De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |||||||||||||||
Natuurkunde.IX. De zedelijke beteekenis van het vegetarianisme en zijne geschiedkundige ontwikkeling.Ofschoon het vegetarianisme ten allen tijde op aanhangers van beteekenis en naam kon wijzen en steeds in de meest verschillende landen en onder de meest verschillende perioden van ontwikkeling eene kleine, maar uitgelezen schaar in het strijdperk lokte, zoo is er toch eerst in onze eeuw sprake van eene eigenlijke vegetariaansche beweging, die ten doel heeft, om door middel van het modern vereenigingswezen, van congressen, openbare voordrachten, populaire geschriften enz. propaganda voor hare leer te maken en eene bepaalde partij met een vast program te vormen. Tegen deze beweging is hoofdzakelijk de oppositie der toongevende geneeskundige en physiologische scholen van onzen tijd gericht en met haar drijft de genotzieke wereld den spot. En deze uiting van het vegetarianisme heeft dit ten deele door hare meer eigenaardige dan menschkundige methode van bewerking der publieke opinie verdiend. Het eigenlijk zwaartepunt van het vegetarianisme ligt in het zedelijk beginsel. Is het toch de taak van den mensch, om zijn denken en handelen, zijn kunnen en weten dienstbaar te maken aan de eischen van het zedelijk leven. Dit leven verlangt ook ten opzichte der voeding zelfbeheersching en derhalve: beperking tot hetgeen ter verzadiging dient, uitsluiting van hetgeen de zinnen kittelt of op kunstmatige wijze den lust, om te eten, aanwakkert of tot lekkerbekkerij en maagvergoding leidt. De vegetariërs, die voorgeven, Pythagoras te volgen, moeten in de eerste plaats getrouw blijven aan diens leer, nl.: het barbaarsche, ruwe, hartstochtelijke en onnatuurlijke van den mensch verwijderd houden en waar dit in de maatschappij voorhanden is, door het betreden van den weg ter hervorming de behulpzame hand bieden, om deze gebreken in het tegendeel te veranderen. Zoo is de mensch geroepen, om van het lichaam te weren de ziekte; van den geest, de domheid; van de maag, de weelde; van den staat, de | |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
revolutie; van het gezin, de tweedracht, en van al hetgeen bestaat, de onmatigheid. De matigheid, leert verder de Pythagoreër Musonius Rufus, geleidt tot zelfbeheersching in alle dingen en tot afkeer van al hetgeen laag of gemeen is; zij stelt ieder in staat, zich in zijn stand waardig te gedragen en zich overal achting en eerbied te verschaffen. Wat het genot van spijs en drank betreft, zoo verkiest zij het eenvoudige boven het samengestelde, het plantaardige boven het dierlijke. Lekkernijen te genieten, is gevaarlijk, want allicht ontstaat hieruit een gebruik en de gewoonte bederft den mensch. De wijze beperkt ook zijne kleeding tot het noodzakelijke, want daarbuiten wordt het moeilijk, de grenzen van het veroorloofde te onderscheiden. Het komt er voor den mensch op aan, tegenover zichzelf en anderen rechtvaardig te zijn, maar om dit te kunnen, is het noodig, te weten, waarin het wezen der rechtvaardigheid bestaat, en juist hieromtrent zijn de meeningen verdeeld. Waarom zijn de menschen het eens, waar het geldt, zwart en wit, warm en koud, hard en week van elkander te onderscheiden? Denken en zeggen zij daaromtrent in hoofdzaak niet hetzelfde? Moesten zij dit niet evenzeer over recht of onrecht doen, indien zij werkelijk wisten, wat daaronder verstaan moet worden? Ontbreekt die overeenstemming, zoo weten zij het niet. Hoe kan iemand nu anderen zelfbeheersching prediken, indien hij zichzelf niet van te voren oefende in de beheersching der eigen driften en hartstochten! Hoe kan iemand anderen op den weg der wijsheid voorgaan, indien hij niet zelf tucht geleerd heeft! En is niet alle wijsheid tegen de genot- en hebzucht, tegen de weelde en de overdaad gericht? Zij toch leert den eenvoud, de betooming van de tong en de matiging. De uitoefening van die eigenschappen is een bewijs van mannelijkheid. De vegetariër verlangt niets anders dan een zelfstandig en onbevooroordeeld onderzoek naar de voorwaarden, waaraan de natuur het lichamelijk en geestelijk bestaan voor den mensch vastgeknoopt heeft, en op grond daarvan de nakoming derzelven. Daar echter dit onderzoek tot nog toe tegenstrijdige resultaten opgeleverd heeft, zoo moet de vrijheid van het individu, om overeenkomstig het eigen resultaat te leven, erkend en geëerbiedigd worden, en waar eene vergelijking van het voor en tegen der verschillende methoden plaats vindt, daar gebiedt de beschaving, elkander met achting te bejegenen. De levensregel van den Bramaan luidt: ‘De Bramaan heerscht niet, maar hij dient evenmin.’ Dit geldt op elk gebied. In het sterk vleeschetend Albion vond het vegetarianisme reeds voor eeuwen sympathie en ondersteuning en heeft de eigenlijke vegetariaansche beweging in 1811 niet alleen haar aanvang genomen, maar ook werkelijk iets tot stand gebracht. Thomas Morus (1480-1535) laat in zijn Utopia het volle licht vallen op het ideaal eener republiek, waarin het vegetarianisme in beginsel gehuldigd wordt en den toon | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
aangeeft. Practischer vatte Thomas Tryon in dezelfde eeuw zijne taak op, door in zijn The way to Health, long living and happiness het hygiënisch karakter van het vegetarianisme toe te lichten en de toepassing ook voor zijne tijdgenooten onder de heerschappij van minder ideale denkbeelden mogelijk te maken. Ruim honderd jaren later legde Francis Bacon of Verulam (1561-1626) in zijn Novum Organum scientiarum eene gunstige getuigenis af, zich daarbij o.a. beroepende op het voorbeeld der Esseërs en PythagoreërsGa naar voetnoot(*). Zijne zienswijze vond instemming bij de beide bekende natuurkundigen John Ray (1627-1705) en Evelyn (1620-1706). Meer gewicht legde echter de geneeskundige Dr. George Cheyne (1671-1743) in de weegschaal. Buitengewone gezetheid, die hem bij de uitoefening van zijne practijk in de hoogste mate hinderlijk was, had er hem toe gebracht, de proef met een zuiver vegetariaansch dieet te nemen, en zijne verwachtingen werden verreweg overtroffen. Zijn dieet bestond uit: melk, thee, koffie, brood, boter, sla, kaas, ooft, de verschillende graanvruchten, aardappelen, wortelen en gemakkelijk verteerbare groenten. Vleesch, visch en al hetgeen dierlijk leven bezat, werden met den alcohol van de tafel uitgesloten; daarbij stond hij 's morgens te 6 ure op en ging 's avonds te 10 ure ter ruste. In zijne drie hoofdwerken: Essay on health and a long life, Essay on Regimen en Natural Method of curing trad hij voor zijn mager régime op en zijn zoogenaamd groenten- en melkdieet paste hij met zeer gunstig gevolg toe op vele gevallen van jicht, rheumatisme, kanker, klieren, zenuwlijden, epilepsie, hysterie, melancholie, tuberculose en chronische ziekten. Bekend is o.a. de welgeslaagde kuur van den door hem behandelden Prins Condé, die daardoor van de jicht verlost werd. Cheyne's invloed is niet alleen bij John Wesley geconstateerd, maar beheerschte ook den philosophischen philanthroop David Hartley, die in zijn Observations on man, his duties and expectations tegen de physieke en moreele nadeelen der creophagie zeer scherp te velde trok. Dr. Cheyne en Dr. LambeGa naar voetnoot(†) leverden aan de latere leden der vegetariaansche vereeniging vele bruikbare bouwstoffen en staan daarom nog bij allen in hooge eere. John Howard (1725-1790) behoeft hier niet meer in het bijzonder vermeld te worden. Er bestaat echter tusschen deze aanhangers van het vegetarianisme en de latere ijveraars een groot verschil, en van eene eigenlijke vege- | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
tariaansche beweging was nog nergens sprake. De scherpe tegenstelling op het gebied der voeding dagteekent eerst uit het jaar 1811. In 1811 verscheen een werkje van John Frank Newton onder den titel: Return to Nature or Defense of Vegetable Regimen - Ritson had reeds in 1802 een Essay on Abstinence from animal food a moral duty uitgegeven, die echter minder de algemeene aandacht trok, - en kort daarop richtte deze vertegenwoordiger van het vegetarianisme eene vereeniging op voor alle geestverwanten. Bij Newton had de dichter Percy Bysshe Shelley deze richting leeren kennen en was hij voor haar gewonnen. In zijn The Revolt of Islam vinden wij daarvan de eerste sporen en zijn Queen Mab ademt geheel dien geest. Het eerste verslag der vereeniging werd in 1814 uitgebracht en daaruit blijkt, dat zij behalve Newton en Dr. Lambe 17 leden telde. De statuten schreven voor:
Eerst in 1837 werd onder leiding van het parlementslid Brotherton eene reorganisatie der bestaande vereeniging op touw gezet; sedert houdt zij jaarlijks in Londen, Manchester, Dublin of Glasgow een congres en is zij door den Dietetic Reformer in de pers vertegenwoordigd. Aanvankelijk kwamen 274 personen op verzoek van Brotherton te Ramsgate bijeen, om de belangen der gemeenschap te bespreken en op uitgebreide schaal de propaganda te beginnen. Onder deze vegetariërs vinden wij 110 dames, 9 doctoren en chirurgijnen, 3 theologen, 2 letterkundigen, 12 handwerkers, 131 kooplieden, nijveren en landbouwkundigen, 2 renteniers en 5 afgevaardigden; daarvan hadden één meer dan 40 jaren zich van dierlijk voedsel onthouden, 71 meer dan 30 jaren, 58 meer dan 20 jaren en 44 meer dan 10 jaren, terwijl 76 levenslang de volstrekte onthouding huldigden. Op grond der voorloopige bespreking constitueerde zich de nieuwe vereeniging in 1848 te Manchester. Bijzondere verdiensten om deze beweging verwierven zich de actieve leden J. Simpson, W. Horsell en B. Harvey. Tegenwoordig telt het bond met alle afdeelingen ca. 3000 actieve leden en ca. 2000 vrienden, bezit het een vermogen van p. st. 830 en wijst het op eene gemiddelde jaarlijksche uitbreiding van ca. 200 personen. Op practisch gebied is veel geschied voor de oprichting van vegetari- | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
aansche restaurantsGa naar voetnoot(*). Alleen in Londen zijn er niet minder dan 12 geopend, alwaar dagelijks o.a. ca. 3000 maaltijden à 6 pence uitgereikt worden. In de eetzalen zijn voedingstabellen opgehangen, om de bezoekers in staat te stellen, de prijzen met de voedingswaarde der spijzen te vergelijken en de keus daarmede in overeenstemming te brengen. Onder den naam van ‘robin dinners’ worden er in de groote steden van Engeland en Schotland volksmaaltijden à 2 pence per persoon voor onbemiddelden en kinderen uitgedeeld, niet alleen, om den nood te lenigen, maar ook om de arbeidende klasse op de voordeelen van een dieet overeenkomstig het vegetariaansch beginsel opmerkzaam te maken. De ‘Scottish food reform society’ opende haar lokaal met eene uitdeeling van 257 maaltijden; één jaar later was dit getal verdubbeld. Nog krachtiger is de beweging ingeleid, om het brood van ongebuild meel ingang te doen vinden. In Londen verklaarden zich 50 bakkers bereid, om hiertoe mede te werken, en Miss Yates overreedde hen, eene vereeniging te stichten, die deze zaak in de hand genomen heeft en voor de verdere verbreiding zorg draagt. De voornaamste eisch der statuten van de ‘Vegetarian Society’ is: geheele onthouding van vleesch, en omdat deze door middel van het vereenigingswezen ook voor ongehuwden gemakkelijker in toepassing te brengen is, wordt er door de leden zooveel mogelijk naar onderlinge aansluiting en voorlichting gestreefd. Hiertoe zijn behulpzaam de Journal of health, de Food of health, de Dietetic Reformer en de Vegetarian MessengerGa naar voetnoot(†), vier populaire en goedkoope week- en maandbladen. Voor het overige wordt er veel gewicht gelegd op de samenstelling van vegetariaansche volks- | |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
schriften, strooibiljetten en volksvoordrachten, waaronder echter weinig of niets van bijzonder belang voorkomt. De kenmerkende eigenschappen dezer beweging zijn: zekere overdreven sentimentaliteit, die vooral bij de voorstellen ter bescherming der dieren uitkomt; zekere minachting voor de geneeskundige wetenschap, die niet uit het vegetariaansch beginsel voortvloeit; te sterke sympathie voor alle negatieve volksbewegingen, gelijk de anti-inenting, de anti-vivisectie, enz, waarbij maar al te veel op het volksvooroordeel gelet wordt, en eindelijk een uitgesproken doctrinarisme, dat in plaats van de resultaten der ondervinding en der wetenschap een blind geloof verlangt aan thesen, waarvoor de bewijzen nog niet altijd voldoende te leveren zijn. In tegenoverstelling van Duitschland heeft Engeland echter op vele welgeslaagde practische proefnemingen te wijzen. Meer gewend aan zelfstandig denken en handelen, meer beheerscht door practischen zin en tevens meer waarde hechtende aan de vrije ontwikkeling van het individueel karakter, valt er op de Engelsche aanhangers meer te rekenen. Zijn zij eens voor het beginsel gewonnen, dan willen zij ook gaarne de beste toepassing in practijk brengen en komen daarbij rondweg voor hunne meening uit. In Engeland nemen hooggeplaatste personen aan de beweging deel en geven door leer en leven een goed voorbeeld, zonder dat iemand eraan denkt, hen daarover lastig te vallen, en zonder dat iemand hun het recht bestrijdt, op deze eenvoudige wijze voor de harmonie tusschen de verschillende levensuitingen op te komen. De achting voor het zelfstandig karakter der individualiteit is in Engeland te algemeen in merg en been doorgedrongen, om zich ook niet op het gebied der voeding te uiten. Het vegetarianisme wordt niet alleen door de algemeene vereeniging voorgestaan, maar vindt nog meer in het bijzonder bij sommige religieuze sekten bijval, waarvan, behalve de kwakers, de zoogenaamde orde der ‘Daniëlieten’, door T.W. Richardson in 1876 te Manchester opgericht en vandaar over het geheele land verbreid, onze aandacht verdient. Legden reeds in de Roomsch-Katholieke en in de Grieksche kerk vele orden op de vleeschonthouding gewicht, zich daarbij beroepende op de getuigenis van den heiligen Clemens van Alexandrië, dat de apostel Mattheus geen vleesch aanraakte en alleen van meelvruchten, eikels en groenten leefde, op die van den heiligen Augustinus, dat de apostel Jacobus zich van vleesch en wijn onthield en zich uitsluitend met meelvruchten en plantenkost voedde, en op die van Hegesippos, dat de apostel Johannes nooit vleesch genoten had, zoo kan het niemand verwonderen, dat ook in de Protestantsche Kerk hier en daar de neiging op den voorgrond getreden is, om het leven te vereenvoudigen en om door volstrekte matigheid tot eene grootere mate van zelfbeheersching te geraken. Zij had daartoe niet noodig, op de ‘Clementijnsche Homiliën’ te wijzen, alwaar de leefwijze van Petrus aldus | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
beschreven wordt: ‘Ik neem tot voedsel alleen brood, olijven en planten’, want zij keerde terug tot de bron en beriep zich op den Bijbel. En de sekten uit den nieuweren tijd behoefden niet lang te zoeken naar voorgangers van vroeger dagen, daar de vicaris van Beenham, Thomas Stackhouse, in 1772 een hoogst merkwaardig boek had uitgegeven: A new history of the Holy Bible, waarin het vegetarianisme op wetenschappelijk theologische gronden aanbevolen werd. Hierin zijn meer bouwstoffen voor het vegetarianisme te vinden dan in het, bij de Engelsche vegetariërs zoo hoog aangeschreven werk van Emanuel Swedenborg: The spiritual Columbus. Het godsdienstig vegetarianisme beroept zich in de eerste plaats op Genesis I, 28-30, aldus luidende: ‘En God zegende hen, en God zeide tot hen: weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. En God zeide: Ziet, ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op de gansche aarde is, en alle geboomte, en hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze. Maar aan al het gedierte der aarde, en aan het gevogelte des hemels, en aan al het kruipend gedierte op de aarde, waarin eene levende ziel is, heb Ik al het groene kruid tot spijze gegeven.’ Wel werd het volgens Genesis VI, 21 aan Noach en de zijnen bij het betreden der ark vergund, van dit voorschrift af te wijken, en kent ook later de Mozaïsche wet meer eene beperking der dierlijke voedingsmiddelen dan de geheele onthoudingGa naar voetnoot(*), maar toch blijkt weder uit de profeten, dat het oorspronkelijke gebod steeds door de uitverkorenen in eere gehouden is en velen tot richtsnoer diende. De geleerde Bijbelvorscher C.C.J. Bunsen erkent volmondig in zijn Vollständiges Bibelwerk für die Gemeinde bij de behandeling der Elohim-oorkonde den vegetariaanschen geest der eerste vier hoofdstukken van Genesis. De ‘Daniëlieten’ wijzen meer in het bijzonder op de woorden, voorkomende bij Daniël I, 8, 12 en 15, nl.: ‘Daniël nu nam voor in zijn hart, dat hij zich niet zou verontreinigen met de stukken van de spijs | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
des Konings, noch met den wijn zijns dranks; daarom verzocht hij van den overste der kamerlingen, dat hij zich niet mocht verontreinigen. Beproef toch uwe knechten tien dagen lang, en men geve ons van het gezaaide te eten, en water te drinken. Ten einde nu der tien dagen, zag men, dat hunne gedaanten schooner waren, en zij vetter waren van vleesch, dan al de jongelingen, die de stukken van de spijs des Konings aten.’ Zij komen voor den dag met Jesaja XXXVII, 30: ‘En dat zij u een teeken, dat men in dit jaar, wat vanzelf gewassen is, eten zal; en in het tweede jaar, wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar, en maait, en plant wijngaarden, en eet hunne vruchten.’ Eindelijk is voor hen geschreven Jesaja LXVI, 3: ‘Wie eenen os slacht, die is als iemand, die eenen man doodt; wie een schaap offert, die is als iemand, die eenen hond den hals breekt; wie spijsoffer brengt, die is als een, die zwijnenbloed offert; wie wierook brandt, die is als een, die het onrecht prijst. Dezen verkiezen ook hunne eigen wegen, en hunne ziel heeft lust aan hunne gruwelen.’ De philosoof Arthur Schopenhauer merkt op, dat de zedeleer van het Christendom te weinig aandacht geschonken heeft aan de verhouding, waarin de mensch tot het dier staat. Hij vindt dit te onverklaarbaarder, daar de Christelijke zedeleer voor het overige de grootste overeenstemming bezit met die van het Bramanisme en Boeddhisme, al is zij ook minder scherp geformuleerd en niet tot in de uiterste consequentie op de werkelijkheid toegepast. Hierin trachtten verschillende geloofsgroepen te voorzien, en zóó knoopen de Christelijk gezinde vegetariërs vast aan het gebod: ‘Gij zult niet dooden’, waaronder zij alles verstaan, wat eene levende ziel bezit, om direct daarop het Christelijk gebod bij uitnemendheid te laten volgen en het: ‘Geef ons heden ons dagelijksch brood’ te bidden. Hieraan voegen zij toe de woorden uit Romeinen XIV, 21: ‘Het is goed geen vleesch te eten, noch wijn te drinken, noch iets, waaraan uw broeder zich stoot of geërgerd wordt, of waarin hij zwak is.’ Er ligt in deze aanvulling der Christelijke zedeleer het streven naar uitbreiding der humaniteit, naar reiniging van den inwendigen mensch, en het is dan ook geen wonder, dat van deze zijde aan de instelling van het H. Avondmaal nog eene bijzondere beteekenis verbonden wordt. ‘Neemt, eet’, enz. zou opgevat moeten worden: ‘Gij zult het lam niet meer slachten; ik ben het eenig offer, dat voor allen voldoende is en daar ik u niet tot spijze kan dienen en gij toch leven wilt van hetgeen God u geeft en wat God aanneemt, zoo eet het brood in de plaats van mijn lichaam en drinkt den wijn in de plaats van mijn bloed. Doet dit tot mijne gedachtenis! Dit is het zegel van het nieuwe verbond, dat ik met u gesloten heb’Ga naar voetnoot(*). Met het | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
begin der heerschappij van het rijk der liefde had ook de verzoening met God door Christus plaats gevonden, en het ware Christendom werd één met het ware menschdom; beiden richtten het oog op de harmonische veredeling van het menschengeslacht. De geschiedenis komt deze opvatting in menig opzicht te hulp. Ten tijde van Jezus was de idee der vleeschonthouding algemeen verbreid en Clemens van Alexandrië verhaalt, dat Plato's ideeën het Evangelie in het Oosten den weg baande en dat de philosophie van Plato in de scholen van Judea onderwezen werd, terwijl uit de geschriften van Philo en Josephus blijkt, dat de Esseërs vóór de geboorte van Jezus van plantenkost leefden en dat er tusschen de eerste Christenen en de Esseërs geen noemenswaardig verschil bestond. Reeds vroeger had David de heerschappij van het ‘rijk van zachtmoedigheid’ aangekondigd en de menschen dezelfde voeding aangewezen als Jezus. Ook is het zeker, dat nog vóór de verkondiging der Grieksche ideeën vele Israëlieten overeenkomstig dit beginsel leefden en de Esseërs daarin volgden. Volgens Montfaucon zijn de Therapeuten de Esseërs der woestijn en in leer en leven met hen verwantGa naar voetnoot(*). Kortom, in de Esseërs zien wij het vegetariaansch beginsel geheel op den voorgrond tredenGa naar voetnoot(†). Wordt hieruit echter afgeleid, dat Jezus direct de vleeschonthouding predikte, zoo gaat men te ver, want al heeft Jezus ook de leer der Esseërs in beginsel gedeeld, zoo kon Hij toch uit den aard der zaak niet tot één bepaalde orde of sekte behooren en was zijn verlossingswerk op breedere basis gebouwdGa naar voetnoot(§). Keeren wij echter tot de ‘Daniélieten’ terug. Hun streven is op eene grondige hervorming der maatschappij met het oog op de moreele, | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
intellectueele en physieke toestanden gericht, waarbij het godsdienstig karakter tot richtsnoer dient. Als hoofdoorzaak der zonde, ziekte, ontaarding en der verschillende sociale kwalen beschouwen zij de dwalingen op het gebied der hygiëne, en daarom stichtten zij een bond, om door onthouding van alle spijzen en dranken of van alle slechte gebruiken en gewoonten, die de hartstochten ontvlammen, het gezond verstand onttronen en het leven verkorten, tot de beterschap mede te werken. De matigheidsgenootschappen zijn daartoe niet voldoende in staat, ofschoon het daarom niet minder wenschelijk is, met de ‘total-abstainers’ en de ‘good-templars’ in vriendschap te leven en zoo mogelijk gemeenschappelijk werkzaam te zijn. De ‘Daniëlieten’ verplichten zich, geen dierlijk voedsel, geen alcohol en geene tabak aan te raken; de leden worden in twee klassen onderscheiden, waarvan de eerste de opzegging van het lidmaatschap (mits schriftelijk één week van te voren ingediend) geen hinderpaal in den weg legt, terwijl de tweede voor het geheele leven bindt. Het geloof aan Gods persoonlijkheid en aan Zijne almacht is een onmisbaar vereischte, om lid te kunnen worden. De jaarlijksche bijdrage bedraagt voor den man 4 en voor de vrouw 2 shilling; de entrée 2 shilling. Als vereeniging nog te jong, om op eene groote mate van eigen ondervinding te kunnen wijzen, moest deze sekte naar andere voorbeelden omzien. Zij kon de vereeniging van ‘Bijbelschriften’ te Salford in Lancashire te hulp roepen, alwaar de voorganger o.a. getuigde, dat gedurende 34 jaren geen geval van ziekte in de gemeente voorgekomen was. Deze leefde sedert 1809 geheel overeenkomstig het vegetariaansch beginsel. Het Bijbelsch vegetarianisme heeft vooral ook in Amerika vele aan- | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
hangers gevonden In Amerika gaf Sylvester GrahamGa naar voetnoot(*) het eigenlijk karakter aan de vegetariaansche beweging, die aldaar direct met de geheele onthouding van sterke dranken gepaard ging. Gewoonlijk dragen de vegetariërs daarom aldaar den naam van ‘Grahamieten’. Sylvester Graham plaatste het zwaartepunt der beweging in de volstrekte matigheid, en omdat de vleeschonthouding hieraan in de hoogste mate bevorderlijk was, nam hij haar ook in zijn program op. Oorspronkelijk vergenoegde hij zich met de propaganda voor de afschaffing van sterke dranken, die, gelijk bekend is, in Amerika op uitgebreide schaal plaats vindt en schitterende resultaten oplevert, waarvan zelfs de statistiek der levensverzekeringsmaatschappijen ten opzichte van den gunstigen invloed op den gemiddelden levensduur getuigt. De ijver van Graham werd met een zeer gunstig gevolg bekroond en binnen weinige jaren stond hij aan het hoofd van eene talrijke vegetariaansche vereeniging in de Vereenigde Staten, waarvan reeds in 1832 de grondslag gelegd was en waarvan Philadelphia tot op heden den hoofdzetel vormtGa naar voetnoot(†) Deze vereeniging wordt tegenwoordig versterkt door de oprichting van uitsluitend vegetariaansche vestigingen in verschillende deelen des lands, en met haar moet de voedingsstatistiek vroeg of laat rekenen. Het orgaan der vereeniging is de American Society. Onafhankelijk van de vereeniging geeft Dr. James C. Jackson The Laws of Life uit. Naast Graham trad Dr. Russel Thacher Trall te New-York voor de beweging in de bres. Na in de geneeskunde gepromoveerd te zijn, opende Trall in 1844 in New-York de eerste Amerikaansche koudwaterinrichting en daar hij het geluk had, bijna onmiddellijk een aantal opgegeven patiënten uit het Brodinghospitaal van hunne kwalen te genezen, was hij spoedig in staat, onder den bijval en den steun van het publiek op den ingeslagen weg voort te gaan. In 1847 richtte hij het New-Yorker hygiënische instituut in Laight-Street op, waarvan hij tot 1864 de leiding op zich nam, om alsdan in gelijken zin in Minnopolis met de organisatie der koudwatermethode te beginnen. In 1852 stichtte Trall te New-York eene ‘hydropathische en physiologische school’, die in 1857 onder den naam van het New-Yorker-hygiënisch-therapeutisch-collegium het recht verkreeg, den doctorgraad te verleenen. Hier worden ook vrouwen opgeleid. Buitendien nam hij deel aan de meeste vegetariaansche volksmeetings en was een gezien letterkundige. Zijne | |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
Hydropathische Encyclopedie is in 40000 exemplaren verspreid; zijn hydropathisch kookboek omvat alles, wat op het gebied der voeding in zijne inrichtingen voorgekomen is, en zijne Populaire physiologie wordt nog door vele onderwijzers bij het onderwijs in de volksscholen gebruikt. In Europa werd hij in 1862 bekend door zijne deelneming aan het internationaalmatigheidscongres. Door zijne Wetenschappelijke basis van het vegetarianisme lokte hij eene heftige polemiek onder de mannen van het vak uit, die geenszins ongunstig voor de natuurlijke leefwijze uitviel. In 1877 stierf Trall op 65jarigen leeftijd, na 30 jaren onvermoeid voor zijn ideaal op hygiënisch gebied werkzaam te zijn geweest. Niet minder verdiend om het vegetarianisme maakte zich Dr. Alcott te Boston, wiens Voorlezingen op het gebied der gezondheidsleer veel bijval vonden en die vooral de huisvrouw, de jonge moeder en de jonge echtparen met raad en daad bijstond, overal de consequentie der natuurlijke leefwijze trekkende. Als derde in het bond moet Dr. Shew genoemd worden, een ijverig voorstander der hydrotherapie, die te New-York in dien zin de geneeskunde uitoefende. De Grahamieten sluiten zich aan bij de Bijbelsche vegetariërs, zonder geheel in denzelfden geest werkzaam te zijn; zij stellen hooge eischen aan het zedelijk leven, maar verlangen niet minder dringend de nauwkeurige behartiging der hygiënische voorschriften, steunende op de ondervinding, de resultaten van het onbevooroordeeld wetenschappelijk onderzoek en de kennis der natuur. Niet omdat het zedelijk leven de vleeschonthouding voorschrijft, verwerpen zij het dierlijk voedsel, maar omdat de physiologie, de chemie en de practijk de voordeelen van den uitsluitenden plantenkost aantoonen en daardoor alleen de volstrekte matigheid van zuiver hygiënisch standpunt in toepassing te brengen is. Zij vragen niet in de eerste plaats, wat langzaam of snel verteerd wordt, maar welke hoedanigheden de door het voedingsproces geleverde sappen bezitten. Zij ontkennen, dat de vleeschkost aan het lichaam meer werkelijke warmte levert, en achten de prikkeling, door de vleeschvoeding te voorschijn geroepen, nadeelig voor de normale ontwikkeling en de voor allen wenschelijke gezondheid. Glimlachend halen zij de schouders op bij het hooren van het argument, dat vleesch zoo lekker is en eetlust wekt, want concessie aan de sociale kwaal, onder den naam van lekkerbekkerij en maagvergoding bekend, is van mannen van een sterk karakter niet te verwachten. In Amerika vindt het vegetarianisme een vruchtbaar terrein, zoolang het doctrinarisme buitengesloten blijft en het gezond verstand den toon aangeeft. De Grahamieten zijn niet te verachten steunpilaren voor eene gezonde en zuiver practische beweging. In Italië was het in de eerste plaats de bekende arts Ramazzini, die voor de natuurlijke leefwijze eene lans brak. Later trachtte Professor A. Cocchi (1695-1758) in zijn Del vitto pithagorico per uso della medicina de bouwstoffen voor eene vegetariaansche beweging te | |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
leveren. Hij wees daarbij op het streng verbod ten opzichte van het gebruik van boonen in Egypte, dat ook in Griekenland en Rome nagevolgd werd en hoofdzakelijk voor de Jupiter- en Cerespriesters gold. Of dit uitsluitend allegorisch op te vatten is of werkelijk in toepassing kwam, is echter moeilijk uit te maken. Hoewel in Spanje en Italië het dierlijk voedsel geheel op den achtergrond treedt, zoo is er in het zuiden van Europa toch weinig opgewektheid te vinden, om juist op het gebied der voeding eene populaire beweging uit te lokken. Het behoeft aldaar geen betoog meer, dat de mensch zonder dierlijk voedsel niet alleen in staat blijft, om zijne taak te volbrengen, maar ook minder door ontstekingen, scherpte van het bloed als anderszins lastig gevallen wordt. In Frankrijk trad de rechtsgeleerde Pierre Charron (1541) in zijn Traité de la sagesse voor de rechten der dieren op, zonder daarom nog direct het vegetarianisme op den voorgrond te plaatsen. Krachtiger en beslister trok reeds de philosoof, anatoom en mathematicus Pierre Gassendi (1592-1655) partij zoowel tegen den moord van het onschuldig dier als vóór de natuurlijke leefwijze, waarvan hij zich in de correspondentie met Van Helmont een warm aanhanger bekent. Philippe Hecquet (1661-1737), professor der geneeskunde te Parijs, huldigde de vegetariaansche zienswijze van wetenschappelijk hygiënisch standpunt, maar achtte de propaganda voor het voedingsideaal schadelijk, omdat in het gewone leven allicht van onbevoegde zijde als een axioma verkondigd wordt, wat steeds het onderwerp van onbevooroordeeld onderzoek moet blijven uitmaken en niet vatbaar is voor partijleuzen. De ondervinding is de beste gids en zij gaat steeds kalm en voorzichtig te werk. Wat zij geconstateerd heeft, moet telkens weder opnieuw aan de feiten getoetst worden. De groote voorstander van het vegetarianisme in Frankrijk heet J.A. Gleizès (1773-1843), de schrijver der Mélancholies d'un solitaire, der Nuits-Elyséennes, der Agrestes, van het Christianisme expliqué ou l'unité de la croyance pour tous les Chrétiens en der Thalysie, ou la nouvelle existence. Gleizès had in de medicijnen gestudeerd, maar zijn fijn gevoel streed te zeer met de beoefening der anatomie, om deze studie geheel te kunnen voltooien. In 1789 begroette hij de Revolutie met geestdrift en kende hij geen hooger ideaal dan de verlossing des volks en de vestiging der vrijheid. Toen echter de republiek in het door haar vergoten bloed begon te zwemmen, keerde hij Parijs den rug en zocht de eenzaamheid op, hem in het slot Nogarède bij Mazères aan den voet der Pyreneën geboden. Hier herleefde hij in de vrije natuur en nam in 1798 het besluit, het omnivorisme vaarwel te zeggen en het vegetarianisme te volgen. Hij bereidde zich zijne spijzen zelf en bepaalde zich in hoofdzaak tot groenten, melk en kandijsuiker. Droegen zijne eerste werken den stempel der zware melancholie, die sedert de heerschappij der blinde volkshartstochten zijn gemoed bezielde, zoo | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
ademden zijne laatste geschriften den geest van blijmoedigheid, tevredenheid en humaniteit, die in de stille afzondering bij ernstige studie en kalm nadenken zijn deel waren geworden. Lodewijk XIV vroeg eens aan een zijner hovelingen, waarom hij niet in het huwelijk trad. ‘Sire,’ was het antwoord, ‘omdat ik nog geen mensch heb leeren kennen, wiens vader ik zou wenschen tezijn.’ Deze stemming vinden wij bij Gleizès weder; geleid door liefde voor de hem omringende wereld en vertrouwende op het ideaal gehalte van den mensch, kon hij zich geen noodzakelijker iets denken dan de vrijheid. In haar zag hij een middel ter opvoeding en ter veredeling en van haar verwachtte hij de stichting van het rijk der humaniteit. Bittere teleurstelling verving de edele geestdrift, toen hij het souveraine volk aan het werk zag, en met afgrijzen ontvluchtte hij eene omgeving, alwaar de sikkel des doods de heerschappij voerde en het recht met voeten getreden werd. Had hij daarom aan de zijde des volks plaats genomen en de roofdieren in de wapenschilden des adels de ware zinnebeelden van dien stand genoemd? Had hij daarom onder het monarchaal gezag geweeklaagd, dat men geen mensch kon zien, zonder tevens aan den soldaat of aan den slachter te denken? Had hij daarom erop gewezen, dat er wel juristen, geleerden, letterkundigen, geneesheeren, enz., maar geene menschen schenen te bestaan? Had hij daarom gewraakt, dat ieder onder de indrukken van het oogenblik stond en het juk der toevallige omstandigheden torste? Nu waren de banden verbroken en de ketenen geslaakt; nu had de dienstbaarheid opgehouden en stond mensch tegenover mensch, maar waar bleef het edel beeld, met zooveel gloed door Bernardin de St. Pierre in de Études de la nature aangeduid en later in de Harmonies de la nature geheel ontwikkeld? Waar was een zweem te ontdekken van eene staatsinrichting, nog in 1752 door den genialen leeraar van het staatsrecht Morelly onder den indruk van Thomas Morus' Utopia in zijn Naufrage des îles flottantes met zoo levendige kleuren geschilderd? Het scheen veeleer, of roofdieren losgelaten waren, om alle organen van recht en orde te verwoesten en den blinden haat vrij wortel te laten schieten; de vale kleur der op roof bedachte nachtvogels gaf den heerschenden toon aan en de ellende kende geene grenzen meer. Zóó moest de humanist wel doordrongen worden van het gevoel: ‘Nooit voelde ik mij minder mensch, dan wanneer ik weder onder menschen geleefd had.’ Gleizès vond zijn natuurlijk evenwicht terug, toen hij geheel doordrongen werd met den geest van het vegetarianisme; toen hij de verzoening der tegenstellingen in eene uitbreiding der humane plichten van den mensch ging zoeken; toen hij, overeenkomstig de Indische wijsbegeerte, de liefde in den uitgebreidsten zin in toepassing wilde brengen. En wij zien hem bij de veroordeeling van den dierenmoord | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
ter wille der menschelijke voeding Pythagoras ter hand nemen, de woorden aanhalende: ‘Eene dwaling houdt niet op, dwaling te zijn, omdat zij algemeen is.’ Daarop volgt Thomas Payne: ‘Eene zaak bekomt den schijn van recht, wanneer men er zich geruimen tijd aan gewend heeft, te meenen, dat zij geen onrecht is.’ Eindelijk voegt Voltaire hieraan toe: ‘De menschen gevoelen nooit gewetenswroeging over dingen, die zij gewoon zijn te verrichten.’ Daarmede wordt in verband gebracht: ‘Men duldt eene dwaling, wanneer zij oud is; ware zij nieuw, zoo zou zij op afschuw en tegenzin stooten. Zoo verlicht de menschen heden ook mogen zijn, zoo blijven ze toch de slaven der 16 eeuwen vol onwetendheid, die hun voorafgegaan zijn. Toch moesten de onwetendheid en het barbarisme der voorouders nooit tot richtsnoer dienen, maar ons veeleer aansporen, datgene te doen, wat zij gedaan zouden hebben, indien zij onze verlichting bezeten hadden.’ ‘Thalysia’ noemt Gleizès het rijk der toekomst, wijzende op het offer der akkerlieden na den oogst, gebracht uit dankbaarheid jegens de goden, die wasdom gaven en de vruchten der aarde zegenden. Dit Thalysia moet zich spiegelen aan de leer van drie wijsgeeren: van Pythagoras, van den aangeklaagde des Anytos, en van Plato. Hunne leer moet van de antieke bijmengselen ontdaan worden en in vereenvoudigden vorm voor ieder verstaanbaar zijn, want alleen daardoor is de algemeene toepassing mogelijk. Daarbij komt het erop aan, in het oog te houden, dat het type der Indische volkeren tot voorbeeld kan dienen, daar bij hen de wijsheid nooit van het zedelijk levensbeginsel gescheiden wordt en de harmonie het ideaal voor allen zonder onderscheid is. Voor de verbreiding van den plantenkost onder de volkeren op den tegenwoordigen trap van ontwikkeling sluit Gleizès zich aan bij den Markies De Cazeaux, die in zijne Considérations sur le méchanisme des sociétés de historische vraag behandelt. Ten opzichte van het oude Griekenland onderscheidt hij: 1o. de periode der Pelasgers, die tot en met hunne bloeiperiode van het standpunt der voeding groot gewicht legden op de eikels en de olijven; 2o. die van Triptolemos, die aan de Atheners den graanbouw leerde en hen met den ploeg bekend maakte. Aan hem worden de voorschriften toegeschreven: ‘Gij zult God boven alles liefhebben, naast God de menschen en alsdan de dieren. Leert, dat het vleesch der dieren u niet tot spijze gegeven is en dat gij, zoo gij hen doodt, op gelijke wijze zult sterven, omdat gij alsdan ophoudt mensch te zijn.’ 3o. die van Orpheus, toen de mysteriën van Eleusis hernieuwd en Ceres' leerstellingen tot den heerschenden godsdienstvorm verheven werden; 4o. die van Pythagoras, toen goede zeden en edele ideeën den toon aangaven; 5o. die van Plato, toen wijze matiging de heerschappij voerde. | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
Met bijzondere voorliefde wordt erop gewezen, dat de meeste wetten op de tafelgeneugten uit de Romeinsche bloeiperiode, gelijk de ‘Fannia’ en het ‘Licinia’ de hoeveelheid veroorloofd vleesch tot een minimum beperkten, terwijl zij het gebruik van vruchten en plantaardige stoffen onbeperkt lieten. Tevens wordt Mursius aangehaald, om te betoogen, dat voor de gemeenschappelijke maaltijden in Lacedemonië maandelijks noodig waren: voor elke 15 personen 1 mud ongebuild meel, 8 pinten wijn, 5 pond kaas, 2½ pond vijgen en eene zeer kleine hoeveelheid vleesch met het oog op de voorgeschreven offeranden. Gleizès noodigde zijne tijdgenooten uit, zijn vegetariaansch systeem te omhelzen; Chateaubriand, Lamartine en Lamennais waren daartoe niet geneigd, ofschoon zij den nadeeligen invloed der overwegende vleeschvoeding erkenden; Girod de Chantrans, Charles Nodier en Anquétil du Perron verklaarden, in beginsel niet van Gleizès te verschillen. Desniettemin bleef Gleizès geïsoleerd en buiten de maatschappij staan, terwijl zijne sentimentaliteit aanstoot en ergernis gaf. In 1846 verscheen van Alphons Esquiros eene scherpe critiek in de Revue des deux Mondes tegen het systeem van Gleizès, neergelegd in de Thalysie, en zij heeft tot op onzen tijd de richting aangegeven, waarin zich de publieke opinie op dit gebied beweegt. Het potsierlijk optreden van den Parijschen groentenkoopman Jupille, die zoogenaamd het vegetarianisme van Gleizès vertegenwoordigde, was koren op den molen der spotzieke wereld, en zoo nam niemand meer de moeite, Gleizès te lezen en naar waarde te beoordeelen. Een zeer verdienstelijk vegetariër was A.H. Anquétil du Perron (1731-1805), een hooggeschat oriëntalist, door zijn werk l'Inde en rapport avec l'Europe meer algemeen bekend geworden. Anquétil behoorde tot de beste kenners der Indische godsdiensten en vertaalde de Veden in het Latijn. De vertaling van het Oupnek'hat - de uit de Veden samengestelde leer der Brahmanen - uit het Sanskriets-Persisch van den Vorst Mohamed Daraschekoh heeft hem alleen reeds eene eereplaats onder de oriëntalisten verzekerd. De geleerde beschrijft zijne leefwijze te Parijs gedurende de Fransche Revolutie aldus: ‘Mijne voeding bestaat uit brood, een weinig melk of kaas en water; met vier sous per dag moet ik mijne behoeften bestrijden en ik ontbeer des winters het hout, om te kunnen stoken; ik bezit geen kussen, om mijn hoofd op neer te leggen, geene dekens en kan mijne wasch slechts zelden wisselen. Zonder inkomen, zonder ambt, zoek ik door letterkundigen arbeid in mijn dagelijksch onderhoud te voorzien; ik ontbeer eene echtgenoote, een kind, een bediende, en toch blijft mijne liefde voor de menschen dezelfde. In dezen toestand voer ik een harden strijd met de zinnen; ik veracht de verlokkingen der wereld en verwacht vertrouwende op het hoogste Wezen, met een kalm gemoed, de oplossing van mijn lichaam.’ Onder zulke omstandigheden voltooide Anquétil zijne vertaling der Zend-Avesta. | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
De tegenwoordig bestaande Parijsche hygiënistenclub, die de vegetariërs omvat en waartoe verscheiden geneeskundigen behooren, dagteekent uit een veel lateren tijd en draagt geenszins een streng vegetariaansch karakter. In het algemeen kan gezegd worden, dat de vegetariërs, die uitsluitend door gezondheidsredenen tot vleeschonthouding overgaan, zonder daarbij door het zedelijk beginsel geleid te worden, zelden standvastig blijven; daarvan levert de Fransche hygiënistenclub vele voorbeelden. De Fransche statuten verplichten niet tot vleeschonthouding, maar bepalen er zich toe, de lichtzijde van den plantenkost aan te toonen en tot de aanneming van dit dieet op te wekken. Afdeelingen zijn gevormd te Nizza, te Lausanne en te Genève, terwijl een eigen orgaan, La Réforme alimentaire, de leden met elkander verbindt. Op den voorgrond treden: Dr. Bordier, Dr. Guignard, Dr. Raoux, etc. Flourens zocht door een klein geschrift: De la longévité humaine et de la quantité de la vie sur le globe, eene bijdrage te leveren, om de noodzakelijkheid te betoogen, de voedingsvraag in vegetariaanschen zin te behandelen. Het vegetarianisme is zeer sterk vertegenwoordigd in de Roomsch-Katholieke kerk en indien het mogelijk ware, alle bouwstoffen, die met de leefwijze, de kleeding en de voeding in direct verband staan en door de verschillende orden proefondervindelijk onderzocht werden, te verzamelen en te schiften, zou de voedingsstatistiek ongetwijfeld vrij wat meer ontwikkeld zijn, terwijl de wetenschap wellicht reeds nu op meer positieve resultaten kon wijzen. Er wordt echter over den eenvoudigen vorm, dien het materieele leven in de strenge orden aangenomen heeft, weinig of niet gesproken en nog minder nagedacht; er wordt evenmin in de kerk van den eenvoud en de zelfbeperking der ordeleden veel ophef gemaakt. Het materieele leven is aldaar niet een uitvloeisel van de studie der hygiënische wetenschap, maar is geheel dienstbaar gemaakt aan het karakter van den godsdienst. De gezondheid der kloosterbroeders en -zusters wordt overigens zeer bevorderd door de rust, die het zenuwgestel geniet. Daartegenover staat, dat velen een veelbewogen leven achter zich hebben, alvorens de kloosterpoort voor hen ontsloten wordt. In elk geval echter is de uiting van het religieus vegetarianisme in het Katholicisme van veel belang voor de voedingsvraag. De eerste sporen daarvan zijn te vinden bij de anachoreten, die èn door de boetedoeningen, waaraan zij zich vrijwillig onderwierpen, èn door het vasten, waarin zij zich oefenden, èn door den deemoed, waarmede zij optraden, getuigenis aflegden van hun geloof. In de beide oudste kloosters der Christenheid, het St.-Antoniusklooster bij het Wadi Ashardal en het St.-Paidusklooster bij het Wadi Tindul, tweehonderd kilometer van Caïro in Egypte, werd geen ander dieet dan het vegetariaansche toegelaten. Dr. G. Schweinfurth werpt de vraag op, of de berichten omtrent de soberheid der Bedouinen overdreven werden? Zijn antwoord luidt: ‘De geheele huishouding is in deze streken op een voortdurend vasten ingericht. Planten en dieren zijn aan dezelfde | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
wet onderworpen; ook de mensch, die zich in hun midden thuis gevoelt, maakt geene uitzondering. De matigheid wordt gewoonte en het vasten der anachoreten is dan ook geene verdienste meer. Alles, wat hen omgeeft, hongert en dorst volgens onze begrippen en toch is alles vol leven en kracht. Een klein stuk grasland in het Noorden verbruikt in den loop des jaars meer water, dan hier eene geheele landstreek voor het onderhoud van haar plantengroei behoeft, en menig boer thuis neemt bij één huwelijksmaaltijd alleen zooveel voeding tot zich, als eene talrijke Bedouinenfamilie gedurende verscheiden dagen kan verteren. De groote meerderheid der schepselen drinkt nooit, d.w.z. neemt de benoodigde hoeveelheid water in geen anderen vorm in zich op dan in de kruiden of gewassen, waarmede zij zich de maag vult. Het is bewezen, dat zelfs de gazelle het water als drank kan ontberen. Deze verhoudingen in aanmerking nemende, dunkt ons het verhaal der overlevering, dat kluizenaars midden in de woestijn zonder toevoer van elders jarenlang het leven behielden, niet geheel onwaarschijnlijk. Het is dan ook geenszins ondenkbaar, dat Paulus van Thebe geruimen tijd alleen van de vruchten van den dadelpalm leefde en Antonius een half jaar lang met een zak beschuit, door een vriend hem vereerd, uitkwam. De kerkgeschiedenis gewaagt zelfs van eene klasse anachoreten, de weidenden, die zich en het vee uitsluitend met kruiden voedden. Veranderen wij kruiden in wortelen of knollen, zoo is dit zeer goed mogelijk. Ik vond op de bergen der Galahla twee planten in groote menigte verspreid, de malabaila selakul en de scorzonera mollis, die nog heden ten dage door de kinderen der Bedouinen in groote hoeveelheden genoten worden.’ Zelfs toegegeven, dat Schweinfurth te ver gaat en de grenspalen der soberheid niet zóóver getrokken kunnen worden, zoo is het toch zeker, dat door de anachoreten de uiterste grens der matigheid niet overschreden werd. In onzen tijd is voor de beide genoemde kloosters als basis der voeding aangenomen: linzen, boonen of rijst met goed gebakken brood, uien en olijven. Op hooge feestdagen wordt een mager schaap of eene geit geslacht en met groote zorg bereide wijn onder de monniken verdeeld. Het gebruik van koffie en tabak is niet verboden en het rooken is zelfs een geliefkoosd tijdverdrijf. Gedurende de vasten is brood het eenig voedsel. De kleeding bestaat uit een lang, zwart gewaad, uit wol vervaardigd, met wijde mouwen, en uit een tulband als hoofdbedekking. De geitenvellen en de capuchon, door Pachomius als kleeding voorgeschreven, zijn alleen nog in Abessinië in gebruik. In den omgang zeer beminnelijk en vredelievend, wordt er uitsluitend over hunne onzindelijkheid geklaagd. Het tegenwoordig doel dezer kloosters is de uitoefening der gastvrijheid, terwijl zij als een verzorgingshuis voor ouden van dagen te beschouwen zijn. Eertijds dienden zij een bepaald ideaal en stonden tegenover het heidendom als brandpunten der eigenlijke zending. | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
Onder de latere stichters van kloosters nemen Bernhard van Clairvaux, Borromeus, Benedictus, Franciscus, etc. eene eervolle plaats in en hun streven naar loutering van den godsdienstigen mensch ging evenzeer gepaard met zelfbeperking in spijs en drankGa naar voetnoot(*). De orde der Minimi fratres eremitae, door Franciscus de Paula in 1454 gesticht en als een tak der Franciscanerorde te beschouwen, geniet alleen brood, water, zout en olie, terwijl alle dierlijke stoffen met inbegrip van melk, boter, kaas en eieren streng verboden zijn. De kleeding bestaat uit een eenvoudig zwart gewaad van ongeverfde wol; oorspronkelijk gingen de broeders blootsvoets. Handenarbeid wordt door hen niet verricht. Wel hadden de monniken dezer orde reeds in de 13de eeuw dezelfde regelen overeenkomstig de strenge voorschriften van Franciscus van Assisi gevolgd, maar zij legden toen nog geene bepaalde gelofte af. Van de 457 kloosters, die de orde in hare bloeiperiode telde, zijn er tegenwoordig nog slechts 4 in Italië overgebleven. De orde der Karthuizers, in 1084 door Bruno van Keulen gesticht, verbiedt ten strengste | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
het gebruik van vleesch, veroorlooft echter melkspijzen, eieren, visch, boter en wijn. Alleen op Zon- en feestdagen wordt door de broeders gemeenschappelijk getafeld en voor de vasten bestaan zeer strenge onthoudingsvoorschriften. De kleeding bestaal uit grove wol. In 1792 telde deze orde 134 kloosters met 5089 religieuzen, tegenwoordig nog slechts 15 met 410 religieuzen. De orde der Trappisten of liever die der Benedictijner-Cisterciënzers, door Rancé in 1664 tot de voormalige tucht teruggebracht, geniet noch vleesch, noch visch, noch kaas, noch boter, noch eieren, noch wijn, noch fijn gebuild meel. De eigenlijke voeding bestaat aldaar uit leguminosen- en groentesoep, brood, water en zout; driemalen 's weeks een weinig melk en voorts ooft. De broeders tafelen gemeenschappelijk, maar bewaren gedurende hun samenzijn het stilzwijgen en velen verrichten zwaren handenarbeid. De kleeding bestaat uit grove wol. Deze orde telt tegenwoordig nog slechts 45 kloosters met 3366 monniken en nonnen. Benedictus had in 526 nabij Rome de eerste strenge regelen gegeven. De Benedictijner-Cisterciënzers waren de pionieren der beschaving en van den akkerbouw en hebben den grondslag gelegd voor de latere meer algemeene ontwikkeling van den landbouw en den tuinbouw, verbonden met de ooftteelt. Hunne kloosters kunnen in dit opzicht als ware modelinrichtingen beschouwd worden. Toen de Trappisten in 1815 wederom naar Frankrijk terugkeerden, was de Parijsche bevolking verbaasd over deze schaar eenvoudige mannen met spierwitte haren, waarvan velen bijna 90 jaren telden en van eene gezondheid, levendigheid van geest en opgewektheid getuigden, die in het gewone leven der woelige, winstzieke maatschappij maar al te zelden nog voorkomen. Zij herinnerden de bevolking aan den beminden Pater Gervaise, die op 91jarigen leeftijd met jeugdig vuur aantoonde, gedurende de toepassing van zijne sobere leefwijze nooit ziek te zijn geweest. Philippe Hecquet was jaadgever in het Trappistenklooster ‘Port-Royal-des Champs’, alwaar de leefwijze minder streng was dan in La Trappe, maar de onthouding van dierlijke spijzen werd ook aldaar strikt gehandhaafd. Zieken, die door de Trappistenzusters verpleegd werden, mochten echter bij wijze van uitzondering vleesch in geringe hoeveelheden bekomen, daar volgens hen het vegetariaansch beginsel rekening moet houden met de omstandigheden, waarin de patiënten verkeeren, en er geen regel voor alle gestellen zonder onderscheid in toepassing te brengen is. De Ave-Maria-zusteren te Parijs, die voor zichzelf dezelfde volstrekte matigheid in acht nemen, volgen tegenover hare patiënten eene gelijke methode; zij deinzen voor het geval van groote zwakte voor geene kreeften- of vischsoep terug en kennen niet het fanatisme, dat vele zoogenaamde vrije vegetariërs kenmerkt. Wat echter in het oog valt, is, dat deze tengere ziekenverpleegsters een leven vol ontbering, moeite en arbeid bij uitsluitend plantaardige | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
voeding en zelfs bij eene zoogenaamde koude keuken kunnen volhouden en toch tegen de grootste vermoeienissen bestand zijn. Van de mannelijke Trappisten, die veelal van nature forsch gebouwd zijn en den goeden aanleg medebrachten, is het niet te verwonderen, wanneer zij tegen den zwaarsten arbeid opgewassen zijn en geen toestand van zwakte kennen, maar ten opzichte der vrouwen, die buitendien nog even streng de vasten houden, is dit een opmerkelijk verschijnsel. Gaf haar de zuiver vegetariaansche voedingsmethode geene kracht, dan zouden zij niet jarenlang met dezelfde opgewektheid en zelfverloochening haar moeilijk en ondankbaar ambt kunnen waarnemen. Mogen ook al velen de zestig jaren niet ten volle halen, zoo bereiken toch verscheidenen een veel hoogeren leeftijd. Vele ordezusteren mogen buiten het klooster verplegen, maar zonder bijzondere vergunning nergens eenig voedsel aannemen; voor het benoodigde voedsel zorgt het moederhuis. Hierdoor blijven zij bij het haar voorgeschreven dieet en belasten niet de huishoudingen der zieken, hetgeen vooral door de armen of op een bescheiden loon aangewezenen zeer gewaardeerd wordt. Haar systeem is niet alleen van goeden invloed op de verpleging, maar in vele gezinnen ook de aanleiding voor de gezonden, om over hun eigen leven te gaan nadenken. Uitvoerbaar is echter deze methode op den duur alleen bij eene leefwijze, die den mensch onafhankelijk maakt van de keuken en de voeding dienstbaar weet te maken aan hoogere eischen. Het is niet de vleeschonthouding op zichzelf, die hier gunstig werkt, maar het is de verbinding der volstrekte matigheid met het religieuze leven, in dienst van den zelfverloochenenden arbeid ter wille van een verheven ideaal. Er schuilt in deze organisatie eene groote mate van wijsheid, ondervinding, menschenkennis en gezond verstand en weinige inrichtingen op algemeen maatschappelijk gebied kunnen met haar op gelijke lijn geplaatst worden. Vóór ruim één jaar trad Pater Franz, Prior van het Trappistenklooster in het zuiden van Afrika, o.a. te Elberfeld in de Katholieke gezellen- en vrouwenvereenigingen op, om de talrijke belangstellenden met den eigenlijken werkkring der broeders bekend te maken. De Bisschop van het Kaapland wees deze Trappisten bij hunne aankomst naar Dunbrody, alwaar in de eerste plaats een nog geheel woest terrein bewoonbaar gemaakt en in cultuur gebracht moest worden. Deze arbeid werd zeer bemoeilijkt door de enorme tropische hitte, die tot op 35o Reaumur in de schaduw stijgt, terwijl de vegetatie onder de droogte te lijden heeft. In 1881 regende het slechts éénmaal, zoodat een systeem van kunstmatige bewatering toegepast moest worden, hetgeen alweder groote bezwaren opleverde, daar het water uit eene diepte van 40 voeten te halen is. Eerst in 1882, na de voltooiing van al de benoodigde voorbereidingen en de zorgvuldigste behandeling van den grond, beloofde het voorjaarszaad een goeden oogst | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
en de nauwkeurigste onderzoekingen hadden bewezen, dat de vooronderstelde vruchtbaarheid voorhanden is, indien jarenlang op systematische wijze onafgebroken langs den eenmaal ingeslagen weg gewerkt wordt. Het meeste moet echter van elders ingevoerd en geacclamatiseerd worden. Intusschen zorgde de Bisschop voor de onmisbaarste voeding en bereidden de monniken uit de vrucht van den cactus een verfrisschenden drank. De woningen der Trappisten waren uit ijzeren platen samengesteld, die door Zweden geleverd werden. De onderneming gaat echter goed vooruit en het plantaardig dieet komt bij dezen arbeid hun te stade, ofschoon het hier voorloopig nog met tallooze ontberingen gepaard gaat. Deze vestiging toont echter weder duidelijk het nut der onafgebroken oefening evenals dat der stelselmatige harding aan. De voeding bestaat uit plantenkost en voor een groot deel uit leguminosen. Bier, wijn, boter, kaas, vet, eieren, vleesch en visch zijn van de spijslijst uitgesloten en tabak wordt in geen enkelen vorm geduld. Daarbij laat de gezondheid niets te wenschen over en is nog geen geval van ziekte onder deze Trappisten voorgekomen. Te recht protesteerde de prior tegen de bewering, dat dit dieet als ontbering kan of mag gelden; zijn toch de zinnen door de matigheid zeer gescherpt en is dientengevolge het genot grooter. Uit den onleschbaren dorst der Duitschers, die kunstmatig aangekweekt wordt en een gevolg van slechte gewoonten genoemd mag worden, is volgens hem voor geen gering deel de heerschende sociale ellende der proletariërs en de verfijning der voorname standen te verklaren. In de kunst, om door dranken, die steeds weder dorst opwekken, kunstmatige behoeften te scheppen, heeft de Duitsche natie het 't verst gebrachtGa naar voetnoot(*) en de beschaafde volkeren volgen dit voorbeeld maar al te snel en te gaarne. Zonder beperking der behoeften en beheersching der hartstochten is dan ook geene beterschap der sociale en ethische toestanden denkbaar, en elk voorbeeld van dien aard verdient daarom de aandacht. Niet alleen de Roomsch-Katholieke, maar ook de Grieksche kerk is sterk op het gebied van het religieus vegetarianisme. Nimorowitsch-Dantschenko beschrijft o.a. het klooster Walaam, gelegen op het eiland van denzelfden naam in het noordelijk gedeelte van het Ladoga-meer, alwaar uitsluitend plantaardig voedsel genoten mag worden en al wat op het dier betrekking heeft, van het gebruik is uitgesloten. Voor een bespiegelend leven wordt hier geen tijd ge- | |||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||
laten; ‘sauve ton âme par le travail’ luidt de eerste spreuk en te 4 ure 's morgens staan de broeders op, om tot zonsondergang te werken. De monniken worden onderscheiden in handwerkers en landbouwers en zijn bijzonder kundig in de bewerking van den grond en de beoefening van den tuinbouw. De kosten van onderhoud en inrichting worden uit de opbrengst van den grond meer dan volledig gedekt en het klimaat van het hooge Noorden schijnt hier met het vegetariaansche dieet niet in strijd te zijn, daar gezondheid en kracht bij zeer gunstigen gemiddelden levensduur de vergelijking met de Trappisten toelaten. De gemiddelde levensperiode dezer monniken bedraagt, volgens de sterftelijsten, 82 jaren. Onder 70 kwam geen sterfgeval voor, terwijl 95 het maximum was. Nog gunstiger is de sterfteverhouding in het klooster Chilandar op den Athosberg in Macedonië, alwaar het 100ste levensjaar geenszins tot de uitzonderingen behoort. Hier zijn meel en brood, olie, druiven en vijgen de basis der voeding, terwijl éénmaal 's weeks een weinig vleesch en elke twee dagen één glas wijn uitgedeeld wordt. Met deze enkele voorbeelden uit het kloosterlijk vegetarianisme meenen wij te kunnen volstaan. Dat het vegetarianisme op religieus gebied diep wortel schoot, is bekend. Niet alleen bij de Israëlieten en bij de eerste Christenen zijn daarvan de sporen te vinden. De sekte der Manicheërs verwierp het gebruik van wijn en dierlijke stoffen en vond daarmede tot in de 16de eeuw veel bijval. Geen ander dieet werd in Armenië gevolgd en de heilige Basilius bereikte met zijne strenge leefregelen zeer opmerkenswaardige resultaten zoowel op de ijsvelden van Rusland als onder de Arabieren van het Zuiden. Kortom, aan voorstanders der zelfbeperking is geen gebrek en het blijft alleen maar te betreuren, dat de bouwstoffen op dit gebied nog te weinig toegankelijk zijn of voor zoover dit het geval is, niet volledig genoeg bevonden worden, om de heerschende strijdvragen voldoende op te lossen. De vegetariaansche beweging uit onzen tijd heeft er belang bij, deze uitingen van haar beginsel nader te onderzoeken en onbevooroordeeld aan de eischen der moderne critiek te toetsen. Gleizès verwachtte weinig van Frankrijk voor de toepassing en verbreiding van zijn ideaal en alles van Duitschland. Indien de Duitsche jeugd niet voor het vegetarianisme gewonnen werd, achtte hij deze zaak in Europa verloren. Onopgemerkt is dan ook zijn streven in Duitsch-Oostenrijk, Duitsch-Zwitserland en Duitschland niet gebleven. In 1843 verscheen een geschrift van Dr. Zimmerman: Der Weg zum Paradiese, dat grootendeels aan de werken van Gleizès ontleend was en de vegetariaansche beweging in Duitschland inleidde. Later bespeuren wij den invloed van Gleizès op Eduard Baltzer, die de denkbeelden van dien Franschman in verband met het Christendom verbreidde en ze voor de vrij-religieuze beweging verwerkte. In 1872 liet de Berlijnsche letterkundige Robert Springer van de Thalysie eene ver- | |||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||
taling verschijnen en vele vegetariërs noemen dit werk den Bijbel van het vegetarianisrne. Zelfs de socialist Nagel zocht de parelen uit Gleizès' werken te verzamelen en voor zijne stokpaardjes geschikt te maken. Veel bijval heeft echter Gleizès in Duitschland tot nog toe niet gevonden. Geheel onafhankelijk van Gleizès had Gustav Struve in 1834 op de zedelijke beteekenis van het vegetarianisme gewezen en daartoe den romanvorm gekozen. Mandara's Wanderungen zochten voor deze richting onder het groote publiek propaganda te maken. Bijna gelijktijdig met Zimmerman trad E. Weilshäuser als voorstander van de natuurlijke leefwijze op, die hij in Amerika had leeren kennen en op alle mogelijke wijze ingang trachtte te doen vinden. Spoedig daarop kwam Theodor Hahn met eenige sterk gekruide strijdschriften voor den dag en zocht als natuurarts eene rol te spelen. Eerst in 1867 opende Eduard Baltzer te Nordhausen den eigenlijken veldtocht tegen het omnivorisme, niet alleen door eigen voorbeeld, door woord en schrift, maar ook door de oprichting van eene vegetariaansche vereeniging en de uitgave van een maandblad: Vereins-Blatt für Freunde der natürlichen Lebensweise. Die vereeniging telt tegenwoordig 238 mannelijke en 23 vrouwelijke leden, terwijl het aantal vrienden der beweging op ca. 1600 te schatten is. De gemiddelde jaarlijksche uitbreiding van het ledental bedraagt 10, hetgeen met het oog op de onvermoeide en zeer sterke progaganda door voordrachten, volksschriften, strooibiljetten, enz. zeer gering genoemd mag worden, te meer, wanneer men bedenkt, dat ook een aantal vegetariaanschgezinde koudwaterinrichtingen in gelijken zin werkzaam zijn. In 1881 waren de adressen bekend van 1194 vegetariërs in Duitschland, 291 in Oostenrijk-Hongarije en 233 in Zwitserland; daarvan waren 164 in Berlijn, 150 in Leipzig, 96 in Zürich, 53 in Weenen, 47 in Bern, 45 in Dresden en 44 in Hannover gevestigd. Vegetariaansche restaurants bestaan in Berlijn, Leipzig en Weenen, maar voldoen aan zeer bescheiden eischen. Onder de leden wijst één op eene 44jarige, één op eene 37jarige, één op eene 34jarige en één op eene 31jarige ondervinding, terwijl onder de leden en de vrienden 34 gepromoveerde doctoren, 2 gepromoveerde doctoressen, 24 natuurartsen, 15 professoren, 15 predikanten, 52 volksonderwijzers, 30 studenten, waarvan 6 in de geneeskundige wetenschappen, 12 kunstschilders, 19 advocaten, 10 redacteuren, 10 letterkundigen, 17 architecten, 16 ingenieurs, 8 officieren, 12 landbouwkundige economen, 4 bankiers, 35 renteniers en slechts 3 arbeiders voorkomen. Duitschland bezit in de eerste plaats eene algemeene vereeniging, die jaarlijks een congres uitschrijft en de leden tot behartiging der lichamelijke en intellectueele plichten tegenover de gezondheid, overeenkomstig de resultaten der wetenschap en der ondervinding, door | |||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||
middel der natuurlijke leefwijze aanspoort. Daarbij wordt gewezen op de noodzakelijkheid: 1o. een goed voorbeeld te geven; 2o. de resultaten van het eigen onderzoek zooveel mogelijk te verspreiden, en 3o. de propaganda te steunen. Het program verwerpt in beginsel het dooden van het dier ter wille der voeding en het gebruik van hetgeen van het gedoode dier stamt; voor het overige staat het op algemeen hygiënisch standpunt, bij verwerping der geneeskundige giften en inachtneming der matigheid in alle dingen. Naast deze vereeniging bestaat het genootschap ‘Thalysia’ met het doel, vegetariaansche philanthropie te beoefenen. Eindelijk bezit Berlijn nog eene vegetariaansche studentenvereeniging, die het zedelijk ideaal geheel op den voorgrond plaatst en zijne heerschappij ook over de voedingsmethode verlangt. Zwitserland bezit één algemeene vereeniging met den hoofdzetel te Bern en één bijzonder genootschap: ‘la Société d'hygiène générale et de végétarisme de Lausanne’. Oostenrijk concentreert alle kracht in de vereeniging te Weenen. Eindelijk is er in de vegetariaansche beweging nog plaats voor alle mogelijke soorten van wereldhervormers met of zonder socialistischen achtergrond. Zóó tracht eene jeugdige richting van het vegetarianisme met hulp van een eigen maandblad, Vegetarische Rundschau, de uiterste consequentie van het beginsel te trekken en tegen de zoogenaamde halven front te maken; zóó geleidt ons een Dr. Max Engelmann door middel van een maandblad, Das zwanzigste Jahrhundert, reeds nu in het tijdperk der toekomst, in dicht en ondicht dwepende voor pomologische en andere hersenschimmen; zóó komen de tegenstrijdigste meeningen, de merkwaardigste invallen en vreemdsoortigste ideeën voor den dag, die allen als de waarheid en de wetenschap aangeprezen worden. In tegenoverstelling van Amerika is de groote meerderheid der Duitsche propagandisten vrij-religieus. Dit bont mengelmoes mist de kracht, om veel invloed uit te oefenen, en hoe meer het in overdrijvingen vervalt, hoe minder de goede zaak daardoor bevorderd wordt. Het fanatisme alleen is niet voldoende, om physiologische en ethische vragen tot eene oplossing te brengen. Anders echter is het op wetenschappelijk gebied. Reeds Philippe Hecquet beriep zich voor zijne zienswijze op het gebied der voeding op de Duitsche geneeskundigen Fr. Hofman en Portius. De eerste uitgaven der Macrobiotik van Hufeland (1762-1836), lijfarts des Konings van Pruisen, wezen mede op het ontbeerlijke der vleeschvoeding en de voordeelen van plantaardig voedsel voor de gezondheid. Vele Duitsche artsen veroordeelen nog heden de sterke vleeschvoeding en achten vleesch geenszins goed voor het gestel, maar zij veroordeelen niet minder de tegenwoordige vegetariaansche beweging, omdat zij de voedingsvraag voor te ingewikkeld houden, om door het volk, buiten de wetenschap om, opgelost te kunnen worden. Zij verwerpen on voorwaardelijk elke | |||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||
mechanische methode van bewerking en elke opzweeping der gemoederen, omdat daarmede nog minder dan op sociaal gebied nut gesticht kan worden en omdat zij het decreteeren van zoogenaamde waarheden schadelijk achten voor de verdere ontwikkeling. Reeds de overdrijving van velen, dat het vegetariaansche dieet voor alle ziekten behoedt, schaadt de goede zaak, want overlading van de maag, onjuiste toebereiding der spijzen, bevrediging van materieele behoeften op den onjuisten tijd, enz. komen bij beide voedingssystemen voor en onze hedendaagsche maatschappij is zóó kunstmatig ontwikkeld en sociaal zóó onnatuurlijk ineengevoegd, dat er geen tooverrecept te vinden is, dat onder alle omstandigheden en voor alle individuen geschikt kan zijn. De minachting, door de leiders van het modern vegetarianisme tegenover de geneeskundigen aan den dag gelegd, getuigt tegen henzelf, want er is geene beschaafde maatschappij denkbaar, waarin niet geneeskundige raadgevers noodzakelijk zullen zijn Integendeel, hoe hooger de beschaving, hoe grooter de verdeeling van den arbeid. Wat enkele methoden, wat eene onvolkomen wetenschap, wat eene eenzijdige uitlegging misdreven hebben, kan nooit tot veroordeeling van een geheelen stand voeren. Hetzelfde geldt ten opzichte der inenting. Bij sommigen moge de inenting overbodig zijn, bij velen echter is daarmede iets bereikt en de statistiek komt tot nog toe de anti-inentings-beweging niet te hulp. Voor de gebreken, die de inenting in de toepassing hier en daar aankleven, kan de instelling op zichzelf niets. Evenmin is eene scherpe oppositie tegen de vivisectie gerechtvaardigd. Zulke vragen mogen nooit met de voedingsvraag vereenzelvigd worden. Juist omdat het vegetarianisme in de plantaardige voeding een middel ter bevordering der zelfbeheersching ziet, moest het bij de behandeling van alle vragen, die zijn gebied uitmaken, de hartstochten buitensluiten en niet deelnemen aan bewegingen, die veelal uit volksvooroordeelen voortvloeien. Een beginsel moet niet werken door middel van overreding, maar alleen rekenen met de overtuiging; voorstanders, door overreding verkregen, compromitteeren meestal het beginsel. Ook ten opzichte der bescherming der dieren kent de vegetariaansche beweging geene grenzen. Zóó worden er zelfs stemmen vernomen tegen het castreeren van hengsten en tegen het hoefbeslagGa naar voetnoot(*); zóó weigeren | |||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||
enkelen, zich in rijtuigen te plaatsen, die door paarden getrokken worden, en willen zij zich alleen aan den stoom, als de bewegende kracht bij uitnemendheid, toevertrouwen; zóó vertolkt een talentvol Duitsch letterkundige, August NiemanGa naar voetnoot(†), in zijne romans de ideeën van hen, die het vegetarianisme als den wereldverlossenden godsdienst opvatten. Deze laatste richting verklaart eenvoudig, dat eerst de plantenkost den mensch tot mensch maakt; dat hij alleen de organen van het denken tot het eigenlijk denken in staat stelt en die van het lichaam voor den eigenlijken arbeid geschikt maakt. Anderen concentreeren weder hun denken in zóó hooge mate op het gebied van het eten en het drinken, dat zij werkelijk de herbivoren nabij komen. Geen wonder, dat zoovele mislukte proefnemingen te constateeren zijn, want tegen zulke ziekten is geen kruid gewassen. Geen wonder, dat verscheiden Duitsche vegetariërs den wensch opvatten, om het wereldverlossend beginsel voor eene eigen, in Britsch-Honduras te stichten modelkolonie te bewaren en de wereld met een nieuw wonder te verrassen, maar ook geen wonder, dat binnen weinige maanden dit Eldorado uiteenspatte. Zal Dr. Dock, de verdienstelijke geneeskundige leider der gezondheidsinrichting ‘Untere Waid’ bij St. Gallen, die jaarlijks 's winters de Duitsche vegetariaansche afdeelingen der algemeene vereenigingen bezoekt en door populaire voordrachten propaganda tracht te maken, de beweging in een kalmer en natuurlijker vaarwater brengen? Wij twijfelen er zeer aan, want daartoe zou het noodig zijn, de eigenliefde der enkele leden te beperken en meer tucht in de gelederen te voorschijn te roepen. Juist omdat de natuurlijke leefwijze eene afwijking is van de gewone sleur en iets beters moet zijn en juist omdat de bekeeringsijver buitengemeen sterk aangewakkerd wordt, hechten velen eraan, van zich te doen spreken, en roeren daartoe de groote trom. Deze eigenschap houdt daarentegen er evenzeer weder velen van terug, zich bij de vereeniging aan te sluiten. Het zedelijk beginsel van het vegetarianisme vond reeds in de vorige eeuw bij Herder (1744-1803) volle waardeering. Zijn Geist der Schöpfung ademt geheel dien geest en in zijne Briefe zur Förderung der Humanität plaatst hij de natuurlijke leefwijze in het gunstigste licht, zich daarbij op Monboddo beroepende. Ook voorzag hij de eerste Duitsche vertaling van Kalidasa's Sakontala met eene aanbevelende voorrede, wenschende, dat dit meesterstuk der Indische poëzie ertoe zou bijdragen, om den lust en de neiging te wekken, zich met de heerlijke vruchten der Indische wijsheid nader bekend te maken Zeer te recht legde Eduard Baltzer later op de studie der classieke oudheid zoo groot gewicht, want door haar wordt het zedelijk beginsel geheel op den | |||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||
voorgrond geplaatst en bij haar vormt de leer der gerechtigheid den hoeksteen van het gebouw der beschaving. Zoroaster onttrok zich aan het geruisch der wereld en zocht de eenzaamheid der natuur op, levende van hetgeen het plantenrijk hem aanbood, en van de melk der kudden, en de vrucht van zijne tienjarige studiën en stille overpeinzingen was de Zend-Avesta, het ‘boek des levens’, de Bijbel van het Parsisme. Zóó toegerust, met zijn werk in de hand, begaf hij zich naar de hoofdstad Baktra, alwaar Hystaspes, de vader van Darius, resideerde, en trad voor den Koning, zeggende: ‘Lees de Zend-Avesta, zoo hebt gij geen wonder noodig; dit boek is wonder genoeg; het zal u leeren, wat in de beide werelddeelen is, den loop der sterren en den weg ten goede.’ De Koning wist de kostbare parelen nog niet te waardeeren en gedroeg zich als een kind, dat de waarde der wetenschap niet begrijpt. Eerst later nam hij de nieuwe leer aan en werkte hare verbreiding in de hand. Zoroaster trof Pythagoras te Babylon. Intusschen vond het Parsisme steeds meer bijval, zoodat het in de hoogste mate zijne zending in die groote periode van algemeene hervorming kon vervullen. Een deel der leer van de Zend-Avesta werd door de Israëlieten overgenomen en is ook in het Christendom weer te vinden. De godsdienst en de leefwijze der Magiërs, oorspronkelijk door Zoroaster geleerd, hielden hun triomftocht door de wereld en drongen de Egyptische wijsheidsvormen terug. Aan Zoroaster ontleende Pythagoras het onbloedig offer; meel en honig vervingen het onschuldig offerlam met de levende ziel. Tot de VedenGa naar voetnoot(*) moeten wij terugkeeren, om het wezen der Indische wijsheid te leeren kennen, en zij strekken de verantwoordelijkheid van den zedelijken mensch ook over de maatschappij der dieren uit; zij verkondigen de heerschappij of liever de noodzakelijkheid der wet van de moreele verantwoordelijkheid, die even onmisbaar is als de natuurkundige wet, b.v. die der zwaartekracht of die van het behoud der kracht. ‘De ziel is de wortel, en daden ontspringen uit de ziel’, heet het. ‘Wanneer iemand door een reinen en edelen geest geleid wordt, volgt hem de vreugde gelijk eene nooit ontwijkende schaduw. De ziel is de wortel, en daden ontspringen uit de ziel. Wanneer iemand door een lagen geest geleid wordt, zoo volgt hem het leed, gelijk het rad den tred van den os, die trekt. Alles, wat wij zijn, is het resultaat van hetgeen wij gedacht hebben; op onze gedachten is alles gegrond; uit onze gedachten is alles gemaakt. Spreekt of handelt een mensch uit een boozen geest, zoo volgt hem de smart, gelijk het rad den voet van dengene, die den wagen trekt. Gedachteloosheid is het pad des doods. De gedachteloozen zijn | |||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||
reeds dood. De booze daad volgt den dwaas, gelijk het vuur, dat onder de asch glimt. Het gif schaadt dengene niet, die geene wonde heeft, en voor hem, die niets kwaads begaat, is er geen kwaad. Over hem, die zich aan de zinnen overgeeft, zijne neigingen niet beheerscht, niet matig in spijs en drank is, traag en zonder weerstandskracht bevonden wordt, zal Mârâ (de verzoeking) zonder moeite meester worden, gelijk de wind over den rottenden boom. Gelijk de regen door een slecht gedekt dak dringt, zoo doordringt de hartstocht den geest, die geen nadenken bezit. Overwint één man duizendmaal duizend vijanden in den slag, een ander daarentegen zichzelf, zoo is deze de grootste der overwinnaars. Niemand mag het kwade gering achten en zeggen: het zal mij niet schaden. Door vallende droppels wordt een vat gevuld.’ De sleutel, om de leer der Indische wijzen voor allen te openen, ligt in de beteekenis van het ‘Nirvana’, d.w.z. in de vernietiging der hartstochten, der boosheid en van het bedrog of wel de bevrijding van de zorgen des levens, die hier op aarde in een veranderden zielstoestand bereikt kan worden. Om hiertoe te geraken, wordt de ontwikkeling van den hoogsten trap van energie van den mensch verlangd, en deze is van den graad van zelfbeheersching en zelfverloochening afhankelijk. Tevens gaat hiermede gepaard: achting en sympathie voor al hetgeen leeft en in het bezit van eene levende ziel is, alzoo ook voor de dierenwereld. Dit ‘Nirvana’ drukt in een eigenaardigen vorm alles uit, wat het gelouterd vegetarianisme van zedelijk standpunt als zijn ideaal verkondigt, zonder de leer der zielsverhuizing als dogma te omhelzen. Er is veel over de leer der zielsverhuizing getwist en geschreven en toch bevat zij niets anders dan het geloof aan de wedergeboorte van het menschelijk wezen in een anderen vorm al naar gelang van den graad der waardigheid. Wie zonder zonde is, ontgaat die wedergeboorte; alle anderen worden zoolang wedergeboren, totdat zij de hoogste zaligheid erlangen. Plato noemt haar het symbool der zedelijke reiniging of loutering van den mensch. De wet der moreele verantwoordelijkheid regelt den vorm der wedergeboorte voor het individu. Staat deze wet niet in nauw verband met de wet van overerving en aanpassing? Ligt in deze wet niet eene waarheid, die door de wetenschap der biologie gedeeld wordt? Elk organisme, heet het aldaar, is het totale product van alle factoren, die bij vroegere geslachten medegewerkt hebben. Deze biologische hypothese verlegt het zwaartepunt naar de physieke eigenschappen, terwijl de Indische leer der zielsverhuizing uitsluitend waarde hecht aan de moreele elementen. De biologie wijst op vroegere geslachten of op voorouders, waarvan wij afkomstig zijn; de Indische philosophie verstaat onder ‘vroegere levensvormen’ de levensstadiën, | |||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||
die wijzelf eens doorgemaakt hebben. Maar genoeg - het is hier niet de plaats, dit onderwerp nader uit te werken. Voor hen, die de wet der moreele verantwoordelijkheid aannemen of althans niet in beginsel verwerpen, ligt het voor de hand, het zedelijk beginsel ook bij de keus der voeding toe te passen en alles te vermijden, wat eene levende ziel bezitGa naar voetnoot(*). In hoever echter komt de Pythagoreesche school, die ons den weg voor de natuurlijke leefwijze aanwees, aan dit zedelijk beginsel te gemoet? Pythagoras leerde, dat weelde en onmatigheid de eerste, hoogmoed de tweede, ondergang de laatste schrede op den weg des doods is. Daarmede in overeenstemming was zijn huis een toonbeeld van eenvoud en matigheid. Slechts één weelde veroorloofde hij zich, n l. het dragen van witte kleedingstoffen, die het hem mogelijk maakten, den hoogsten trap van zindelijkheid te bereiken. Zijn huis was voorts een tempel van Ceres en de muzen. Om de volkomenste harmonie te voorschijn te roepen, is het noodig, den mensch in- en uitwendig met de natuur in overeenstemming te brengen, en daartoe werken zindelijkheid en eenvoud in de voeding in niet geringe mate mede. In spijs en drank matig en nuchter te zijn, werd derhalve door hem tot een religieuzen plicht gestempeld; deze deugd is de moeder van vele andere en eene bron voor een waar en duurzaam levensgeluk. De matigheid en nuchterheid komen echter niet alleen te pas ten opzichte der hoeveelheid, | |||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||
maar bovenal ten opzichte der hoedanigheid, en hier geldt het, bij moeder natuur in de school te gaan, zich rekenschap gevende van zijn doen en laten. Zoo meed Pythagoras het gebruik van vleesch en van wijn en al hetgeen van het gedoode dier stamde, was hem een gruwel. Geen dier werd door hem geofferd, maar wierook, honig, gierst en brood wijdde hij aan de goden, het zorgvuldig vermijdende, een met bloed verontreinigd altaar aan te raken. Zijne strenge beginselen waren wet voor de exoterikers of liever voor den naasten kring, die hem omgaf en geheel in zijne voetstappen wilde treden; de exoterikers werden daarentegen nog niet rijp daarvoor bevonden en waren aan minder strenge voorschriften onderworpen. Voor hen was nu en dan het offer van een haan of van een lam niet buitengesloten. Hun was een matig vleeschgebruik vergund, maar ook hiervoor bestonden beperkende voorschriften, terwijl de vasten geruimen tijd in beslag namen. Deze leefwijze was de voorbereiding voor latere reinheidGa naar voetnoot(*). In deze strenge leefwijze zag Pythagoras niet alleen een religieus gevoel van humaniteit tegenover al hetgeen eene levende ziel bezat, maar ook een middel, om lichaam en geest gezond te houden, de hartstochten en zinnelijke lusten te beteugelen en de kracht te vinden tot volbrenging der levenstaak in den geest der gerechtigheid. Zijne leer behelsde mede de zienswijze, dat de ziel onsterfelijk is, andere vormen aanneemt; dat alles in de natuur zich herhaalt, niets in absoluten zin nieuws ontstaat en alle bezielde wezens onder elkander verwant zijn. Eerst achte de mensch op hetgeen goed is en edel en schoon; dan kome de zorg voor hetgeen nuttig is en in 's levens onderhoud voorziet, en daarna denke hij aan het genot. Dit laatste wordt onderscheiden in de huldiging van den buik en de geslachtsdriften, die de vruchten van den arbeid en de beste krachten en vermogens verslinden, en in den dienst van het ideale, de ware harmonie der muzen, die den geest veredelt en de ziel ten volle bevredigt. Toen Pythagoras wijsheid leerde, hoopte hij door haar het zedelijk ontaarde, in weelde, wellust en onmatigheid zwelgende Sybaris van den wissen ondergang te redden. Daartoe moest hij tegen den wilden en steeds breederen stroom optreden, om de goede kern der maatschappij te verzamelen en met haar het algemeen hervormingsproces te beginnen. Geene andere taak wachtte Porphyrius later te Rome. Porphyrius had niet tevergeefs aan de voeten van den wakkeren Pythagoreër Plotinus gezeten en was geheel doordrongen van den geest der onthouding, die in het zedelijk beginsel wortelt. In zijne vier boeken over ‘de onthouding van het bezielde wezen’ legde hij zijne verheven opvatting van het zedelijk beginsel der vegetariaansche levensbeschouwing neder, zich met alle kracht verheffende tegen hen, die met hunne levenswijsheid | |||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||
en hun godsdienstig bewustzijn niet verder gekomen zijn dan tot de gedachte: ‘Wanneer ik het genot van het vleeschgebruik, etc. niet langer zou kunnen smaken, zoo wenschte ik niet langer te leven.’ Hij plaatste zich daarbij op het standpunt, dat Zeus bij de schepping der wereld de wet afkondigde: ‘De visschen, de vogels, en al het gedierte mogen elkander verteren, want hun is het niet gegeven, rechtvaardig te zijn, maar de menschen daarentegen ontvingen de gerechtigheid.’ Nooit moge de mensch dan ook vergeten, dat de natuur, zijne leermeesteres, zeer geringe behoeften kent en het noodzakelijke uit zeer geringe en eenvoudige middelen bereidt; nooit zij hem vergund, over het hoofd te zien, dat, gelijk de arts Antphanius zegt, ‘niet alleen giften zijn, wat de geneeskunst levert, maar ook de dagelijks ter voeding genomen spijzen en dranken, die op de ziel veel doodelijker werken dan de geneesmiddelen op de verwoesting van het lichaam’. De 16jarige Apollonius van Tyana zeide tot zijn Epicureeschen leermeester Euxenus, terwijl hij hem eene villa schonk: ‘Hier, leef op uwe wijze; ik echter wil leven gelijk Pythagoras.’ ‘Hoe wilt gij dat beginnen?’ ‘Gelijk de geneeskundigen, die de darmen rein houden en zoo de eenen gezond houden en de anderen gezond maken.’ Toen een gastronoom zich bij hem beklaagde, dat Esculaap hem niet van de waterzucht kon genezen, antwoordde hij: ‘Hun, die het willen, geeft God gezondheid.’ Voor zichzelf bad hij van de goden ‘het voorrecht, weinig te bezitten en niets te behoeven’. Hij had hieraan toe kunnen voegen, dat zij, die veel begeeren, reeds door de zucht beheerscht worden, veel te verwerven, en dit streven heeft moeite, om de klippen te omzeilen, door de valschheid en de zwendelarij gevormd, want met de gerechtigheid is het niet goed mogelijk, te loven en te bieden. Musonius Rufus zocht aan de Grieksch-Romeinsche wereld, die onder de heerschappij van het verderfelijk materialisme en cesarisme gebukt ging, den spiegel voor te houden en het volk uit de ketenen der ontaarding te verlossen, en alweder was het de volstrekte matigheid, in het licht van het zedelijk beginsel geplaatst, die den hoeksteen van het gebouw vormde. Geene uitwendige hervorming zonder inwendige zuivering! Geene herleving zonder herstel der harmonie aller krachten! Volgens Musonius Rufus heeft de deugd vier fundamenteele eigenschappen, nl. zedelijkheid, gerechtigheid, matigheid en dapperheid. De eerste omvat de wetenschap, waartoe het vermogen behoort, het goede van het kwade te onderscheiden; de tweede bestaat in onbaatzuchtige welwillendheid tegenover alles, steeds steunende op de resultaten van het eigen, onderscheidend weten; tot haar gebied behoort de humaniteit; de derde komt voort uit de zelfbeheersching, d.i. de wijze kracht, waarmede alle zinnelijke lusten, hebzucht, schaamteloosheid, lekkerbekkerij en maagvergoding en alle verkwisting betoomd | |||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||
worden, om het leven in reinheid en harmonie te bewaren; de onmatigheid is de voornaamste bron aller stoornissen en hartstochten en moet bij beide geslachten uitgeroeid worden. De laatste eindelijk beteekent niet den hartstocht in den wapenstrijd, maar de energie in het dulden en lijden ter wille der waarheid. Musonius verlangde eenheid tusschen denken en handelen en achtte dit alleen bereikbaar door de toepassing der matigheid, die de hartstochten tempert en de goede eigenschappen ontwikkelt en versterkt. De grootste vijand, die op dit gebied te bestrijden is, is de macht der gewoonte. Het is onnoodig, de classieke oudheid te doorwandelen, om getuigen voor den geest van het eigenlijk vegetarianisme op te zoeken. In alle godsdiensten van eenige beteekenis is op de moreele wet groot gewicht gelegd en de noodzakelijkheid der betrekkelijke ontbering op den voorgrond geplaatst; in de meeste systemen der wijsgeeren is aan de volstrekte matigheid de voorrang ingeruimd. Niet altijd is het de geheele onthoudng, die met de moraliteit in nauw verband gebracht wordt, steeds echter de volstrekte matigheid, en te recht. Onze beschaving is betrekkelijk jong en het menschelijk geslacht staat eerst in de eerste periode van werkelijk intellectueele ontwikkeling. Om uit het tijdperk van het ruwst barbarisme te geraken, had de menschheid de geheele viervoudige periode der geologen noodig. Eerst leerde zij de waarde van het zelfbehoud kennen; daarna dacht zij aan dat van het soort, van het ras of van den stam, maar nog heeft zij het niet zoover gebracht, om van het bewustzijn der noodzakelijkheid doordrongen te zijn, in gelijken zin het behoud van haar geslacht als één geheel voor te staan. Is zij eens zoover gekomen en is eens elk individu op het behoud en de ontwikkeling der totaliteit bedacht, dan zal ook het streven van allen op de volmaking der menschelijke natuur gericht zijn en het hoogste en eenige genot op de verwerkelijking der zedelijke idealen gericht worden. Deze toekomst beteekent de heerschappij der liefde, niet alleen ten opzichte der menschheid, maar ook ten opzichte van al hetgeen leeft, of liever tot het bezielde, ja, tot al hetgeen met het wereldgeheel in betrekking staat. Deze liefde is de hoogste uiting van het edelste attribuut van den zedelijk ontwikkelden mensch, en op haar heeft het vegetarianisme in beginsel het oog gericht. Daarom verlangt het in de eerste plaats de waardeering van zijne zedelijke beteekenis.
Dusseldorp, 1883. a.j. domela nieuwenhuis. |
|