De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.Psychiatrische bladen, uitgegeven door de Nederlandsche vereeniging voor psychiatrie. Redactie: dr. N.B. Donkersloot, dr. H. van Cappelle en dr. P. Wellenbergh. Ie. deel. Dordrecht, H.R. van Elk.Tijdschriften als dit hebben in ons land altijd te tobben met het verklaarbare gebrek aan ondersteuning. Niemand, die eenigszins op de hoogte is van onzen tijd, zal echter het groote nut ontkennen van een orgaan, waarin de beoefenaren van de psychiatrie in ons land - wier naam naast die van het buitenland steeds met eere genoemd mocht worden - het resultaat van hunne onderzoekingen meedeelen; de nieuwere wetenschap heeft ook op dit gebied verrassend licht doen opgaan en veranderd inzicht heeft op de behandeling der zieken een gezegenden invloed uitgeoefend, zij het zelden ter genezing, toch in vele gevallen tot vermindering van lijden. Tevens is de overtuiging meer doorgedrongen, dat de afscheiding van de krankzinnigen en de zoogenaamde verstandigen veelal zeer willekeurig is en de grens ook op dit gebied zeer moeilijk te trekken. De zooveel besproken neurasthenie, het toenemend aantal zelfmoorden zijn onder meer oorzaak, dat de psychiatrie een tak van de geneeskunde is, welke meer op den voorgrond treedt, en wellicht is de tijd niet ver af, dat zij, in plaats van een half verwaarloosd bijvak, een der hoofdvakken wordt, waaraan de aanstaande medicus zich moet wijden, wil hij in de maatschappij, zooals zij is, den weg weten. Uit dit oogpunt beschouwd, verschijnt genoemd tijdschrift voorzeker als uitvloeisel van eene inderdaad gevoelde behoefte en mag men voorspellen, dat de Redactie over gebrek aan belangstelling niet zal hebben te klagen, wanneer zij den moed heeft, zich door de eerste moeilijkheden, aan de uitgave van een speciaal tijdschrift in ons kleine land verbonden, niet te laten afschrikken. Misschien kan daartoe bijdragen, wanneer het tijdschrift zich beweegt op het gebied, dat tegenwoordig meer bepaald aan de orde is en dat ook niet-medici belang inboezemt, de neurasthenie, met de aanverwante verschijnselen, de eischen van de normale hersenontwikkeling in verband met de overprikkeling van het moderne leven in en buiten de school, enz. De Nederlandsche vereeniging voor psychiatrie is geroepen, hare stem op dit belangrijk gebied te doen hooren; van haar behoort de wegwijzing uit te gaan. Dat de verspreiding van het tijdschrift daardoor zeer in de hand zou worden gewerkt, ligt in den aard der zaak. Is de arbeider, naar de oude spreekwijs, zijn loon waardig en moet het tijdschrift, om op deze wijze de taak op te vatten, over ruimer middelen beschikken, wellicht zou men dit kunnen vinden door uitbreiding der vereeniging tot dusgenaamde leeken, want wij houden ons overtuigd, dat er velen in ons land zijn, die om het belang der zaak de vereeniging financieel zouden willen steunen. De eerste jaargang bevat behalve overzichten van den toestand der krankzinnigengestichten in ons land - hier zooals overal te klein - en behalve verslagen van de vergaderingen van de vereeniging voor psychiatrie belangrijke artikelen; wij noemen o.a.: Geschiedenis en wezen der hallucinatiën van F.J. van der Kroon; - Het begin der dementia paralytica van dr. Brosius; - Psychiatrische studie over Jean Jacques Rousseau van dr. N.B. Donkersloot, enz. | |
[pagina 332]
| |
De sterrenhemel, verklaard door F. Kaiser, vierde druk bewerkt door J.A.C. Oudemans, hoogleeraar te Utrecht. Eerste deel, eerste helft. - Deventer, W. Hulscher GJz.Het gebeurt niet dikwijls, dat een wetenschappelijk werk veertig jaren na zijne verschijning nog zoo bruikbaar is, dat het opnieuw kan worden uitgegeven. De wetenschap ontwikkelt zich vooral in onzen tijd zóó snel, dat de meeste geleerden het beleven moeten, dat hunne boeken, indien ze niet voor eene bestendige vernieuwing en bijwerking zorgen, verouderen en achterblijven. Het is een merkwaardig en verblijdend verschijnsel, dat Kaiser's Sterrenhemel op dezen regel eene uitzondering maakt; dat het in 1844 verschenen boek nog in 1884 de eer eener nieuwe uitgave wordt waardig geacht, niet slechts bij wijze van speculatie door den een of anderen uitgever, maar door een hoogleeraar in hetzelfde vak, waaraan Kaiser zoo groote diensten heeft bewezen. Ook die hoogleeraar, de heer Oudemans, verdient lof om de piëteit, waarmede hij Kaiser's beroemd werk uitgeeft, bewerkt en met de latere ontdekkingen en waarnemingen bijwerkt, terwijl hij evengoed hetzelfde had kunnen geven op eigen naam alleen. Van het boek zelf behoeven we niet veel te zeggen. Even populair als wetenschappelijk heeft het blijkens zijne drie uitgaven zijn weg gevonden en zijne wettige plaats bezet. Deze laatste, door eene bij uitstek bevoegde hand bewerkte vierde uitgave kan bij het ontwikkeld deel der natie slechts een gunstig onthaal vinden. | |
Over den Oorsprong der Godsdienstige denkbeelden van een Evolutionistisch standpunt door Dr. H. Hartogh Heijs van Zouteveen. Met afbeeldingen. Amsterdam, J.F. Sikken.Belofte maakt schuld. Ook eene belofte, die wij zonder goede kennis van zaken hebben afgelegd. Dr. Hartogh Heijs zond mij eenigen tijd geleden het hierboven genoemde boekje met verzoek, het in dit tijdschrift te bespreken. In mijn antwoord ontsloeg ik mij aanstonds van eene gedetailleerde recensie. Als de Hoogleeraar Kuenen aan den auteur schreef: ‘Als beoordeelaar ex professo mag ik niet optreden; daarvoor beu ik op verreweg het grootste gedeelte van het door u te betreden terrein te zeer dilettant’, dan moet hij zeker zich stilhouden, die den naam dilettant zich nog niet recht durft aanmatigen. Maar ik beloofde het boek te zullen aankondigen, wat ook zonder beoordeeling geschieden kan. Toen ik die belofte deed, had ik het werkje wel doorgebladerd en een paar hoofdstukken gelezen, maar nog niet - wat ik nu deed - het geheel nauwkeurig doorgelezen. En nu zie ik geene kans, om eene goede aankondiging te leveren. D.w.z., den inhoud kan ik mededeelen; maar een overzicht geven van het geheel, daartoe ben ik niet in staat. En dat ligt, ben ik zoo vrij van te meenen, minder aan mij dan aan het geschrift van Dr. Hartogh Heijs. Het is te vol. In lang las ik geen boekje van ongeveer 200 bladzijden, dat mij zoo vermoeide. Men duizelt van al de godennamen, van al de mythen en legenden, die men onder de oogen krijgt. En ik vrees, dat ik niet de eenige ben van de lezers van dit werkje, die in verwarring geraakte. Daarbij komt nog iets anders. De godsdienstwetenschap heeft zeker in de laatste jaren eene groote vlucht genomen. De geschiedenis der godsdiensten begint allengs geschreven te worden. Toch hebben wij ook geleerd, voorzichtig te zijn ten haren opzichte. Hare resultaten staan niet altijd rotsvast. Nu is er iets vermoeiends in, om een boekje te | |
[pagina 333]
| |
lezen, waarin eene geheel nieuwe beschouwing, met name over het ontstaan van het Christendom, wordt voorgedragen, welke beschouwing rust op de resultaten van de godsdienstwetenschap en het verband, waarin deze tot elkander zouden staan. Wie van de gewone lezers controleert den schrijver? Men durft niet recht beoordeelen, of zijne combinatiën juist zijn. Zoo wordt men voorzichtig. Dat vermoeit. Dit neemt intusschen niet weg, dat den schrijver lof toekomt. Zeker lof voor zijne studie, zijn veelzijdig onderzoek. Hij behoort tot de weinigen, die geene theologen zijn en toch lust hebben in deze nasporingen. Als het niet al te vrijpostig was, zou ik hem willen vragen: zet uwe studiën voort, maar publiceer vooreerst niet uwe resultaten. En dit verzoek wil ik met redenen omkleeden. Één reden noemde ik reeds. Dit boekje is te vol en brengt daarom den lezer in verwarring. Mag ik tot adstructie van deze bewering den inhoud meedeelen met de eigen woorden van Dr. Hartogh Heijs (Voorbericht VII)? In hoofdstuk I wordt besproken: De oorsprong van het godsdienstig gevoel, het Animisme en de ontwikkelingstrappen van den godsdienst in het algemeen. In hoofdstuk II: het Fetischisme. In hoofdstuk III: het Totemisme en Shamanisme. In hoofdstuk IV: de Afgoderij of Idolatrie, de Mythologische Godsdiensten, de Periode der reflectie, Volksgodsdiensten en Wereldgodsdiensten. Hoofdstuk V handelt over Vuurdienst en Sabeïsme (dienst der hemellichamen); den Joodschen godsdienst; het Parsisme en den invloed daarvan op Jodendom en Christendom. Hoofdstuk VI handelt over eenige heidensche mythen uit Egypte, West-Azië en Griekenland, met de Christelijke verwant. Hoofdstuk VII over Indische mythen, met de Christelijke nauw verwant, en over de betrekkingen tusschen Indië en het Westen vóór en omstreeks het begin onzer jaartelling. Hoofdstuk VIII zet de vergelijking tusschen Boeddha en Christus voort, handelt over de quaestie, of Jezus van Nazareth al dan niet werkelijk bestaan heeft en wat wij, indien wij deze vraag bevestigend willen beantwoorden, met eenige zekerheid van hem weten. Hoofdstuk IX en X handelen over de sterrenbeelden, waaronder vooral Stier en Ram, de Slang en de Maagd belangrijk zijn. Men vindt er de astrologische (sabeïstische) verklaring in van de Paradijslegende en de Verlossingsmythen, van 't Christelijk Paasch- en Kerstfeest en van een belangrijk gedeelte van de Openbaring van Johannes. Verder eene uiteenzetting van de wijze, ‘waarop ik mij het ontstaan van het Christendom voorstel’. In hoofdstuk XI worden besproken de oorzaken van de snelle uitbreiding van het Christendom; de verheffing daarvan tot staatsgodsdienst van het Romeinsche Rijk door Constantijn; het concilie van Nicea; Juliaan, de Wijsgeer (de Afvallige), en de godsdienst, welken deze in plaats van het Christendom wilde stellen; de definitieve triomf van het Christendom onder Theodosius I en de eerste gevolgen daarvan. - Ziet daar den inhoud. Dat is wat veel voor 184 bladzijden ruim gedrukt en van niet groot formaat. Eene andere reden voor mijn verzoek is, dat Dr. Hartogh Heijs te dogmatisch is, om altijd vertrouwen te wekken bij zijne lezers. Het is hem vooral om het Christendom te doen, om de verklaring van zijn ontstaan, vooral het ontstaan der Christuslegende. Dat Christus een zonnegod, het product eener theocrasie, van eene versmelting van begrippen is, aan de mythen van verschillende andere zonnegoden ontleend, kan volgens hem niet worden betwijfeld. Welnu, dit resultaat staat eenmaal voor hem vast en dat wordt nu | |
[pagina 334]
| |
bewezen. Voor dat bewijs moeten de mythen en legenden van allerlei volken, mitsgaders allerlei astronomische berekeningen, dienst doen. Apriori is het zeker niet onmogelijk, dat in de voorstellingen en beschouwingen der Christenen van de eerste eeuwen elementen zijn opgenomen, aan andere godsdiensten ontleend. Het Christendom treedt in het Romeinsche Rijk op in een tijd, toen men het bankroet van den volksgodsdienst zocht te vergoeden door nieuwe vereeringen, die uit de vermenging van bestanddeelen van allerlei godsdiensten werden samengesteld. Toch vrees ik, dat het Dr. Hartogh Heijs wat veel te doen is geweest, om wat eenmaal als zekere waarheid voor hem vaststond, nu ook langs alle wegen te bewijzen. De manier der dogmatici. En met dezen moet men voorzichtig zijn. Zij vinden wel eens een bewijs, waar het toch in werkelijkheid niet ligt. De auteur heeft ten volle recht, om te eischen, dat men niet om eene enkele onnauwkeurigheid zijn gansche boek veroordeele. Doch hij moet mij niet kwalijk nemen, dat ik een vraagteeken plaats op bl. 83, waar hij het waarschijnlijk acht, dat de naam Christus verwant zou zijn aan den Indischen naam Krishna, en dat mijn vertrouwen op zijn nauwkeurig lezen er niet sterker op werd na de kennisneming van hetgeen in de noot op bl. 71, 72 staat. Daar lees ik: ‘De viering van goeden Vrijdag in het voorjaar wijst er op, dat met de kruisiging van Christus op Golgotha (evenals met den dood van Attis) de zon op 't lentekruis bedoeld is. Zijn doornenkroon beteekent de zonnestralen. Het is de corona radiata der Romeinsche keizers. De stormen, sneeuwjachten en hagelbuien, waarmede de winter vaak afscheid neemt, worden symbolisch voorgesteld door het bespotten, het spuwen in 't gelaat en het geeselen van den Christus. Na 24 Maart worden de dagen langer dan de nachten, de zon verrijst uit het graf, daarom staat Christus den 25sten Maart op. In het najaar komt de zon op 't herfstkruis, dan zou dus een tweede, door geen opstanding gevolgde kruisiging noodig zijn. En nu is er werkelijk (Openbaring v. Joh. XI:8) van een tweede kruisiging sprake, die in Egypte geschied zou zijn,’ enz. Vooreerst wou ik vragen: vanwaar heeft Dr. Hartogh Heijs de wetenschap, dat Paschen in de oude kerk altijd op 25 Maart gevierd werd? De oudste Christenen hebben hun Paaschfeest gevierd op denzelfden dag als de Joden; en het Joodsche Paschen valt toch niet altijd op een en denzelfden datum. En die tweede kruisiging, die wij in de Openbaring van Johannes vinden moeten! In hoofdstuk XI, 8 wordt gesproken van ‘de straat der groote stad, die overdrachtelijk genoemd wordt Sodom en Egypte, waar ook hun Heer gekruisigd is’. Die groote stad is natuurlijk Jeruzalem. Hoeveel eenvoudiger verklaart zich de oorsprong van het Christendom uit het Jodendom dan op de wijze, door Dr. Hartogh Heijs voorgedragen. Een aantal ingewijden in de Mithra-mysteriën bemerkten ‘met verbazing op een goeden dag, dat de Verlosser (de Zon) sinds geruimen tijd niet langer triomfeerde in het sterrebeeld de Stier, maar in dat des Lams. Zij begonnen nu het Lam in plaats van de Stier te stellen en gaven den Verlosser een nieuwen, waarschijnlijk aan het Indisch ontleenden naam.’ Dit waren de eerste Christenen, die (zij het ook onder een anderen naam) een geheim genootschap vormden, en hun ontstaan is ouder dan het begin onzer jaartelling. Deze Christus-mysteriën drongen uit Perzië, over Mesopotamië, waar vele Joden woonden, in de naburige wingewesten van het Romeinsche Rijk door. Zij, die zich daar het eerst bij aansloten, waren Joden van allerlei landen, die hunne Joodsche en Joodsch- | |
[pagina 335]
| |
Grieksche denkbeelden in deze mysteriën meebrachten. Doch bij de uitbreiding der Christelijke leer ging de sleutel der mysteriën verloren. De ingewijden in de hoogere graden stierven uit. Het Christendom der Middeleeuwen, waaruit het onze zich ontwikkeld heeft, stamt dus van de lagere graden der Christus-mysteriën af, in welke men onbekend was met den eigenlijken zin van de uit de natuur gegrepen allegorie. Daar schijnt mij nog geene reden, om met deze hypothese mee te gaan. - Wat Dr. Hartogh Heijs ons van haar leert en waaruit zij voorkomt, maakt op mij - ik stem toe, een leek - nog weinig den indruk van volkomen vertrouwbaar te zijn. En dat te minder, omdat ik bij den auteur meen te ontdekken een groot gemis aan waardeering van het Christendom. Men leze de laatste bladzijden van het boek! Van Julianus den Afvallige wordt niets dan schoons en goeds meegedeeld, van Constantijn niets dan leelijks. Hier stuit ik tevens op een gemis aan historischen zin. Constantijn wordt Christen, omdat hij door zijn wangedrag de hoogere en meer beschaafde klassen tegen zich kreeg en, vreezende zich niet langer staande te kunnen houden, steun zocht bij de lagere, minder ontwikkelde, om wier wille hij hun godsdienst tot godsdienst van den Staat verhief. Men zal toestemmen, vermoed ik, dat deze verklaring niets verklaart. Doch mijn groot bezwaar is, dat hier niet in het minst gerekend wordt met de macht der beginselen, maar eene groote omwenteling uit zulke kleine oorzaken verklaard wordt. Dat is die historiebeschouwing, die nog spreekt van ‘de nacht der middeleeuwen’ (bl. 171). En die beiden, gemis aan historischen zin en aan waardeering van het Christendom, vind ik in de schets van Jezus' persoon. Deze natuurlijke zoon van Maria, eerst een visscher of handwerksman, kwam, toen hij den mannelijken leeftijd bereikt had, op het denkbeeld, als profeet op te treden, ‘welk vak’ in zijn tijd in trek was. Zijne broeders of vrienden steunden hem. Door zijne prediking van het communisme kreeg hij grooten aanhang bij het gepeupel. Die prediking vulde hij aan met eene menigte zedelijke voorschriften, gedeeltelijk aan de leer der Rabbijnen, vooral der door hem zoozeer verafschuwde Farizeën, ontleend, gedeeltelijk buitensporig en in strijd met de menschelijke natuur. Toen Johannes de Dooper gevangen werd genomen, verzamelde hij 70 mannen om zich. Twaalf hunner, met wie hij waarschijnlijk op een visschersvaartuig woonde, bleven meer bepaald bij hem. Door den grooten aanhang, in Galilea verworven, eerzuchtig geworden, gaf hij zich uit voor den door de profeten voorspelden Messias en noemde zijn aanstaand communistisch rijk Koninkrijk der hemelen. Om zijn plan te verwezenlijken, ‘trad hij in verbinding met de vermogende lieden, die de Romeinsche heerschappij moe waren’, en ging tegen Paschen naar Jeruzalem. Pilatus ging zelf wellicht van eerzuchtige plannen zwanger, tot welker verwezenlijking hij Jezus dacht te gebruiken. Te Jeruzalem gaf hij zich uit ‘voor den zoon van den god der Joden, die immers even goed een zoon bij een vrouw kan verwekt hebben, als de goden der andere (heidensche) volken’. Door zijne straatpredikatiën tegen de priesters en de grooten werd zijne partij onder het volk grooter, maar klom ook de woede der Joodsche overheid. Deze liet hem, door Judas verraden, in Gethsemane gevangennemen. Hij werd eerst naar den Hoogepriester gebracht, ‘die hem waarschijnlijk eens wenschte te zien’, en toen naar het raadhuis. Pilatus, die misschien aan de samenzwering medeplichtig was, deed nog moeite, om hem te redden, maar veroordeelde hem | |
[pagina 336]
| |
eindelijk ter kruisstraf. - Ziet, dat is geene historie meer, deze aaneenschakeling van onmogelijkheden. Erken, dat ge niets van Jezus weet, goed; beter althans, dan zulk een beeld van hem te teekenen. ‘Als men 't Christendom als wereldgodsdienst beschouwt, moet men daarenboven de Christelijke zedeleer niet alleen zoeken in de evangeliën, maar alle opvattingen omtrent zedeleer, die bij verschillende Christenen gehuldigd worden, als Christelijke zedeleer laten gelden; want anders zou men die secten, wier zedeleer naar men meent van die der evangeliën afwijkt, buiten het Christendom plaatsen en dit dus als wereldgodsdienst afbreuk doen.’ Het ongerijmde van deze stelling springt in het oog. Doch waar Dr. Hartogh Heijs zoo bevreesd is, om het Christendom als wereldgodsdienst schade te doen, had hij ook wel mogen vragen, of de macht van dat Christendom geene verklaring verdient. Zou die verklaring ook voor een goed deel te zoeken zijn in die zedeleer, die ‘zoo buitensporig is en in strijd met de menschelijke natuur’; in die prediking van een Vader, die niet wil, dat een der kleinen verloren gaat? Laat Dr. Hartogh Heijs eens naast elkaar leggen de gelijkenis van den verloren zoon en die, welke hij van Boeddha meedeelt, - vindt hij dan geen onderscheid, dat dieper gaat dan een verschil in vorm? Het spijt mij, dat ik over dit boekje, mij door den schrijver toegezonden, niet anders schrijven kon. De lof, den heer Hartogh Heijs gegeven voor zijn onderzoek, blijft intact. Mij duide hij het niet euvel, als ik den indruk weergeef, dien zijn geschrift op mij maakte. B. | |
Uit den vreemde. Novellen door Gustaaf Van Loon. - Haarlem, W. Gosler.In plaats van ‘Uit den vreemde. Novellen’ moest dit werkje ‘Novellen uit den vreemde’ heeten, gevuld als het is door vijf verhalen, drie, uit het hooge, zwaarmoedige Noorden: Zweden, twee, uit het zonnige Zuiden: Spanje en Italië, afkomstig. Wellicht is 't aan zekere stamverwantschap, zekere overeenstemming van opvatting en gewaarwordingen toe te schrijven, dat de producten der Zweedsche literatuur ons beter gekozen voorkomen dan de andere. Spanje en Italië leveren, dunkt ons, betere pennevruchten dan het onbeduidend schetsje en het weinig boeiend dorpsverhaal, dat Gustaaf van Loon ter vertaling uitkoos. De drie andere schetsen houden zich, met verschillende uitvoerigheid en met verschillenden uitslag, met menschen en hunne gewaarwordingen bezig en zijn de lezing ten volle waard, al vindt men de menschen wat excentriek en hunne handelingen wat buitensporig, zooals in 't geval van freule Aurora Bunge. De vertaling schijnt getrouw; slechts hier en daar stuit de lezer op uitdrukkingen, die wat al te letterlijk zijn overgebracht en on-Nederlandsch klinken. Volmaakt is de vertaling over het algemeen echter niet. Getrouw en letterlijk overzetten uit eene vreemde taal is een verdienstelijk werk, maar het kan eerst volmaakt genoemd worden, wanneer de vertaling, van alle barbarismen vrij, het karakter van de taal, waarin overgezet is, in stijl, zinsbouw, woordvormen draagt. Deze hooge lof kan aan deze vijf novellen niet gebracht worden. | |
Vice versa, of: de vader schooljongen, de schooljongen vader Naar den tienden druk uit het Engelsch van F. Anstey, door Jhr. B. L Teding van Berkhout. - Haarlem, De Erven F. Bohn.Wat de titel aanwijst, vindt men ook in het boek: de wonderlijke ver- | |
[pagina 337]
| |
wisseling van staat tusschen een veertienjarigen schoolknaap en zijn vader van middelbaren leeftijd. De schrijver voert ons dus op het gebied der zuivere phantasie, waarop de eischen der waarschijnlijkheid zich niet kunnen doen gelden. En toch wordt het verhaal zoo prettig en onderhoudend gedaan, toch wordt er met zooveel geest de wonderlijke toestand in geschilderd, waarin voornamelijk de in een schooljongen veranderde deftige koopman zich te midden van de hem vreemde kostschoolwereld verplaatst ziet, dat de lezer zich er niet over verwondert, dat het zoo wonderlijk bedacht verhaal in het oorspronkelijke tien uitgaven beleven kon. De vertaling is aan de beste handen toevertrouwd geweest, en we durven den uitgever daarvan eene gunstige uitkomst voorspellen, want Vice versa zal zonder twijfel in den smaak vallen ook van den Nederlandschen lezer. | |
De Eisch der Waarheid in den dienst van Theologie en Kerk. Toespraak bij den aanvang zijner lessen te Utrecht gehouden en hij de uitgave aan zijne vrienden te Engwierum, Scherpenzeel, 's Gravenhage en Groningen opgedragen door G.H. Lamers, Groningen. - P. Noordhoff.Dadelijk na de ontvangst dezer Toespraak las ik haar, en ik herinner mij, welk een gunstigen indruk zij toen op mij maakte; hoe ik de ergernis van een mijner vrienden opwekte, door opgetogen over haar te spreken. Sedert dien tijd heeft zij moeten rusten te midden van een stapel boeken, ter aankondiging mij toegezonden, die wachten moesten, totdat ik tijd vond, om ze te lezen. Ik las de Toespraak over en... nu is de indruk niet zoo gunstig; ik ben nu ietwat verlegen, wat ik van haar zeggen zal. Welke indruk zal de juiste zijn? Op welken mag ik afgaan? En wat zal dus mijn oordeel mogen zijn over deze ‘ter recensie’ toegezonden redevoering? Dat hangt af van het oogpunt, waaruit men deze Toespraak beschouwt. Mijn gunstige indruk bij de eerste lezing laat zich verklaren uit mijne blijdschap, dat zulk een krachtig pleidooi voor de betrachting der waarheid, voor het waar-zijn, geleverd was door Prof. Lamers bij den aanvang zijner lessen aan Utrecht's hoogeschool. Door Prof. Lamers, den opvolger van Van Oosterzee, een man, wiens naam een goeden klank heeft in orthodoxe kringen en die, ook blijkens deze oratie, de vaan der rechtzinnigheid hoog houdt. En aan de hoogeschool te Utrecht, waar ouder zijne toehoorders er misschien wel gevonden zullen worden, die gevaar loopen, te gaan behooren tot het geslacht, ‘dat teekenen zien wil, doch de waarheid niet eert’. Inderdaad, het is verkwikkelijk, om dezen Hoogleeraar zijne leerlingen zoo krachtig te hooren opwekken tot den moed, om waar te zijn als theologen en als godsdienst-predikers evenzeer. De sleutel der kerk - zeggen velen - past niet meer in het slot van den tijd. Het kan zijn, maar dit staat vast: de sleutel der waarheid past ten allen tijde in het slot van het menschenhart, en dat is de sleutel, waarmede de herder en leeraar den toegang heeft te zoeken ook tot de kinderen dezer eeuw. Zoo zegt hij tot zijne studenten. En hij gaat voort: ‘Wantrouwt elk stelsel, dat u verhinderen zoude het Evangelie van Christus, met volle verzekerdheid des gemoeds straks te verkondigen, maar wantrouwt niet minder de deugdelijkheid van uw eigen geloof, als gij vreezen zoudt aan te nemen, wat op onwederlegbaren grond u in de school der wetenschap als waarheid voorgesteld wordt. Men dient de waarheid niet, als men weigert naar haar te luisteren. Men eert God niet als men | |
[pagina 338]
| |
haar recht te kort doet. Geen enkele Theologie - noem haar zooals gij wilt - zal voorspoedig zijn als zij iets anders bedoelt, dan de feiten van historie en Godsdienst - want het geldt ook hier historisch leven - te laten spreken, elk in zijn eigen taal.’ ‘Wij staan op den bodem eener traditie, waarvan wij ons niet kunnen losmaken - maar hebben daarop onze zelfstandige plaats eerlijk te veroveren.’ Dat zijn kloeke lessen uit dien mond tot die discipelen. Hij heeft hun ernstige dingen te zeggen over den moed, om uit te dragen, wat waarlijk gestorven is; om de eer der partij door degelijken arbeid te dienen. Hij heeft een scherp oog op het kerkelijk leven onzer dagen, ‘waar dikwerf meer licht ontstoken dan gebruikt, meer liefde verkondigd dan betracht, meer leven gemaakt dan gewekt wordt’. Groote woorden, welke men sprak, heeft hij gehoord; kleine zaken, welke men deed, aanschouwd. Ja - daar is in deze toespraak veel, wat ons den Utrechtschen studenten doet gelukwenschen met dezen opvolger van Van Oosterzee. En toch, bij de herlezing was mijn laatste indruk niet zoo gunstig. Daar blijft aan het einde een vraagteeken over. Zoowel de Theologie - met name de vakken, welke hij doceeren moet, - als de Evangeliebediening is ieder op zichzelve moeilijk. Maar vooral de verbinding van die beiden èn in de theorie èn in de practijk mag moeilijk genoemd worden. ‘De studie der Theologie, ook der Christelijke Theologie - hoe men ook haar object bepale - is wetenschappelijke arbeid. De wetenschap kan slechts bloeien in de sfeer der vrijheid, geen andere wet kennende, dan door haar eigen voorwerp haar gesteld.’ En de Christelijke gemeente stelt aan den dienaar van het Evangelie den eisch, dat hij haar stichte op het fondament, dat gelegd is: Jezus Christus; haar vermane naar de waarheid van het Evangelie der zaligheid; haar vertrooste met de vertroostingen, die in Christus zijn. ‘Twijfel moge de vader der wetenschap zijn, het geloof, dat de dienaar des Woords nooit mag verwoesten, altijd moet verkondigen, is het kind eener overtuiging welke in de armen van den twijfel vroeg of laat sterft.’ Het blijkt dan ook in de practijk, dat tusschen die twee, de Theologie en de Evangeliebediening, bij velen strijd bestaat. De Hoogleeraar richt hier het oog zijner studenten op een droevig tooneel. Er zijn er verloren voor de theologische wetenschap ‘nog om iets anders dan om gebrek aan tijd’. Bij anderen, krachtige wetenschappelijke arbeid, doch waaronder de geestdrift voor het kerkelijk ambt niet wint. ‘Niet gering is het aantal van hen die bezweken in den pijnlijken kamp. En wie zal ons zeggen, hoe menigeen in jammerlijk fanatisme innerlijke zwakheid, in rustelooze bedrijvigheid inwendige onvoldaanheid, in allerlei overdrijving - de leugen van eerlijke lieden - gemis van kalme zekerheid verbergt.’ En nog duurt de strijd voort. ‘De theologische wetenschap denkt niet aan rust. De kerk geeft haar geloof niet prijs.’ Inderdaad, het is een droevig tafereel, dat de Hoogleeraar hier voor zijne studenten ontrolt. In het hart van hoe menig eerlijk rechtzinnige wordt een heftige strijd gestreden in deze dagen! O zeker - wij, die buiten staan, hooren in dien strijd de profetie van den vooruitgang, al lezen we er ook de verklaring in van dat blindelings zich werpen in de armen van het gezag, van den invloed, door Abr. Kuyper geoefend. Doch wil de vooruitgang vorderen, dan moet ook een weg gewezen worden, waarlangs die strijd zijne oplossing vinden kan. En we zouden verwachten, dat Prof. Lamers, die zijn | |
[pagina 339]
| |
nieuwen leerlingen dien strijd in donkere kleuren teekent en die er niet aan denkt, de vrijheid der wetenschap te kortwieken of der kerk het recht te betwisten, om van den Evangeliedienaar de prediking van haar geloof te eischen, zulk een weg ter oplossing zou aanwijzen. En dat doet hij toch niet, naar ik meen. Het is kostelijk, om zijn leerlingen toe te roepen: weest waar! Dient de waarheid als wetenschappelijke en als kerkelijke mannen. Maar kunnen zij dat? Zullen hunne wetenschap en hun geloof niet in onmin moeten blijven leven? Wat zij meenen, dat het vaststaand geloof der kerk is, zullen zij dat als mannen, die waarheid boven alles liefhebben, kunnen blijven prediken, zonder dat hun wetenschappelijk geweten hen beschuldigt? ‘Men moet het in den Evangelieprediker kunnen bemerken, dat de waarheid, die hij verkondigt, door zijn hart is heengegaan.’ Volkomen waar. Doch als de wetenschap telkens achter dat geloof een vraagteeken plaatst! Men moet elk stelsel wantrouwen, dat verhinderen zou, om het Evangelie van Christus met volle verzekerdheid te verkondigen, maar evenmin vreezen, om aan te nemen, wat in de school der wetenschap op onwederlegbaren grond als waarheid voorgesteld wordt. Is hier geen gevaar òf voor de verzekerdheid òf voor de vrije wetenschap òf voor den prediker, om in den strijd onder te gaan? Men blijft na de lezing dezer Toespraak onbevredigd. Toch is het eene zaak van groot belang, dat deze Hoogleeraar zoo hoog omhoog houdt de vaan der vrije wetenschap. Als hij zijn leerlingen diepen eerbied weet in te boezemen voor hare eischen, zullen zij dan er ook allengs toe komen, om voor hunne aanstaande taak de oplossing van den strijd te vinden in dien eisch, door hun Hoogleeraar in deze zelfde Toespraak den Evangeliedienaar gesteld: ‘Wat hem gebleken is in eigen leven (ik cursiveer) kracht en wijsheid Gods te zijn, moet hij als waarheid verkondigen zonder schroom en zonder voorbehoud’? De verzekerdheid des geloofs, die haar grond vindt in de gemoedservaringen en verworven is in den levensstrijd, is tegenover de wetenschap onaantastbaar. B. | |
Het Godsdienstig Leven. Eene Schets der Christelijke Geloofs- en Zedeleer. Door Tj. Kielstra, Leeraar bij de Doopsgezinden van Meppel en Zwartsluis. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.Dit geschrift bevat als beschrijving van het Godsdienstig Leven veel schoons en goeds. Het heeft zijn ontstaan te danken aan hetgeen de heer Kielstra behandelt met zijne oudste en beste leerlingen. Dezen zullen van wat met hen besproken wordt, stellig een schat van goede indrukken meenemen in het leven. De toon is opgewekt. Een aantal schoone aanhalingen kruiden dit werk en met name in de laatste hoofdstukken vindt men vele nuttige wenken en goede gedachten. Ik denk hier aan wat gezegd wordt over het Gebed, over Kinderen en Huisgenooten en zoo meer. Menig catechisant - ook van een ander leeraar dan de heer Kielstra - zal met stichting dit boekje kunnen lezen. Doch op den titel staat ook: Eene schets der Christelijke Geloofs- en Zedeleer. En vooral als zoodanig moet dit geschrift dienst doen. Daartegen heb ik bezwaar. Wie voor leerlingen geloofs- en zedeleer wil behandelen, dient duidelijk haar uiteen te zetten. De lijnen moeten scherp zijn afgeteekend. En vooral in onze dagen, waarin de twijfel in de lucht zit, moet zooveel | |
[pagina 340]
| |
mogelijk elk waarom worden vermeden. De onderwijzer, die niet meer geven kan eene als waarheid geijkte dogmatiek, welke zijne leerlingen slechts hebben over te nemen, zal hun moeten aanwijzen de ontwikkeling van het godsdienstigzedelijk leven, zooals zij ook in henzelven plaats heeft, opdat zij daarmede als vanzelf ertoe komen, om den grond en de zekerheid van hun geloof te zoeken in zich. Zoo wordt ook voor hen de dogmatiek en de moraal wetenschappelijke beschrijving van hun eigen godsdienstig-zedelijk leven. Dwaal ik hierin niet, dan heb ik recht, om tegen het geschrift van den heer Kielstra als schets van eene geloofs- en zedeleer mijne bezwaren te doen gelden. Hoe aangenaam de toon ook is voor een stichtelijk boek, voor zulk eene schets is hij mij... laat ik zeggen, te stichtelijk. Vaak is een onderwerp niet scherp en duidelijk bepaald. Een voorbeeld: in no. 25 (bl. 60) wordt gehandeld over het zedelijk goede of het hoogste goed. In zijn antwoord op de vragen: wat is goed en wat is slecht, en waarom moeten wij het eene najagen en het andere vlieden? bestrijdt de schrijver eerst de genotsleer en de nuttigheidsleer, om dan te komen tot deze slotsom: ‘Het goede, het zedelijke is plicht. Het is als eene macht, die staat boven onze lust en boven onzen wil. Het goede is een voor den mensch geldende wet. Men zou bijna kunnen zeggen: wat het instinct is voor het dier, de kleur en geur voor de bloem, dat is het goede voor het zelfbewuste, geestelijke leven van den wel ontwikkelden mensch. Het is het menschelijke in den mensch. Het zedelijk goede, het plichtmatige, is het door God gewilde; het is, wat God wil en eischt, van den door Hem zoo hoog bevoorrechten mensch. Zonder geloof aan dien hoogeren wil van God is geen ware zedelijkheid bestaanbaar.’ Ik ben het met den schrijver eens. Doch voor eene schets der zedeleer is dit te onbepaald, te kort, te weinig bewezen. Het goede is plicht, is wet, wordt vergeleken met de kleur en den geur der bloemen, is het door God gewilde. Dat staat hier naast elkaar, nadat twee en eene halve pagina besteed zijn aan de bestrijding van genots- en nuttigheidsleer. Mijn hoofdbezwaar is intusschen, dat wij hier niet ontvangen eene beschrijving van de ontwikkeling van het godsdienstig leven. In het eerste hoofdstuk vinden wij onder no. 3 den mensch als gemeenschapswezen geteekend. Daar lezen wij: ‘Gevoel van recht en besef van plicht kunnen mede slechts in de gemeenschap ontstaan en deze zijn wederom de kiemen van het godsdienstig leven.’ Is dat zoo, dan had eerst over dit zedelijk besef gehandeld moeten worden, om daarop den grondslag van het geloof te bouwen. Ligt het aan dit gemis aan geleidelijke ontwikkeling in de beschrijving van het godsdienstig leven, dat mij nu onvoldoende voorkomt de rechtvaardiging des geloofs in hoofdst. III? Hier wordt er nadruk op gelegd, dat wie gelooven wil, een liefhebbend hart moet bezitten, boven alles het gemoedsleven moet aankweeken. Volkomen waar. Maar hoe wordt deze ‘gemoedelijke’ mensch een geloovige? Waarin ligt voor den zedelijken mensch de dwingende eisch, om te gelooven in die Macht, die hij als God vereert? Mij dunkt, dat is niet helder in het licht gesteld. En daarop komt het vooral aan, willen onze jonge menschen verzekerd zijn van hun onbetwistbaar recht, om te gelooven, om godsdienstigen te zijn. Intusschen kan dit geschrift veel nut doen en menige goede gedachte wekken bij catecheten en leerlingen - ook bij anderen, die tot deze categorieën zich niet meer rekenen. B. | |
[pagina 341]
| |
Natuurlijke Godsdienst. Naar het Engelsch van J.R. Seeley, Hoogleeraar aan de Universiteit te Cambridge. Met eene voorrede van Jhr. Dr. B.H.C.K. van der Wijck, Hoogleeraar te Groningen. Haarlem, de Erven F. Bohn.In den jaargang van 1882 heeft de heer Maronier in ditzelfde Tijdschrift uitvoerig over het bovengenoemde werk gehandeld. Mij rest dus, de vertaling aan te kondigen, welke goed geslaagd is en de lectuur van di boek in ruimeren kring mogelijk maakt. Waarschijnlijk is het reeds in veler handen, als deze aankondiging het licht ziet. Mochten er nog zijn, die door haar op dit boek opmerkzaam worden gemaakt, laat ik hun dan den raad mogen geven, om het vooral te lezen. En ik leg er sterken nadruk op, dat dit boek vooral geschreven is voor niet-godgeleerden. ‘Diepen weerklank zullen zijn woorden vinden bij die duizenden leeken, die, verbijsterd door de heerschende anarchie op geestelijk gebied, zich afvragen of er niets meer is, dat de besten uit alle partijen aan elkander verwant doet zijn.’ Zoo schrijft Prof. Van der Wijck in de Voorrede tot de vertaling. Het is zeer te hopen, dat hij waarheid schrijft. Waarheid, omdat de bedoelde leeken dit ernstige werk lezen. Al ben ik het niet in alles met Seeley eens - in langen tijd las ik geen boek, dat zooveel te denken geeft; dat zoo gezond is en zoo nuchter in den goeden zin van dat woord. - De Hollandsche uitgave prijkt met den naam van den schrijver; de Engelsche was anoniem. Doch voor niemand was het een geheim, wie de auteur was. En de naam van den man, die een boek als Natuurlijke Godsdienst schreef, mag bekend zijn. B. | |
Denkbeelden over de Onsterfelijkheid bij de Hindu's door G. Birnie. Deventer, W. Hulscher G. Jzn.Dit boekje bevat eene voordracht van den heer Birnie, waarin hij zijn hoorders een juist denkbeeld tracht te geven van hetgeen volgens Max Müller de onvergankelijke kern van waarheid is in den godsdienst van den Hindu: ‘zijn aangeboren ongeloof in deze en onwankelbaar geloof in eene andere wereld’. Hij behandelt daartoe het volksgeloof en dat der meest verlichten onder de Brahmanen. Om het eerstgenoemde te schetsen, geeft hij de vertaling van een zedekundig verhaal, de Vreugd der Slangen genaamd, dat ons een beeld geeft van het volksgeloof aan de zielsverhuizing. Eene nadere kennismaking met dat volksgeloof acht de heer Birnie noodzakelijk, ‘omdat de vorm, welke het geloof aan zielsverhuizing, sedert onheugelijke tijden bij de Hindu's heeft aangenomen, de grondslag is, waarop zich het eenige onsterfelijkheidsgeloof heeft ontwikkeld, dat in het licht der wetenschap bestaanbaar is’. Het blijkt, dat wij bij den ‘vorm’ van dat geloof te denken hebben aan de kern ervan. Welke was die? M.a.w., wat was het geloof der meest verlichten? De mensch is geene persoonlijkheid. De zelfzucht brengt hem in dien waan; doch, waar hij ernaar streeft, om door zelfopoffering en zelfbeheersching van hem verlost te worden, vallen hem de schellen van de oogen en komt hij tot de overtuiging, dat zijn zelf ‘een onafscheidbaar geheel uitmaakt met het groote zelf dat het heelal vervult’. Het zelfstandig, persoonlijk bestaan is slechts zinsbedrog, het najagen van individueel geluk slechts ijdelheid en ellende. Het streven van den vrome | |
[pagina 342]
| |
is zelfvernietiging, opdat hij de zaligheid geniete van het opgaan in den Al-ééne. Wij zijn den heer Birnie dank schuldig voor zijne uiteenzetting van deze denkbeelden. Maar hij heeft meer gedaan. Misschien wel wat te veel. Zijne voordracht had zeker gewonnen aan duidelijkheid, als zij niet zoo was opgevuld met allerlei aanmerkingen, die aan den geregelden gang schade doen. Doch dit in het voorbijgaan. Aan de uiteenzetting van de denkbeelden der Hindu's knoopt hij vast eenige opmerkingen over het Christendom, met name over het vierde Evangelie, waarin hij die denkbeelden terugvindt en daarom ook ‘de levende kern, waaraan het Christendom zijn ontstaan als wereldgodsdienst te danken heeft, en waardoor het zich telkens kan verjongen tot een nieuw leven’. Het gaat den heer Birnie als anderen apostelen voor hun geloof: zij vinden het overal terug. Het kan, dunkt mij, aan de eigen overtuiging van den heer Birnie niet anders dan ten goede komen, als hij Hinduïsme en Christendom voortaan scherp uiteenhoudt. Zij zijn niet van denzelfden huize. Dat zal, hoop ik, aan zijne toehoorders blijken, wanneer zij de lessen opvolgen, waarmede hij zijne voordracht besloot. Inderdaad, eene prediking van zedelijken ernst, eene krachtige opwekking tot plichtsbetrachting, tot zelfverloochening, tot het zoeken van het hoogste genot in de beoefening der deugd, waarvoor wij den heer Birnie zeer dankbaar zijn. Mogen zijne toehoorders, zijne lezers, vooral de jongeren onder hen, die opvolgen. Dan zal het hun kunnen blijken, dat een mensch langs den weg der zelfverloochening niet zichzelven vernietigt, maar zichzelf wordt; zijn leven verliezend, wint het leven van persoonlijkheid, het besef van een individu, een ik te zijn; een karakter wordt. Zou het ook kunnen zijn, dat hij daarmee tevens vindt een vasten grond voor zijn geloof aan persoonlijke onsterfelijkheid? B. | |
Woudbloemen, door Wilhelmina Heimburg. Uit het Hoogduitsch door Mevr. Brugsma - Haenenberger. Groningen, P. Noordhoff.Zoo gunstig is ons oordeel niet als dat van de Magdeburger Zeitung over deze ‘Woudbloemen, die meerendeels groeiden aan de helling van de bergen, in de zuivere lucht van den Hartz’, waarmede Mevrouw Brugsma - Haenenberger hare vertaling van dit boek inleidt. Ze hebben in ons oog minder van Woud-, meer van broeikasbloemen, die niet bestand zijn tegen de gure najaarsstormen en de barre winterkoude. Zij bevatten een negental novellen, die ‘het oude en eeuwig nieuwe lied van liefde's lust en leed, van heerlijk gevonden worden en smartelijk ontberen, en zalig wedervinden’ inhouden; een lied, op wel wat al te zielvol-smeltenden toon aangeheven. Eene gevoelvolle vrouw alleen kan over de macht der liefde in het algemeen en de kracht der liefde bij de vrouw in het bijzonder met zooveel warmte schrijven. Maar waar aan dat gevoel te veel wordt toegegeven, daar stuit de nuchtere lezer zoo vaak op dat zoet-kwijnende, weekhartige en sentimenteele, dat er het onvermijdelijk gevolg van is. Wilhelmina Heimburg's schrijftrant is niet onbevallig; hare natuur- en landschapsschilderingen geven blijken van eene kunstvaardige hand. De herhaalde uitroepingen: ‘Groote God!’ ‘Hemelsche Vader!’ ‘Ach, | |
[pagina 343]
| |
mijn God!’ enz., meerendeels als stopwoorden bij minder ernstige voorvallen en gesprekken gebruikt, zullen vele lezers met ons niet goedkeuren. Onder enkele germanismen, in de vertaling ingeslopen, stipten we aan, wat we lazen op bl. 10, ‘zich te ontdoen’ voor een of ander kleedingstuk af te leggen. Bij eene nauwkeuriger correctie zouden op bl. 122 ‘had’ voor hadt, bl. 203 ‘te samen’, bl. 245 ‘ik ben het niet vergeten’ verbeterd zijn geworden. H. | |
Een bloem uit de wildernis, uit het Engelsch van Miss M.E. Braddon, door C. Baarslag. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.Dat Miss Braddon boeiende tafereelen kan schetsen uit het aristocratische en uit het volksleven in Engeland, daarvan geeft zij in dit boek opnieuw het bewijs. De ‘bloem uit de wildernis’ - Bess of Elisabeth May is haar naam - is een van die ongelukkige slachtoffers uit de lagere volksklasse, die door haveloosheid en verlatenheid tot het diepste peil kunnen zinken, als geene reddende hand zich tot hen uitstrekt. Wat er echter van zulk eene verwaarloosde, in de wildernis als onkruid vertreden plant kan worden, als zij in vruchtbaren bodem overgebracht, gekweekt en verzorgd wordt, zoodat zij tot den rang van eene bloem kan opklimmen, heeft de auteur in haar boek op natuurlijke en belangwekkende wijze aangetoond. De uit den vergiftigen maalstroom van domheid, vuilheid en ongerechtigheid geredde Elisabeth wordt niet op eenmaal - ook niet geheel - een toonbeeld van reinheid en onberispelijkheid. Er behoort heel wat toe, eer het verachte plantje op eene bloem begint te gelijken. Ontevredenheid, brutaliteit, afgunst en hartstochtelijke jaloezie werpen nog lang hare donkere schaduwen over het beeld, eer het in een beter licht te voorschijn treedt. Maar dan ook kan het streelend gevoel van zelfvoldoening niet achterblijven in het hart der edele, die als eene geduldige, onvermoeid werkzame kweekster hare moeite en zorg beloond ziet. Het bijwerk op deze schilderij behoort bij het tafereel en verhoogt zijne waarde. H. | |
Moeielijke keuze door Gregor Samarow vertaald uit het Duitsch. Amsterdam Tj. van Holkema.Het is zeker overbodig, iets tot lof van Samarow te zeggen of over zijne manier van schrijven opnieuw een oordeel te vellen. Door tal van vertalingen zijn zijne romans ten onzent algemeen bekend en de critiek heeft sinds lang hare meening erover uitgesproken. Moeielijke keuze is eene echte liefdesgeschiedenis. Drie verliefde paren ontmoeten hindernissen op hun pad naar het huwelijk, en hoe die uit den weg worden geruimd, kan men hier lezen. Ik vertel er niets meer van, want dan is de aardigheid eraf. Wat aanleiding moet gegeven hebben tot den titel, is, voor zoover ik het begrijp, eene vierde, vroeger voorgevallen liefdeshistorie met droevigen afloop. De toenmalige heldin had de ‘keuze’ tusschen haar eigen geluk met haar geliefde en dat van hem zonder haar. Zij kiest het laatste en | |
[pagina 344]
| |
doet vrijwillig afstand van hem, opdat hij niet door den vloek zijns vaders ongelukkig zou worden, als zij met hem huwde. Een echt romantisch slachtoffer wordt zij hierdoor van den adeltrots van dien vader, terwijl dit nog meer het geval is met den zoon: beiden zijn diep ongelukkig geworden door deze aan het meisje opgedrongen zelfverloochening. De zoon nu is op gevorderden leeftijd, als oom en voogd van eene der drie verliefde dames, een hoofdpersoon van dit verhaal. Zijn van zijn oudeheer overgeërfde adeltrots bezwijkt echter ter elfder ure voor de ontdekking van het edele bestaan zijner nu gestorven, steeds van ontrouw verdachte voormalige geliefde, en het leed, door haar en hem ondervonden, houdt hem terug van allen verderen tegenstand tegen het geluk van zijne nicht. Door het stuk is een verkiezingsstrijd heengevlochten, waarin aan de behoudsmannen, in vereeniging met de sociaal-democraten, de mooie en aan de nationaal-liberalen de leelijke rol wordt toegedeeld. De adellijke heeren en de vertegenwoordiger van den arbeid zijn dan ook van de bovenste plank; de candidaat der liberalen daarentegen is een sluwe bedrieger, een falsaris, en zijne voorstanders beteekenen niet veel. Echt conventioneele karakters, zooals men ze in allerlei Duitsche romans vinden kan, maar door Samarow zóó geteekend, dat men voor oogenblikken wanen kan, te doen te hebben met menschen van vleesch en bloed, die werkelijk bestaan kunnen. Behalve de helden en heldinnen der liefdesgeschiedenis laat hij een Joodschen geldman optreden, zóó belangeloos, zóó scherpzinnig en verstandig, zóó eerlijk en edelmoedig, met één woord, zóó voortreffelijk, dat men zijn gelijke onder tal van gedoopte Christenen tevergeefs zou zoeken. Alleen de godsdienst van Jezus, wel te onderscheiden van den algemeen aangenomen Christelijken, kan zulk een onzelfzuchtig, liefhebbend gemoedsbestaan vormen; en eere Samarow! dat hij een dergelijk karakter wist te scheppen en te teekenen, zonder een onmogelijk ideaal ons voor te houden: zoo zijn er gelukkig nog onder de kinderen der menschen, wat een pessimist ook beweren moge. Zeker wilde de Duitscher zijne anti-Semitische landgenooten zijdelings de les lezen, door de nobelste figuur in zijn verhaal uit dat gehate Joodsche ras te nemen; maar overigens laat hij alle geloofsverdeeldheid buiten rekening. Hij polemiseert niet, schildert alleen. De roman is zóó goed vertaald, dat men meent, een oorspronkelijk werk te lezen, en de vertaler had gerust zijn naam op het titelblad mogen zetten. Inhoud en vorm geven mij daarom alle rechtGa naar voetnoot(*), Moeielijke keuze als onderhoudende lectuur aan te bevelen. Ik voeg er nog bij, dat de uitgever door goed papier en helderen druk het zijne hiertoe heeft bijgedragen. Kampen, Maart 1884. J. Hoek. |
|