De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 234]
| |
Iets over gasthuizen.De gasthuizen van Amsterdam van de 14de eeuw tot op heden. Met een plan voor een nieuw ziekenhuis enz. Door Dr. A.W.C. Berns (lid van den Gemeenteraad). Amsterdam, J H. en G. van Heteren, 1883.Onder de quaestiën, die heden ten dage op het gebied der openbare gezondheidsleer gezegd kunnen worden aan de orde te zijn, neemt die der ziekenhuizen of hospitalen, en meer bepaaldelijk der inrichtingen tot afzondering en verpleging van lijders aan besmettelijke ziekte, niet de laatste plaats in. Bovenstaand geschrift, ofschoon oppervlakkig beschouwd geheel aan een plaatselijk belang gewijd, kan als eene welkome bijdrage voor de behandeling dier quaestie worden aangemerkt. Het levert een overzicht van de geschiedenis der ziekeninrichtingen in de grootste stad van ons vaderland, wijst de groote gebreken daarvan aan, die zich in den loop der tijden openbaarden, en geeft een verhaal van de pogingen, sedert tal van jaren aangewend, om daarin eene radicale verbetering te brengen. De op het gebied der ziekenverpleging in ziekeninrichtingen gunstig bekende schrijver stelt ten slotte een plan van een nieuw ziekenhuis voor, waarmede naar zijn inzien Amsterdam geholpen en goed geholpen zal zijn. - Het behoeft wel geen betoog, dat ook zij, die op kleinere en veel kleinere plaatsen in deze zaak belang stellen en er invloed op kunnen uitoefenen, uit het boek van den heer Berns het een en ander kunnen leeren. De geschiedenis van de ziekenhuizen te Amsterdam is, mutatis mutandis, die van verscheidene in andere steden; de gebreken, die aan de Amsterdamsche kleven, vindt men elders terug en eischen daar evenzeer verbetering. Omtrent hospitalen bij de Grieken en Romeinen vindt men geene stellige berichten. Of de valetudinaria, waarvan Columella en Seneca gewagen, eigenlijke ziekenhuizen geweest zijn, of huiselijke inrichtingen voor zieke slaven, of eindelijk meer te vergelijken met onze ‘Kur-Orten’, durf ik niet beslissen. De gekwetste of zieke soldaten werden in hunne eigene of opzettelijk daarvoor bestemde tenten verpleegd. Met de al meer en meer rondom zich grijpende uitbreiding van het Christendom, dat in iederen mensch, hoe laag van stand en onbeschaafd, ja, hoe zedelijk diep gezonken, den medemensch, den broeder leerde zien, die aanspraak had op medelijden en hulp, bracht de Christelijke liefdadigheid niet alleen in steeds toenemende mate stoffelijke hulp en geestelijken troost in de huizen der noodlijdenden (diaconi, parabolani, enz.), maar de noodzakelijkheid drong aldra tot het tot stand brengen van liefdadige ‘gestichten’: weeshuizen, toevluchtsoorden voor ouden van dagen, ziekenhuizen. Immers, de verpleging van hulpbehoevenden ging in die gestichten met minder kosten gepaard, eischte minder | |
[pagina 235]
| |
verplegend personeel en geschiedde gemakkelijker en dikwijls op meer doelmatige wijze dan die ‘à domicile’, terwijl het toezicht op eene goede verpleging daar ook gemakkelijker kon worden uitgeoefend. Wat men daarbij aan kosten en werkkrachten uitwon, kon weder dienen, om de zorg voor de lijdenden verder uit te breiden en alzoo veel meer van dezen te hulp te komen, dan bij uitsluitende verpleging in de eigen woningen mogelijk zou zijn geweest. De kosten voor dat alles werden bestreden uit de telkens terugkeerende bijdragen en de schenkingen en testamentaire beschikkingen van de meer gegoeden en rijken. Ook de minder gegoede, maar die toch geen gebrek leed en iets kon missen, offerde tot zulk een doel gaarne zijn penningske op het altaar der Christelijke liefde. - Het is waar, dat datgene, wat vroeger een uitvloeisel van Christelijke liefde, op zijn minst van Christelijk plichtgevoel was, - vaak, toen het Christendom eene macht in den Staat en eindelijk Staatsgodsdienst was geworden, eene vrucht werd van den toeleg, om zich een goed Christen te toonen, niet zelden, om een mantel te spreiden over menige zonden, ook wel eens van gunstbejag bij de menigte, die men nu niet meer door gladiatoren- en stierengevechten, door tooneelvoorstellingen en pantomimen voor zich kon winnen. Toen eerst in het Oosten, daarna in het Westen, de monnikenorden verrezen, trokken deze, onder meer, zich ook de verpleging der zieke armen en vreemdelingen aan. Die verpleging, ook van hen, die aan eene besmettelijke ziekte leden en deswege door ieder gemeden werden, was juist eene zaak voor de zoodanigen, die zich van de wereld en hare genietingen en ijdelheden hadden afgekeerd, om, gelijk zij meenden, alleen voor God en hunne eigene zaligheid te leven. Hoe kon de zichzelve voor den naaste opofferende Christelijke liefde beter blijken dan door het bij zich opnemen, oppassen en dienen van dezulken, van wie anderen zich met tegenzin en walging, niet zelden met angst afwendden? Zoo ontstonden dan bij en in een aantal kloosters ziekeninrichtingen - later, in volkrijke steden, andere, die niet van kloosters afhankelijk waren, maar toch veelal nog onder toezicht van geestelijken of godsdienstige broederschappen stonden en door deze laatste bediend werden. Opmerking verdient het, in hoevele steden van ons vaderland de, ook door geestelijke broederschappen bediende, Leprozenhuizen gesticht werdenGa naar voetnoot(*). Ook zoogenaamde ‘Pesthuizen’ verrezen alom - inrichtingen, in het leven geroepen door de in de middeleeuwen zeer dikwijls en in ontzettende uitgebreidheid heerschende besmettelijke ziekten, die, of althans vele waarvan, onder den algemeenen naam van ‘pest’ begrepen werden. | |
[pagina 236]
| |
Met een enkel woord merk ik aan, dat de burgerlijke besturen zich ook al meer en meer de zaak aantrekken der ziekenhuizen, - dikwijls ‘gasthuizen’ (hospitia) genaamd, omdat zij in de allereerste plaats dienden tot opneming en verpleging van behoeftige zieke vreemdelingen en woningloozen; - hoe die inrichtingen met voorrechten werden begunstigd, en hoe zij, na de Reformatie, aan den invloed der geestelijkheid onttrokken, nu eens als onafhankelijke inrichtingen, zij 't dan ook onder contrôle van den magistraat, of anders met door dezen verleende subsidiën of wel geheel voor rekening van de gemeente, bleven voortbestaan. De wijze, waarop de zieken in de ziekenhuizen geneeskundig behandeld en verpleegd werden, onderging natuurlijk in den loop der tijden steeds verandering, al naar gelang van het standpunt, waarop de geneeskundige wetenschap op elk gegeven tijdstip stond. Niettegenstaande alle afdwalingen had er in dit opzicht ten slotte steeds vooruitgang plaats, vooral sedert de physiologie, de wetenschap van het leven en zijne voorwaarden, een hooger en hooger standpunt innam en op de leer der ziekten en van de genezing van deze werd toegepast. De geneeskundige behandeling en verpleging gingen dan ook over 't algemeen met den tijd mede.... voor zoover de gebouwen, waarin de ziekeninrichtingen gevestigd waren, geene onoverkomelijke hinderpalen daartegen in den weg stelden. En dit bleek meer en meer werkelijk het geval te zijn. Ieder groot en ruim gebouw, klooster of niet, werd vroeger voor ziekenhuis geschikt geacht, en wanneer men een ziekenhuis bouwde, - wat niet veel voorkwam - dan deed men dit naar het model van de reeds bestaande. Maar toen men meer en meer het nadeelige begon in te zien van het opeenhoopen in één vertrek van zooveel zieken, als er met mogelijkheid in konden, en dus aan die opeenhooping een einde wilde maken, door de lijders over eene grootere ruimte te verspreiden, bleek het, dat die ruimte niet beschikbaar was. En toen men niet uitsluitend van drankjes, poeders en pillen heil verwachtte, maar begreep, dat eene verpleging, ingericht naar de wetten der gezondheidsleer, een noodzakelijk bestanddeel der medicatie moest wezen, bleek het al meer en meer, dat de ouderwetsche ziekenhuizen in het geheel niet voldeden aan de eischen, die de nieuwere wetenschap hoe langer hoe meer begon te stellen. Daarvandaan klachten van de zijde der geneesheeren en voorslagen tot verbetering. En er werd inderdaad soms veel verbeterd door aanbouwing, verbouwing, enz. - maar zelden op geheel voldoende wijze, en soms bepaald in strijd met de adviezen en wenschen der deskundigen, die in dit geval niet architecten, niet leden van bouwcommissiën, niet gemeenteraadsleden zijn, maar geneeskundigen. Sommige ziekenhuizen bleken voor eene doortastende verbetering geheel onvatbaar te zijn; daarvandaan voorstellen, om geheel nieuwe ziekenhuizen te bouwen. Hier en daar werd aan dat verlangen vol- | |
[pagina 237]
| |
daan - elders niet. Het bouwen van een goed ziekenhuis kostte veel geld, en dat schrikte af. Vele gemeenteraadsleden waren er ook tegen uit volslagen gebrek aan inzicht en op grond van het denkbeeld, dat wij zeer goed tevreden konden zijn met datgene, waarmede zich onze vaderen vergenoegd hadden. Ja, het geschiedde wel eens, dat de geneeskundigen, die op radicale verbetering aandrongen, door de gemeenteraden beschouwd en behandeld werden als lieden, die den gemeenteraad om eene gunst voor zichzelven lastig vielen. Doch ook daar, waar de machthebbenden luisterden naar de stem van hen, die om verbetering riepen, - of daarnaar schenen te luisteren - stelde zich soms een naar 't scheen onoverkomelijke hinderpaal in den weg. De om verbetering roependen waren het, ja, omtrent de beginselen, die aan het werk der verbetering tot grondslag moesten worden gelegd, volkomen met elkander eens. Maar ten aanzien der uitvoering verschilden zij niet zelden, en hunne voorstellen liepen dientengevolge uiteen. De een meende, dat een bestaand ziekenhuis door belangrijke ver- en aanbouwingen nog wel goed te maken was, - de ander beweerde, dat men dan een op den duur toch onvoldoend lapwerk zou krijgen en de groote aan die ver- en aanbouwingen bestede sommen weggeworpen geld zouden blijken te zijn. De een wilde een nieuw ziekenhuis hier, de ander daar. De een ijverde met al zijn vermogen voor het paviljoen-stelsel, de ander vond een ander stelsel beter. Welk voorstel was nu het beste? Alles recht geschikt, om de leden der gemeenteraden en regenten-collegiën ten einde raad en besluiteloos te maken en tevens aan de openlijke of geheime tegenstanders van verandering de gelegenheid te verschaffen, de zaak maar altijd door op de lange baan te schuiven! Het ernstig gemeend of voorgewend, jagen naar het allerbeste bleek ook hier niet de weg te zijn, om tot iets goeds te komen. Op deze of dergelijke wijze is het ook te Amsterdam gegaan, en nog is daar de strijd niet uitgestreden. Men leze het geschrift van Dr. Berns; ik kan die lezing aan allen, die in de quaestie eenig belang stellen, ook aan leden van gemeenteraden en regenten van ziekenhuizen, zeer aanbevelen. Dat geschrift levert eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der ziekenhuizen in ons land en tot die der verpleging van zieke armen in 't algemeen - en er is bovendien nog veel uit te leeren. Dr. Berns levert ook een plan voor een nieuw ziekenhuis voor Amsterdam. De beoordeeling ervan tegenover de plannen van anderen ligt thans niet op mijn weg. En al ware dit wèl het geval, dan zou dit tijdschrift voor zulk eene beoordeeling toch niet de aangewezen plaats zijn. Ik zou moeten treden in eene uiteenzetting van de vereischten van een goed ziekenhuis en in eene vergelijking van de verschillende stelsels, die in den nieuweren tijd in Frankrijk, Duitschland, Engeland en Noord-Amerika zijn aangeprezen en toegepast. Maar | |
[pagina 238]
| |
zelfs eene beknopte uiteenzetting van dien aard zou allicht een gansch nummer van De Tijdspiegel vullen. Liever wil ik besluiten met bij deze gelegenheid de opmerkzaamheid van de lezers te vestigen op iets, waarbij allen rechtstreeks belang hebben. Wij zijn sedert December 1872 in het bezit van eene wet, houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten. Die wet is niet volmaakt, evenmin als eenig ander menschelijk werk. Er zijn daarin verbeteringen en veranderingen te maken. Zoo zouden o.a. de burgemeesters, aan wie bij die wet de bevoegdheid tot zekere handelingen wordt toegekend, tot eenige daarvan verplicht dienen te worden. - Met dat al mogen wij ons verheugen in het bezit van die wet. Artikel 7 nu daarvan luidt als volgt: ‘In iedere gemeente, waar dit door Gedeputeerde Staten der provincie wordt bepaald, is het gemeentebestuur verplicht eene gelegenheid tot afzondering en verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten in te richten. Zij bevelen tevens of die inrichting van tijdelijken dan wel duurzamen aard zal zijn. Besturen van nabij elkander gelegen gemeenten kunnen zich omtrent die inrichting, volgens art. 121 en 122 der gemeentewet, met elkander verstaan.’ Het nut van zoodanige inrichtingen springt in 't oog, en ik zal dan ook geen woord verliezen met dat te betoogen. Oppervlakkig zou men nu zeggen: in iedere gemeente of in ieder complex van kleine gemeenten moest eene zoodanige inrichting bestaan - in gemeenten met zeer uitgestrekt terrein zelfs meer dan één. Bedenkt men intusschen, dat de plattelandsbewoners er uiterst moeielijk en niet dan bij volstrekte noodzakelijkheid toe overgaan, om zich of een huisgenoot, ook al was het een dienstbode, in een ziekenhuis te doen verplegen, en eene inrichting als de bedoelde dus hier en daar groot gevaar zou loopen, altijd ongebruikt te blijven, dan is, althans voor het tegenwoordige, de bepaling, die aan Gedeputeerde Staten vrijheid geeft, om voor het tot stand brengen van zoodanige inrichting te dispenseeren (want dat wordt toch eigenlijk bedoeld), wèl te rechtvaardigen. In eene gemeente, waarvan de ingezetenen over eene groote ruimte of in kleine buurtschappen verspreid leven, die ver van de groote route ligt, waar uiterst zelden een vreemdeling verschijnt, bestaat ook inderdaad aan zoo iets minder behoefte. Maar in gemeenten met grootere kommen, waarin ook eene eigenlijke armenbevolking huist, - voorts in eene gemeente, waarin steeds of in sommige tijden des jaars eene tijdelijke arbeidersbevolking (poldergasten, turfgravers, enz. enz.) in keeten en elders aanwezig is, - eindelijk in zulke gemeenten, die aan druk bezochte verkeerswegen te land of te water liggen en waar men alzoo gevaar loopt, vreemdelingen te zien aanlanden, die aan besmettelijke ziekte lijden en niet verder kunnen of die zulk eene ziekte ‘onder de leden’ hebben en gedurende hun verblijf in de gemeente daardoor | |
[pagina 239]
| |
aangetast kunnen worden, - in zoodanige gemeenten, onverschillig, of zij tot de plattelands- of tot de stedelijke gemeenten geacht worden te behooren, - moest zulk eene inrichting, of meer dan één, altijd voorhanden zijn. Wat is intusschen het geval? Er zijn, ja, vele gemeenten, die ze bezitten, - maar in vele, zeer vele, waar ze moesten wezen, worden ze niet gevonden. Ook hier weegt het financieel bezwaar - doch ook niet zelden spelen daarbij domheid en daaruit ontspruitende onwil eene rol. En de Gedeputeerde Staten zijn over het algemeen vaak te zeer geneigd, met kracht aangedrongen financieele bezwaren als geldige verontschuldiging aan te nemen, - niettegenstaande zulke inrichtingen niet groot of zeer kostbaar behoeven te zijn, omdat zij hoofdzakelijk moeten dienen, om de eerste gevallen van eene besmettelijke ziekte af te zonderen en daardoor te trachten, de verdere verspreiding te voorkomen, en om later diegenen op te nemen, wier woning een gevaarlijk brandpunt van besmetting is geworden of zou kunnen worden en die alzoo daaruit moeten worden verwijderd, opdat men gelegenheid hebbe, om zulk eene woning te ontsmetten en te reinigen. - Het is misschien niet onnut, de aandacht op dit punt te vestigen, ook van hen, wier maatschappelijke betrekking hen niet tot kennisneming met deze soort van zaken leidt. Iedereen heeft er belang bij, dat, wanneer zich op de plaats zijner inwoning eene besmettelijke ziekte: pokken, roodvonk, typhus, Aziatische cholera, dysenterie, vertoont, alles gedaan worde, wat mogelijk is, om de verspreiding dier ziekte te voorkomen of althans te beperken. Het tua res agitur, paries cum proximus ardet is hier volkomen van toepassing. Maar ook hier kan ieder, die zich daarvoor aan gelijkgezinden aansluit, met dezen veel invloed ten goede uitoefenen, al behoort hij niet tot de in dit opzicht ‘machthebbenden’. - Ik beveel daarom deze zaak ieder aan, wien het publiek belang ter harte gaat. Dr. Lubach. |
|