De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBewaarschool en emancipatie der vrouw in onderling verband.Het zou niet te verwonderen zijn, wanneer dit opschrift op zichzelf voor sommigen weinig aantrekkelijks had. ‘Bewaarschool’ klinkt niet bijzonder fraai en ‘Emancipatie der vrouw’ zelfs ietwat dubbelzinnig; terwijl ‘het verband’ tusschen die twee voor 't minst zeer twijfelachtig schijnt te zijn. De mogelijke gevolgen van dit min gunstig voorkomen zouden intusschen den steller dezer bladzijden niet slechts zeer spijten, maar ook bijzonder teleurstellen, want juist voor de lezers van dit Tijdschrift, die, hoezeer ter goeder trouw, allicht toch geneigd zouden zijn, het vooreerst maar te laten rusten, is dit opstel geschreven. Tegen misverstand en onverschilligheid, die, niet zelden uit onbekendheid geboren, tot onvoorzichtige spotternij en onedele verdachtmaking leiden, wenscht hij die beide sociale vraagstukken naar zijn vermogen in bescherming te nemen, door ze bepaaldelijk uit een zedelijk-maatschappelijk oogpunt te leeren beschouwen. Na ernstig onderzoek en door langdurige ervaring is hij voor zich tot de gevestigde overtuiging gekomen, dat er de teederste volksbelangen in betrokken zijn; en wie kan het wraken, wanneer hij die- | |
[pagina 274]
| |
zelfde overtuiging ook wenscht te vestigen in de openbare meening? Hij verkeert daarbij niet in den waan van over die gewichtige onderwerpen iets nieuws te kunnen zeggen, maar vleit zich toch met de hoop, dat zijn eenvoudig, rondborstig woord voor menigen landgenoot, die nog min of meer vreemdeling is op dezen pas ontgonnen akker, tot voorlichting zal kunnen dienen en tevens tot opwekking, om mede de hand aan den ploeg te slaan. Op dit laatste moet nadruk gelegd worden. Want deze algemeene voorlichting heeft ook nog een bijzonder doel, waardoor zij, waar dit sterk op den voorgrond treedt, het voorkomen krijgt van toelichting eener zaak, die wel tot het geheel in nauwe betrekking staat, maar toch als bijkomend element het karakter draagt van iets nieuws op dit gebied en uit dien hoofde opzettelijke verdediging en aanbeveling behoeft. Het betreft namelijk een plan tot vorming van een ondersteuningsfonds ten behoeve van aankomend onderwijzend personeel op de Nederlandsche bewaarschool, hetwelk alleen begrepen en gerechtvaardigd kan worden, wanneer de gronden ervoor ontleend zijn aan het verband tusschen de twee onderwerpen, aan het hoofd dezes geplaatst, en den toets kunnen doorstaan van de behoeften en eischen des tijds, en wel van onzen tegenwoordigen tijd, die voor de juiste beoordeeling van elke nieuwe practische onderneming de meest onbedriegelijke spiegel der waarheid is. Daaruit moge dan nu ook verklaard worden, dat en waarom deze fondsstichting het uitgangspunt is en ook de slotsom zal uitmaken der mededeelingen en beschouwingen, die nu volgen zullen.
Het bewuste plan is uitgegaan van de Vereeniging der Leidsche Kweekschool voor Bewaarschoolhouderessen, en de taak van nadere verklaring en rechtvaardiging dezer nieuwe onderneming op nationaal-philanthropisch gebied is door den ondergeteekende, zelf lid van het Bestuur, gereedelijk aanvaard en met goedkeuring en instemming zijner medeleden ten einde gebracht. Onze gemeenschappelijke wensch is nu geen andere, dan dat dit woord in ruimen kring gelezen en billijk gewaardeerd worde, opdat deze ernstige poging, om ten algemeenen nutte iets goeds tot stand te brengen of te bevorderen, minder gevaar loope, schipbreuk te lijden op de klippen van onbekendheid of onverstand, van miskenning of vooroordeel. Doch in geen geval mag de vrees voor teleurstelling ons terughouden, evenmin als de natuurlijke schroom, om, waar wij als pleitbezorgers van eigen zaken optreden, allicht uit kiesche bescheidenheid iets te zeggen of te verzwijgen, ons zal doen aarzelen, aan de waarheid haar volle recht te doen wedervaren.
Vraagt nu de lezer natuurlijk allereerst naar de bestemming van het bewuste fonds, of naar de behoefte, waarin daardoor voorzien moet worden, en de wijze, waarop dit geschieden kan, - dan is het antwoord eenvoudig dit: | |
[pagina 275]
| |
‘Wij verlangen in onze officieele hoedanigheid het vermogen te bezitten om bij voorkomende gevallen hulp te verleenen aan Nederlandsche jonge dochters van goeden aanleg en besliste vocatie, die van elders tot ons komen met de begeerte om op de Kweekschool alhier voor den rang van Bewaarschoolhouderes opgeleid te worden, ten einde langs dezen weg ook voor zich zelve eene vaste, fatsoenlijke en nuttigen betrekking in de maatschappij te bekleeden, - maar helaas, in dit lofwaardig streven belemmerd of verhinderd worden, doordien voor de kosten van verblijf gedurende een twee- of driejarig cursus, de beschikbare gelden tekort schieten.’ - Ziedaar, waarom het ons eigenlijk te doen is. In spijt nochtans van deze ondubbelzinnige omschrijving laat zich altijd nog denken, dat menigeen daarmede geen vrede heeft, hetzij omdat wij met zulk een wensch zoo stout durven optreden voor het groote publiek, hetzij omdat hij de noodzakelijkheid niet begrijpt of het tijdige en gepaste van zoodanigen stap in twijfel trekt, hetzij omdat - ja vooral, omdat hij hierin weer een nieuw verschijnsel wil zien van ziekelijke, overdreven, veeleischende philanthropie, die voor oogenschijnlijk particuliere belangen met zooveel ophef een beroep doet op de algemeene vaderlandsche liefdadigheid, die waarlijk in deze dagen reeds meer dan genoeg geëxploiteerd wordt. Wat er tegen deze en dergelijke bedenkingen kan worden ingebracht, zal de lezer later begrijpen. Wij vergenoegen ons voorshands met de onbetwistbare stelling voorop te zetten, dat de quaestie hier geheel beheerscht wordt door het standpunt, waarop de beoordeelaar van ons ontwerp zich plaatst. Beschouwt hij de jongedochters, die erin betrokken zijn, individueel, dan voorzeker zou er sprake kunnen zijn van particuliere liefdadigheid. Desgelijks, wanneer men het begrip van Nederlandsche bewaarschool gaat verwarren met de afzonderlijke bewaarscholen, die er in ons land gevonden worden; dan gewis zou men hier aan plaatselijke belangen moeten denken. - Maar bij ons is het anders. Onze beschouwing is collectief en kan geene andere zijn, dan die gericht is op geheel een maatschappelijken stand en op ons gansche land. Bijgevolg meenen wij het recht te hebben, aan ons streven eene algemeene strekking toe te kennen. Zelfs durven wij beweren: een volksbelang staat hier op het spel, zoodat onze openbare aanvraag om nationale ondersteuning, wel verre van eene ontijdige en onpassende figuur te maken, veeleer zich scharen mag onder de ernstige pogingen tot hervorming der maatschappij. En in elk geval moet onze zaak bepleit en beslist worden voor de rechtbank van den tijd, niet slechts met het oog op den tegenwoordigen, maar ook op den toekomenden. Zonder twijfel beleven wij eene zeer merkwaardige periode in de geschiedenis der beschaving, en veel is er, dat dringt, een ruimen, bedachtzamen en doorvorschenden blik te vestigen op hetgeen thans rondom ons in de samenleving geschiedt. Allerwegen ziet men tooneelen van | |
[pagina 276]
| |
sterke beweging; op de verschillende terreinen van staat en kerk, van godsdienst en zedelijkheid, van handel en nijverheid, van kunst en wetenschap, van onderwijs en opvoeding, - overal sterke gisting. 't Schijnt, alsof de gansche maatschappij opnieuw verkend en in al hare deelen aan herziening onderworpen moet worden. Daarbij kan het niet missen, of uit den maalstroom van actie en reactie, die zooveel van het bestaande verzwelgt, komen vele bekende oude dingen in andere gedaanten weer te voorschijn, maar er doen zich ook nieuwe verschijnselen voor, die dan in den vorm van tijdvragen aan de orde gesteld, door congressen, genootschappen, dagbladen en circulaires aan de publieke opinie aanbevolen en niet zelden opgedrongen worden. De onverschillige spot daarmede, de kleinmoedige wordt verontrust, de pessimist ziet slechts een chaos van verwarring en niets dan stikdonkeren nacht in de toekomst. Doch voor den man, die werkelijk op de hoogte der gebeurtenissen staat en de eigenaardige openbaringen van den tijdgeest tracht te begrijpen, zijn juist zulke vragen gunstige teekenen van den tijd, omdat het doorgaans vragen zijn naar kwalen en behoeften, leemten en gebreken der samenleving, vroeger verborgen of bedekt, vragen tevens naar wegen en middelen van herstel en verbetering, die tot dusver verzuimd of verwaarloosd werden. In deze overtuiging levende, hebben ook wij sinds lang ons eigen aandeel in dat hervormingswerk gekozen en aanvaard; doch we hebben daarbij onze aandacht en onze kracht bijzonder gewijd aan hetgeen als radicaal en fundamenteel van aard en strekking ons toescheen, allermeest tot de voorbereiding eener betere toekomst te kunnen medewerken. Op het gebied van onderwijs en opvoeding hebben wij namelijk getracht, de belangen der maatschappij te behartigen. Het jongere geslacht in zijne meest beslissende levenstijdperken de hand te bieden, - knapen dus en jongelingen, die, van hunne roeping bewust, voor de intrede in eene voorgestelde carrière, althans voor hunne opleiding tot een eerlijk en nuttig bedrijf te lande of ter zee, nog iets meer noodig hebben dan enkel goeden raad; - of meisjes, die zich eene vaste en houdbare plaats in haar stand wenschen te verwerven, daartoe den weg te banen of te wijzen; - dit was vooral onze toeleg. En wel bij voorkeur stelden wij ons ten taak, de ontwikkeling van kinderen gedurende de eerste jaren der jeugd in de beste richting te leiden en hunne opvoeding veelzijdig, regelmatig, harmonisch en geleidelijk naar den eisch van dien leeftijd te bevorderen. - Is dit nu reeds sedert meer dan 25 jaren ons streven geweest, dan zal niemand zich over onze tegenwoordige bemoeiing grootelijks kunnen verwonderen. De betrekkelijke werkkrachten, die wij langs dezen weg in den algemeenen maatschappelijken arbeid kunnen aanbieden, en de beschouwingen, die wij ter toelichting van het aangekondigde fonds in het midden wenschen te brengen, hebben misschien op zichzelve reeds voor menigen lezer eenige waarde, maar in elk geval hebben ze de strekking, | |
[pagina 277]
| |
om de oplossing der beide gewichtige problemen des tijds: ‘de Bewaarschool en de Emancipatie der vrouw’, in ons vaderland te helpen bespoedigen. Met theorieën of afgetrokken bespiegelingen zullen we ons niet ophouden. Bij zuiver practische zaken behoeft slechts verwezen te worden naar werkelijke toestanden en feiten. Op den historischen en empirischen bodem gevoelt men zich veilig en sterk.
Wat vooreerst de bewaarschool betreft: hare geboorte uit den boezem des volks draagt een huiselijk karakter. Voor velen, die van eenigszins gevorderden leeftijd zijn, ligt nog versch in 't geheugen de wijze, waarop die eerste wording uit de kleinste, eenvoudigste beginselen plaats greep. Drukke bezigheid in eigen woning, misschien ook gemakzucht, bracht vooral in de lagere volksklasse menige moeder op de gedachte, hare jeugdige kinderen gedurende eenige uren van den dag aan de eene of andere vrouw in de buurt toe te vertrouwen, om er tegen eene geringe belooning op te passen en ze zooveel mogelijk in tucht te houden. Dit voorbeeld vond navolging, zelfs ook in andere standen. En naarmate de gelegenheden voor dat doel vermenigvuldigd en wat ruimer ingericht werden en de persoon, die er eene kostwinning van maakte, zich beter wist aan te bevelen, kwam de naam van matres en matressenschool in de wandeling - een woord, treuriger gedachtenis voor hen, die nog leven en er eens den schoonsten tijd van den dag hebben moeten doorworstelen! Eene school zonder toezicht of leerplan, waarin de breikous de hoofdrol speelde, maar overigens het leeren kijken op de klok of de prent, het opzeggen van versjes, teksten en het Onzevader, het hooren vertellen en dergelijke werkzaamheden elkaar werktuiglijk moesten afwisselen, doch door allerlei lastige intermezzo's onophoudelijk gestoord werden, - totdat eindelijk de klokslag der verlossing met gejuich werd vernomen; - voorwaar, van zulk eene school was meer kwaads dan goeds te verwachten! En dat leerde de practijk dan ook maar al te duidelijk. Desniettegenstaande was het beginsel op zichzelf zoo kwaad niet. Het getuigde althans bij vele ouders van behoefte en begeerte, om, hoe dan ook, in de prilste jeugd voor hun kroost reeds iets te doen, wat naar toezicht en opvoeding zweemde, ofschoon zijzelven zich hiervoor niet berekend achtten, - en uit dat beginsel kon allicht iets beters geboren worden, wanneer het slechts beter, dan tot hiertoe het geval was geweest, werd toegepast. Men heeft dit dan ook werkelijk beproefd. Doch laat ons zien, op welk eene wijze. Het zal namelijk ongeveer eene halve eeuw geleden zijn, dat de philanthropie zich de zaak begon aan te trekken. Krachtens hare bemiddeling vormden zich op enkele plaatsen van ons land Commissiën, hetzij zelfstandig, hetzij door ‘Vereenigingen voor de belangen der armen’ benoemd en gesteund, ten einde maatregelen te beramen en te nemen tot doelmatiger inrichting van dergelijke kleine-kinder- | |
[pagina 278]
| |
scholen, maar dan tevens op grooter schaal en in gezonder localiteit. Deze werden gaandeweg met den naam van bewaarscholen bestempeld. Intusschen was deze overgang tot een tweede tijdperk van zorg voor elementaire volksontwikkeling aan niet weinig bezwaren onderhevig. Buitengewone geldelijke opofferingen moesten gedaan worden, en niet minder moeite kostte het, deze nieuwe zaak populair te maken. De volksklasse, waarvoor zij vooral bestemd was, murmureerde over de lastige voorwaarden bij het halen en brengen, zag ook min of meer op tegen het deftige en officieele voorkomen en miskende of wantrouwde in vele opzichten de goede bedoeling; terwijl de hoogere standen voor zich zulke maatregelen minder noodig keurden en ze in elk geval niet deftig genoeg rekenden, waartoe de onbehaaglijke naam bewaarschool misschien het zijne bijdroeg. Kortom, eerst na ongelooflijke moeite en niet zonder de hulp van sommige Gemeentebesturen en Nutsdepartementen zijn van lieverlede die bezwaren overwonnen. Klimmende deelneming en belangstelling volgde, en, zooals bekend is, nam van jaar tot jaar het aantal dezer Instellingen toe en breidt zich nog steeds uit tot op den huidigen dag in alle standen en kringen der maatschappij. De vraag is nu: wat te oordeelen over het nut, dat zij stichtten, en de waarde, die zij nu nog hebben ten opzichte der volksbehoeften van den tegenwoordigen tijd? Het antwoord zal tweeledig moeten uitvallen. Ontegenzeggelijk hebben ze wel eenigszins medegewerkt tot verhooging van het peil der beschaving in de kinderwereld van den minderen stand, b.v. wat aangaat netheid en zindelijkheid, orde en tucht, lust en tact, om zichzelf bezig te houden, benevens oefening van spraakvermogen en andere physieke en moreele krachten. Gewis heeft een en ander eene betrekkelijke ontbolstering teweeggebracht, die op het huiselijk leven hare terugwerking niet missen kon en vooral als voorbereiding der kinderen voor de lagere school op prijs mag gesteld worden. Evenwel bleef en blijft nog de totaal-uitkomst over het algemeen zeer ver beneden de verwachting. Bij het bezoek der meeste bewaarscholen of bij gelegenheid van een zoogenaamd publiek examen maakt hetgeen er te hooren en te zien valt, op den oordeelkundigen beschouwer doorgaans geen bijzonder gunstigen indruk. Hier schijnt het onderwijs met dat der lagere school verward te worden; dáár ontbreekt het ontwikkelend paedagogisch element ten eenen male; elders hebben de fröbel-oefeningen en de spelen klaarblijkelijk geene andere strekking dan tijdverdrijf; - en schier allerwege schijnt de vrije, ongedwongen en onbekrompen liefde, die de behandeling van zoo jeugdige kinderen moet besturen, maar al te zeer te moeten zwichten voor de macht van sleur en routine. En vraagt men nu: wat mag toch van deze droevige verschijnselen de oorzaak zijn? Deze viel juist toen en valt nog voortdurend zoo sterk mogelijk in het oog: het onderwijzend personeel namelijk was en is niet voor zijne taak berekend | |
[pagina 279]
| |
en alles behalve doordrongen van het begrip eener wel ingerichte bewaarschool. Vraagt men verder: wie draagt hiervan de eigenlijke schuld? dan zal wel menigeen zeggen: de oprichters en bestuurders hadden door eene betere keus van dat personeel het kwaad behooren te voorkomen; - doch zulks was veeltijds volstrekt onmogelijk. Die mannen moesten zich schikken naar de omstandigheden en roeien met de riemen, die ze hadden. Daar was langen tijd schier geene of slechts zeer twijfelachtige keus, zoodat men gedrongen werd, zich te behelpen met het beschikbare timmerhout. Geen wonder intusschen, dat eindelijk diezelfde mannen, op maatregelen tot verbetering bedacht, gepoogd hebben, dit doel te bereiken, door aan het ondergeschikte personeel eenige privaatlessen te doen geven door bekwame onderwijzers. Al ras werd hiervan het gevolg, dat, waar dit in grootere steden op ruimere schaal geschieden kon, zoogenaamde vormscholen in het leven geroepen werden, zoowel voor reeds dienstdoende als voor aankomende bewaarschooljuffrouwen. En inderdaad scheen dit iets goeds te beloven. Ook werd er eenige verbetering bespeurd; maar toch meer schijnbaar dan wezenlijk; want wederom kon slechts het beginsel ervan goedgekeurd worden, en ook dit alleen onder voorwaarde, dat het op waardige en volledige wijze zou worden toegepast. Doch hoe was nu dit mogelijk? Zal er toch ooit van doelmatige opleiding of ook maar van vorming sprake kunnen zijn, dan zal men over toereikende en geschikte factoren moeten kunnen beschikken, namelijk over personen, die voor de taak of het ambt, waartoe zij anderen willen opleiden en vormen, ook zelven opgeleid en gevormd zijn. Doch aangezien nu de gebreken der onderwijzeressen, waarvan wij zoo even de meest in 't oog vallende kenschetsten, juist die eigenaardigheid hebben, dat zij moeilijk te verhelpen zijn onder eene mannelijke leiding, die zich òf hoofdzakelijk òf uitsluitend bepalen moest tot de vakken van het lager onderwijs, - en dan nog slechts gedurende ettelijke uren in de week - dan liet het zich gemakkelijk voorzien, dat het voorgestelde doel op eene illusie moest uitloopen. Al zouden de leerlingen ook voor een akte-examen, op grond van het oordeel van de eene of andere officieele commissie, tamelijk wel klaargemaakt schijnen, en al zijn zij ook in vele opzichten werkelijk vooruitgegaan, voor de bewaarschool zouden zij toch met het diploma in de hand noch in zichzelve, noch voor een oordeelkundig publiek het bewijs kunnen leveren van wèl opgeleid en voldoende gevormd te zijn, overeenkomstig de eischen van den tegenwoordigen tijdGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 280]
| |
Toch werd er al wederom iets gewonnen. Juist die onvoldoende toestand, waarin, ten spijt van alle aangewende, welgemeende pogingen ten goede, het bewaarschoolwezen in ons vaderland nog steeds bleef verkeeren, gaf aanleiding tot ernstiger en dieper nadenken. Hoe langer zoo meer vestigde zich de overtuiging, dat alles hier moest afhangen van de wijze, waarop het onderwijzend personeel werd opgeleid en gevormd. De treurige ervaring bracht intusschen tevens tot klaarder inzicht, dat voor het eigenaardige doel der bewaarschool een personeel noodig was, geheel anders opgeleid en gevormd, dan dat voor iedere andere categorie van onderwijs. Zelfs ving men aan, de eischen, die daaraan gesteld moesten worden, te bestudeeren en de wijze, hoe daaraan voldaan kon worden, meer grondig te onderzoeken. Dit alles kon niet zonder uitwerking blijven. De dageraad van een derde ontwikkelingstijdperk begon aan te breken. De handen behoefden slechts aan het werk geslagen te worden! Dat de eerste proef van uitvoering nu in Leiden genomen is, moet grootendeels aan bijzondere omstandigheden toegeschreven worden. En dat wij er zelven persoonlijk in betrokken werden - wij kunnen ervan zeggen: de nood was ons opgelegd! Het feit laat zich eenvoudig verklaren. Toen in het jaar 1866 onze Gemeenteraad tot het besluit kwam, om de bewaarscholen, indertijd door de philanthropie opgericht, voor zijne rekening te nemen, hebben eenige leden der Bestuurscommissie, die toen gedefungeerd had, gemeend, dat nu juist de geschikte tijd gekomen was, om naar meer afdoende maatregelen uit te zien tot hervorming van het bewaarschoolonderwijs, terwijl de langdurige ervaring van mislukte proefnemingen hen als vanzelf wel tot de overtuiging had moeten brengen, dat eene afzonderlijke kweekschool, bepaaldelijk voor dit doel bestemd en ingericht, het voornaamste en misschien het ééne noodige middel zijn zou. Liever hadden zij deze taak aan anderen overgelaten en hebben zelfs dringende pogingen aangewend, om daartoe Mevrouw E. van CalcarGa naar voetnoot(*) en vervolgens het Departementaal bestuur van het Nut over te halen. Doch toen deze mislukten, bleef natuurlijk slechts het alternatief over van òf het gansche plan op te geven òf de proef van uitvoering zelf te wagen. Tot het laatste nu voelden wij ten slotte ons in gemoede gedrongen. In het begrip van ‘Kweekschool’, zooals wij ons dit gevormd had- | |
[pagina 281]
| |
den, lag o.i. alles opgesloten, wat men zich van eene radicale hervorming van het bewaarschoolwezen kan voorstellen. De naam spreekt duidelijk genoeg. Volgens Fröbel zouden reeds de bewaarscholen zelve dien in zekeren zin moeten dragen, want het zijn volgens zijn stelsel kindertuinen, dus kweekplaatsen, waar het kind als eene jeugdige plant naar eigen aanleg en behoefte niet slechts zorgvuldig wordt bewaakt en bewaard, maar ook gekweekt, d.i. opgeleid en tevens gevormd, in één woord tot dien graad van ontwikkeling gebracht, waarvoor het op zijn leeftijd van nature vatbaar is. Het bewaarschoolonderwijs der jeugd wordt mitsdien iets geheel anders, omvat althans veel meer, dan wat men er doorgaans van placht te vorderen. Het krijgt eene hoogere en verdere strekking; het verlangt eene specifieke leerwijze en volgt eene eigenaardige richting. Het bedoelt den geheelen mensch in het kind elementair te ontwikkelen tot wat het eenmaal, bij verdere regelmatige oefening zijner lichamelijke en geestelijke vermogens, voor zichzelven, voor het huisgezin en voor de maatschappij zijn moet en worden kan. Het practisch element doet zich daarbij meer gelden dan het theoretisch, maar ook dit laatste wordt beheerscht door den vrijen geest eener verstandige paedagogiek, geleid door wetenschap en kunst. Aangezien nu echter dit de kenmerkende eischen waren, die naar onze meening de tegenwoordige tijd aan de wèl ingerichte bewaarschool stelt, zoo hebben wij naar dezen maatstaf ook de eischen berekend, die gesteld behooren te worden aan eene Kweekschool voor onderwijzend bewaarschoolpersoneel. Bijgevolg hebben wij ook gemeend, de stof en den grondslag van ons program te moeten ontleenen aan de schildering van zoo even. Iets van de huiselijke kleur der aloude matressenscholen, hoe weinig dan ook, maar tevens ook iets van de didactische richting der vormscholen bleef in ons oog nog gerekend te behooren tot de kenmerkende beginselen van onze inrichting. Hoe het eerste nog steeds tot zijn recht komt, zullen we straks doen opmerken; in de practische toepassing van het andere beginsel kozen wij natuurlijk de lagere school tot richtsnoer. Is toch voor deze en andere categorieën van onderwijs de bewaarschool de voorbereiding, dan behoort ook de opleiding van bewaarschoolhouderessen zich in enkele vormen althans te richten naar de verordeningen voor de Staats-normaalscholen. Dit is ook in vele opzichten gebleken uitvoerbaar te zijn. Wij wijzen b.v op de bepaling van voorafgaand onderzoek bij de eerste admissie, op die van indeeling in klassen - ofschoon bij ons de nadeelen van classicaal onderwijs door hoofdelijk onderwijs grootendeels worden weggenomen. - Ook wij hebben een leercursus, een leerplan en een eindexamen tot het verkrijgen der akte van bekwaamheid en bevoegdheid. Eindelijk doen wij nog opmerken, dat onze kweekschool met de Staatsschool zich op hetzelfde standpunt plaats der godsdienstige neutraliteit, in den zin | |
[pagina 282]
| |
van gelijk recht en wederzijdsche eerbiediging van kerkelijke belijdenis, met volkomen vrijheid in de waarneming der plichten, daaraan verbonden. Van het meerendeel der Protestantsche gezindten van iedere richting en ook van de Roomsch-Katholieken en het Israëlietische kerkgenootschap hadden wij tot dusver een tamelijk geëvenredigd getal kweekelingen, zonder dat de goede verstandhouding op dit punt in de samenwoning en den vriertdschappelijken omgang gestoord werd. - Doch genoeg over de karakteristiek onzer kweekschool, wat hare vormelijke beginselen betreft. Evenzoo willen wij zeer beknopt zijn in geschiedkundige en materieele bijzonderheden. Hare eerste wording uit kleine beginselen getuigt wel van zwaren strijd, doch thans, na een verleden van ruim 15 jaren, getuigt haar toestand niet minder van levensvatbaarheid en toenemenden bloei. Die voorspoed is voornamelijk dank te wijten aan den krachtigen steun van het Nederlandsche volk: allereerst door particuliere giften en rentelooze voorschotten; - voorts door subsidiën van het Plaatselijk Bestuur en van de Provinciale Staten van Zuid-Holland; - eindelijk ook van het Rijk, waardoor we in staat zijn gesteld geworden, onze rentelooze schuld in rentegevende om te zetten en geleidelijk af te lossen, maar daarenboven ook nog voor de derde maal onze Inrichting door aanbouw en vertimmering belangrijk uit te breiden. In haar tegenwoordigen staat levert zij een schouwspel van doelmatigheid, dat algemeen wordt geroemd, omdat het uitwendige voorkomen eigenaardig overeenstemt met het inwendige der woon- en slaapkamers van het kosthuis en de ruime en luchtige leerzalen; terwijl de model-bewaar- of liever leer-school, die voor de practische oefening der kweekelingen in hetzelfde gebouw is gevestigd, met haar fraai beplanten speeltuin, niets te wenschen overlaat; terwijl ook buiten het kweekschoolgebouw nog twee openbare bewaarscholen voor hetzelfde doel in gebruik zijn gesteld. Wat eindelijk de bevolking der Inrichting betreft, deze is thans talrijker dan ooit te voren. Wij hebben op dit oogenblik 75 leerlingen in de klasse, waarvan 20 interne en ruim even zooveel externe pensionaires, die mede onder ons toezicht staan, terwijl de overigen, op eigen gelegenheid gehuisvest, de lessen komen bijwonen. Van de 254 kweekelingen, die tot nu toe ingeschreven werden, zijn er ongeveer een derde aan het hoofd geplaatst van scholen in de verschillende provinciën van ons land, in België en in onze Oost-Indische bezittingen. Thans staan wij gereed, de aandacht te vestigen op de hoofdzaak en het hoofddoel van onze toelichtende mededeelingen, - de opleiding zelve met het oog op de kweekelingen, die haar genieten, en de personen, aan wie dit werk is opgedragen. Men bedenke daarbij echter, dat onze Kweekschool, wat hare werking betreft en de vrucht, die zij afwerpt, nog niet veel meer is dan eene proefneming, hoogstens een begin, een grondslag, waarop verder kan worden voortgebouwd. Moge | |
[pagina 283]
| |
zij, zooals zij nu reilt en zeilt, al veel goeds beloven, zij geeft nog te weinig, om er een beslist oordeel over te vellen voor de toekomst. Nemen we toch in aanmerking het aantal bewaarscholen, dat reeds in ons land bestaat en gaandeweg toeneemt, en zouden we daarbij wel wenschen, dat geheel het thans daar in dienst zijnde en aankomende personeel van onderwijzeressen desgelijks beter mocht kunnen worden opgeleid, dan is natuurlijk onze Kweekschool niet bij machte, daarvoor iets te doen. Vanzelf spreekt het dus, dat er meer dergelijke moeten worden opgericht. Of het echter raadzaam zou wezen, voetstoots hiertoe over te gaan, is aan groote bedenkingen onderhevig. Het ondergeschikte personeel, thans reeds op de bewaarscholen werkzaam, laat zich slechts met enkele uitzonderingen op eene Kweekschool verplaatsen, zou het ook om andere redenen voor de meesten eene hopelooze onderneming zijn. Doch buitendien is de aanvraag om goed opgeleid Bewaarschoolpersoneel over 't geheel nog niet dringend genoeg. De behoefte bestaat wel, maar wordt nog te schaars gevoeld. In één woord, de zaak moet nog eerst meer bekend en populair worden in de publieke opinie. Ons doel strekt zich derhalve voorshands niet verder uit dan tot de opleiding van hoofdonderwijzeressen. Dááraan trachten wij uitsluitend onze Inrichting dienstbaar te maken. Geene Kweekelingen nemen we aan, die ons niet bij zorgvuldige proefneming het vooruitzicht kunnen geven, dat zij bij behoorlijke applicatie, van rang tot rang opgeklommen, eerlang geschikt zullen zijn, om aan het hoofd eener eigene school te staan. Maar wij zien ze dan ook gelukkig van ons heengaan in de vaste hoop, dat zij zich meer en meer bewust zullen worden van eene tweevoudige taak en deze dubbele roeping te moeten vervullen: de opvoeding niet slechts van jeugdige kinderen, maar ook de vorming van haar eigen hulppersoneel. Van de wetenschappelijke en zedelijke winst, die zij voor zichzelven hebben opgedaan, zullen ze, vertrouwen wij, op hare beurt, en in haar eigen belang, aan deze mede-onderwijzeressen mededeelen en alzoo aan het bestaande gebrek aan opleiding voorloopig althans eenigermate te gemoet komenGa naar voetnoot(*). Geldt dit laatste nu reeds van de roeping van elke gewone, wèl opgeleide bewaarschoolhouderes tegenover haar hulppersoneel, hoe gewichtig moet dan niet de roeping zijn van die Persoon, die aan het hoofd staat van eene Kweekschool voor zoodanige bewaarschoolhouderessen. Hoe zullen wij haar noemen, hoe naar waarde en waarheid het gewicht van hare betrekking kenschetsen? Geven we ook haar den naam van hoofdonderwijzeres, dan mag dit althans wel zijn in den zin van de hoofdonderwijzeres bij uitnemendheid. Maar ook zoo zou deze titel toch nog maar betrekkelijk kunnen | |
[pagina 284]
| |
wezen op de modelbewaarschool, die slechts ais practisch leermiddel eene plaats in haar werkkring inneemt. De Inrichting zelve, die zij besturen moet, is de kweekschool van een personeel, hetwelk den kleinekinderschoenen reeds lang ontwassen is, - eene Inrichting dus, die tevens aan de eischen van een opvoedingsinstituut moet kunnen beantwoorden. Dit nu rechtvaardigt ten volle den titel van Directrice. Werkelijk toch is de taak van opzicht en toezicht, hieraan verbonden, hoogst vereerend, maar ook veelzijdig en veelomvattend, terwijl de verantwoordelijkheid van bestuur en beheer met al de administratieve zorg, die daarmede gepaard gaat, uiterst zwaar is voor één persoon. Dit alles in aanmerking genomen, hebben wij dan ook getracht, om een ideaal te scheppen, - niet in de verwachting, dat het ooit ten volle zal kunnen bereikt worden, maar met het voornemen, om naar dien maatstaf eenigermate te kunnen beoordeelen, op welke en hoedanige eigenschappen wij bij het kiezen van zoodanige Directrice voornamelijk bedacht zouden moeten zijn. Het geluk echter heeft de goede zaak meer gediend dan onze wijsheid. Wij waren het eerste jaar alles behalve voorspoedig. Maar op verrassende wijze zijn wij later, bij eenvoudige recommandatie, in betrekking gekomen met iemand, over wie wij, uit vrees van hare bescheidenheid te kwetsen, thans liever niet zouden willen uitweiden. Doch hare persoonlijkheid is nu eenmaal zoozeer een hoofdmoment geworden in de lotgevallen der Leidsche Kweekschool, dat wij er niet van zwijgen kunnen, zonder grootelijks te kort te doen aan de betrekkelijke volledigheid onzer historische schets van het bewaarschoolwezen in ons Vaderland. Dit is zeker: de Kweekschool, waarmede deze vrouw als 't ware is opgegroeid, is grootendeels door haar geworden, wat zij nu is. Maar even ver als deze school nog van de volmaaktheid verwijderd is, evenzeer is onze Directrice zich bewust, het ideaal harer bestemming nog op verre na niet bereikt te hebben. Ofschoon wij haar aanmerken als een toonbeeld van zelfstandige ontwikkeling en eigen vorming, zal zij toch de eerste zijn, om te erkennen, dat zij aan gunstige omstandigheden niet weinig te danken heeft. Zij rekent daaronder ook de voorlichting en de aanmoediging van ons Bestuur en stelt deszelfs vrijzinnige medewerking, als richtsnoer van haar doen en laten, hooger dan alle mogelijke instructiën en reglementaire bepalingen. Bovendien acht zij voor hare vorming en bij hare werkzaamheid veel verschuldigd te zijn aan den man, die haar als mededirecteur later is ter zijde gesteld en wiens onvermoeide ijver en veelzijdige bekwaamheid als onderwijzer en paedagoog, gepaard met onvoorwaardelijke toewijding aan de belangen der Inrichting, inderdaad ook op den hoogsten prijs verdienen geschat te worden. Maar noch het eene, noch het andere van deze zoogenaamde gunstige omstandigheden mag hier op den voorgrond gezet worden. Wij nemen en waardeeren onze Directrice, zooals zij thans werkelijk is. Haar uit- | |
[pagina 285]
| |
nemende aanleg, hare onverdeelde ingenomenheid met de zaak en het levendige besef van hare levensbestemming zijn de krachten, de drijfveeren en prikkels van haar voortdurend streven naar het betere. Van den aanvang af heeft zij getoond, zich op de hoogte te stellen van al, wat tot het Bewaarschool wezen behoort. Zij begrijpt de eigenaardige richting en de specifieke methode van opleiding tot Bewaarschoolhouderes, in onderscheiding van de vorming van aankomende onderwijzeressen op elk ander schoolgebied. In de practijk paren zich aan haar waardig uiterlijk voorkomen een buitengewone paedagogische tact en een doordringend menschkundige blik. Hare rustige bedaardheid en minzame, maar besliste toon van spreken maken op ouders en kinderen doorgaans den gewenschten indruk en oefenen bovenal op hare eigene kweekelingen, zoowel in de leerzalen als in den huiselijken kring en gezelligen omgang, een verwonderlijken invloed uit, waardoor de goede orde ongestoord en de onderlinge verstandhouding bewaard blijft. Zij heeft, om zoo te spreken, de gansche omgeving in hare macht en is letterlijk het hoofd, maar ook het hart, het middelpunt en de ziel van geheel de Inrichting. Geen wonder dus, dat de Leidsche Kweekschool, die zich van lieverlede ook haar naam heeft toegeëigend, met eere eene plaats inneemt onder de nuttige stichtingen hier te lande. Zonder overdrijving kan gezegd worden, dat schier allen, die haar met een bezoek vereerden, waaronder hooggeplaatste personen en belangstellenden uit het buitenland, blijken gaven van bijzondere goedkeuring en ingenomenheid. De schoonste kroon echter, die haar met het oog op haar verleden en haar tegenwoordigen toestand opgezet kon worden, is dezelfde, welke de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voor hare eigen toekomst op prijs toont te stellen, door stilzwijgend, zonder eenige kwetsing van onze bescheidenheid, ons voorbeeld te volgen, ten einde op haar aanstaand Eeuwfeest aan het Nederlandsche volk als feestgave aan te bieden eene door haar te stichten Kweekschool voor Bewaarschoolhouderessen. Want dat eene Maatschappij als deze, wier honderdjarige ervaring en gezegende arbeid op het gebied van volkswelvaart en volksontwikkeling boven onzen lof verheven zijn en wier gezag en populariteit door hare vertakkingen en duizendtallen leden, wijd en zijd verbreid, niet betwist kunnen worden, tot zoodanigen stap gekomen is; - en dat zij ook overigens in de punten van beschrijving voor hare jongste Algemeene vergadering haar oordeel uitspreekt over de hooge waarde, de beste wijze van inrichting en de groote beteekenis van het Bewaarschoolwezen, en wel op eene wijze, die van volkomen overeenstemming met onze onderneming getuigt, ja, ook inderdaad geheel uit ons hart en onze ervaring gegrepen blijkt te zijn; - ziet, dit treffend bewijs van goedkeuring en adhaesie, geleverd door een onzer voornaamste tolken der openbare meening, verdient bijzondere overweging. In elk geval moge het den | |
[pagina 286]
| |
toon van warme ingenomenheid met onze eigen zaak, waarbij wij misschien den schijn van zelfbehagen niet ontgaan zijn, ook wel eenigermate verontschuldigen. Doch hoe dit zij, alles komt ten slotte maar aan op de groote waarheid, door de geschiedenis en de ervaring verkondigd, waarvan de hoofdinhoud zich kortelijk aldus laat resumeeren: ‘Sedert de Bewaarschool in Nederland uit hare huiselijke verborgenheid verplaatst is naar het maatschappelijk gebied, heeft haar proces van uitbreiding en hervorming het gevoel van behoefte aan opvoeding in het eerste ontwikkelingstijdperk der jeugd zoodanig opgewekt, dat dit niet voor een voorbijgaand verschijnsel kan gehouden worden. Het aantal opgerichte bewaarscholen groeit met den dag aan en de begeerte naar een dergelijk bezit heeft kans, meer en meer algemeen te worden in ons land. Dit is een hoogst merkwaardig, een veelbelovend teeken des tijds. Want gelijk de mensch in het kind, zoo schuilt het toekomstige volk in zijne nog ongerepte kinderwereld. Met de eerste, elementaire beginselen der opleiding, met de eerste richting, die aan de opvoeding gegeven wordt, staat de verdere volksontwikkeling derhalve in onafscheidelijk verband. Aangezien nu echter velen in onzen tijd tevens tot het klare inzicht gekomen zijn, dat het geven eener juiste en goede paedagogische richting aan de allereerste vorming der jeugd alleen afhangt van de welingerichte Bewaarschool met haar opleidend en op te leiden onderwijzend personeel, zoo ligt het ook in den geest des tijds, althans het is zijne ernstige roeping, erop aan te dringen en door samenwerking van veler poging te bewerken, dat een zoodanig personeel tijdig en voldoende in het leven geroepen worde en dat aan de poging, die daartoe door de Leidsche Kweekschool reeds met goeden uitslag aangewend wordt, eene meer algemeene ondersteuning ten deel valle.’
Deze zedelijke drang zal des te meer tot zijn recht komen, naarmate het Bewaarschoolwezen blijkt nog eene verdere strekking te hebben, krachtens het nauwe verband, waarin het staat met andere brandende vraagstukken van onzen tijd, vooral met de Emancipatie der vrouw, waarop wij met betrekking tot onze Fondsstichting nu vervolgens de aandacht zullen vestigen. De kunstterm emancipatie heeft van huis uit eene rechts- of staatkundige beteekenis. Zoo wordt er in 't algemeen onder verstaan: ontheffing van lasten of losmaking van banden, door menschen aan huns gelijken opgedrongen of aangelegd, waardoor de laatsten zich in hun recht gekrenkt voelen en belet worden, zich op gelijken voet met hunne medemenschen of medeburgers in de samenleving te bewegen. In dit begrip kan het geheele menschdom betrokken zijn (men denke slechts aan de algemeene afschaffing der slavernij); ook is het toepasselijk op afzonderlijke volken (b.v. de kerkelijke en staatkundige eman- | |
[pagina 287]
| |
cipatie, die Ierland verlangt,) en desgelijks op personen van beiderlei kunne (b.v. ontslag van de vaderlijke macht, gelijke rechten bij mondigverklaring, echtscheiding en dergelijke meer). Nu spreekt het wel vanzelf, dat, in dezen zin opgevat, de uitdrukking emancipatie in ons betoog volstrekt niet te pas komt. Wat wij bedoelen, is inderdaad iets geheel anders, schoon onder denzelfden naam. Het sluit de overige soorten van wenschelijke en gepaste vrijmaking volstrekt niet uit, doch houdt zich liefst binnen de grenzen van het zedelijk maatschappelijk leven. Daar zou ieder individu in de termen kunnen vallen van een emancipatieproces, gewijzigd naar ieders geaardheid en vatbaarheid. Dat proces is dus veelzijdig, omdat het zich richt naar de verschillende subjectieve beweeggronden; het draagt zoowel een positief als een negatief karakter. Hier heeft ook ontheffing plaats, maar niet zonder gelijktijdige opheffing. Ook hier kan van losmaking sprake zijn, maar slechts van eene zoodanige, die gepaard gaat met aanknooping van nieuwe verbintenissen, waarbij dan echter in aanmerking genomen moeten worden de verschillende rangen en standen, ambten en bedrijven, plichten en verplichtingen, gebruiken en instellingen, die in de samenleving bestaan en op hare wisselende tooneelen en toestanden voortdurend een eigenaardigen invloed uitoefenen. De vraag is nu maar: mag zulk eene emancipatie en het bevorderen daarvan in steeds ruimeren kring niet gerangschikt worden onder de sociale problemen van den tegenwoordigen tijd? Ons dunkt, daar is geen twijfel aan. De aanspraak daarop is althans niet minder gewettigd dan die van hare oudere rechtskundige zuster van denzelfden naam. Men wake echter in de practijk voor spraakverwarring en begripsvermenging, waarvoor, helaas! maar al te zeer gevaar bestaat, dreigend bovenal voor de vrouw, wier waardigheid en belang wij zoo gaarne onaangetast wilden weten. Maar hoe zal dat haast mogelijk zijn in kringen, waar de geest des onderscheids ontbreekt en niet zelden eene vrouw zelve den toon aangeeft en men op het dubbelzinnige thema allerlei variatiën hoort maken. Hoe licht kan daarbij eene valsche eerzucht de gelegenheid aangrijpen, om in verzoeking te brengen tot het streven naar dingen, die met de roeping der sekse in strijd zijn! Tevergeefs poogt de humorist deze overdrijving in hare dwaasheid ten toon te stellen door vermakelijke emancipatorische schetsen. Wie zulke lessen het meest noodig hebben, luisteren er niet naar, terwijl de groote menigte door niets gemakkelijker wordt overgehaald, om het kind met het badwater weg te werpen, dan door de caricatuur. Nochtans blijven ook wij gebonden aan het spraakgebruik, maar zullen met verdubbelde nauwgezetheid ons beijveren, om, met vermijding van alle phantasmagorie, onze emancipatoria zóó te belichamen, dat ze terstond als waarheid en werkelijkheid kunnen erkend en gewaardeerd worden. - Wij gaan daarbij van deze grondstelling uit: Ieder individu heeft zijne bestemming, niet alleen als mensch, maar | |
[pagina 288]
| |
ook als lid der maatschappij, en deze heeft niet alleen een rechts- en staathuishoudkundig, maar ook een zedelijk doel, waartoe alle leden gezamenlijk moeten medewerken, maar ieder op zijne eigen plaats, die hem door sekse, geboorte, aanleg, vocatie en lotgevallen is aangewezen. Is deze plaats uit dien hoofde de rechte, elk behoort dan ook op die plaats de rechte persoon te zijn, om de daaraan verbonden roeping op waardige wijze te kunnen vervullen en zijn bescheiden deel aan den gemeenschappelijken arbeid met geestdrift te aanvaarden, met getrouwheid te volbrengen en alzoo zijne eigene positie tegenover zijne medeburgers met eere in te nemen en te handhaven. Zoo nu echter iemand deze voor hem bestemde stelling hetzij door eigen willekeur verzaakt of door eigen schuld verliest, hetzij daaruit door vreemd geweld of door de macht van omstandigheden verdreven of verdrongen wordt, dan valt hij in de termen van zedelijk-maatschappelijke emancipatie en moet trachten, door eigen inspanning of met vreemde hulp het verlorene te herwinnen. Maar dan vordert het algemeen belang ook, dat hiertoe opzettelijke pogingen en middelen worden aangewend. Dit kan niet slechts noodig zijn voor individuen, maar soms ook voor geheele categorieën van personen, wanneer deze in zoodanige onhoudbare positie verkeeren. Het laatste nu dunkt ons het geval te zijn bij zeker aantal jongedochters uit den beschaafden middelstand. Dat trouwens bij deze categorie de zoo even genoemde belemmerende oorzaken soms zeer drukkend kunnen zijn voor de personen zelven, maar ook hoogst bedenkelijk voor de samenleving, wordt in onze dagen steeds meer begrepen, al naarmate het kwaad zich meer in het oog vallend openbaart in zijne uitingen en gevolgen. Verbazend en snel toenemend is b.v. het getal ongehuwde vrouwen, doordat het tegenwoordige jongere geslacht te zeer terugdeinst voor de klimmende eischen des huiselijken levens. Hierover willen wij wel niet te streng oordeelen, maar kunnen toch onze smart niet onderdrukken over het werkelijk bestaan van dit sociaal verschijnsel, daar het uit een zedelijk oogpunt tot de treurigste uitkomsten kan leiden. Doorgaans is het alleen reeds de tijdelijke nood, die de ongehuwde dochters, zelfs wanneer ze nog niet van vader en moeder beroofd zijn, uit de ouderlijke woning naar buiten drijft, om zelven zich een onderhoud te verschaffen; maar bij velen is tevens nog eene hoogere, redelijke en zedelijke drijfveer in werking, een beginsel van waardigheidsgevoel en bedachtzaam vooruitzien in de toekomst, of ook een besef van roeping en plicht, om iets degelijks te zijn en nut te stichten voor den medemensch. Werken is immers levensbehoefte, en waar deze ontwaakt, daar wil men gaarne het uiterste beproeven, om met vragen, zoeken en solliciteeren eene betrekking te verkrijgen, zij het ook in vreemden dienst. Maar al gelukt dit ook, dan is voor velen deze schijnbare uitkomst toch nog eene slavernij. In de meeste gevallen zal buitendien het streven naar dergelijke betrekkingen gewaagd en twijfelachtig zijn, omdat de kansen | |
[pagina 289]
| |
van slagen of van goede behandeling voor de solliciteerende partij geenszins geëvenredigd zijn aan de teleurstellingen. En daarenboven doet de concurrentie allicht de fondsen dermate dalen, dat het schrale salaris geen het minste vooruitzicht voor de toekomst oplevert en men dan nog maar beter meent te doen met op eigen gelegenheid, zij het dan ook in lageren stand, b.v. als winkeldochter of modemaakster, den kost te winnen. Wel is waar ontbreekt het daarom nog niet geheel aan instellingen, bepaaldelijk in het leven geroepen, om aan fatsoenlijke armoede op kiesche manier eenige tegemoetkoming te verschaffen. Pogingen hiertoe worden aangewend door vereenigingen, als daar zijn: Tesselschade, Dorcas, Arbeid adelt en dergelijke meer. - Doch hoezeer te waardeeren ook, onmogelijk kan door zoodanige hulp het doel bereikt worden, hetwelk wij ons durven voorstellen. Zulke instellingen kunnen iets bijdragen, om even staande te houden, maar vooruitbrengen kunnen zij niet. Daarenboven zijn de voorwaarden, aan dit hulpbetoon eigenaardig verbonden, van dien aard, dat velen er niet of slechts ten deele aan kunnen voldoen. In geen geval kan er een gevestigde staat in de maatschappij door verworven worden. Met dat al kan op de vraag: of men dan tot de oplossing van het emancipatie-vraagstuk in dezen tegenwoordigen tijd niet toch wel eene enkele schrede gevorderd is, met voldoening ja geantwoord worden. Althans, een nieuw beginsel van ‘selfhelp’ is levendig geworden, terwijl de juiste richting is aangewezen en de practijk bereids haar zegel daarop gedrukt heeft. Krachtens de vigeerende wet op de regeling van het openbaar onderwijs is namelijk aan jongedochters van talent en goeden aanleg de gelegenheid opengesteld, om geplaatst te worden op de normaalscholen van den Staat, of op de kweekscholen van de gemeenten Leiden, Amsterdam en Groningen, of op de particuliere kweekscholen te Arnhem en Haarlem, ten einde de lessen bij te wonen tot verkrijging van den rang van onderwijzeres bij het lager onderwijs. Hoevele uitmuntende gaven en krachten zijn op deze wijze reeds tot hooger graad van ontwikkeling gebracht en dienstbaar gemaakt aan de opleiding vooral van dat gedeelte der Nederlandsche jeugd, hetwelk niet beter dan aan vrouwelijke handen kan worden toevertrouwd, terwijl diezelfde handen er tevens door in staat gesteld zijn geworden, door eigen inspanning een onafhankelijk bestaan op waardige wijze te veroveren! Waarlijk, dit mag in den vollen zin des woords emancipatie heeten! Een goed begin is het althans, waarvan steeds meer goeds voor deze groote zaak kan verwacht worden, naarmate het op ruimer schaal wordt voortgezet. Of nu evenwel die toegang op de lagere school steeds ruimer zal worden opengesteld, is zeer twijfelachtig. Nu zien wij in dit laatste volstrekt geen gevaar. Want veel grooter veld voor emancipatie levert de bewaarschool. Deze is uitsluitend het gebied van de vrouw. Het | |
[pagina 290]
| |
jeugdige kind moge volgens de natuurlijke roeping in de eerste jaren geheel onder de vleugelen der moeder behooren, - zooals we reeds gezegd hebben: drukke werkzaamheden in of buitenshuis, mindere bekwaamheid der ouders, die geen raad weten met hunne kleinen, hebben ook hier eene verdeeling van den arbeid noodzakelijk gemaakt, zoodat het maatschappelijk streven is ontstaan, om bewaarscholen op te richten en ze daarheen te zenden. Door wie kan de moeder nu eigenaardiger vervangen worden dan door de vrouw? Nu zijn er meisjes, die uit roeping zich aan de bewaarschool wijden, zelfs als het lager onderwijs haar eene goede toekomst voorspelde. Daar zijn er, die tot ons komen, omdat hare voorbereiding niet van dien aard is geweest, dat de normaal- of kweekscholen haar konden opnemen; weer anderen, zooals wij ook gezien hebben, gevoelen behoefte, om iets te doen in de wereld, begrijpen, dat het onvoorzichtig is thuis te blijven, totdat er een echtgenoot opdaagt, of zien zich door huiselijke omstandigheden gedwongen, een bestaan te zoeken. En nog zoovelen zijn er van aanleg en van roeping, aan wie, helaas! de middelen ontbreken, om eene behoorlijke opleiding te bekostigen, en waarvan het jammer is, dat hare krachten voor de maatschappij zullen verloren gaan. Met één woord: voor honderden in den lande kan de bewaarschool in de toekomst een bestaan opleverenGa naar voetnoot(*), en onze volksbewaarschool zal tevens daarmee gebaat zijn. Maar dan moet er gelegenheid tot eene opleiding zijn en dan moeten er liefderijke handen gevonden worden, die in staat stellen, om fatsoenlijke meisjes van goeden aanleg en goeden wil te gemoet te komen en te helpen in de kosten harer opleiding. Welnu, onze kweekschool wil bemiddelares zijn. Het geldt hier eene zaak van wederkeerig nationaal hulpbetoon. In deze slotsom eindigt dan ook ons beknopt overzicht van den bestaanden toestand in zake de Emancipatie. Wij meenen namelijk met hetgeen over de dringende behoefte, die er aan de behartiging dezer aangelegenheid in ons vaderland bestaat, gezegd is, en met verwijzing naar hetgeen onzes inziens daarvoor tot dusver òf tevergeefs is beproefd, òf aanvankelijk met succes is tot stand gebracht, - reeds | |
[pagina 291]
| |
eene besliste uitspraak gedaan te hebben over den aard van het verband tusschen de beide vragen des tijds, hetwelk in het opschrift boven dit opstel werd verondersteld. Dat verband is buiten kijf wederzijdsch. Het bestaat hierin: ‘Uit de talrijke jongedochterenschaar, die ons bovenal voorkomt in de termen te vallen van emancipatie, kan en moet zooveel mogelijk eene kern van bewaarschoolonderwijspersoneel gerecruteerd en in ons land gevormd worden. En van hare zijde is eene kweekschool voor opleiding de aangewezen weg en oogenschijnlijk het meest practische middel, om het denkbeeld van emancipatie, in overeenstemming met de vatbaarheid en het gehalte van dit personeel, te realiseeren.’ De groote vraag is nu maar: kan eene kweekschool als zoodanig inderdaad aan die verwachting voldoen? Is zij werkelijk bij machte, alzoo tot bevordering niet slechts der belangen van het bewaarschoolwezen, maar ook tot de emancipatie der vrouw mede te werken? Wat zullen we tot toelichting van ons toestemmend antwoord beter kunnen doen, dan ons beroepen op de feiten, die wij betreffende de Leidsche Kweekschool, hare inrichting, hare werking en hare Directrice geconstateerd hebben? Ten overvloede echter willen wij de aandacht ook nog vestigen op de ervaring van werkelijke emancipatie, die wij gedurende de jaren van haar bestaan reeds verkregen hebben en gerust aan de oordeelkundige waardeering van het Nederlandsche publiek durven aanbevelen, ja, zelfs aan het gestrengste getuigenverhoor der betrokken personen zelven zouden wenschen te onderwerpen. Hoe toch gevoelen zich deze kweekelingen na de aanvaarding harer betrekking en hoe doen zij zich voor in leefwijze en manieren, in omgang en levensgedrag? Over het algemeen zal het antwoord bevredigend uitvallen. Van stonde aan gevoelen zij zich ontheven van den druk der onzekerheid en angstvallige bezorgdheid voor de toekomst. Ze hebben een levensdoel, eene levenstaak voor oogen. Het besef van verlost te zijn uit den vroegeren geïsoleerden toestand, door nu gerekend te worden en te behooren tot den kring van vele stand- en lotgenooten, die naar hetzelfde doel streven, - dit besef verhoogt dat gevoel van eigenwaarde, prikkelt de energie, verheft den geest. Oeen wonder, dat het zich alras ontwikkelt tot het esprit de corps eener zusterlijke vereeniging van onderscheiden persoonlijke elementen, wier samenvoeging en samenwerking haar invloed niet missen kan op nauwere aansluiting en wederkeerige karaktervorming. Voor mogelijke storing der harmonie, ten gevolge der verschillende voormalige levenstoestanden en min of meer aanzienlijke herkomst, of voor mogelijke botsingen van partijzucht of jaloezie, bij zooveel onvermijdelijk verschil in talenten en vorderingen, - voor een of ander bestaat thans geene vrees. Gelijk de geest der Directrice, in wier persoonlijkheid, om zoo te spreken, het karakter van alle standen der maatschappij zich vereenigt en wier | |
[pagina 292]
| |
menschkundige tact, door zachtmoedige en onpartijdige liefde bestuurd, al dergelijke gevaren wist te voorkomen, zoodat de goede verstandhouding en de eendracht hierdoor verzekerd, de gemeenschapszin aangekweekt werd, - alzoo werkt later de eenmaal ontvangen indruk van het leven op de kweekschool, vooral van het vrijzinnig, ongedwongen huiselijk verkeer, waardoor zij zich van elk ander gesticht voor verpleging en opvoeding van meisjes onderscheidt. Waar bruikbaar personeel gekweekt wordt voor een zedelijk doel, daar kan ook kwalijk sprake zijn van eene school in den gewonen zin. Met opleiding van leeraressen gaat hier vorming gepaard, en wel vorming van toekomstige opvoedsters voor het maatschappelijk leven. Zulks brengt vanzelf mede zekere mate van ongedwongen voorkomendheid in den gezelligen omgang. Doch ook op ander gebied mist de kweekschool de uitwerking niet van haar practischen geest. Zelfs het huiselijk verkeer wordt dienstbaar aan huishoudelijke bezigheidGa naar voetnoot(*). Zoo behoort het ook te zijn. 't Is hier geenszins te doen om het aanleeren van eenig beroep of bedrijf, zooals men van ambachten spreekt; neen, veel hooger en verder is de strekking. Wie aan het grootsche en omvattende werk van volksontwikkeling en volksbeschaving wil leeren deelnemen, moet desgelijks voor zichzelven op den weg van veelzijdige ontwikkeling tot op zekere hoogte vorderingen trachten te maken. En op deze terugwerking van de paedagogiek op den paedagoog is dan ook alles in de regeling en de methode van opleiding en vorming der aankomende bewaarschoolhouderessen geheel aangelegd, zoodat zij, de kweekschool verlatende, gaandeweg in meer dan één opzicht een hooger peil van bekwaamheid hebben bereikt. Dat we ons hierin niet bedriegen, zal de ervaring, naar wij vertrouwen, steeds meer aan 't licht brengen. En verlangt men nu daarenboven nog andere voorteekenen en gronden van goede verwachting, bewijzen van deugdelijke inborst, gemoedelijken ernst, zedelijk gedrag, belangstelling in het catechisatie-onderwijs en kerkbezoek; - wij kunnen daaromtrent over 't algemeen een goed getuigenis afleggen.
Maar dit alles is voor een waardig en veelbelovend optreden in de wereld nog niet voldoende. Het publiek moge al hoogen prijs stellen op fatsoenlijk voorkomen en zedelijke beschaving: het vordert met opzicht tot het ambtelijk karakter, dat hier getoond en gehandhaafd moet worden, in de eerste plaats een waarborg van geschiktheid voor het vak, die bij eene vertrouwbare aanstelling noodig is en alleen door het overleggen van een officieel getuigschrift, een diploma | |
[pagina 293]
| |
of eene akte van bevoegdheid, kan gegeven worden. Aan het bezit hiervan is der bewaarschoolhouderes alles gelegen. De waarde, die daaraan gehecht wordt, beslist veelal over de waardschatting van hare betrekking en de hoogachting voor hare persoon. Intusschen rijst hier de vraag: vanwaar, langs welken weg en op welke wijze is zulk een onmisbaar document te verkrijgen? Van welke handeling en welk gezag hangt het af? Het is eene quaestie van bevoegdheid, hoogst ingewikkeld en tot dusver zeker nog slechts voor betrekkelijke en gedeeltelijke oplossing vatbaar. De eerste voorwaarde van een diploma van bewaarschoolhouderes is zonder twijfel een behoorlijk afgelegd examen. Maar wie is bevoegd, dat te bevelen? Het Staatsgezag schiet hier te kort, zoolang het voorbereidend onderwijs niet wettelijk geregeld is. Wel is de Hooge Regeering in haar recht, wanneer zij streng toezicht houdt op alle instellingen en ondernemingen van publieken aard en door hare tijdige en gepaste tusschenkomst de orde handhaaft, mogelijke schade verhoedt en ook wat er langs dezen weg goeds tot stand gebracht wordt, naar vermogen steunt en beschermt. En mag men ditzelfde ook van haar verwachten ten aanzien van de bewaarschool, welnu, dan zal zij deze met belangstelling gadeslaan en het toezicht verscherpen, naar gelang zij, door het verleenen van subsidie of rechtspersoonlijkheid of andere bewijzen van goedkeuring, getoond heeft, gansch niet onverschillig te zijn omtrent het bestaan en de werking van zoodanige Inrichting. Het is haar recht, na te gaan, welke en hoedanige vrucht deze afwerpt en in hoever het publieke belang daarmede gebaat is. Zelfs zal zij het tot haar plicht rekenen, zich daarvan zooveel en zoo goed mogelijk te verzekeren. Maar - of zij zich tevens bevoegd zal achten, om, òf zelve òf door eene officieele Commissie van harentwege, een reglement voor het eindexamen tot verkrijging van eene rijksakte in het leven te roepen, is in veler oog alles behalve waarschijnlijk. Dit is zeker, zij onthoudt zich voorshands, en gewis niet zonder reden, van ook maar een enkelen stap te doen in deze richting, ja, zij laat geheel het beheer der Bewaarschool aan anderer bemoeiing over. En deze bemoeiing is niet uitgebleven. Waar trouwens het hoogste gezag zwijgt en er bijgevolg eene algemeen geldende en bindende wet ontbreekt, daar kunnen nog wel andere krachten in werking gebracht worden tot bereiking van hetzelfde doel, zij het dan ook slechts bij benadering. Buiten de wettelijke bestaat er in elk geval ook eene rationeele en moreele bevoegdheid, die men zal mogen toekennen aan particuliere colleges en afzonderlijke besturen in Provinciën en Gemeenten, op wie de plicht rust, in eigen grooter of kleiner kring te doen, wat in hunne macht staat, om door tijdelijke en plaatselijke verordeningen en huishoudelijke maatregelen in dringende volksbehoeften te helpen voorzien. Zoo hebben b.v. ten aanzien der Bewaarschool de Provinciale Staten van Zuid-Holland indertijd een re- | |
[pagina 294]
| |
glement op het eind-examen en het diplomeeren en aanstellen van Bewaarschoolhouderessen vastgesteld, waardoor veel nut gesticht, veel willekeur en wanordelijkheid op dit gebied voorkomen en gestuit is, vele onbruikbare en schadelijke elementen geweerd zijn. En dit voorbeeld is door sommige gemeentebesturen op kleiner schaal gevolgd. In zoover nu dergelijke verordeningen werkelijk van kracht zijn of niet ingetrokken, kan er ook sprake zijn van bevoegdheid tot het bevelen en uitschrijven van een examen als voorwaarde van het verkrijgen eener akte. Er is dan ook lang en wordt nog steeds van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Doch de ervaring heeft geleerd, dat men over 't algemeen met het oog op de resultaten daarmede geen vrede heeft. Daar moet derhalve iets aan haperen, en wat dit is, laat zich bij eenig nadenken gemakkelijk ontdekken. Slechts de officieele vorm is langs dezen weg tot zijn recht gekomen. Dit nu kan wel de vrijheid verleenen tot de aanvaarding van het ambt, maar geenszins den waarborg opleveren van geschiktheid voor de waarneming van hetzelve. Op deze materieele bevoegdheid der bezitster eener akte komt het echter in de schatting van het publiek vooral aan, en in den grond beteekent zij ook meer dan elke officieele vorm. Zij kan evenwel niet anders openbaar en naar waarheid geconstateerd worden dan door het examen zelf. En hier juist komt het ons voor, dat de schoen wringt. Niemand kan hier beschuldigd worden, want wie het houden van dat examen verordend en vastgesteld hebben, gingen naar hun beste weten te werk in de keus der mannen, aan wie die gewichtige taak werd opgedragen. Maar nu die mannen - waren of zijn zij daarnaar berekend en dus zedelijk bevoegd? Zij zijn zeker uitstekend bekwaam in hun eigen vak, maar de vraag is, of ze ook genoegzaam bekend en vertrouwd zijn met de beginselen, den geest, de methode, de wetenschappelijke vereischten, die het bewaarschoolonderwijs kenmerken. Waar dit ontkend of betwijfeld moet worden, daar kan men zich waarlijk van zoodanig examen ook moeielijk een helder denkbeeld vormen. Bij iedere voorstelling, die men er zich van poogt te maken, krijgt men den indruk, alsof het personeel uit al te heterogene bestanddeelen bestaat; alsof er eene kloof gaapt tusschen wie het examen afnemen en wie het afleggen. Bij die beide partijen is er geen band van verstandhouding of sympathie, noch onderling noch tegenover elkander. Voorzeker, deze staat van zaken is onhoudbaar! En zoo komt vanzelf de gewichtige vraag aan de orde: wat mag toch wel van zulken abnormalen toestand de grondoorzaak zijn? Wij antwoorden: eenvoudig het feit, dat al de in het proces betrokken personen en partijen buiten verband staan met de eene of andere Kweekschool voor Bewaarschoolhouderessen. Zonder dergelijk orgaan laat zich geen afdoend examen of authentiek diploma denken, evenmin als zelfs op het hoogste wetenschappelijk gebied aan een officieel examen en nog minder van gezaghebbende graden gedacht zou | |
[pagina 295]
| |
kunnen worden zonder eene Academie. Maar zoo is dan in zekeren zin de Kweekschool voor het bewaarschoolwezen eene Alma mater in 't klein, voor zoover zij de natuurlijke kweekplaats mag heeten van het talent, om een examen af te nemen, en van de vatbaarheid, om die beslissende proef te kunnen doorstaan. Aan haar boezem alleen worden stelselmatig de leerkrachten der onderwijzers ontwikkeld en geoefend; dáár alleen vinden de leerlingen gelegenheid, om rechtstreeks of zijdelings bekend en vertrouwd te worden met de eischen, die aan de noodige bekwaamheid voor het vak worden gesteld. In haar schoot moet dus de grondslag gelegd zijn, waarop het prestige van eene toelatingsakte berust: in één woord, zij heeft in de quaestie van bevoegdheid de beslissende stemGa naar voetnoot(*). En wanneer we dan nu ten aanzien van de Leidsche Inrichting van deze redeneering het besluit mogen opmaken, dan is naar ons bescheiden oordeel de meening gewettigd, dat haar, zoolang zij in ons land de eerste en eenige blijft van hare soort, de meeste aanspraak toekomt op het jus promovendi. Niemand heeft haar dit recht dan ook ooit positief betwist. Wij hebben er echter steeds een uiterst nauwgezet gebruik van gemaakt, ook altijd met inachtneming der passende vormen. Het af te nemen eind-examen wordt hoofdzakelijk opgedragen aan het onderwijzend personeel, dat met de vorderingen der kweekelingen bekend is, terwijl daaraan een deskundig lid van ons Bestuur somtijds mede deelneemt. Het geschiedt naar een vooraf bekendgemaakt program, dat geheel in overeenstemming is met het leerplan. Geene kweekeling wordt toegelaten zonder voorafgegane beproeving. Kan zij desniettegenstaande op het examen niet slagen, dan moet ze òf naar de schoolbanken terugkeeren òf de kweekschool verlaten. Het beslissend oordeel over de uitkomst geschiedt, in gemeen overleg met de examinatoren, door het Bestuur ten overstaan der Stedelijke schoolcommissie, die den geheelen afloop heeft bijgewoond. Daarna wordt het diploma uitgereikt. En de ervaring leert, dat de gelukkigen, die met dit stuk in de hand uitgaan, om naar de voorgestelde ambtsbetrekking te solliciteeren, onvoorwaardelijk allerwege als volkomen gelegitimeerd beschouwd en niet zelden zonder mededinging met de benoeming begunstigd worden. | |
[pagina 296]
| |
Zoo kan er, dunkt ons, thans wel geen redelijke twijfel blijven bestaan, of deze jongedochters, door de kweekschoolopleiding gevormd, zijn geworden rechte personen en wel op de rechte plaats. Ten bewijze van dat laatste behoeven wij nog slechts even te verwijzen naar het practisch resultaat van haar optreden en werken in de maatschappij, in verband met de vrucht, die haar arbeid in de Bewaarschool aanvankelijk reeds oplevert voor de kinderen van ons volk. Gaarne stellen wij daarbij op den voorgrond de voorbereiding voor het verder schoolonderwijs; maar niet minder gewicht mag gehecht worden aan de voorbereiding van het kind voor het maatschappelijk leven door zijne veelzijdige ontwikkeling, zijne karaktervorming, het zich gewennen aan netheid en zindelijkheid, orde en tucht, aan inschikkelijkheid, betamelijken naijver, leerzaam spel en doelmatige bezigheid. Of zou eene goede richting, eene welbestuurde oefening in dit een en ander geen deugdelijken grondslag gelegd hebben voor de toekomst? En zien wij er niet reeds de sporen van in den tegenwoordigen tijd? Dit is zeker: wij hebben reden, om te verklaren, dat over den invloed en het werk der bewaarschoolhouderessen, van onze Inrichting afkomstig, heinde en ver in ons land verspreid, stemmen opgaan van lof en bijzondere tevredenheid, die ons gedurig toekomen van Commissiën en Gemeentebesturen, alsmede in brieven van dankbetuiging, aan de Directrice gericht, of in dringende aanvragen om toezending eener kweekeling, door haar gevormd, of in mededeelingen omtrent de merkbaar gunstige verandering in de kinderen hunner school. Bewijst dit een en ander de gezonde werking en de weldadige uitkomsten der pogingen, hier ter stede aangewend tot opleiding van Bewaarschoolhouderessen, - het pleit niet minder voor de waarheid, dat deze jonge vrouwen, zelven eenmaal tot dien gevestigden stand gekomen, zich hooger geplaatst mogen gevoelen op de maatschappelijke ladder en tevens hoog genoeg geklommen zijn in de schatting van 't publiek, om aanspraak te durven maken op beleefde en vriendelijke bejegening in het dagelijksche verkeer, in één woord op die onderscheiding, waarmede men doorgaans de vrouw aanziet en behandelt, van welke men zegt, dat zij het praedicaat verdient van geëmancipeerd. Hiermede hebben wij de ons voorgestelde taak volbracht. Maar hebben wij nu ook grond, om te verwachten, dat de belangstelling in de beide onderwerpen van onze beschouwing eenigszins zal zijn opgewekt en versterkt? Zoo neen, dan zal dit te wijten zijn aan onze gebrekkige voorstelling. Niettemin zal ons de troostvolle zekerheid blijven, dat de feiten, die wij vermeld hebben, op zichzelven reeds in staat zullen zijn, menigeen te overtuigen, dat wij hier te doen hebben met gewichtige volksbelangen. In elk geval dulden ze geene tegenspraak en geven ons de krachtigste wapenen in de hand ter verdediging van onze financieele onderneming, waarop wij nu ten slotte moeten terugkomen. | |
[pagina 297]
| |
Aan die feiten namelijk, die ons te machtig zijn geworden, hebben we steeds de beweegredenen onzer bemoeiingen ontleend. Proefondervindelijk constateeren wij dus: Vooreerst, dat het een feitelijk verschijnsel is van onzen tijd, dat de lang en diep gevoelde behoefte aan wèlingerichte volksbewaarscholen sterk is opgewekt en op bevrediging wacht. Voorts, dat onder al de pogingen, die daartoe tot dusver zijn aangewend, slechts één voldoende uitkomsten belooft, namelijk de vestiging eener kweekschool, bepaaldelijk voor dat doel bestemd en op de meest normale wijze ingericht voor practische en theoretische opleiding gedurende een twee- of driejarigen leercursus. En eindelijk, dat te Leiden, waar de eerste proef van zoodanige instelling genomen is, eene ondervinding van 15 jaren onmiskenbaar heeft doen zien, hoe het welslagen hier geheel afhankelijk is in de eerste plaats van het opleidend personeel, maar ook grootendeels verwacht moet worden van de aankomende jongedochters, die als kweekelingen verlangen opgenomen te worden. Deze laatsten spelen natuurlijk, waar sprake is van hervorming der Bewaarschool, de voornaamste rol. Zij zijn op dit gebied de hoop der toekomst! En opdat deze niet verijdeld of teleurgesteld worde, hebben de Bestuurders het zich tot een duren plicht gesteld, zorg te dragen, dat de admissie zooveel mogelijk bevorderlijk zij, niet slechts aan de vermeerdering van het getal, maar ook en vooral aan de verbetering van het gehalte van het op te leiden personeel. Ziedaar de vaste grondslagen, waarop ons plan tot stichting van een ondersteuningsfonds rust. Zij verdienen, meenen we, ernstige overweging. Zal het ons toch ooit gelukken, de nu eenmaal opgewekte behoefte van hervorming der bewaarschool te bevredigen; zal het ooit mogelijk zijn, de te Leiden genomen proef in elk opzicht als wèlgelukt te mogen kenschetsen en aanbevelen; zullen we ooit met zekerheid mogen verwachten, dat de Kweekschool aan al de vereischten zoowel van eene wetenschappelijke vormschool als aan die van een opvoedingsinstituut zal kunnen beantwoorden: dan moeten wij tijdig bedacht zijn op trapswijze vooruitgaan in echte beschaving, gekenmerkt door veredeling van geest en hart, van schoonheidszin en smaak, merkbaar in nette kleeding, houding, spraaktrant en manieren; kortom: de overtuiging, die wij koesteren, dat de bewaarschool altijd ver zal blijven beneden haar ideaal, zoolang de persoon, die aan het hoofd wordt geplaatst, niet hoog genoeg staat, om de minder ontwikkelde standen tot zich op te heffen, - die vaste overtuiging heeft ons gedrongen, uit de jongedochterenschaar, waaruit wij ons op te leiden personeel wenschen te recruteeren, eene keurbende te vormen van geëmancipeerde vrouwen in den zin, waarin wij dat woord hebben opgevat en boven omschreven. | |
[pagina 298]
| |
Doch, helaas! wij zijn in onze keus niet vrij. Grievende teleurstellingen doen zich somwijlen voor, onoverkomelijke zwarigheden, stootende en stuitende hinderpalen, zelfs noodlottige klippen, waarop zoo dikwerf onze beste plannen schipbreuk lijden. Bezwaren zijn het namelijk van stoffelijken aard, en daaronder één van hoogst ernstige en kiesche beteekenis, waarop derhalve de nadruk van al het hier besprokene niet sterk genoeg kan gelegd worden. Hoevele beschaafde en ontwikkelde meisjes komen vóór het toelatingsexamen ons raadplegen over de geldelijke conditiën, maar, bevangen door een verklaarbaar schaamtegevoel, zich terstond terugtrekken. Doch hoevelen zijn er ook, die in den wedstrijd der admissie meer dan voldoende blijken geven van bijzonder talent en besliste vocatie, zoodat wij vurig wenschen zouden, ze onder onze kweekelingen te mogen tellen, doch er later rond voor uitkomen, dat voor de kosten gedurende het overige van den leercursus de noodige geldmiddelen zullen te kort schieten, - zoodat ze, als er bij ons geen raad of geene hulp te vinden is, binnentijds genoodzaakt zullen zijn, de zaak op te geven. Bij onzen toeleg, om het gehalte der aanstaande bewaarschoolhouderessen steeds meer te veredelen, is dit voorwaar eene bittere teleurstelling. En naar gelang nu onze Inrichting meer kans heeft, onder andere particuliere meisjes-kostscholen zich bij het publiek zonder aanmatiging te mogen kunnen aanbevelen, zullen zoodanige gevallen steeds bedenkelijker en menigvuldiger voorkomen. Het spreekt vanzelf, dat het ons telkens diep smarten moet, wanneer wij deze ongelukkigen, die zoo gemakkelijk te helpen en te behouden waren, aan zichzelven moeten overlaten. Doch wat kunnen wij anders? Onze fondsen moeten zich beperken tot de meest zuinige administratie, ten einde de kweekschool zelve in stand te houden, terwijl het voorrecht van beurzen nog onbereikbaar is. Den bijstand der liefdadigheid in te roepen in den kring onzer vrienden en bekenden, vindt zijne grenzen in de verschuldigde dankbaarheid voor het reeds ruimschoots genotene. En bijgevolg schiet er geen ander redmiddel over dan de schijnbaar gewaagde stap, onze poging tot vorming van het bewuste fonds. Wel is waar schijnt dit een redmiddel, aangegrepen ten behoeve van individuen in bijzondere omstandigheden, - maar in den grond heeft het een hooger doel, namelijk de bevordering van het algemeen belang en de oplossing der beide gewichtige vragen des tijds: Bewaarschool en Emancipatie der vrouw in onderling verband.
Die tijdvragen leggen wij dan ook, naar de inspraak van den geest des tijds, ter beantwoording voor, in de eerste plaats aan U, Edele Nederlandsche Vrouwen! Wij doen het met vrijmoedige bescheidenheid, maar ook in de vaste hoop, dat, waar het de waardigheid en de natuurlijke roeping Uwer sekse geldt, waarin hare teederste belangen en heiligste plichten mede betrokken zijn, gij gaarne bij leven of sterven | |
[pagina 299]
| |
eene onderneming zult willen schragen, om velen onzer jeugdige medeburgeressen voor dat gezegende doel te winnen en te gelijk uit den droevigen staat van maatschappelijke onmondigheid nog bijtijds op te heffen. Maar diezelfde vragen - zij komen bovenal ter verantwoording van den Nederlandschen Man, die een hart heeft voor ons volk en ons nageslacht. Met ernstigen aandrang roepen wij hem op, om zijn zedelijken en stoffelijken steun te verleenen aan eene philanthropisch-nationale Inrichting, die tot de meest radicale factoren behoort van volksverlichting en volksbeschaving, maar die zijn steun niet missen kan zonder gevaar te loopen, aan verlamming prijs gegeven te worden of althans in een stationnairen toestand te geraken, die de voorbode kon zijn van kwijning en ondergang. Doch genoeg! Wij meenen met moed en volharding naar vermogen het onze gedaan te hebben. Ieder van goeden wil, die in zijn gemoed ook ten volle verzekerd is van zijn vermogen, moge het zijne doen door het geven van eene bijdrage of eenig ander blijk van sympathie. Leiden, Mei 1884. Dr. a. rutgers van der loeff, Em. predikant. |
|