De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Een merkwaardig geschrift.Onze eeuw, de eeuw der uitvindingen, is tevens die der ontdekkingen op archaeologisch gebied. Van 'tgeen voormaals was, komt gaandeweg meer aan het licht. De omgewoelde grond geeft gedeelten van muren, steden, tempels en graven te zien en daarbij zoovele voortbrengselen van de kunstvaardigheid der vroegere geslachten, dat wij de volken der oudheid als uit de dooden zien verrijzen, om ons te zeggen, hoe zij geleefd en gewerkt, gebouwd en gewoond, hunne goden gehuldigd en hunne dooden geëerd hebben. Hetzelfde, hoewel in mindere mate, doet zich voor op letterkundig gebied. De kloosters, vooral in het Oosten, door navorschers der oudheid vlijtig doorzocht, laten nu en dan iets los van de schatten, sinds eeuwen achter slot en grendel verborgen en onder eene stoflaag begraven, om bij nader onderzoek licht te verspreiden over hetgeen de ouden gedacht en gevoeld, geloofd en beleden, beoogd en verwacht hebben. Daar echter die schriftelijke gedenkstukken uit die vroegere eeuwen meestens betrekking hebben op het godsdienstig en kerkelijk leven der Christenen, zoo valt het aanzienlijkste deel van den buit, op de vasthoudendheid der kloosterlingen met moeite veroverd, in de handen der godgeleerden, met name in die van de beoefenaars der kerkhistorie. Onder hetgeen het jongst verleden te voorschijn bracht, bekleedt het geschrift, waarop ik de aandacht der lezers van De Tijdspiegel wensch te vestigen, eene voorname plaats. Ofschoon het klein van omvang is, - het bevat slechts zestien meest zeer korte hoofdstukken en beslaat slechts weinig meer ruimte dan b.v. de Brief aan de Galatiërs - zoo verdient het toch, naar het mij voorkomt, in wijder kring, dan door de vakgeleerden gevormd wordt, bekend te worden. De ongenoemde auteur, waarschijnlijk een Christenleeraar van Joodsch-Christelijke richting, die te midden der heidenwereld leefde, spreke, na eeuwen- | |
[pagina 264]
| |
lang gezwegen te hebben, tot de kinderen van onzen tijd, niet om hen te leeren, hoe zij zich te houden hebben, maar om hun een en ander mee te deelen omtrent godsdienst en kerk, zooals het daarmee in zijn tijd en in zijn kring gesteld was of naar zijne meening had moeten zijn. Reeds in de derde eeuw wist men, dat het geschrift bestond, maar later hoorde men er niet meer van, en men dacht algemeen, dat het verloren was geraakt, totdat de even geleerde als vlijtige metropolitaanbisschop van Nikomedië, philotheos bryennios, het in een klooster te Jeruzalem terugvond, in een manuscript van den jare 1056, dat ook de beide brieven van Klemens Romanus aan de Korinthiërs bevat en thans te Konstantinopel bewaard wordt. 't Is door bryennios onlangs in laatstgenoemde stad uitgegeven, verrijkt met zeer uitvoerige Prolegomena en tal van aanteekeningen, alles in de taal van het oude Hellas. Door de zorg van den Leidschen Hoogleeraar J.J. Prins, die den tekst liet afdrukken, met heenwijzing, aan den voet der bladzijden, naar meer of min gelijkluidende plaatsen in het Oude en Nieuwe TestamentGa naar voetnoot(*), is het nu ook onder ons verspreid. Zeer bescheiden zegt de Hoogleeraar, dat hij die uitgaaf ten behoeve der in de godgeleerdheid studeerende jongelingschap bezorgde, maar ik durf hem bij deze de verzekering geven, dat hij er den theologen in 't gemeen een goeden dienst mee bewezen heeft, en mag ik mij vleien met de verwachting, dat mijne bespreking van het inderdaad zeer interessante boekske ertoe zal bijdragen, om de kennis ervan ook buiten dien engeren kring te brengen, dan zal Prof. Prins er nog meer eer en genoegen van kunnen hebben, dan hij zich aanvankelijk had voorgesteld. Doch nu ter zake. Het boekje is in het Grieksch geschreven, en wel in dat taaleigen, dat men het Hellenistische pleegt te noemen, hetzelfde, waarin de Alexandrijnsche vertaling van het O. Verbond en ons N. Testament zijn gesteld. Bedient de schrijver zich nu en dan van woorden, die in het N. Testament niet voorkomen, men vindt ze meerendeels in de overzetting der LXX terug. Slechts enkele samengestelde, maar toch gemakkelijk te vertolken woorden worden in de Lexica niet gevonden. Over het geheel laat het boekje zich zonder groote inspanning verstaan. Geene diepzinnige redeneeringen kosten den lezer een langdurig nadenken en geene hoogdravende of beeldrijke taal vergt eene hooge vlucht van zijne verbeelding. 't Is alles hoogst eenvoudig, zeer gelijkvloersch, in goeden zin, en doet zich hier en daar eenige moeielijkheid voor, dan draagt een bedorven tekst of eene slordige schrijfwijze er allicht de schuld van. De Grieksche titel luidt vertaald aldus: Onderwijzing der twaalf | |
[pagina 265]
| |
apostelen. Dit zegt ons al dadelijk, dat ons een leerboekje in handen wordt gegeven, geschoeid op het onderricht, dat de apostelen van Jezus eens aan hunne tijdgenooten gaven. En waarlijk, onze auteur maakt voortdurend gebruik van 'tgeen ons in het N. Testament uit de nalatenschap van apostelen en evangelisten is overgebleven. Ofschoon het O. Testament niet geheel verwaarloozende, zoo beweegt hij zich toch meest op N.-Testamentisch terrein en toont daarbij eene groote voorliefde voor het Evangelie naar Mattheus, waaraan hij zijne meeste citaten ontleent. Opmerkelijk is het, dat hij het vierde Evangelie òf niet gekend òf niet naar waarde geschat heeft. Hij haalt er geene enkele plaats uit aan. Wel spreekt hij, in overeenstemming met Joh. 17:11, God als Heiligen Vader aan, Hoofdstuk X, maar iedereen zal mij gaarne toestemmen, dat dit ééne te weinig beteekent, om er zijne bekendheid met het Evangelie naar Johannes uit af te leiden. Heeft hij het wel gekend, maar niet gebruikt, wij verwonderen ons daarover niet, want de afstand, waarop de Onderwijzing van dat wijsgeerig-dogmatisch product der Christelijke oudheid staat, is veel te groot, dan dat de auteur zich met eenige sympathie van dat aan Johannes toegekende Evangelie bediend zou kunnen hebben. Hoeveel eerbied hij koestere voor het Schriftwoord, hij is daarom geen letterknecht. Ten aanzien der Schrift beweegt hij zich tamelijk vrij. Reeds bij oppervlakkige inzage vinden wij er menig voorbeeld van. Zoo is het wel in overeenstemming met Rabbi Hillel, maar niet overeenkomstig de uitspraak van Jezus, Matth. 7:12, dat hij schrijft: ‘Al wat gij wilt, dat niet aan u geschiede, doe dat ook aan een ander niet’; H.I. Wat Jezus, volg. Luc. 12:35, positief gezegd heeft: ‘Laat uwe lendenen omgord zijn en uwe lampen brandende’, komt hier insgelijks in negatieven vorm voor: ‘Dat uwe lampen niet uitgebluscht en uwe lendenen niet ontgord zijn’; H. XVI. Vergelijken wij verder zijne aanhaling: ‘Zegent ze, die u vervloeken, en bidt voor uwe vijanden en vast voor hen, die u vervolgen,’ met hetgeen Matth. 5:44 of Luc. 6:28 staat opgeteekend, dan ontdekken wij terstond een zeer groot verschil. Van vasten is toch door Jezus in 't geheel niet gerept, en het staat hier ook bijzonder vreemd, daar niemand begrijpen kan, wat in het onderhavige geval het vasten zou kunnen uitwerken. Ware het niet, dat onze auteur, gelijk we later zien zullen, zich aan dezen vorm der ascese bijzonder veel laat gelegen zijn, zouden wij geneigd zijn, aan eene schrijffout, een lapsus calami te denken. Uit welke bron heeft hij zijne citaten geput, uit de mondelinge overlevering of uit geschreven oorkonden? Mij is het niet twijfelachtig, of hij heeft, althans wat de uitspraken van Jezus betreft, over schriftelijke gegevens beschikt. Herhaaldelijk toch gewaagt hij van het Evangelie des Heeren: ‘Bidt, gelijk de Heer in zijn Evangelie geboden heeft’, Hoofdstuk VIII, en dan volgt het door Jezus gegeven voorbeeld van een wel ingericht gebed, volgens de redactie van Mat- | |
[pagina 266]
| |
theus 6:9 v.v.Ga naar voetnoot(*). ‘Aangaande de apostelen nu en de profeten, doet aldus naar het bevel van het Evangelie’; H. XI. ‘Bestraft elkander niet in toorn, maar in vrede, gelijk gij het hebt in het Evangelie’, zoo luidt het H. XV, met toespeling op Matth. 5:22, en terzelfder plaatse: ‘Uwe gebeden en uwe aalmoezen en al uwe handelingen, doet ze, zooals gij het hebt in het Evangelie van onzen Heer’, waarbij ongetwijfeld op Matth. 6:1 v.v. gedoeld wordt. Voegen wij hieraan nog toe, dat hij meermalen gewaagt van een ontvangen bevel. Zoo staat er: ‘Zalig, die geeft overeenkomstig het bevel’, H. I, waarbij hij aan Matth. 5:7, 6:2-4 gedacht kan hebben, en lezen wij H. XIII: ‘Bijaldien gij voedsel gereed hebt gemaakt.... geef naar het bevel’, en hier komt ons voor den geest, wat Num. 18 ten aanzien van het onderhoud der priesters bevolen is. Wanneer wij dat alles daar zoo lezen, dringt zich dan niet onwillekeurig de gedachte aan ons op, dat hij, zoo niet een bundel van geschriften, dan toch zeker eenig geschreven Evangelie, liefst een Mattheus-Evangelie, vóór zich had liggen?
Na dit vooropgezet te hebben omtrent zijne verhouding tot de Schrift, stellen wij ons voor de vraag: wat heeft de schrijver met zijne Onderwijzing bedoeld; welke is de strekking van zijn opstel? Wij kunnen haar echter niet beantwoorden, zonder ons eenigszins met den inhoud ervan bekendgemaakt te hebben. Dat willen wij dan nu ook, en wel zóó, dat wij hem op den voet volgen. Niets gemakkelijker dan dit, want op een paar uitzonderingen na gaat hij zoo rustig en geleidelijk voort, dat het geene de minste moeite kost, denzelfden weg met hem te gaan. Hij begint met te zeggen, dat er twee wegen zijn, de weg, die tot het leven, en de weg, die tot den dood, het verderf, leidt. De eerste wordt in hoofdstuk I-IV beschreven, waarbij, ja, gezegd wordt, dat het liefhebben van den God, die ons gemaakt heeft, in de eerste plaats in aanmerking komt; doch hierover wordt dadelijk heengegleden, om allen nadruk te leggen op het gebod van Jezus: gij zult den naaste liefhebben als uzelven. Zeer breed, in tal van bijzonderheden en niet zonder in herhaling te vallen wordt aangetoond, waarin het liefhebben van den naaste bestaat; wat in deze vermeden, wat ter harte genomen en in beoefening gebracht moet worden. Nu volgt hoofdstuk V de beschrijving van den weg, die ten verderve voert, waarbij natuurlijk | |
[pagina 267]
| |
het tegenovergestelde wordt genoemd. Na dit, wat voor den schrijver wel de hoofdzaak zal geweest zijn, waarbij hij den lezer bepalen wilde, vermeld te hebben, voegt hij er, hoofdstuk VI, bij wijze van epilogus aan toe: ‘Zie toe, dat niemand u van dezen weg der onderwijzing doe afdwalen, nademaal deze u zou leeren buiten God om. Want indien gij het geheele juk des Heeren dragen kunt (verg. Matth. 11:29 v.), zoo zult gij volmaakt zijn; doch indien gij dat niet kunt, doe dan, wat gij kunt.’ Tamelijk vreemd, misschien wel, omdat hij er elders geene geschikte plaats voor vond en het niettemin zeggen wilde, laat hij, als een deel van het te dragen juk, onmiddellijk volgen: ‘Aangaande de spijs’, die gij al of niet moogt eten, ‘draag, wat gij kunt’; wees daaromtrent zoo verdraagzaam mogelijk, ‘maar weerhoud u zeer van hetgeen den afgoden geofferd is, want dat is eene vereering van doode goden’, waarbij wij terloops opmerken, dat hij in dit opzicht meer met den wettisch-rechtzinnigen apocalypticus dan met den op dit stuk vrijgeviger Paulus overeenstemt. Achtereenvolgens handelt hij nu, hoofdstuk VII-X, over den doop, het vasten, het bidden en de eucharistie, waarop ik straks terugkom. De vermelding van deze vier hoofdbestanddeelen van het Christelijk leven, gelijk het door hem wordt opgevat, leidt hem vanzelf tot een en ander, dat op het gemeenteleven betrekking heeft. Daar komt men in aanraking met apostelen en profeten, doch nu ligt er ook veel aan gelegen, te weten, waardoor echte en valsche profeten van elkander verschillen. Beider onderscheidende kenmerken worden zóó opgegeven, dat sterk uitkomt, hoe de valsche profeet, gesteld op een lui leven, op eten zonder ervoor te werken, zich als een volbloed egoist, als een rechte klaplooper kennen doet, als een, die een hebzuchtige en geldgierige is, die, om zoo te zeggen, met den Christus handel drijft. De echte profeet daarentegen volgt de manieren des Heeren, doet zich als een alleszins beproefde, als een waarachtige voor en deze, mits sprekende in den geest, staat zóó hoog, dat hij boven alle oordeel, behalve het oordeel Gods, verheven is, en dat al wie hem op de proef stelt of veroordeelt, zich aan eene zonde schuldig maakt, waarvoor geene vergiffenis is. Weet men nu met juistheid te onderscheiden, dan moet men hun, die het woord des Heeren spreken en in den naam des Heeren komen, alles geven, waarop zij billijkerwijs aanspraak maken; hoofdstuk XI-XIII. De twee volgende hoofdstukken, XIV en XV, behelzen van allerlei: de zorg, om de eucharistie tot eene reine offerande te maken, de verkiezing van ouderlingen en diakenen, de behandeling van afgedwaalden, het uitspreken van gebeden en het uitreiken van aalmoezen, waarop het geheel, in hoofdstuk XVI, besloten wordt met eene ernstige vermaning tot waakzaamheid, met het oog op de verschijning des Heeren, die komt als een dief in den nacht. Dit slotkapittel sluit zich zoo nauw aan den hoofdinhoud van Matth. 24 aan, dat het daarvan een | |
[pagina 268]
| |
uittreksel geacht zou kunnen worden. 't Heeft althans niets oorspronkelijks in de voorstelling. Ziedaar den loop der Onderwijzing; en als ik nu zeg, dat zij bestemd was, om de catechumenen op waardige wijze tot leden der gemeente voor te bereiden en hun tevens te onderrichten, hoe zij zich later, na in de gemeente opgenomen te zijn, te gedragen hadden, dan verwacht ik de instemming zoo niet van allen, dan toch van het meerendeel mijner lezers. Zeker zullen zij mij toegeven, dat de Onderwijzing voor dat doel bij uitnemendheid geschikt is. In deze meening versterkt mij Prof. Prins, als hij in zijne voorrede mededeelt, dat AthanasiusGa naar voetnoot(*) haar aan de catechumenen ter lezing heeft aanbevolen; en ook dit, dat de auteur, hoofdstuk III en IV, den lezer tot zes malen toe aanspreekt met de woorden: mijn kind! Doch zoo wordt ook eerst recht verstaanbaar, wat in het tweede opschrift te lezen staat, nl.: ‘Onderwijzing des Heeren door de twaalf apostelen voor de heidenen.’ Zoolang toch de catechumeen een ongedoopte was, behoorde hij der heidenwereld toe. En zoo heeft dan nu dit werkje oorspronkelijk moeten dienen, om aan heidenen, die Christenen wilden worden, het noodige onderricht te geven.
Gaf ik aan dit mijn opstel ten titel: een merkwaardig geschrift, ik ben bereid, van deze qualificatie rekenschap af te leggen. Daartoe wijs ik op hetgeen er niet in gevonden wordt, en op hetgeen het werkelijk te lezen geeft. Ten aanzien van het eerste punt valt ons terstond in het oog, dat er niets hoegenaamd in wordt aangetroffen van hetgeen naar dogmatiek zweemt. Hier is alles gericht op de moraal en de practijk. Zonderling maar toch verblijdend verschijnsel, als wij eraan denken, hoe in de tweede helft der tweede eeuw, het tijdvak, waarin de Onderwijzing geplaatst moet worden, menig later door de Kerk geformuleerd en vastgesteld leerstuk reeds meer of min ontwikkeld aanwezig was en met rassche schreden de dagen naderden, waarin 's menschen zaligheid veel nauwer aan zijne geloofsovertuiging dan aan zijn levenswandel zou verbonden worden. Uit het leven van Jezus wordt geene enkele bijzonderheid vermeld, zelfs zijn kruisdood niet, hetwelk zoowel bij hetgeen hij omtrent het vasten zegt, als waar hij over het avondmaal handelt, zeer van pas ware geweest. Van zijn bloed, als reinigend, rechtvaardigmakend of verzoenend, geene syllabe. De onderwijzer heeft zelfs de stoutigheid van te schrijven: ‘Indien gij wat te geven hebt, zoo zult gij door uwe handen verlossing uwer zonden bewerken,’ H. IV. Van de zaligheid uit genade door geloof, de Paulinische rechtvaardigmakingsleer, geene jota. De geheele Paulinische strooming is geïgnoreerd, of de man moet er niets van geweten hebben. Maar in welk afgelegen | |
[pagina 269]
| |
hoekje der aarde zou hij dan wel geleefd moeten hebben? Luther zou deze Onderwijzing stellig een geschrift van stroo hebben genoemd, en zij, die in onze dagen alle heil verwachten van een onwrikbaar vasthouden aan eene bepaalde geloofsovertuiging en de leer boven het leven stellen, zullen haar ten sterkste veroordeelen, wenschende, dat zij maar nimmer uit de duisternis, waarin zij eeuwenlang verzonken lag, te voorschijn gebracht ware. Van eenige overdreven Christusvereering niets hoegenaamd; de naam van Jezus wordt genoemd, en eens, doch ook maar eens, van Jezus Christus gesproken, H. IX. Zijn gewone titel is: de Heer, maar zijne betrekking tot de godheid blijft onaangeroerd. Hij wordt, neen! niet zoon, maar knecht Gods geheeten en als zoodanig met David op één lijn geplaatst; H. IX en X. Verg. Hand. 3:26. Het eenige buitengewone, dat aangaande hem verkondigd wordt, is, dat de wereld den Heer zien zal, komende boven op de wolken des hemels; H. XVI. Op het geloof in hem wordt dan ook weinig nadruk gelegd. Alleen in het slotkapittel wordt er in dezer voege van gewaagd: ‘De gansche tijd van uw geloof zal u niet baten, indien gij niet tot het laatste toe volhardt’, en: ‘Zij, die in hun geloof volharden, zullen behouden worden.’ Kunnen wij hierbij, omdat er van de parousie sprake is, nog denken aan een geloof, dat den Christus tot voorwerp heeft, dat behoeven wij zelfs niet, als wij elders, H. X, onder de zegeningen, waarvoor men God te danken heeft, tusschen de kennis en de onsterfelijkheid in het geloof vermeld vinden. Overigens wordt van geloof niet meer gesproken.
Mocht ik tot karakteriseering dezer Onderwijzing niet nalaten, op dit volslagen gemis van dogmatische voorstellingen te wijzen, 't is er verre vandaan, dat ik haar daarom alleen een merkwaardig geschrift genoemd zou hebben. Ik deed zulks veel meer om hetgeen zij werkelijk te lezen geeft. Ik ga dan nu die punten aanroeren, waarop ik vroeger beloofde terug te zullen komen en waarvan het eerste den doop betreft. De doopsformule, gelijk die voluit in het Mattheus-Evangelie voorkomt, 28:19, ‘tot den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen geestes’, is bekend en wordt als de algemeen gebezigde voorgesteld. Wel wordt later ook gewaagd van zulken, ‘die tot den naam des Heeren’ gedoopt zijn, H. IX, verg. Hand. 8:16; 19:5, maar dit schijnt slechts als het meest Christelijk-kenmerkende der formule gereleveerd te zijn, om zich kortheidshalve van de aanhaling der geheele formule te kunnen ontslaan. De doop moet bediend worden ‘in levend water’, dus bij onderdompeling. Als dat er niet is, dan mag men tot ander (stilstaand) water gaan, en kan het niet in koud, dan in warm water. Mocht niets van dat alles in voldoende mate aanwezig zijn, dan mag men zich tevreden stellen met ‘driemalen tot den naam des Vaders, des Zoons | |
[pagina 270]
| |
en des Heiligen Geestes water op het hoofd uit te gieten’, eene zeer ruime besprenging voorzeker, maar toch inderdaad van eene geheele indompeling onderscheidenGa naar voetnoot(*). Dat de doop uitsluitend aan volwassenen bediend werd, is duidelijk en blijkt ten overvloede uit het voorschrift, dat de doopeling een of twee dagen van te voren vasten moest. En niet alleen hij, maar ook degene, die de plechtigheid verrichtte, moest zich een dag vastens getroosten en ‘zoo eenige anderen het kunnen’, dan deze insgelijks, waarmee zulken bedoeld schijnen, die van de plechtigheid getuigen wenschten te zijn; H. VII. Wij bespeuren, dat aan het vasten bijzonder groote waarde wordt gehecht. Wij kregen daarvan reeds de overtuiging, toen wij vernamen, dat het zelfs geschieden moest ten behoeve van goddelooze vervolgers; H. I. En nu hooren wij, wat ons echter niet nieuw is, dat de Woensdag en Vrijdag van elke week als vastendagen worden aangewezen in onderscheiding van de ‘geveinsden’, van wie Jezus gewaagt, Matth. 6:17, die zich op iederen Maandag en Donderdag van spijs onthouden; verg. Luc. 18:12Ga naar voetnoot(†). Nopens het bidden wordt gezegd, dat men het niet moest doen, zooals ‘de geveinsden’ het deden, maar zooals de Heer het in zijn Evangelie bevolen heeft, Matth. 6:5 v.v., en wordt daarop het zoogenaamde Onze Vader uitgeschreven, dan bemerken wij, dat dit gebed, door Jezus slechts als een model voorgedragen, reeds een staand gebedsformulier geworden is, wat nog sterker uitkomt, als erbij gezegd wordt: ‘Bidt alzoo driemalen daags’, een begin van de schromelijke overdrijving, waartoe later de paternosterlievende Roomsche kerk vervallen is; H. VIII. Wat wij, H. IX, X en XIV, aangaande de eucharistie vermeld vinden, moge een en ander opleveren, wat opmerking verdient, toch treft ons het meest, dat wij veel missen van hetgeen wij hier stellig verwacht hadden. Van het gebruik eener formule, aan Paulus, 1 Kor. 11:24, 25, of een der Evangeliën ontleend, geen spoor; ook geen bevel, om zich door vasten voor die heilige handeling voor te bereiden, 'tgeen te vreemder is, omdat wij ons geplaatst zien in een kring, waarin men zich tot in het overdrevene met het vasten ingenomen toontGa naar voetnoot(§). Maar wat meer zegt: over de beteekenis, die men | |
[pagina 271]
| |
aan het avondmaal te hechten heeft, wordt een diep stilzwijgen bewaard. 't Wordt noch beschouwd als eene herdenking van den gekruiste, noch in eenig verband gebracht met schuldvergeving of verzoening. Vraagt iemand, wat het dan toch wel naar het gevoelen des schrijvers te beteekenen had, dan weet ik niets beters dan hem te verwijzen naar deze zinsnede: ‘Gelijk het gebroken brood (eens, toen het nog graan was) boven op de bergen verspreid lag, maar bijeengebracht zijnde, tot één geheel geworden is, zoo worde uwe gemeente van de einden der aarde tot uw Koninkrijk samengebracht’; H. IX. Dit maakt op mij althans den indruk, dat het avondmaal hier wordt aangemerkt als het symbool van de vereeniging der geloovigen tot het godsrijk, en in die meening word ik bevestigd, als ik H. X in de dankzegging lees: ‘Gedenk, Heer! uwe gemeente, om haar van alle kwaad te verlossen en haar te volmaken in uwe liefde, en breng haar van de vier winden (hemelstreken) samen, haar, die geheiligd is tot uw Koninkrijk, hetwelk gij haar bereid hebt.’ De wijze van avondmaalsviering, zooals die in de Onderwijzing wordt voorgesteld, vertoont een sterken familietrek met de Israëlietische paschaviering; de dankzeggingen toch na het gebruik van brood en beker zijn op dezelfde leest geschoeid. Dat het avondmaal als iets heiligs werd beschouwd, volgt uit de reden, waarom alleen de gedoopten er deel aan mochten nemen, ‘want ook hierop heeft betrekking, wat de Heer gezegd heeft: geeft het heilige den honden niet’; H. IX. Het baart dan ook geene verwondering, dat er hier, gelijk wij ook van elders weten, over gesproken wordt als over eene offerande, die eene volmaakt reine behoort te zijn en waartoe niemand naderen mag, dan die zijne overtredingen beledenGa naar voetnoot(*) en zich met zijn naaste verzoend heeft; H. XIV. Mocht niet iedereen, zoo vaak hij verkoos, avondmaal houden, den profeten evenwel moest vergund worden, avondmaal te houden, zoo dikwijls zij wilden; H. X; zoodat wij hier reeds onderscheid gemaakt vinden tusschen voorgangers en gemeenteleden, ten gunste der eersten. Met het laatst aangevoerde hebben wij den voet gezet op het gebied van het gemeenteleven, waar nog enkele andere bijzonderheden onze opmerkzaamheid verdienen. In overeenstemming met het N.-Testamentisch spraakgebruik worden de Christenen heiligen genoemd, althans die vromen onder hen, ‘wier aangezichten de catechumenen moesten zoeken, om steun te vinden in hunne woorden’; H. IV. Zoo groot is het voorrecht van tot die heiligen te behooren, dat alleen zij tot de opstanding der dooden komen. ‘Het derde teeken (dat aan de verschijning des Heeren voorafgaat) is de opstanding der dooden, doch niet van allen, maar gelijk gezegd is: de Heer zal komen en al zijne heiligen met hem’Ga naar voetnoot(†). | |
[pagina 272]
| |
De voor den openlijken eeredienst bestemde dag is niet de Zondag, waarvan geene melding geschiedt, maar de Zaterdag. Immers wordt, H. VII, bevolen, op Vrijdag te vasten, als zijnde die dag de voorbereiding: n.l. van den Sabbath; verg. Marc. 15:42. Men heeft ook gebouwen, voor de onderlinge samenkomsten ingericht, daar er H. IV van een bedehuis gewaagd wordt, waartoe men niet met een kwaad geweten naderen mag. Priesters worden niet vermeld, wel opzieners en diakenen, en deze worden door de gemeente zelve, en wel door het opsteken der handen, gekozen; H. XV, verg. Hand. 14:23 en 2 Kor. 8:19. De predikers worden apostelen en profeten genoemd, die, omdat zij de woorden Gods spreken, geëerd moeten worden als de Heer zelfGa naar voetnoot(*). Voor hun onderhoud moet de gemeente zorgenGa naar voetnoot(†). Voor hen, want de arbeider is zijn loon waard, zijn de eerstelingen van de perskuip en den dorschvloer, van de runderen en de schapen, zelfs het eerste, wat uit het pas geopende wijn- of olievat vloeit. Ja, ook van geld en kleeding komt hun een deel toe. Mochten er geene profeten zijn, dan moeten in hunne plaats de armen optreden. Sterk spreekt in dit geschrift de ingenomenheid met en de liefde voor de armen. Van hen, die op den weg des levens wandelen, heet het bij herhaling, dat zij barmhartig zijn, zich over den arme ontfermen en mild zijn in 't doen van aalmoezen. ‘Strekt uwe handen niet uit, om te nemen, maar steekt ze gesloten toe, om te geven. Bijaldien gij te geven hebt, zult gij door uwe handen de verlossing uwer zonden bewerken. Houdt niet af van geven en murmureert niet, als gij gegeven hebt, want gij weet, wie de goede vergelder des loons is. Keert u niet af van den nooddruftige, maar maakt uw broeder deelgenoot van alles, en zegt niet, dat iets het uwe is. Want indien gij gemeenschap hebt ten aanzien van het onvergankelijke, hoeveel te meer ten opzichte van de vergankelijke dingen’; H. IV. Onder degenen, die den weg des doods betreden, zien wij dan ook zulken, die zich van den behoeftige afwenden, het den bedrukte lastig maken of optreden als pleitbezorgers der rijken en als onrechtvaardige rechters der armen; H. V.
En hiermede heb ik aangestipt, wat mij in de Onderwijzing het belangrijkste toescheen. Welken indruk laat dat alles nu bij ons achter? Ongetwijfeld zullen alle lezers uit één mond getuigen, dat de oud-Christelijke literatuur met de vondst van Bryennios eene gansch niet te | |
[pagina 273]
| |
versmaden aanwinst deed. Waarschijnlijk zullen ook allen hierin eenstemmig zijn, dat dit eenigszins ebionietisch getint product uit de Joodsch-Christelijke school lijdt aan de vele gebreken, die deze richting aankleefden, maar dan toch, en het strekt den schrijver tot niet geringe eer, met uitzondering van de onverdraagzaamheid, waardoor die partij zichzelve vaak als eene onchristelijke brandmerkte. Wij leeren hier, en het doet ons goed, hoe het Evangelie van Jezus zich ook in den kring, waaruit de Onderwijzing te voorschijn kwam, krachtig genoeg heeft getoond, om, naar de verwachting, eens door den profeet van Nazareth zelven uitgesproken, de wet van Mozes te vervullen. Zij het, dat zij niet beantwoordt aan hetgeen ons voor den geest staat, als wij van ons Christendom spreken, hierin toch - en dat is de onsterfelijke verdienste der Onderwijzing - zijn wij het volkomen met haar eens, dat het ware Christendom miskend wordt, als men er wat anders in ziet of wat anders van maakt dan een godsdienst, die bovenal de heiliging des levens beoogt. Amsterdam, 31 Mei 1884. j.p. stricker. |
|