| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een misstap, door H. van der Laan.
VIII.
De volgende dag was een Vrijdag. De verwachtingen van het publiek, wat betreft de voorstelling van dien avond in het Eden-theater, waren hoog gespannen. Madeleine, alias Delphine Eberling, zou zich onderwerpen aan de vuurproef, voor een veeleischend gehoor voor het eerst op te treden in eene groote rol. Men had in ondergeschikte reeds hare eigenaardige schoonheid, het uitdrukkingsvolle harer trekken, het spel harer oogen, het sonore harer stem, het bevallige harer houdingen kunnen bewonderen. Doch dat alles had nog niet veel gezegd. Een zanger zal u kunnen medesleepen door een meesterlijk gezongen:
etc., zonder nog in staat te zijn tot het vervullen van de gansche rol van Figaro. Eene actrice zal u kunnen betooveren door hare gratie, haar tact, haar minenspel in korte, treffende passages, zonder het nog zoo ver te hebben gebracht, de rol eener Luise, eener Rosalinde, van een Clärchen, van A tot Z, als een afgerond geheel, als iets, gegoten uit één stuk, zich te hebben kunnen eigenmaken. Welk eene studie, welk een inzicht, welk eene krachtsinspanning en welk een poëtisch aangelegd gemoed zoo iets niet eischt!
Evenwel, men had reeds lang vermoed, dat ook Madeleine was gevormd uit het metaal der ware kunstenaars, en algemeen was de verwondering, dat Joachim Constant, de man met den scherpen blik, die parel in zijn bezit nog niet had laten schitteren, nog niet had gezet, zooals zij het scheen te verdienen.
| |
| |
Natuurlijk, de zaal was 's avonds vol, zoo vol, dat velen moesten worden afgewezen.
Nadat het orkest de ouverture Dichter und Bauer had afgespeeld, nam de voorstelling met een klein lever de rideau, Toto bij Tata, een aanvang.
Het was een avond, waarvan ieder zich het grootste genoegen voorstelde. In het voorstuk, de gunsteling van allen, de aardige, vroolijke Césarine, geschapen voor opgewekte, dwaze, comische, dolle rollen. Daarna, in Gravin Romani, de nieuwe ster, die schitterend beloofde op te stijgen aan den theatralen hemel.
Ah! ge hadt Césarine moeten zien, verkleed als zij was als een schooljongen, den aardigsten, verrukkelijksten, snoeperigsten schooljongen, dien het wel ooit iemands deel zal wezen, in alle vier werelddeelen saamgenomen aan te treffen.
Gij hadt haar moeten zien rondstappen als een haan, zien lachen en pruilen op eene wijs, die u de zeer zeker op dit punt hoogst verwonderlijke begeerte zou hebben doen gevoelen, om eens een schooljongen, wel te verstaan dezen, in uwe armen te kunnen sluiten. Ge hadt moeten zien, hoe guitig ze dien zakdoek over de glanzende, weerspannige blonde haren trok, om haar hoofd dansende in allerhande rechts en links schietende, schelmsche krulletjes, in een rijkdom en eene quantiteit, welke ge tot nog toe niet wist, dat ooit op de schoolbanken voor baldadige jongens werden gevonden. En dan die schalksche blikken, dat kinderlijke, helle lachen, als ze pen en papier in de lucht wierp en met één sprong op hare tafel was!
Gij hadt haar verslag moeten hooren van haar bezoek bij Tata: ‘Op het geluid van deze bel verschijnt eene aardige, kleine kamenier op den drempel van de vestibule (Toto kwam, om Tata te overreden, om den man van zijne beste vriendin, de marquise De Chàteau-Lansac, uit hare cocodetten-klauwen los te laten). De concierge geeft mij een teeken, naar haar toe te gaan, en ik ga erheen. “Zeg aan uwe meesteres, dat ik haar wensch te spreken en dat ik geld heb....” En ik toon het, steeds (een der scholieren had Toto ingelicht, dat men nooit zonder contanten bij de demoiselles au mois over den drempel kwam). De kamenier ziet mij aan, berst uit in lachen. “Wees zoo goed, een oogenblik te wachten, Mijnheer: ik ga Madame waarschuwen.” En, steeds lachende, duwt ze mij in een klein salon.....
Zij wacht mij in haar boudoir. Ik treed binnen, altijd mijn kleinen zak (met geld) in de hand houdend en hem met alle macht knijpend. Deze maal, ik moet het erkennen, scheen Tata Bourguignon mij zeer mooi toe. De gordijnen zijn half gesloten. Zij lag uitgestrekt op een chaise longue en liet, zóó, ziet ge, hare pantoffel aan het einde van haar voetje dansen. Geborduurde bloemen, roode, blauwe, groene, schenen op te klimmen langs hare zijden kous. Zij zag mij lachend aan.... Toen begon ik erg bang te worden....’
| |
| |
Ah! hoe schudde Césarine haar hoofdje; hoe glad en koddig rolden al de woorden van hare lippen; - en dat slimme knippen met hare oogen, en die gestes en die bewegingen van het geheele lichaampje!
Toto bij Tata is eene zeepbel, een louter niets, een vroolijke inval van de schrijvers. Maar in de handen van eene kunstenares wordt, wat u eene zeepbel scheen, eene parel, wat ge lood dacht, fonkelend goud; schittert plotseling alles, wat ge kleurloos waandet, met al de tinten van den regenboog. Denk aan hetgeen eene goede diva maakt van het rampzaligste libretto. Herinner u eene Mevrouw Kleine in het simpele: ‘Kom hier.’
Natuurlijk, toen Césarine's rappe tongetje zijne laatste woorden had gesproken en de gordijn viel voor haar en den pion, taartjes etende en malaga drinkende, een cadeautje van de marquise, brak er een storm van toejuichingen los in het gebouw.
Het orkest hervatte dan zijne taak en speelde Beethoven's tweede Eleonore-Ouverture. Dan ging de gordijn weer op, en Gravin Romani nam een aanvang.
Cecilia, Gravin Romani, eens actrice en een echt stuksken ‘haremvoeder, odaliskenvleesch’, heeft voor de variatie Graaf Romani gehuwd, nieuwsgierig eens te zien, hoe het zoo met haar zou gaan, - het was iets nieuws.
Maar zie, spoedig genoeg hooren we haar zeggen tot haar man: ‘Mijne nieuwe positie heeft mij eenigen tijd geamuseerd, en dan is zij begonnen mij te vervelen. Ik heb behoefte aan ruimte, de open lucht, de groote wegen, aandoeningen, toejuichingen, in één woord, het leven! Ik stikte in uwe conventioneele wereld. Ik heb u geruïneerd pour passer le temps, en ik heb mij weggeschonken aan een ander, om mij afleiding te verschaffen.’
Verkwikkelijke bekentenis, gedaan, 't is waar, nadat Romani lont had geroken, maar zeker eene wat al te onverniste.
Cecilia wil weder op het tooneel. Dit en de schande, over hem gebracht door deze priesteres der vrije liefde, maken Romani, die nog altijd dol veel van haar houdt, bijna waanzinnig. Op den avond, als zij uit het foyer wil stappen, om, zij, de Gravin Romani! weer publiek op te treden in La Fornarina, en hij haar tracht tekeeren, maar tevergeefs, stoot hij zich plotseling in zijne wanhoop een dolk in de borst. - Tableau! Cecilia, dat kuische maagdelijn, eensklaps tot inkeer nu gebracht, - altijd voor een oogenblik, begrijpt ge - werpt zich over hem: ‘Het bloed stroomt. Hij is dood! Ah! ik ben de ellendigste der vrouwen!’
De dolksteek was raak. Maar een menschenleven is taai en Romani kwam er weer van boven op.
De tijdelijk door zwaar berouw bezochte Cecilia, die thans, het kan gek in de wereld! ook onder den invloed is van eene geweldige, haar plotseling aangewaaide vlaag van liefde voor haar dierbaren
| |
| |
Romani, is rampzalig. Zij wordt niet toegelaten in het vertrek van haar herstellenden ega. Mama Romani, die altijd een stokje voor de bruiloft heeft getracht te steken, zich met hand en tand verzettende tegen de mésalliance, bewaakt in eigen persoon zoonlief met Argus-oogen.
Doch vóór zijne vrouw te verlaten, - hoewel nog altijd veel van haar houdend, was, na al die kleine accidenten en verrassingen, het huwelijksleven voor hen een beetje bezwaarlijk toch geworden - neemt Romani nog afscheid van zijn verrukkelijk vrouwtje en vergeeft haar.
Cecilia is wanhopig. Er is maar één weg, om zich van haar lijden te verlossen, en, actrice op en van de planken, moet die op theatrale wijze worden bewandeld. Geen laatste snik zonder het applaus van den engelenbak.
‘Breng mij,’ zegt zij tot hare kamenier, ‘het kistje op de tafel van mijne slaapkamer; neem daarna eene van mijn peignoirs van baptist en sier haar met al de witte kant, die gij hebt. Doe dat zoo spoedig mogelijk.’
Vooral dat laatste mocht er wel bij. Het is fabelachtig, hoe sommige menschen in een handomdraaien hun besluit weer kunnen veranderen.
Nog een enkel woord per post aan den miskenden, beleedigden, te laat geliefden man, en dan....
Enfin, ge begrijpt de bedoeling, het plannetje à la Cato, wanneer ge hoort, dat zij o.a. aan Romani schrijft: ‘Gij moet volkomen vrij zijn, mijn vriend; afstand en tijd zijn hiertoe niet voldoende: daartoe worden de dood en de eeuwigheid vereischt. Wanneer men u zal komen zeggen, dat ik noch uw naam, noch uwe liefde verdiende, zult gij hen, die zoo tot u spreken, naar mijn graf geleiden en hun zeggen: Welke vrouw heeft meer dan dit voor een man gedaan?’
Ongelukkig voor de volvoering van dit manmoedig besluit, dat dezen onschuldigen engel zoo vroegtijdig uit ons tranendal zou hebben weggeraapt, verschijnt nog juist bijtijds een oude vriend, acteur van beroep ook al, een zekere Toffolo, die, zonder om de zaak lang heen te praten met dikke woorden, jammerlijke vertroostingen of wat dies meer zij, als een practisch man, zijn volkje kennend, werkt op Cecilia's levenslust, lichtzinnigheid en onstuimigheid. Daarbij, je moet de rechte snaar maar weten te treffen! brengt hij allerhandigst de comische zijde van haar besluit aan het licht. En geen ding, dat velen spoediger aan het wankelen brengt dan het ridiculiseeren hunner bedoelingen. En - last not least - wanneer hij zijn eigen kruit heeft verschoten, laat hij de directrice en andere kameraden binnenkomen, die nu, een koor van overredende goede geesten, de blikken van de jonge dame voorgoed doen afwenden van den killen dood naar het hupsche leven.
En zie, alzoo, in plaats van met eene flinke begrafenis, eindigt het
| |
| |
stuk met een enthousiastisch besluit van de comtesse, om morgenavond weder achter het voetlicht te verschijnen. - All right!
Wel, het was een echt Fransch stuk, en Madeleine was liever opgetreden in een ander. Maar de keus stond voorzeker niet aan haar.
Ook had ze nog lang getwijfeld, 's avonds nadat Césarine haar naar huis had gebracht, of zij wel op zou treden na de beleedigende behandeling door Constant.
Maar dan, de vurige begeerte, om verlost te worden van de ondraaglijke ellende harer positie, dreef haar, de gouden gelegenheid niet voorbij te laten gaan, om zich op eens een naam te winnen.
Haar optreden in het derde tooneel van het eerste bedrijf bevredigde reeds dadelijk ieder. Hare kleine scène, fluisterend, met den Baron, haar minnaar, die haar niet recht meer staat (uil! hoe kon hij zich ook aan zulk een schepsel wegwerpen), terwijl madame la Baronne zich in een hoekkie den mantel omdoet, zich van geen kwaads bewust; die, waarin ze, listige slang, haar man dwingt, haar weder op het tooneel te laten gaan, quasi om zijn geschokt vermogen er weer bovenop te helpen: ‘Ik wil slechts een gelukkig man van u maken,’ etc., etc., - moge het gelooven, wie het wil - alles ging glad als olie.
De belangstelling, de bewondering, de spanning van het publiek namen toe met ieder oogenblik. En vermeerderde het ook den eerbied voor hare gaven niet, te zien, hoe geest en kunst en studie hier het schoone, kuische, onschuldige meisje de macht verleenden, zulk een echten, vleeschelijken, vrouwelijken Satan zoo naar het leven weer te geven?
Daar kwam het tooneel, waarin Romani de bittere bekentenis moet hooren, dat de vrouw, die hij vergoodt, die hij had willen opbeuren, ontrukken aan die sfeer ‘dier aardige diertjes, welke hun instinct slechts volgen,’ om welke hij oneenig met zijne moeder leeft, hem niet bemint, hem heeft bedrogen, - het onstuimige tooneel, hetwelk met den dolksteek eindigt.
Het was muisstil in de zaal; men hing aan de lippen der actrice; men gevoelde eene rilling door de leden gaan bij het koud cynisme harer woorden. Het verachtelijke en tartende dier vreeselijke zelfschildering, het snijdende van den kouden, scherpen toon, dat nulpunt van het vrouwelijk gevoel, bereikt door een dierlijk egoisme, dat half sarcastisch medelijden met het wanhopig slachtoffer, die verkillende blikken uit de donkere oogen, ze werkten op allen, die haar hoorden, met eene toovermacht, maakten op hen een overweldigenden indruk, die de woorden op hunne lippen deed verstommen, die hen daar deed nederzitten, aan de werkelijkheid ontrukt, met niets dan een brandend verlangen in het hart, om te zien, wat het vergeldend noodlot voor deze duivelin had weggelegd.
Daar wendde Cecilia zich naar de deur.... Romani tracht haar te keeren.... tevergeefs! - De stoot, het bloed, de val....
| |
| |
Verschrikt wendt Cecilia zich weer om, staart vóór zich, ziet de bloedende gestalte. Een oogenblik van onzekerheid, ontzetting, ja, verlamming....
O! dat geleek geene kunst, geene imitatie, geene geleerde les; dat was het leven; dat was de vreeselijke werkelijkheid!
De meer dan vijftienhonderd toeschouwers zagen en hoorden ademloos.
Constant stond achter de schermen. Hij stond op heete kolen. Meesterlijk was Cecilia's ontzetting, maar waarom bleef zij toch zoolang als verstijfd in die pose staan, veel langer dan bij eenige repetitie; wat had ze toch, in Gods naam?
Hij wierp haar een wenk toe, terwijl hij stampte met zijn voet.
Zij zag het, en op hetzelfde oogenblik wierp zij zich op den neergevallen Romani, met kreten, welke uit het diepst van haar hart kwamen, kreten, die slechts konden worden geuit door iemand, die in het hart van zijne ziel was getroffen en gewond.
De gordijn viel. Nog nooit had men in Annstad zulk een meesterlijk spel gezien. Het publiek was opgetogen; het overtrof toch aller verwachting. Één stem van bewondering ging op. De zaal daverde van de herhaalde, donderende toejuichingen. De bouquetten vlogen op het tooneel.
Madeleine moest twee-, ja, driemaal weder voorkomen. Men sleepte haar als het ware voor het gordijn, waar zij nauwelijks de kracht had, zich voor het publiek te buigen. Zij was doodsbleek. Zij was doodelijk afgemat. Ze was als verstomd.
Joachim zag bezorgd.
‘Ge gaat al te veel in die rol op’, zei hij vriendelijk - voor het oogenblik door verhoogde voorkomend- en deelnemendheid trachtende, haar zijne grove bejegening van haar te doen vergeten. ‘Waarlijk, ge laat er u al te veel door aantasten. Maar, zoo gaat het, met den echten kunstenaarsaard. Wij zullen wat langer met het volgende bedrijf wachten. Ge hebt een oogenblik rust noodig. Ga naar boven met Césarine en laat ons weten, wanneer ge weer gereed zijt, op te treden.’
Madeleine ging met Césarine heen.
Een storm woedde in haar hoofd. Zij had behoefte, alleen te zijn. Op haar verzoek verliet Césarine haar.
Dan was ze alleen. Met brandende oogen, met gebogen hoofd, met blikken, die strak staarden naar den vloer, met handen, tegen elkaar geperst, zat Madeleine zwijgend op de kleine sofa.
Wat of ze had gezien?
Schijnbaar niet veel bijzonders.
Juist op het oogenblik, toen zij zich omwendde van de deur op het tooneel, was een heer met eene dame aan den arm, welke hij met de meeste toegenegenheid behandelde, in eene der benedenloges binnen- | |
| |
getreden en had zich met haar daar neergezet; zeker op besproken plaatsen.
Beiden hadden onmiddellijk met de grootste belangstelling naar haar gezien en blijkbaar elkaar hunne bewondering over haar spelen meegedeeld.
Hij had haar niet herkend; maar zij, zij had haar Paul levend weder voor zich zien verrijzen, en dat met eene dame aan den arm, die ontegenzeggelijk zijne vrouw moest zijn!
Welk een slag, welk een ondraaglijke slag!
Zij sprong op en riep eene bediende, een oud vrouwtje, dat ze naar beneden zond, om voor haar te weten te komen, wie die heer en dame in de bedoelde loge waren.
Het vrouwtje keerde terug met het bericht, dat dit een Mijnheer en Mevrouw Lassen waren.
Ze had dus goed gezien.
‘O, Paul, Paul!’ kreunde ze. ‘Ge weet niet, welk een hart ge van u hebt gestooten. Ik had u zoo lief, zoo lief...’
Geen woord van beschuldiging kwam er uit haar mond. Hem beschuldigen, neen, o, neen! Daartoe welde nog te sterk de liefde op in haar. Slechts eene vernietigende smart, dat hij haar ter zijde had kunnen schuiven; dat het hem mogelijk was geweest, zijne liefde over te brengen op eene andere; dat hij het niet had overwogen, dat dit voor het hart, dat zoo onstuimig voor hem had geklopt, dat hem zoo oneindig liefhad, een doodsteek wezen moest.
Weenen kon ze niet. Neen, ze gevoelde eerder neiging, uit te bersten in een schrillen schaterlach. Hare zenuwen waren tot het uiterste gespannen.
‘Ben ik krankzinnig?’ vroeg zij zichzelve af. ‘O, God! het is te veel. Waartoe moet mij dat alles treffen? Altijd strijden, kampen; nimmer rust, nimmer kalmte of genot. De eene kwelling na de andere, de eene ontgoocheling voor, de andere na, getergd, geplaagd, beleedigd - de eens gevoelde, grootste, schoonste hoop gebroken op eene wijze, verschrikkelijker, verpletterender, dan ik ooit kon droomen. O, Paul, Paul! kondt gij mij vergeten?’
Het wegblijven van Madeleine duurde Constant toch een beetje bijzonder lang, en hij was verplicht, om haar te zenden. Het publiek werd ongeduldig.
Zij verscheen ten laatste, maar Joachim ontstelde over haar voorkomen.
‘In Godsnaam moed en kracht’, fluisterde hij haar toe. ‘De eerste bedrijven hebben we achter ons. Uw meesterlijk spel heeft ieder meegesleept. Sla u heldhaftig heen door het laatste bedrijf. Ik zie, de inspanning heeft u gevoelig aangetast. Overwin uzelve! Kunnen we laten bellen?’
Madeleine schudde toestemmend met het hoofd, maar hare knieën knikten en de doodsbleeke, vale kleur verdween niet van hare wangen.
| |
| |
Toen zij weder optrad en de afscheidsscène tusschen Romani en Cecilia begon, meende het publiek in den beginne, dat de akelige uitdrukking op haar gelaat, het zwakke, het haperende van hare stem een meesterlijk spelen waren, en weder werd de bewondering en spanning bij allen eene overgroote.
Toen evenwel de woorden, vooral in de langere passages, bijna onverstaanbaar werden, de klank der stem een doffe en toonlooze bleef, toen hare leden schenen verslapt te blijven en in hare oogen zich geen glans vertoonde, sloeg de verwondering in verbazing om, in onzekerheid, wat men van dit alles had te denken, in ontevredenheid ten laatste, welke men hier en daar zelfs luid begon te uiten, want een publiek en gros is nooit heel fijngevoelig, wanneer het bespeurt, dat de waar, die het hoopte te ontvangen voor zijn geld, niet beantwoordt aan de verwachting.
Constant was wanhopig en bitter kwaad te gelijk.
Achter de schermen stond men met schrik en angst te luisteren. Eerder werd het minder dan beter. Het laatste, derde, bedrijf viel geheel in het water. De voorstelling was geheel bedorven. De gordijn viel, zonder dat eenige toejuiching zich liet hooren - slechts ontevreden kreten en gezegden en sissen hier en daar.
Madeleine had den avond, waarop zij had gehoopt te worden opgenomen in de rijen der echte tragische kunstenaressen, een akelig fiasco slechts gemaakt.
Césarine voerde haar onmiddellijk van het tooneel, liet niemand tot haar spreken. Zij voerde het wankelende meisje naar hare kleedkamer, hielp haar zich weer verkleeden en bracht haar dadelijk met haar coupé naar huis.
Er was voorloopig geen woord uit haar te halen. Zij was verstomd, als levenloos. Dit jammerlijk mislukken, deze tweede slag, vernietigde hare geestkracht. Ze had het dadelijk geweten na den schok, bij het zien van Paul gevoeld, dat hare krachten haar waren ontvloden. Zij had ze onmogelijk weder kunnen samenrapen. Ah! de kroon, die voor hare oogen fonkelde, waarnaar ze streefde in hare edele eerzucht, was eene schoone, maar wat was dáárbij vergeleken de voldoening van de eischen van het hart! Ah! voor eene vrouw gaat toch eene gelukkige liefde boven alles. Dáárbij zinken alle andere idealen in het niet. En uit de fictieve wereld van het tooneel was zij zoo ruw wakkergeschud geworden, te ruw, om het haar mogelijk te maken, dien avond langer voldoende meesteres over zichzelve te kunnen zijn.
Zij liet Césarine met zich doen, wat zij wilde. Zij zag als verbaasd om zich henen, toen zij eindelijk met de actrice op hare kamer was.
Césarine nam haar hoed en mantel af. Madeleine liet haar lijdelijk begaan. Dan liet zij zich door haar op de sofa nederzetten.
Ook Césarine sprak niet. Zij plaatste zich naast Madeleine. Zij drukte hare hand. Zij kuste haar.
| |
| |
Madeleine zat nog eene poos als wezenloos voor zich heen te staren; dan, toen eindelijk het bloed weer een weinig krachtiger begon te loopen, toen zij weder meer tot zichzelve kwam, weer kon denken, wierp zij zich plotseling om den hals van Césarine; een tranenstroom brak uit hare oogen, en zij zuchtte en steunde: ‘Césarine, Césarine, o! ik ben zoo ongelukkig!’
Césarine wist natuurlijk nog ten halve slechts waarom. ‘Ge maakt u zóó geheel ziek, lieve Madeleine,’ fluisterde zij haar toe, nadat ze het gebroken meisje eene poos aan hare borst had laten weenen. ‘Er is nog eigenlijk niets verloren, lieve. In die eerste twee bedrijven moet het publiek wel hebben gezien, dat er ook eene ware kunstenares in u steekt, Madeleine. Kom, mijn beste meisje, geef niet allen moed zoo dadelijk op. Constant zal u weder laten spelen. Ge zult eene andere kans hebben. Die scène met Joachim heeft uwe zenuwen te veel overstuur gebracht. Het is zijne eigen schuld, dat het van avond niet beter is gegaan. Kom lieve, nu het hoofd niet meer zoo laten hangen. - Kom..’
Maar Madeleine was te wanhopig. Ach! het was niet dat alleen, het mislukken in die rol, hetwelk haar zoo ternederwierp. O, God! dat andere, die andere bittere ervaring, die had het haar gedaan. De oude wonde was opengerukt geworden; en zou ze thans niet immer blijven bloeden? Aan Paul te denken, ver, ver van haar in het kille graf, was vreeselijk. Maar te weten, dat hij leefde, dat hij haar had vergeten, dat hij eene andere overlaadde met de teedere liefkoozingen, waar zij zoozeer naar smachtte, was dat niet duizendmaal ondraaglijker?
Inderdaad, met de beste bedoelingen kon Césarine heden niets bij Madeleine uitrichten. Zij was in eene verslagen stemming, welke zich zoo dadelijk niet liet wegredeneeren, en, ten laatste het hopelooze van hare pogingen inziende, verliet Césarine het meisje eindelijk, haar dringend, om de rust te nemen, die zij zoo hoogst noodig had.
Paul Lassen weer in leven. Het klinkt als een sprookje. Toch is er aan het feit niets wonderbaars.
Paul was niet verrezen uit den doode. Gij weet, de dooden komen niet terug. Wie eens met de noodige plechtigheid en het noodige vertoon ten grave is gedragen door de lamenteerende en verheugde erven, is en blijft absent, al meenen ook nog sommige slimme koppen, die de gave hebben, iets te zien, waar niets is te vinden, dat de voorgoed reeds afgereisden zoo voor en na als schimmen nog eens een kijkje komen nemen hier beneden, alsof ze niet meer dan genoeg van al de misère hadden.
Ge moet weten, dat in het courantenbericht, dat Lassen, Slingelbach en die andere het tijdelijke met het eeuwige hadden verwisseld, een klein, klein foutje was ingeslopen, eene bagatel, namelijk de kleinigheid, dat de gewonde officieren voor de gedoode waren genoemd, en omgekeerd.
| |
| |
Natuurlijk werd de flater spoedig weer hersteld. Maar geen der huisgenooten van notaris Duppler had het verbeterde bericht gelezen. Er ontsnapt ons zoo gauw iets in eene courant en niet ieder heeft immer tijd, begeerte of gelegenheid, het gansche nieuwspapier van A tot Z te lezen.
Nu kwam echter Johan Duppler later van Van Dittersen heel wel te weten, dat Paul nog boven den grond en niet eronder was, nog niet naar Hades was geëxpedieerd en nog geenszins bij het veerhuis Charon zijn fooitje had gegeven voor het overzetten in zijne lekke boot. Doch Duppler meende, dat het maar beter was, de familie in den waan te laten, dat Lassen zijn tochtje over den Styx had gemaakt en dat hij het had afgelegd. Niemand kreeg het dan in het hoofd te denken, dat hij eens, met gebruinde kaken, plotseling als uit den grond zou verrijzen, om weer moeite te doen om Madeleine, wanneer hij genoeg van Insulinde had.
En Eugenius, nadat Madeleine was vertrokken, nadat hij in het geheim van Duppler alles had vernomen, was ook van oordeel, dat thans, nu het meisje actrice was geworden, het het allerminst wenschelijk was, dat Paul haar kreeg als zijne vrouw, al waren het ook de liefde voor dien Paul, de wanhoop, na zijn dood haar kwellend, en de daardoor veroorzaakte gespannen verhouding tot hare huisgenooten, welke haar tot den stap hadden gebracht, door haar genomen, en al betreurde hij haar ook. Doch hoe het ook zij, hij had nu eens de gedachte in het hoofd, dat dit nimmer een gelukkig huwelijk kon geven, en ook hij zweeg.
Maar de dagen van Eugenius van Dittersen waren geteld. Ruim twee jaar na het vertrek van Paul werd hij aangetast door eene beroerte en het was uit met hem. Hij liet Paul achter als erfgenaam van zijn vermogen.
Wanneer men zoo op het punt is, alle verdere connectie met de aarde af te breken, wordt men onwillekeurig zeer nadenkend en Eugenius dacht er in zijne laatste oogenblikken o.a. ook over na, hoe noodeloos krachtig hij zich immer had verzet tegen een huwelijk tusschen Paul en Madeleine, vooral, hoe weinig hij tegen het meisje had in te brengen. Daarom was het eene van zijne laatste daden, zijn notaris nog te vragen, Paul, met het bericht van zijn dood en zijn testament, het verzoek te zenden, het meisje, dat hij zoo beminde, toch te huwen, nu alle geldelijke bezwaren waren uit den weg geruimd.
Toen het bericht en verzoek in handen kwamen van Paul Lassen, was hij nog even ver, als toen hij in Indië kwam. Dat Indië is niet meer het ware Dorado van voorheen voor de naar verbetering hunner positie zoekenden. Paul moest het ondervinden. Er had zich, in al dien tijd, nog niets beters voor hem opgedaan. Thans echter, onafhankelijk, van het land van den paradijsvogel en den orang oetang genoeg
| |
| |
hebbend en tevens van zijne carrière, waarin de bevordering verre van met stoom ging, natuurlijk boven alles verlangend, Madeleine weder te zien en te weten te komen, of zij hem nog lief had, gelijk hij haar, nam hij afscheid van zijne krijgskameraden en trad uit den dienst. Het eischte vrij wat tijd, doch hij kocht er zich uit, en hij stoomde weer over de pekel naar Europa.
Hij keerde terug met zeer gemengde gevoelens. Zijn oom, die zich vroeger met hand en tand verzet had tegen het huwelijk, had daar nu op aangedrongen met zijn laatsten adem. Papa Duppler was er zeker nog immer tegen, ofschoon hij nu een onafhankelijk man geworden was. Men had, dacht hij, toch anders wel laten doorschemeren, dat zijne welgevulde beurs nu alle bezwaren wegbezemde. Johan was geen man, die zijne meeningen of bedoelingen onder stoelen en banken stak.
Van Madeleine had hij sedert langen, langen tijd geene syllabe meer vernomen. Zijne laatste brieven waren onbeantwoord gebleven. Van de hare waren er betrekkelijk spoedig geene meer gekomen. Wat had haar tot dat zwijgen wel gebracht; wat was er gebeurd, en beminde zij hem nog? Hij was gegriefd geweest, toen zij alle denken aan hem zoo schijnbaar had afgebroken. Hij had zich in het hoofd gepraat of liever trachten te praten, want het was hem nooit gelukt, dat men hen had om den tuin geleid. Hij had zich ingespannen, haar te vergeten, nimmer meer aan haar te denken. Dat was hem evenwel ook al niet mogelijk geweest. En toen hij zich, bij het ontvangen der berichten uit Europa, de vraag deed, of hij haar nog wel werkelijk beminde, had hij moeten glimlachen, want hij gevoelde, nu men hem weer aan een huwelijk met haar deed denken, dat hij op haar nog minstens evenveel verzot was als weleer en naar haar smachtte.
Zoo was hij dan afgereisd weer naar Europa, in de hoop, dat de dingen toch nog eens zouden mogen loopen, gelijk hij het altijd zoo vurig had gewenscht. Natuurlijk, het wachten op zijn ontslag, de lange reis schenen hem een eindelooze tijd. Hij hunkerde ernaar, te vernemen, of Madeleine nog eens de zijne zoude worden. Onmiddellijk na den brief van den notaris had hij geschreven aan Johan Duppler; maar deze had hem niet geantwoord, niet begeerig, verslag te doen van wat er was voorgevallen; het zeer in twijfel trekkend, of Lassen genegen zou zijn, eene actrice te huwen; niet begeerend, naderhand door hem met verwijten te worden overladen; verlangend, dat hij maar rustig in Indië bleef.
Hij reisde met de vrouw van zijn overleden broeder, die zijne Elise, na zijn dood, als weduwe had achtergelaten in Batavia. Binnengeloopen in Amsterdam, was hij met Elise op reis vandaar over Annstad naar Zwol, waar hij haar bij hare familie zou laten, om zelf dan noordwaarts verder op te trekken naar Horns, om persoonlijk onderzoek te doen naar den stand van zaken daar.
| |
| |
Zoo was het, dat hij 's avonds, na met den trein des morgens in Annstad te zijn gekomen, ook nog even met zijns broeders weduwe naar het Eden-theater was gegaan, om met haar nog een kijkje te nemen van de actrice, van welke men in de stad den mond zoo vol had en van welke men zooveel verwachtte.
In het laatste gedeelte van de scène tusschen Cecilia en Romani, waarop spoedig de gordijn valt, bij welk laatste gedeelte hij en Elise waren binnengekomen, had hij Madeleine niet dadelijk herkend. Hij was slechts onmiddellijk eigenaardig getroffen geweest door dat gloedrijk spel, dat de wanhoop had weergegeven, alsof het geen acteeren was, maar volle werkelijkheid, welke het, helaas! ook inderdaad was, gelijk wij weten.
Zij had zoo wonderbaar gezien, gesproken, zich bewogen, dat dit, vereenigd met het feit, dat hij er niet van konde droomen, dat zij aan het tooneel was gegaan en in Delphine Eberling was omgedoopt, hem er dadelijk onmogelijk op had kunnen brengen, dat de actrice vóór hem zijne Madeleine was.
In het laatste bedrijf evenwel, toen hij haar lang had gadegeslagen, lang had geluisterd naar hare stem, goed hare houding, hare trekken had opgenomen, waren er voor hem bijna ongeloofelijke gedachten opgestegen in zijn hoofd. Waarachtig, indien dat geene actrice was en ze niet Delphine Eberling heette, moest hij het zich bekennen, dat het Madeleine in levenden lijve was. Stiller en stiller was hij geworden. Hij begreep er niets van en vreesde ook voor eene vergissing, daar dergelijke gelijkenissen eene enkele maal meer voorkwamen en een wezen van Madeleine op het tooneel hem zoo goed als onmogelijk voorkwam. Daarbij was de stem zoo dof, zoo toonloos; ze klonk hem zoo vreemd in de ooren.
Maar dan herinnerde hij zich, hoe zij, in de vreeselijke scène met Romani, bij het zich omwenden van de deur, een oogenblik in zijne loge had gestaard; dat daarop die kreet gevolgd was, die zoo bitter weinig van comediespelen had; dat zij thans, een oogenblik te voren zoo vol gloed en vuur, na dien kreet, na dien, ja, het moest zijn, werkelijken schrik, als verlamd en gebroken was.
Was dat dan Madeleine toch? had ze hem herkend? Doch waarom die geweldige schrik en die blijkbaar akelige hopeloosheid, welke haar geheel hare krachten schenen te ontrooven. Hij zat te peinzen over al die vragen, al die vreemde dingen, terwijl het hem onuitsprekelijk wee om het hart werd, als hij Cecilia's hopelooze pogingen zag, moedig tot het einde door te spelen, terwijl zij de vreeselijkste martelingen onderging. Hij wist er niets van, dat Madeleine hem dood had gewaand en hem zoo als een uit het graf verrezene plotseling vóór zich had gezien. Zijn plotseling verschijnen kon alzoo z.i. niet zulk een geweldigen indruk hebben gemaakt op haar. Meer was daartoe vereischt. Daar ging hem eindelijk een licht op. Men had ook, hij
| |
| |
herinnerde zich niet juist meer op welke wijze, getracht, den naam te weten te komen van hem en van Elise, en hij had gezegd: ‘Mijnheer en Mevrouw Lassen.’ Het werd hem duidelijk. Ja, ja, hoe ongeloofelijk het ook scheen, de actrice was Madeleine Duppler. Zij had hem herkend; hare liefde voor hem was nog even groot als vroeger. Ze had ongelukkig dadelijk Elise aangezien voor zijne vrouw, was bekrachtigd geworden in dien waan na het hooren van dat rampzalige: ‘Mijnheer en Mevrouw Lassen.’ Ze had gedacht, dat hij haar had opgegeven voor eene andere. En toch, was niet schijnbaar zij de eerste geweest, die alle correspondentie had afgebroken? Het was hem alles duister, maar hoe het ook zij, hij hunkerde naar haar.
Zoodra zijne gedachten tot het resultaat waren gekomen, dat Delphine en Madeleine één en dezelfde persoon waren, was hij in zijne loge niet meer te houden. Hij zocht eene uitvlucht, om zich te verwijderen. Met al die menschen om zich kon hij Elise toch niets mededeelen. Hij moest haar zien. Hij moest haar spreken, de lieve Madeleine, het meisje, dat hij met zulk eene diepe smart, doch toen ook met eene hoop zoo schoon, zoo veelbelovend, zoo goddelijk, had verlaten, het arme, arme kind, dat blijkbaar door den schrik, door zijn plotseling verschijnen haar veroorzaakt, zulk een treurig fiasco maakte.
Maar hij, de vreemde, werd achter de schermen streng geweerd, te meer, toen Constant Madeleine in zulk een overspannen toestand zag en alles, wat eenige stoornis kon veroorzaken, bepaald moest worden van haar gehouden.
Na de voorstelling trachtte hij weder tot haar door te dringen, doch weder tevergeefs: Césarine had haar onmiddellijk weggebracht.
Dan, na Elise naar het hotel te hebben geleid en haar in weinige woorden alles te hebben meegedeeld, haastte hij zich naar Madeleine's woning. Om te weten te komen, waar die was, had hij eerst nog aan te loopen aan het theater en toen hij eindelijk aan het huis van de weduwe Munro was gekomen, was Madeleine, dof, uitgeput door hare smart, alreeds te bed.
Des anderen daags, betrekkelijk vroeg, was Paul weer naar de Hospitaalstraat gesneld. Maar Madeleine was niet thuis. Behoefte, daarbuiten in de open lucht, onder den vrijen hemel, weg uit de haar benauwende kamer, in de stille, rustige natuur, verwijderd van het sloven en het drijven van de menschen, haar geschokt gemoed tot rust te brengen, had haar uit huis gedreven.
Natuurlijk ook in het theater vond Paul haar niet. Hij was verplicht, brandend van ongeduld, bedroefd, teleurgesteld, mismoedig terug te keeren naar het hotel. Elise liet hij alleen naar Zwol vertrekken. Hij bleef in Annstad. Hij zou haar vinden, spreken; al het geheimzinnige, raadselachtige zou worden opgelost, was het heden niet, dan morgen.
Madeleine was naar het park gewandeld, waar het haar ongeluk
| |
| |
was, ook nog een oogenblik de kwaadwillige Aaltje aan te treffen, die haar met leedvermaak nog even mededeelde, dat Constant, kwaad en teleurgesteld en met het hoofd vol zekere plannen, had besloten, haar niet weer in Gravin Romani te laten optreden; dat zij was teruggevallen in den rang der lagere artisten; dat, met andere woorden, de hoop op den schoonen, gouden tijd in rook was vervlogen en zij, voor wie weet hoelang, weer haar leven van kwellingen, miskenning, verdriet en smart zoude hebben te dragen.
Wel, Joachim, weet ge, wist wel, wat hij deed. Dat Madeleine fiasco had gemaakt, was jammer, was ellendig! Maar hij had genoeg gezien, dat zij in een minder overspannen toestand meesterlijk tot het einde toe zou kunnen hebben gespeeld. Dacht het publiek al, dat daartoe haar de kracht ontbrak, Joachim wist beter. Hij had de hoop niet opgegeven, Madeleine tot zijne minnares te maken. En wie weet, of een nieuwe tijd van allerlei ondraaglijke verdrietigheden hem hierbij niet een handje zoude helpen, te meer, nu eens hare verwachtingen zoo hoog waren gespannen geworden en er zooveel, ja, bijna alles, van hem afhing, haar te bevrijden van haar treurig lot.
Ook Aaltje's venijnige wenken droegen niet weinig ertoe bij, te maken, dat Madeleine in het park, in plaats van rust voor haar gemoed te vinden, toen zij zich aan hare gedachten overgaf, somberder en somberder werd en steeds meer begon te denken, dat het leven haar te zwaar werd.
Tot wie om steun, om troost zich toch te wenden? Stond zij niet zoo goed als geheel alleen? Ja, Césarine was vriendelijk voor haar, doch zij was zoo zelden met haar samen en aangetrokken gevoelde zij zich tot Césarine niet. Ach, de luchthartige Césarine verstond zoo weinig een aard als den haren. Aaken was vertrokken. Gebbel was thans haar eenige ware vriend; maar tusschen haar en hem had zij immer eene grenslijn te bewaren, omdat ze het gevaarlijke begreep van een toegeven aan warmere gevoelens, terwijl de man een gehuwde was.
Het evenwicht van het gemoed van Madeleine was geheel verbroken. De aanhoudende kwellingen, beleedigingen, terugzettingen hadden eindelijk alle kalmte haar ontroofd en waren begonnen, hare krachten te ondermijnen. Ze was steeds gejaagd en zenuwachtig; het bloed, onstuimig kloppend, begon haar te branden in de aderen. Van gelijkmatigheid van aard was niet meer sprake; het eene oogenblik gevoelde zij zich zus, het andere zoo gestemd. Hare hersens schenen haar te drukken; zij had aanhoudend oogenblikken, dat zij in tranen uit kon barsten; eene diepe melancholie was begonnen haar te plagen. Zij was sterk, doch de geduchte kamp, dien zij had te voeren, werd eindelijk te vermoeiend, te afmattend, te uitputtend. De bittere ervaringen van de laatste tijden, Constant's behandeling van haar, het ternederslaand fiasco op het tooneel, het plotseling wederzien van
| |
| |
den doodgewaanden Paul, en dat, naar zij zeker meende te zijn, gehuwd met eene andere, de grievende mededeeling, dat er voorloopig geene hoop op verbetering van haar toestand was, en dan, ouders te bezitten, die zoo weinig zich om hun kind bekommerden, en ook de geldzorgen, welke haar meer en meer begonnen te kwellen, - het waren dingen, welke zij onmogelijk langer konde dragen. Zij moest eronder bezwijken.
Strijden, strijden, immer strijden! Ja, maar de kruik gaat zoolang te water, totdat ze breekt. Een moedig mensch kan alles zoolang het hoofd bieden, als zijne krachten hem niet verlaten, en, zij gevoelde het, de hare waren gebroken.
Lang zat ze te broeden over het benauwende, ondraaglijke van haar toestand, allen gloed uit hare oogen, alle kleur van hare wangen, met leden, slap, alsof het leven eruit gevloden was.
Daar zette zich iemand bij haar neder, vóórdat zij, verzonken in hare bittere overpeinzingen, zijn komen had bespeurd.
En zij hoorde zacht haar naam: ‘Madeleine, lieve Madeleine.’
Ze zag lusteloos op. Het was Gebbel, die, bekend met hare geschiedenis, haar bij haar naam noemde.
‘Je ziet zoo treurig, Madeleine,’ vervolgde Gebbel. ‘Dat doet me zulk eene pijn. Ik was niet in het theater, helaas! Maar trek het je niet zoo vreeselijk aan.’
Madeleine richtte hare oogen weder van hem af. Zij antwoordde niet. 't Was, of ze zich niet bekommerde om wat hij zei.
‘Wat in mijne macht staat, Madeleine, zal worden gedaan, om je de gelegenheid te geven, met roem die rol weer te vervullen. Ik zal wel middelen vinden, Constant ertoe te dwingen.’
Madeleine evenwel bleef zwijgen.
‘Dat is toch je hoogste wensch, is het niet?’
Nog zweeg het meisje.
Gebbel zag haar aandachtig aan.
‘Arm kind, ik geloof, dat het je ziek heeft gemaakt,’ zei hij zacht en treurig.
‘Ik ben ziek, zielsziek’ - prevelde Madeleine. Zij zag hem nog niet aan, en hij kon haar nauwelijks verstaan.
‘Geloof me, lieve Madeleine, zoo geraakt ge er geheel nog onder. En - ik had verwacht, dat ge meer kracht bezat.’
‘Kracht! kracht!’ zei Madeleine bitter. ‘Zijn er geene dingen, die haar eindelijk breken?’
‘Zoover is het nog niet, willen wij hopen,’ hernam Gebbel opzettelijk op meer luchtigen toon, om haar wat op te wekken uit hare droevige stemming. ‘Geloof me, het zijn de eerste onaangename ervaringen, welke u alles doen zien in zulk een bijzonder donker licht.’
Madeleine zag hem hard en verwijtend aan; er kwam meer leven in hare oogen.
| |
| |
‘De eerste!’ lispte zij even bitter. ‘Ik dacht, dat gij het beter wist.’
‘Zoo is 't,’ hervatte Gebbel langzaam, zijn luchtigen toon latende varen, niet begeerig, verkeerd te worden begrepen. ‘Zoo is het. - Ge hebt eene zware taak. God! indien ik ze je wat verlichten kon.’
‘Dat kan niets meer,’ stootte ze dof uit.
‘Wat bedoelt ge, Madeleine?’ vroeg Gebbel, verontrust over de eigenaardige wijze, waarop zij sprak.
‘Mijne carrière is gebroken. Het geluk, waarvan ik eens droomde en hetwelk mij reeds éénmaal werd ontroofd door zulk een harden slag, heeft mij voor de tweede maal, en op nog smartelijker wijs, getoond, dat het het mijne nooit kan zijn. Mijne ouders, mijne zuster verstooten mij. Ik heb genoeg gekampt; ik ben genoeg getergd, gegriefd, beleedigd; ik heb genoeg geleden. De maat is vol. Ik kan niet meer.’
De toon, waarop Madeleine sprak, sneed Gebbel door het hart; het was die van de uiterste wanhoop, welke alles heeft opgegeven. Een oogenblik zat hij verstomd, niet wetend, wat te zeggen, welke troostgronden aan te voeren, die zouden mogen baten, waar het hart zóó diep was gewond. En - hij beminde dat meisje. Hij gevoelde haar leed als het zijne. Hijzelf begon wanhopig te worden. Wat hij hoorde, begon ook hem radeloos te maken.
Plotseling hief hij het hoofd op, met eene uitdrukking in zijne oogen, alsof hij had gevonden, wat hier het eenige hulpmiddel zoude zijn; alsof hij tot een ras besluit ware gekomen. Hij schoof wat dichter bij haar.
‘Ik lijd als gij,’ zeide hij haastig, terwijl hij innig in hare donkere oogen zag, ‘zij het op eene andere manier dan ook. Zie, Madeleine, gij voelt u verlaten, onbevredigd, ongelukkig; ook uw leven mist den warmen adem van de sympathie. Het is de zachte dauw, dien het fijngevoelige gemoed vereischt, zal de scheppende menschelijke geest zijne schoone bloemen kunnen schieten. Wordt zij ons niet geschonken, zoo krimpt het hart gelijk de droge stoppel, die knop, noch bloem, noch vruchten draagt. Welnu, haar weldadige invloed wordt ook mij onthouden, en juist door haar, van wie ik ze het meest behoef. Wat dit beteekent voor een kunstenaar, voorzeker, u behoef ik het niet te zeggen. Helaas, helaas! Madeleine, ik heb eene fout begaan, die dreigt, het geluk van mijn gansche leven te vernietigen. Moet dat? Mag dat? Het is eene gedachte, welke mij radeloos begint te maken; die mij begint te vervullen met eene walging voor het leven. Ik trouwde met eene vrouw, die ik niet meer kan beminnen en die ik, wat mijn lot te harder maakt, niet meer kan achten. De liefde had mij blind gemaakt; te laat gingen mij de oogen open, en voor mij strekt zich het leven uit gelijk eene zandige vlakte, vaal, afschrikkend, zonder iets, dat mij lokt, mij toelacht, zonder een horizon, waaraan
| |
| |
zich zelfs een enkel plaatsje toont, waar zich het geluk verschuilt. O! Madeleine, een ongelukkig huwelijksleven knaagt aan het geluk gelijk een kanker. Hoe háár nog langer te beminnen, die immer meer gelijk eene vreemde tegenover ons staat, ons niet begrijpend, niet met ons gevoelend? Hoe haar nog meer te achten, die zoo weinig tracht om ons op zij te streven, ons te steunen, aan te moedigen, ook zelve den knellenden cirkel te verbreken, welken de nietigheden, de kleingeestigheden van het leven om ons trekken, en die een ijzeren cirkel wordt, die als een slaaf ons ketent, wanneer wij niet met kracht ons een uitweg door hem banen? Hoe háár te achten, die niet verkiest zich op te beuren, de energie te ontwikkelen, welke de natuur als een schat heeft gelegd in ieder, als een zaad, dat het slechts aan onszelven staat, om te doen ontkiemen, om planten voort te brengen, die honderdvoudig dragen, die zich verheffen als de krachtige eik, die prijken met den rijken bloementooi van den geurenden rozestruik? Zie, altijd te zijn met iemand, die we niet meer kunnen achten, kunnen beminnen, die door hare onbeduidendheid, gebrek aan fijn gevoel, bekrompenheid en treurige zelfgenoegzaamheid verkillend en geestdoodend op ons werkt, wordt ook ten laatste ondraaglijk, Madeleine. En mogelijk is het niet, den heilloozen invloed te ontvluchten; den ganschen dag zijn we eraan blootgesteld. Ook dat breekt onze kracht. Ook dat ontperst ons eindelijk den kreet: ‘De maat is vol. Ik kan niet meer!’
Hij zweeg. Hij staarde haar met fonkelende oogen aan, met blikken, een vreemd mengelmoes van liefde voor het meisje naast hem, walging van zijn toestand, toorn over hetgeen het noodlot hem bereidde.
‘Ook ik,’ vervolgde hij zacht, doch hartstochtelijker, ‘ook ik gevoel eene oneindige behoefte, te breken met het leven, hetwelk ik tot nog toe heb geleid. Ook mij ontzinkt de kracht voor den hopeloozen strijd. Ook ik ben zielsziek door hetgeen ik heb te lijden. Ge gevoelt u ongelukkig, ja, rampzalig. Ge wilt het niet langer dragen. Zoo is 't met u, zoo is 't met mij. Er moet een einde aan komen. Het zal... zie... Madeleine. - Er is één uitweg, welke ons beiden weer gelukkig maken kan, en is de mensch niet daartoe dan geboren? Ah! de onzinnige gedachte, dat we slechts hier werden gezonden, om te lijden! Waartoe de goddelijke natuur, waartoe de edele gaven, waarmee de mensch is uitgerust, waartoe 't betooverend schoon der vrouw? Kan men zich een wreeden schepper denken, die al die dingen zich slechts als middelen schiep, niet om ons vreugd te schenken, maar om te martelen slechts? - Één, één uitweg, Madeleine. Ik ben kunstenaar, schilder. De wereld is des kunstenaars vaderland. Hij is aan geen plekjen grond gebonden. Madeleine, Madeleine, verbreek met mij de banden van dit ondraaglijk bestaan. Ontvlucht het met mij - volg mij....’
| |
| |
Hij zag haar gloeiend, innig, smeekend aan, trachtte zijn arm te slaan om haar middel.
Maar Madeleine week ontzet terug, met wijd geopende oogen, met een gelaat, dat door schrik werd verwrongen.
Zij stond met moeite op. Ze weerde Gebbel van zich. Zij kon zich langzaam slechts verwijderen.
‘Blijf, blijf! geen woord meer,’ hijgde ze.
Gebbel had den moed niet, tot haar, ontsteld als zij was, nog iets te zeggen. Spoedig was zij om den hoek der laan en hij was alleen, ontstemd, verslagen. Doch Gebbel, bij wien het besluit, om met Madeleine te ontvluchten aan eene ook hem ondraaglijk geworden omgeving, zoo plotseling tot rijpheid was gekomen, was niet van plan, om het zoo dadelijk op te geven. De gedachte aan het geluk, Madeleine te bezitten, bedwelmde hem. Hij was er zoodanig van bezeten, dat hij zich voornam, nog één maal te trachten, Madeleine voor zijn plan, te winnen.
Lassen was later op den dag weer aan het huis van Madeleine en evenzoo aan het theater. Hij vond haar echter niet. Het was op een oogenblik, dat zij Césarine had gezocht en, haar niet op hare kamer vindende, daar lang alleen had zitten denken.
's Avonds had zij niet te spelen. Men gaf een ander stuk Gravin Romani was voorloopig verdwenen van het programma.
Het was tegen tienen, toen er iemand bij haar binnentrad, ofschoon zij de bediende streng had last gegeven, den geheelen avond niemand bij haar toe te laten. Ze gevoelde zich zoo terneergedrukt, zoo overspannen tevens, dat zij behoefte had, alleen te zijn.
Hij, die binnentrad, was Gebbel.
Gebbel had een vastberaden trek om zijn mond. Hij was vast besloten, of zij wou of niet: Madeleine zou hem nog eenmaal hooren. Hij wou al het mogelijke nog eenmaal doen, haar te verleiden tot den stap, dien hij geoorloofd dacht voor menschen, die door de fortuin zoo stiefmoederlijk werden behandeld.
Madeleine lag treurig peinzend op de sofa. Zij opende haar mond, om de bediende, die ze waande, dat daar binnenkwam, te zeggen, dat ze dien avond niets meer noodig had, toen zij plotseling zag, dat het Gebbel was.
Zij sprong van de sofa op.
‘Gebbel! nogmaals!’ riep ze verschrikt.
‘Wees bedaard, Madeleine,’ zei Gebbel en hij sloot de deur, greep een stoel en ging bij haar zitten. ‘Ik wil u zeggen, wat ik op het hart heb. Ge moet mij aanhooren, Madeleine.’
‘O! dat is wreed,’ hijgde Madeleine.
Gebbel schudde het hoofd. ‘Mijne lieve Madeleine, hoor mij aan. Het moet, ter wille van ons beiden. Twee misdeelden, gelijk gij en
| |
| |
ik, zijn door de harde slagen van het lot bevrijd van de banden, welke andere menschen binden.’
‘In Gods naam,’ zuchtte Madeleine, ‘Gebbel, indien ge werkelijk iets voor mij gevoelt, indien ge medelijden met mij hebt - ga heen! Gebbel, ik heb geen enkelen beschermer. Ik sta alleen in de wereld. O God! leid mij niet in verzoeking...’
‘Ik zal die beschermer zijn!’ riep Gebbel, terwijl hij de hand greep van het zich te vergeefs verzettende en nog immer staande meisje. ‘Ik zal u het leven draaglijk maken, u gelukkig maken, u van dit bittere lot bevrijden, u op handen dragen.’
Madeleine zuchtte en zuchtte. Zij kon geene woorden vinden in hare ontzetting.
Gebbel duwde haar zachtkens op de sofa neer en plaatste zich op zijn stoel vlak voor haar. Ze kon hem niet ontsnappen. Ze was in zijne macht.
‘Wie is er,’ vervolgde hij onstuimiger, ‘die zich om u bekommert? Wie heeft er een goed woord voor u? Wie bewijst u de geringste vriendelijkheid? Ah, Césarine! Ik ken haar, Madeleine - beter dan gij. Zij is lief. Zij is goedhartig. Maar zij is grillig. Wie op haar bouwt, die bouwt op zand. Mocht ge het minste doen, dat haar mishaagt, zoo verandert hare vriendschap zich in vijandschap voor u. Vertrouw niet op haar.’
‘O! Gebbel, Gebbel!’ smeekte Madeleine. ‘Laat mij alleen. Verlaat mij.’ Ze was toch bang voor zichzelve. Al hetgeen ze had ondervonden, had hare zielskracht zoo geschokt, hare zelfbeheersching zoo verlamd, haar weerstandsvermogen zoo verminderd, dat zij vreesde voor hetgeen, waartoe deze man haar nog mocht brengen.
Gebbel evenwel vervolgde: ‘Wat zijn uwe vooruitzichten? Denk aan het verleden; denk aan de zware dagen, welke weder zullen komen. Ook mij zult ge moeten missen, want, hoe het ook ga, ik draag dien last niet langer. Ik verlaat de plaats, het land. Dan staat ge alleen, geheel alleen. Dan is ook uw laatste werkelijke vriend verdwenen.’
Madeleine boog smartelijk het hoofd.
‘Vriend!?’ ging Gebbel steeds onstuimiger voort. ‘Vriend, zeg ik - Madeleine, ik gevoel meer, oneindig meer voor u dan een vriend. Madeleine, ik heb u leeren kennen, bewonderen, achten... beminnen! O! Madeleine, mijne lieveling, mijn alles. Zonder u kan ik niet meer leven. Neen, neen!’ en hij overlaadde hare hand met kussen.
Tevergeefs trachtte Madeleine hare hand weer te bevrijden. Maar hij had ze krachtig in beide de zijne. Zij kon het niet. Zenuwachtig bewoog ze haar lichaam; ze werd zoo angstig bij het hooren van die woorden.
‘Denk eraan,’ riep Gebbel, ‘wat u wacht, indien gij blijft. Denk
| |
| |
na over al het onverdiende, bittere van uw lot. Bedenk, dat er eens een tijd komt, dat een mensch mag zeggen: ik heb gestreden, heb gekampt tot het uiterste; al het mogelijke is door mij gedaan, maar het lot heeft niet gewild, dat ik overwon; 't geluk heeft mij meedoogenloos den rug steeds toegekeerd. Welnu, het zij zoo. Maar thans beschouw ik mij als vrij. Thans beschik ik over mijzelven. Een mensch is geene machine en de kracht, welke ons schiep, schonk ons ook een gevoelig hart en warme neigingen, waarnaar de wetten der natuur verlangen, dat de mensch óók zal hooren. Bedenk, dat er een oogenblik voor hem kan komen, dat hij tot zichzelven zeggen mag, eens heb ik geluisterd naar de stem, die mij verkondde: dát is uwe taak, dát is uw plicht, en het heeft mij niet aan moed ontbroken en inspanning mijner beste krachten. Maar zie, het kan, het mag niet zijn, dat ik die taak ten einde breng. Verzet zich daartegen toch niet alles om mij? Ontzinkt mij niet de lichaamskracht, zonder welke die van den geest, den wil verlamd is? Bezwijk ik niet? - Zal dan eindelijk ook het oogenblik niet komen, dat men zich afwendt van hetgeen hopeloos is; dat men zijn recht laat gelden op zijn deel van het aardsch geluk; dat men roept: ook ik was niet alleen geboren, om te lijden; ook ik was bestemd, om te genieten; dat men luistert naar de stem van het gevoel, het dringen van het hart, den prikkel van den aangeboren levenslust?’
Madeleine was sprakeloos. Hare lippen beefden. Zij durfde hare oogen niet tot Gebbel opslaan. Hare wangen begonnen zich te kleuren; er steeg een blos in op, dien verlegenheid en ergernis, schaamte en besluiteloosheid erin te voorschijn riepen.
Zij was nog zoo jong, zoo schoon, zoo vol verlangen, ook haar deel te hebben van het goede van het leven, te genieten, vrij te zijn, zich te bewegen in eene wereld, waar alles niet als lood haar drukte, kleurloos, somber, pijnigend was, één bittere strijd, één hopelooze worsteling; waar het vol gevoel van de herleefde krachten, van de herwonnen veerkracht, van den teruggekeerden levenslust opwekken zou en prikkelen; waar een voldoen aan andere neigingen dan de zucht, een naam te winnen, het noodlot het hoofd te bieden, leed, niets dan leed steeds te verbijten; waar een zwelgen in de neigingen van het hart, in de geneugten van een bestaan, waarin haar volle, jeugdig, bloeiend Ik tot recht kwam, haar het leven die waarde weder zoude schenken, welke het thans ten eenen male voor haar scheen te hebben verloren.
En de verslagenheid en smart over haar verdriet maakten plaats voor een rebelleeren tegen het lot; het gevoel van machteloosheid en geknaktheid, voor een wilden toorn over al hetgeen haar leven zoo verbitterde; het doffe opgeven van alle hoop, voor eene vurige begeerte, de jeugdige levenskrachten onstuimiger op te laten bruisen; het zich moedeloos overgeven aan de wanhoop, voor de zich heftig opdringende
| |
| |
gedachte, zich, hoe dan ook, schadeloos te stellen voor het geledene, zich aan het onverdiende lot te wreken door een blind voldoen aan hare neigingen, aan de zucht naar levensgenot, door het najagen van dat deel van geluk op deze aarde, waarop zij als mensch óók recht had.
Wild woedden haar de gedachten door het hoofd; een storm, dien ze niet meer kon bezweren, verbrak het evenwicht van haar gemoed. Tot nog toe had ze zich altijd met geweld in dwang gehouden. Doch thans, geholpen door Gebbel's sophistische redeneeringen, kampten tegen het nog niet geheel gesmoorde plichtgevoel, dat nog dreigend zijne stem liet hooren, de alles eindelijk voor zich nederwerpende verbittering, het niet meer te onderdrukken verlangen, met een enkelen slag te breken met hare rampzalige omgeving, de plotseling opgeschotene, onstuimige begeerte, te genieten, gelukkig te zijn, voor hoe korten tijd dan ook, aan het leven het goede te ontwringen, wat ook de prijs, zich te werpen in de armen van een bestaan, dat haar het verleden deed vergeten.
Gebbel begreep, wat er omging in haar hart. Hij vermoedde hare gedachten. Hij zag, dat het beslissende oogenblik was gekomen; dat van dit alles afhing; dat, indien haar wijfelen, haar nog niet geheel onderdrukte wensch, hem niet verder aan te hooren, niet thans, oogenblikkelijk, werd overwonnen, alles verloren was. Kwamen na deze opgewondenheid de kalmere gedachten; begon dat bewogen hoofd weer rustiger, koeler na te denken; week weer de thans zoo wild opkokende verbittering, - dan was het te laat; dan had hij alle kans verloren op het genieten van een geluk, waarnaar hij hunkerde.
‘Madeleine,’ fluisterde hij haar vleiend, dringend, smeekend toe. ‘Madeleine, hoor me. Verdient gij, dat lieve, schoone, jonge meisje, zoo te worden vertreden door het lot? Madeleine, is het niet vreeselijk, zulk eene schoone bloem te zien vertrappen? Mag ik het aanzien? Moet ik niet de hand uitsteken, haar te redden, al wil ze het zelve niet? Madeleine, hebt ge ook geen week, geen teeder, liefderijk vrouwenhart, dat behoefte heeft aan liefde, aan diep gevoelde sympathie, en klopt het niet een beetje warmer voor het mijne? Madeleine, denk aan de kille atmospheer, waarin ge leeft, - aan die van rijk opwellende liefde, geluk, genot, waarin ik u zal laten leven. Zie, niets zoude mij te veel zijn voor u, mijn hoogst geluk, mijn liefste kind. Wees sterk en toon de kracht te hebben, het oordeel van de menschen te verachten. Wat is het waard? Waarop is het gegrond? Wie kan eene daad beoordeelen van een ander? Wie weet, wat al, hoe oneindig veel, welke strijd, welk leed, welke drang, welke omstandigheden, welke drijfveer er hebben toe geleid? Zijn niet allen uwe vijanden? Ben ik niet de eenige, wiens hart warm, met innige liefde voor u klopt; die u wenscht te maken tot zijne meesteres, zijne aangebedene, zijne koningin? Vertrouw in mij, Madeleine.
| |
| |
Steun op mij. Wend u tot mij, die leef in u. Geloof in mijne sterke liefde. Volg mij...’
Hij boog zich dichter tot haar. Zij liet hem thans zijn arm om haar middel slaan. Ze liet hem lijdelijk begaan, als hij haar op de borst gezonken hoofd nu zachtkens ophief en haar kuste. Het bloed stroomde uit hare wangen; zij was zoo bleek, zoo stil. Het was, of hare levenskrachten haar ontzonken; ze zat als in een droom. Zij vergat al het andere, dacht aan geene ouders, geene plichten, geen Paul, geene Louise. Zij was overwonnen. Zij bezweek.
‘Ge volgt mij? Ge volgt mij?’ lispte Gebbel zacht, onstuimig, vol onuitsprekelijke vreugde.
Spreken echter kon Madeleine niet.
‘Ge vertrouwt u aan mij toe, aan den man, voor wien ge alles op de wereld zijt! Madeleine, spreek. - O! laat het mij hooren; maak mij zalig, Madeleine.’
Gebbel gevoelde, dat hare hand de zijne zwak, nauw merkbaar drukte; hij kon ternauwernood bespeuren, dat ze toestemmend knikte met het hoofd.
Evenwel, het was genoeg. Ze had zich in zijne macht geleverd.
‘Bewijs het,’ hijgde Gebbel.
‘God!’ prevelde Madeleine - een woord, dat als een noodkreet klonk. Ze perste hare vrije hand tegen het onstuimig kloppend hart. Ze had een gevoel, alsof ze op het punt stond, in een afgrond neer te storten, zonder de kracht te hebben, zich af te wenden van den rand, waarop zij wankelend stond.
‘Bewijs het thans! Nog dezen avond?’ lispte Gebbel, en het was, alsof hij haar thans gebood, hoe innig ook de toon der woorden was.
Een gloeiende blos overtoog het gelaat van Madeleine. Zij sloeg de oogen neder. Eene rilling liep haar door de leden.
‘Ik zal het,’ lispte ze, bijna onverstaanbaar, en de maagdelijke schaamte smoorde alle andere geluid op de bleeke, bevende, gescheiden lippen, terwijl zij opstond en Gebbel haar in zijne armen sloot.
(Wordt vervolgd.)
|
|