| |
| |
| |
Letterkunde.
De muziek van Richard Wagner.
Wat den mensch ter harte gaat, erkent hij gaarne als de waarheid. Zooveel menschen, zooveel zinnen en - zooveel waarheden, zou men erbij kunnen voegen, droeg niet de waarheid een apart cachet, waaraan al die verschillende, uiteenloopende opvattingen van haar geheimzinnig, heerlijk wezen - zullen ze ten minste eenig recht van bestaan hebben - getoetst moeten worden. Tot welk eene verwarring van allerlei tegenstrijdige meeningen en voorstellingen ook dit vergelijk weder aanleiding kan geven, vermeldt de geschiedenis der menschheid bij boekdeelen, en dat het bij de ouden niet anders toeging, bevestigt ons de gesluierde Neitha der Egyptenaren in haar prachtigen tempel te Saïs met het opschrift: Ik ben alles, wat was, wat is, wat zal zijn. Geen sterveling vermag mijn sluier op te lichten. De zon is mijn kind.
Nochtans is het menigeen gelukt, een tipje van dien sluier op te lichten, waardoor het heerlijk aanschijn der gebenedijde voor 't oog der wereld gedeeltelijk zichtbaar werd. Dat men deze onthullers der heilige hoog vereert, ja, hun menigmaal eene plaats naast haar toekent, is principieel eene te schoone uiting van het dankbare menschenhart, om ze niet zelfs in hare vaak belachelijke overdrijving op prijs te kunnen stellen. Immers, wie de wereld de waarheid in hare treffende schoonheid en verhevenheid leert bevatten, bewees haar eene zoo groote weldaad, dat hem van rechtswege aller hulde toekomt! Bij al de acrobatensprongen, die er in den loop der tijden zijn gewaagd, om minstens zegevierend de waarheid van verre te kunnen aanwijzen, en bij al de vergissingen, die daarvan het gevolg waren, mag men echter de faam wel eenig wantrouwen toonen, als zij den roem uitbazuint van een nieuwen onthuller der waarheid. Zelfs wordt men hier te meer toe aangespoord, naarmate men reeds door de reeks harer onthullingen tot een zuiverder begrip kwam van hare echte kenteekenen: groote eenvoud en zielverheffende schoonheid. In dier voege zal men bij de beoordeeling van eenig kunstwerk allereerst rekening moeten houden met deze kenteekenen, waarvan de ziel in hare zuivere, hoogere aspiratie den indruk moet ontvangen.
| |
| |
Zielverheffend en zielveredelend zal dus alleen datgene kunnen zijn, wat door de uiting en ineenvloeiing der zuiverste gevoelens en gedachten van onze hoogere zieleroeping getuigt en wel onderscheiden moet worden van de geestdrift of extase, kunstmatig bewerkt door zielschokkende, maar niettemin zinnenprikkelende middelen.
Voor degenen, die het hoogere zieleleven der menschen nog eenige waarde toekennen, is het van groot belang, na te gaan, in hoeverre het nieuwe, dat ons als het ware schoone wordt voorgehouden, bevorderlijk kan zijn aan 't vermogen onzer ziel, om ons boven 't peil der zinnelijkheid te verheffen. Uit den heftigen strijd der partijen, die hieraan gewoonlijk gepaard gaat, kan men besluiten, dat er gelukkig nog legio van menschen zijn, die dit met warmte erkennen.
Een teeken des tijds mag men het noemen, dat bij de beweging, door den gevierden componist Richard Wagner in 't leven geroepen, voor 't meerendeel het jongere geslacht als de dapperste heraut van zijn roem optreedt.
De reden ligt voor de hand.
In haar loffelijk streven heeft de wetenschap de aardsche bron van welvaart zoo kwistig mogelijk laten vloeien en voor iedereen toegankelijk gemaakt. Maar die bron bevat bij al het goede, dat zij verschaft, ook het gif, dat prikkelt tot werelddienst en zingenot. Niemand denkt eraan, om het gevaarlijk mengsel te reinigen, en met iedere teug wordt zijn geest meer beneveld en zijne ziel meer doortrokken van de giftige bestanddeelen, die hij onnadenkend mede inslikt. Een ziekelijk verlangen naar de medicijn, die den geest weder helder en de ziel weder elastiek kan maken, openbaart zich. Oververzadigd van de alom stroomende bron der welvaart, zoekt men gretig naar eene nieuwe, die uit den hemel moet komen, zal zij lafenis kunnen aanbrengen. Want dit is het kenmerkende goddelijke in den mensch, dat de kloekste tijdgeest hem niet zóó innig met de stoffelijke wereld kan vereenigen, of bij iederen lichtstraal, die hem van boven schijnt te komen, ziet hij vol belangstelling toe en verwacht er zijn heil van. In haar voortdurenden roes van vermakelijkheden toont ook de tegenwoordige jeugd met verblijdende zekerheid, dat ze behoefte heeft aan zielverheffende indrukken, waaraan de wereld haar met haar tegenwoordig ongeloof en hare stofaanbidding niet meer helpen kan. Vandaar, dat ze met zooveel geestdrift toejuicht bij ieder lichtvonkje, dat haar van beteekenis schijnt voor het onvergankelijk schoone, goede en ware, en het in blinden ijver tracht aan te blazen tot eene heldere vlam voor de geheele menschheid.
Hoe zal men echter vertrouwen stellen in de helderziendheid van een geslacht, dat van jongs af geleerd heeft, de heilige waarheid alleen als werelddame te huldigen, die men nu eens als koninginne dan weder als femme du demi-monde aanprijst en toejuicht! Zeker, deze tijdgeest is Richard Wagner ten goede gekomen. Of hij al
| |
| |
manmoedig zijn afgodsbeeld ontsluierde, dat hij ons als de hoogste waarheid in de kunst voorstelde, men zag slechts de koninklijke houding van 't stoffelijk beeld en niet de grove, zinnelijke uitdrukking van het vermetele aangezicht. De voorstelling der waarheid was ontzagwekkend, verleidelijk schoon en nieuw, maar de reine hemellinge zag met deernis neder op haar grof, aardsch conterfeitsel, dat niets kon schenken dan eene overprikkeling van zenuwen en een machtigen, zinnelijken indruk.
De kunstcritiek gaat hand in hand met de beschaving. Ze neemt over van den tijdgeest, zooveel als ze 't in 't belang der kunst noodig acht, en is voor 't overige geroepen, om zich te houden aan de algemeen erkende, onveranderlijke regelen van het ware, schoone en goede. Dit belet niet, dat de kunstcritici, vooral op muzikaal gebied, lang niet altijd eensgezind zijn, ja, dikwijls heftig strijd voeren, als 't op de juiste beoordeeling van eenige nieuwe, groote compositie aankomt. De edele toonkunst eigent er zich dan ook al zeer slecht toe, om in haar hedendaagschen, kolossalen notendos getuigenis af te leggen van haar eigenlijk wezen. Gelukkig behoudt ze, als sprake van het gevoel, haar vermogen op de menschheid. 't Gevoel getuigt echter bij den mensch zóó verschillend, dat de een allicht in geestdrift geraakt over 'tgeen den ander volkomen koel laat. Zelfs de muziekkenners zijn het voortdurend oneens over de lieftallige, aetherische muze en dit mag wel eene van de redenen zijn, waarom ze haar tot een muzikaal wetenschappelijk vraagstuk hebben gemaakt, waarvan de oplossing nu en dan door een volleerd notenkenner wordt beproefd, ondanks de treffende bewijzen, dat het muzikaal genie alleen er de verklaring van kan geven.
Onder 't gewicht van haar negentiende-eeuwsch, rinkelend notenhansworstenpak is het waarlijk der Toonkunst niet euvel te duiden, dat ze wat laag bij de aarde blijft en bijgevolg ook de menschenziel niet hooger voert. Aldus uitgedost, blijft ze zeker nog de bekoorlijke, die men gaarne bewondert, maar verliest ze toch meer en meer van hare tooverkracht, om de ziel te ontworstelen aan de wereld der stof en daardoor een blik te gunnen in reinere, hoogere sfeer. Iedere poging, om hierin verandering te brengen, is dus aller ondersteuning overwaard. Bij dergelijke pogingen zal men echter weder rekening moeten houden met de echte kenteekenen der waarheid, die alleen de bevoegdheid kunnen schenken, om het goede, schoone en verhevene ook in een toonstuk te erkennen en te waardeeren: zielsverheffing en treffende eenvoud.
Dragen de muziekwerken van Richard Wagner deze kenteekenen?
Tal van biografen hebben zich beijverd, om het leven en de werken van R. Wagner zoo nauwkeurig mogelijk te beschrijven. Opmerkelijk genoeg voor een man van zóóveel beteekenis op muzikaal gebied, gaf R. Wagner niet, zooals alle groote componisten, oogenblikkelijk blijk van zijn muzikaal talent, maar kwam hij eerst op 18jarigen leeftijd
| |
| |
tot het besluit, om zich aan de Toonkunst te wijden, leerde onder leiding van Th. Weinlig vlijtig het contrapunt en componeerde. Van zijne schooljaren verhaalt men, dat hij de meeste geestdrift aan den dag legde voor de Grieksche mythologie en geschiedenis; dat hij door de treurspelen van J.A. Apel aangespoord werd tot het schrijven van een drama en zich reeds tot dichter geroepen achtte, toen de bespotting van zijn geliefd drama, rijk aan onzin, hem plotseling onverschillig maakte voor de classieke letteren en over 't geheel traag en lusteloos in 't leeren. Niet veel gunstiger beoordeelde men zijne eerste composities. Nadat zijn Rienzi met goed gevolg te Dresden was opgevoerd en aanleiding gaf tot zijne benoeming als kapelmeester van den Koning van Saksen (1842), begint de faam zich met hem te bemoeien. Te oordeelen naar Rienzi, Der Fliegende Holländer en zelfs ook Tannhäuser, opera's, die nog rugsteunen op die van Meyerbeer, Weber en Marschner, was R. Wagner toen nog niet tot het volle besef gekomen van zijne bijzondere kunstroeping, maar beoogde hij toch, in navolging van Glück, de hervorming der opera tot een muziek-drama. Meer en meer wordt echter deze taak breeder door hem opgevat en door zijne geschriften toegelicht als ‘het kunstwerk der toekomst’. Om dit kunstwerk te verkrijgen, was 't niet alleen voldoende, dat de Dichtkunst nevens de Muziek eene haar waardiger plaats innam, zooals 't reeds door Goethe en andere dichters was aangegeven, maar moest elke kunst op gelijken voet, dus in hare hoogste voortreffelijkheid, bijdragen tot de verwezenlijking van het ideaal, dat als echt Duitsch muziek-drama de gebrekkige opera zou vervangen. Niemand zal ontkennen, dat er naar zulk een ideaal gestreefd mag worden. Of echter de menschheid ooit bevoegd zal zijn, om deze streng vereenigde kunst in al hare veelzijdigheid en
verschillende toerusting zoodanig in zich op te nemen, dat zij er het volle genot van heeft of den bedoelden zielverheffenden indruk van ontvangt, is eene vraag, die nog beantwoord moet worden uit gebrek aan de voortreffelijkheid der kunstwerken zelven, die hierin moeten beslissen. Naar aanleiding van dien mag men de vraag stellen, of de componist, die ons deze kunstwerken als het hoogste ideaal in de kunst voorhield, naar aanleg en karakter in staat was, om zelf dit ideaal in zijne hoogste beteekenis te bevatten. Het heerlijkste genie toch laat zich niet scheiden van den persoon en legt zelfs in zijne hoogste vlucht de ondubbelzinnigste getuigenis af van de eigenaardige karaktertrekken van dezen persoon en van zijn gemoedsleven. De vereerders van R. Wagner bepalen zich tot de mededeeling, dat hij was een man van edele principes, van ijzeren wilskracht, stalen volharding, diepe gewaarwordingen en blakenden kunstijver.
Wij vinden deze schoone kenteekenen alle terug in zijne muziek.
Wij vinden er echter ook andere in van minder edele beteekenis, die onmogelijk als zielverheffend kunnen aangemerkt worden, wijl ze allereerst door hunne zinnelijke inwerking de ziel overmannen. Dit moge
| |
| |
gedeeltelijk te wijten zijn aan den eisch, dien R. Wagner zijne muziek stelt, om zich te voegen naar den tekst en de handeling, en daarom grootelijks worden toegejuicht als het echte kenteeken der ware kunst, het verraadt niettemin de zwakke zijde van den dichter-componist. Evenmin als het den grootsten opera-componisten mogelijk was, der Toonkunst de wet te stellen, zou R. Wagner ertoe geraakt zijn, had hij haar gelijk dezen hemelhoog kunnen volgen. De macht, die ze R. Wagner niet verleende, werd door hem gering geacht en verkleind. De theorie van het Muziek-drama der toekomst berust op het onvermogen van R. Wagner, om de Toonkunst te reinigen van de stof. Door de oude Germaansche mythenhelden en Middeleeuwsche ridders met hunne echt menschelijke neigingen en tochten, met hunne worsteling tegen de macht der zonde en met hun godsdienstig wondergeloof, die R. Wagner uit de diepte van het verledene zoo karakteristiek weder op het wereldtooneel te voorschijn tooverde, moge hij overweldigend getuigen van den voortdurenden kamp tusschen 's menschen zinnelijke en bovenzinnelijke natuur, bijwijlen treffend wijzen op de heilige liefde als bemiddelaarster tusschen God en den zondaar: de juiste vertolking van 's menschen zinnelijke blikken, gewaarwordingen en gedachten door de reine muze der Toonkunst heeft haar bezoedeld; 't kon niet anders. 't Woord moest ze op zijde blijven, trouw de handeling begeleiden. Wulpsch moest ze zijn met de wulpschen, de ontucht in hare walgelijkste gedaante met den vinger aanwijzen, den diermensch in zijn ergerlijken, hopeloozen strijd de hand reiken; geen wonder, dat ze bij die aanraking hare reinheid verloor en met de zinnelijkheid meeheulde. De weemoedige gewaarwording, die velen bij het aanhooren dezer muziek bevangt en voor het kenmerk geldt eener bijzonder aangrijpende uiting der kunst, is veeleer van hare bezoedelde reinheid de weerspiegeling in de menschenziel. Zelfs in de fraaiste opera's van R. Wagner,
Tannhäuser en Lohengrin, waarin het der Toonkunst nog gegund werd, hare wieken uit te slaan ver boven het woord, voelen we haar druk als gevallen schoone. Ontluisterd van hare eigen heiligheid, tracht ze tevergeefs naar de juiste vertolking der reine, edele liefde in Elisabeth en Wolfram, maar uit ze zich te overstelpender in het jubellied van Tannhäuser, gewijd aan den wellust, een lied, werkelijk uitstekend schoon van hartstochtelijken gloed, waardoor R. Wagner schitterend bewees, wat hij aan melodie kon geven; alleen, hij kon zijne muze niet hooger opvoeren dan den Venusberg. De magische uitwerking, die de Tannhäuser heeft zelfs op vrome rechtzinnigen, mag dus wel het meest worden toegeschreven aan het indrukwekkend dramatisch conflict tusschen de macht der zonde en der goddelijke genade, der zinnelijkheid en der hemelsche liefde, die, door Elisabeth, Wolfram en Tannhäuser aanschouwelijk gemaakt, met de zegepraal van het geloof aan de goddelijke genade een bevredigend eind neemt.
Bij de muzikale bewerking van den Tannhäuser en den Lohengrin
| |
| |
liet R. Wagner zich nog menigmaal verschalken door de zijsprongen der weerbarstige Toonkunst in haar drukkend, nieuw kunstgareel. Vandaar, dat deze beide opera's er het meest toe bijdroegen, om aan de verwezenlijking te doen gelooven van het ideaal, waaraan de dichter-componist nu al zijne kracht begon te wijden. Der Ring der Nibelungen ontstond. Deze stof kon niet anders dan groote sympathie verwekken in een land, waar de Sagen der Nibelungen de schoonste getuigenis aflegden van den dichterlijken volksgeest en de heldengestalten in herinnering brachten, voor wie men als schoolknaap zulk eene groote vereering koesterde. Deze krachtige figuren in levenden lijve te kunnen aanschouwen op het tooneel, was reeds lang de wensch van menig rechtgeaard Duitscher. Aan dezen wensch zou nu, dank zij R. Wagner en zijn hoogen beschermer, te Bayreuth voldaan worden.
Reeds de voorrede van het tekstboek verwekte de meeste geestdrift voor de geliefkoosde idee van een Duitsch-nationaal tooneel. Niet minder wond men zich op over de groote toebereidselen voor dezen Ring der Nibelungen, waarbij alle kunsten: poëzie, muziek, schilderkunst en bouwkunst, gelijkelijk in dienst zouden gesteld worden en waarin de eerste zangers, zangeressen en virtuozen eene rol zouden vervullen. De afloop is bekend. Eenige schoone oasen in eene woestenij van afschuwelijkheden hebben 't wonder verricht, dat honderden in vuur geraakten over eene hemelsche schoonheid, alleen herkenbaar voor degenen, wier blik de diepte kon doorboren van de aardsche vuilnis, waarin ze zich ter wille van het echt-menschelijke, zeggen we liever van den verzinnelijkten mensch, had gewenteld. De bewijsvoering hiertegen zal wel zoolang duren als de smaak voor het afzichtelijke in de geschiedenis onzer dagen. Lofredenaars van Zola's pennevruchten zullen ook Wagner's tooneelwerken moeten toejuichen; wat de een beschrijft, vertoont de ander.... de horreurs van het menschenleven, waarvoor de waarheid zelve instinctmatig terugdeinst, omdat ze, liever dan de vuilheid, de schoonheid aanwijst. Zoo ook in den Parsifal, waarvan ons de reinheid moet stichten, nadat de onreinheid in al hare verleidelijke schoonheid het oog heeft bekoord. De prostitutie op het tooneel is niet nieuw, maar R. Wagner komt de eer toe, dat hij er de juiste tonen voor vond. Zóóveel heeft de Toonkunst ingeslikt van de wulpschheid der tuin-ladies, dat ze bij de ernstige vertolking der godsdienstige gevoelens in den mensch den indruk maakt van eene lichtvaardige, die ter kerke gaat en een lijkzang aanheft, om haar godsdienstig onvermogen te verbergen.
Dat kon Mozart's muze niet gebeuren. Ze wist beter, wat ze aan zichzelve verschuldigd was, en liet zich niet bezoedelen door het frivole woord of de triviale handeling. Zóó sierlijk en bevallig sloeg ze er hare kunstwieken boven uit, dat men nog maar aandacht had voor haar alleen. R. Wagner achtte dit eene fout en beging eene veel grootere.
Meer muzikale genieën hebben 't bewezen door hunne heerlijke, ver- | |
| |
frisschende en geestverheffende composities, dat de Toonkunst den hemel behoort en dan eerst ten volle aan hare roeping beantwoordt, als ze ons daarvan 't begrip geeft door hare zuivere, veredelende inwerking op onze ziel. Zoo blijve ze de factor tot reiniging en niet tot aanvulling van de stof en doordringe van hare heilige waarde de toekomst zooals 't verledene.
De zielverheffende kunst moet zijn eene reine. Met hunne vrijere kunsttheorie hebben Glück noch Robert Schumann dit kunnen vergeten. In hare nauwe vereeniging met den vaak walgelijken tekst werd de muziek van R. Wagner eene onreine. Velen mogen er een tegenovergestelden indruk van ontvangen, anderen baat dit niets. Wil men hieruit besluiten, dat het hun, evenals vroeger den tegenstanders van Beethoven, aan de bevoegdheid ontbreekt, om de muziek van R. Wagner naar waarde te schatten, dan heeft dit geen zin, ten eerste: wijl de felste bestrijders van Beethoven nooit gewag hebben gemaakt van het zinnenprikkelende in zijne muziek, 'tgeen wel het beste bewijs is van hare reinheid; ten tweede, wijl er bij gebrek aan eene objectieve zekerheid in alles, wat het gemoedsleven betreft, slechts quaestie kan zijn van begrippen en meeningen over de muziek van Wagner en het dus niet aangaat, alleen uit het verschil van meening de gevolgtrekking te maken, dat het andersdenkenden aan de bevoegdheid zou ontbreken, om die muziek naar waarde te kunnen schatten. Tot die andersdenkenden toch behooren musici van den eersten rang. Ten blijke van dien mogen de volgende aanhalingen uit hunne geschriften over R. Wagner dienen.
‘Sowohl seine Poesie wie seine Musik’ - verklaart de geschiedschrijver en letterkundige Julian Schmidt - ‘durchzittert jener anspruchsvolle, seltsame Ton, der dem Anschein nach etwas sehr Spiritualistisches ist, eigentlich aber die gemeine Sinnlichkeit afficirt. Man hat ihn gar zu einem nationalen Dichter machen wollen wegen seiner mittelalterlichen Stoffe, aber die charakteristische Eigenschaft der deutschen Nation beruht auf dem Gemüthe, der Einheit der idealen Anschauung mit dem Gewissen, und in dieser Beziehung sind Wagners Opern durchaus undeutsch. Seine Sittlichkeit ist eine transcendente, von dem Gemüth wie von dem Gewissen losgelöste. Seine Motive sind überirdisch, seine Figuren Somnambul. Ebenso ist seine Musik auf das raffinirteste darauf berechnet, die Nerven zu reizen. Wer sich diesem Reiz unterwirft, wird in eine unklare Stimmung versetzt werden, wie bei geschickt erzählten Gespenstergeschichten, wer aber dem ersten Eindruck widersteht, wird es als eine Entweihung der Kunst empfinden.’
‘Wagner’ - schrijft Heinrich Laube - ‘ist von einem tiefen Selbsterhaltungstriebe; er ist von groszer geistiger Gewandheitt und hat einen auszerordentlichen Unternehmungssinn. Aus diesen Eigenschaften hat er ein System erbaut, welches all' das zum Gesetze erhebt, was er kann, und nur das. Und welches all' das beseitigt,
| |
| |
was er nicht kann. Er steckt die Grenzen zeitig dahin, wo die Schwäche seiner Fähigkeit beginnt, und es ist bewundernswerth, mit welchen Sophismen er das verhüllt. Wenn er nicht durchaus Apartes wollte, so hätte er Zeug genug, ein interessanter Componist zu werden, aber freilich kein maszgebender. Seine Combinationskraft ist viel stärker als sein Talent, und aus ihr nur stammt die musikalische Bewegung, welche er anrichtet.’
Robert Schumann oordeelde aldus:
‘Wagner ist, wenn ich mich kurz ausdrücken soll, kein guter Musiker; es fehlt ihm an Sinn für Formen und Wohlklang. Aber Sie dürfen ihn nicht nach Clavier-Auszügen beurtheilen. Sie würden sich an vielen Stellen seiner Opern, hörten Sie die von der Bühne, gewisz einer tieferen Erregung nicht erwehren können. Und ist es auch nicht das klare Sonnenlicht, das der Genius ausstrahlt, so ist es doch oft ein geheimniszvoller Zauber, der sich unserer Sinne bemächtigt. Aber wie gesagt, die Musik, abgezogen von der Darstellung, ist gering, oft geradezu dillettantisch, gehaltlos und widerwärtig, und es ist leider ein Beweis von verdorbener Kunstbildung, wenn man im Angesicht so vieler dramatischer Meisterwerke, die die Deutschen aufzuweisen haben, diese neben jenen herabzusetzen wagt.’
Over den Ring der Nibelungen laat zich Otto Frieze o.a. in dezer voege uit:
‘Es ist wahrhaft tragisch, dasz in solch einen Sumpf ein Mann von der Genialität des R. Wagner gerathen ist, der da eine neue Epoche für die Musik herbeizuführen meinte. Damit ist uns aber zugleich der Schlüssel gegeben, um die Irrwege, in die R Wagner gerathen, zu begreifen. Selten hat sich die Nichtachtung der ewig gültigen Formen der Schönheit empfindlicher gerächt als hier. Es giebt auch im Reich der Tonkunst eine göttliche Gerechtigkeit, die den Frevler gegen ihre Gesetze ereilt. Er ist ein warnendes Beispiel, wohin eine ungemessene Eitelkeit, die die Grenzen ihres Schaffens gewaltsam überspringt, schlieszlich gelangt; nämlich zum unzurechnungsfähigen Gröszenwahnsinn.
Was würde man von einer Dame von eigenthümlicher aber durchaus unklassischer Schönheit sagen, die ihre eigenthümlichen Formen und Reize als die wahrhaft und einzig schönen darstellte? Sie würde sicherlich einigen Zweifel an der Gesundheit ihres Urtheils erwecken und sich dem allgemeinen Gespött preisgeben. Ganz dasselbe thut R. Wagner mit seiner Theorie von der Zukunftmusik. Seine Hauptbegabung liegt in der ausdrucksvollen musikalischen Declamation, seine melodiöse Erfindungsgabe ist sehr gering; die Theorie der Zukunftmusik verwirft jede andere Form des Gesanges als das Recitativ, also namentlich eine ausgeführte und in mehrstimmige Harmonie gesetzte Melodie, als gedankenlosen Singsang... er bedarf immer des Hilfsmittels des Wortes, um seine Intentionen auszudrücken; seine Theorie verwirft die Kunstformen der Symphonien, Sonaten, Quartetten u.s.w. als
| |
| |
Miszbildungen der Kunst; das Orchester dient ihm nur als Hilfsmittel zur Ausmalung dramatischer Situationen und Vorgänge, worin er allerdings Bedeutendes leistet. Auf eine Widerlegung dieser Theorien braucht man sich gar nicht einzulassen: die besten Widerlegungen geben die Musikdramen R. Wagner's selbst. Seine bedeutendsten Werke, Tannhaüser und Lohengrin, führen die Theorie nicht rein durch. Ein eingehenderes Studium desjenigen Werkes, worin er seine Theorie ganz durchführt, des Ringes der Nibelungen, musz jeden von ihrer Unmöglichkeit überzeugen. Diese Zukunftmusik ist das Ende aller Musik.’
Ten slotte nog deze oordeelvelling van W.H. Riehl:
‘Wäre R. Wagner jener Reformator, für den ihn manche halten, so hätte er es verschmähen müssen, mit der übermäszig fetten Instrumentation nach wohlfeilen Effecten zu greifen. So lange die Welt steht, war es ein Zeichen der sinkenden Kunst, wenn die Künstler die technischen Mittel in ihrer äuszersten Fülle ausbeuteten. Die drei vorzugsweise bahnbrechenden Genien unter unsern sechs gröszten Tonmeistern: Händel, Glück und Haydn, waren auch zugleich die technisch sparsamsten. Wenn einmal ein neuer Componist ersteht, der es wieder wagt, einfach zu werden, die Kunstgriffe einer üppigen Technik zu verschmähen, sparsam im Colorit, desto gröszer, reiner und gedankenvoller aber in der Zeichnung, dann wird ein Reformator unserer entarteten Tonkunst gekommen sein.’
Bij 't bewierooken van hun afgod schijnen zelfs den oningewijden in de muziek de kunstvleugelen plotseling zoo kolossaal aan te groeien, dat ze zich met gemak boven de eerste toonkunstenaars hunner tegenpartij in 't rijk der tonen kunnen verheffen. Gevaar is er niet aan verbonden; ze hebben eene voorhoede, hun vertrouwen overwaardig, en ze hebben bovendien een krachtigen steun aan de voorlichtingen van Wagner zelf, die zich waarlijk genoeg moeite heeft gegeven, om door tal van geschriften te bewerken, wat zijn Muziek-drama alleen niet scheen te kunnen uitwerken. Met dezen steun voelt zelfs de gebrekkigste musicus zich krachtig genoeg, om het veto te durven uitspreken over het muzikaal talent, en 't is verwonderlijk, hoe ook in dit opzicht het zelfvertrouwen van hun verheerlijkten R. Wagner zich laat gelden. Menige critiek over den grooten man van den dag wordt dan ook geuit in het volle besef, dat men volstrekt geen deskundige behoeft te zijn, om met het noodige gezag hulde te brengen aan den baanbreker eener nieuwe kunstrichting, voor wien zelfs Beethoven met zijne 9de Symphonie in de hand zich nog eerbiedig heeft te buigen.
De strijd over R. Wagner heeft zich in Nederland bepaald tot eene oneenigheid tusschen den orkestdirecteur Verhulst en de concertdirectie. Behalve eenige artikelen over R. Wagner en zijn Muziek-drama is er, voor zoover ik weet, slechts eene enkele degelijke studie over Richard Wagner en zijne werken in 't licht verschenen van Mr. H. Viotta. Als
| |
| |
vurig bewonderaar van het Muziek-drama naar het voorschrift van den dichter-componist licht de schrijver dit zoo duidelijk mogelijk toe en geeft een overzicht van het debat voor en tegen deze kunstwerken, dat voor den oningewijde zeker niet van belang ontbloot is en den bewonderaars van den dichter-componist slechts welkom kan zijn. Ook als letterkundig product mag deze arbeid geroemd worden. De klip, waarop, naar onze meening, alle Wagnerianen vastraken, heeft de heer Viotta echter niet kunnen vermijden, en dat is jammer: te meer zal de tegenpartij, die hij zoo ernstig wenscht te overtuigen, ervan doordrongen worden, dat er iets moet haperen aan eene geestdrift, die zich door niets meer kan laten ontgloeien dan door de kunstwerken van R. Wagner. Immers, in het vuur dier geestdrift worden kunstenaars als Schumann en Mendelssohn veroordeeld, wijl ze R. Wagner niet bijstemden, worden Ferdinand Hiller c.s. - blijkbaar als pygmeeën op 't kunstgebied - onbevoegd verklaard, om het reuzengenie van een R. Wagner in al zijne beteekenis voor de toekomst te bevatten, en moet men tot het besluit geraken, dat genoemde componisten met al hunne muziek reeds lang in de toekomst zullen begraven zijn, als R. Wagner daar eerst recht met zijn onvergelijkelijk Muziek-drama 't bewind gaat voeren.
Anderen zijn dien kunstenaars dankbaarder voor de aangename, verfrisschende oogenblikken, die ze hun nog voortdurend schenken, en ze zullen daarom wèl doen met zich aan de zijde te scharen van hun talentvollen muziekdirecteur en componist Verhulst, of hij ook al wegens zijne gezonde critiek over eene naar zijne overtuiging ongezonde muziek tot het c.s. mocht worden gerekend, voor wie de echte Wagneriaan geene sympathie meer kan gevoelen.
Verder commentair dienaangaande is overbodig. Zoolang de echte kenteekenen van het ware schoone van zoo dubbelzinnige beteekenis zijn, dat men er een tegenovergestelden indruk van kan ontvangen, is het minstens voorbarig, om er luchtkasteelen op te bouwen voor de toekomst. Het ‘du choc des opinions jaillit la vérité!’ moge hierin ten slotte beslissen. Vooralsnog zal men rustig kunnen genieten van de kunstwerken, die reeds langer propaganda maakten dan die van R. Wagner. Er zijn er, die, in 't grijze verledene wortelend, vrij wat zekerder getuigenis afleggen, ook van hunne toekomstige waarde, dan de proeven eener reusachtige opvatting van de kunst in hare hoogste volkomenheid, door den dood van haar schepper reeds blijkbaar van haar grootsten steun beroofd en waarvan het dus nog de vraag blijft, of ze in de toekomst niet beter zullen getuigen van den 19deeeuwschen geest des tijds dan van den duizelingwekkenden kunstsprong van Richard Wagner.
Apeldoorn.
C.F. van Rees.
|
|