| |
| |
| |
De Schotsche universiteiten.
Edinburg's universiteit heeft in de laatste dagen de oogen der beschaafde wereld tot zich getrokken. Misschien zijn er enkelen, die iets naders willen hooren over de geschiedenis dier beroemde instelling van hooger onderwijs en over de lotgevallen der Schotsche universiteiten in het algemeen. De stof tot de volgende mededeelingen zullen wij ontleenen aan hoogst betrouwbare bronnen: aan een pas verschenen geschrift van Alexander Bain over het verleden en het heden der Schotsche universiteiten en aan het prachtige werk in twee deelen, hetwelk de Principal der Edinburgsche universiteit, Sir Alexander Grant, bij gelegenheid van het eeuwfeest heeft doen verschijnen en dat de tot in bijzonderheden afdalende geschiedenis zijner universiteit behelst. Een paar woorden vooraf over den oorsprong van het zoogenaamd universitair onderwijs.
Onder de vele goede dingen, welke de wereld aan Griekenland is verschuldigd, behoort ook dit, dat het de eerste kiem tot universitair onderwijs heeft gelegd. Immers, het was hoofdzakelijk bij de Grieken, dat de opvoeding dien grooten sprong maakte, den grootsten, die zich denken laat, van het traditioneel onderwijs in huis, in de werkplaats, te midden der maatschappij, tot het eigenlijk gezegde schoolonderwijs. Heden ten dage achten wij schoolonderwijs zoo onontbeerlijk, dat wij aan dat andere onderwijs, hetwelk in vroegere eeuwen het eenige ontwikkelingsmiddel van den mensch was, ternauwernood recht laten wedervaren. Zoo de Grieken misschien niet den eersten schoolmeester voor lezen, schrijven en rekenen aanstelden, ongetwijfeld hadden zij het eerst een hoogergaand onderwijs; hunne sophisten en rhetoren leidden tot de meer aanzienlijke maatschappelijke bezigheden, tot een leven in de practijk op, terwijl hunne philosofen of wijsgeeren eene soort van kennis verspreidden, die een ruim veld tot oefening der verstandelijke vermogens opende, met of zonder toepassing op een beroep, ongeveer op de wijze van onze faculteit der letteren en wijsbegeerte.
Bij hun eerste optreden betoonden zich de sophisten zóó aanmatigend, dat Plato het noodig achtte, de aandacht te vestigen op de goede, oude, onvergankelijke bronnen van ontwikkeling: het huisgezin, het bedrijf en de maatschappij. Hij wees aan, dat zij, die er aanspraak op maakten, de deugd door lessen over moraal voort te planten, geheel in de schaduw werden gesteld door den invloed van het huisgezin en door de veelzijdige vorming der maatschappij. Evenzeer werden de verschillende beroepskundigheden oorspronkelijk door practische oefening en nabootsing verworven. De grootste staatslieden en veldheeren der
| |
| |
oude tijden hadden geene andere leermeesters dan de practijk. Filips van Macedonië werd alleen door de practijk gevormd; zijn nog grootere zoon was de eerste, die, volgens onze wijze van uitdrukking, eene opvoeding op breede schaal ontving van Aristoteles, den onderwijzer van geheel Europa.
Laat ons thans een sprong maken van acht eeuwen. Aan het einde van die tusschenruimte ontmoeten wij den man, die de oude en de nieuwe wereld verbindt; die bijkans het eenige lichtpunt is in het Westen gedurende de eeuwen van duisternis: Boëthius, Minister van Theodoric, Keizer der Gothen. Wat er van Aristoteles tusschen de zesde en de elfde eeuw bekend was, heeft hij voor de latere geslachten bewaard. Gedurende dien tijd werden bij de Latijnen uitsluitend de logische verhandelingen in eere gehouden, ofschoon ook daarvan de beste gedeelten werden verwaarloosd. Eene kleine groep van geschriften, bekend onder den naam van Oude Logica (vetus logica), heeft geschiedkundige waarde verkregen, daar het abstracte denken gedurende vijf lange eeuwen erop teerde. Zij bestond uit de twee verhandelingen of hoofdstukken van Aristoteles, genaamd De Categorieën en De Interpretatione of de Theorie van het Oordeel, voorts uit een boek van Porphyrius den Neo-Platonist, Inleiding (Isagoge) geheeten, dat over de zoogenaamde vijf Predicabilia handelt. Honderd bladzijden ongeveer zouden dien geheelen inhoud kunnen omvatten, en in drie weken zou men dat alles zeer goed kunnen meester worden.
Maar Boëthius deed meer, dan deze werken tot de kennis der Middeleeuwen brengen; hij vertaalde de geschriften over Logica (Organon) van Aristoteles in hun geheel, hoewel de overigen zelden ter hand werden genomen. Tevens was hij het, die het vraagstuk der Universalia in zijn eersten Dialoog over Porphyrius ter sprake bracht en zoo het zaad zaaide, dat eerst vier eeuwen later zou ontkiemen, maar toen de tijd ervoor gekomen was, dan ook vrucht zou dragen zonder maat of tal. Voorts is de naam van Boëthius verbonden met het plan van hoogere ontwikkeling, dat aan het academische onderwijs voorafging, met het zoogenaamde quadrivium, dat eene viervoudige groep van onderwerpen omvatte: arithmetica, geometrie, muziek en astronomie. Vereenigd met het trivium of de voorbereidende groep van drie onderwerpen: grammatica, rhetorica en logica, vormde het quadrivium, wat bekend stond onder den naam van de ‘zeven vrije kunsten’, maar in de minst verlichte eeuwen werd het quadrivium bijna geheel uit het oog verloren en gingen maar enkelen verder dan het trivium.
In de 7de eeuw, het tijdstip der diepste geestelijke duisternis, verkeerde de philosophie in volslagen stilstand. In de 8ste komt er licht door de kerk- en kloosterscholen van Karel den Groote, terwijl in de 9de eeuw deze scholen voorgoed bevestigd werden en er eene opvoedkundige hervorming tot stand kwam, die blijvende goede gevolgen zou afwerpen. Toch was het onderwijs nog zeer beperkt, daar het de
| |
| |
grenzen der Oude Logica niet overschreed, terwijl de onderwijzers nog steeds monniken waren. De elfde eeuw is het eigenlijk tijdperk der morgenschemering. De toegang tot het Oosten was toen door de kruistochten geopend, en er bestond een druk verkeer met de geleerde Saracenen van Spanje, zoodat al de werken van Aristoteles, voorzien van Arabische commentaren, voornamelijk in Latijnsche vertalingen hun weg vonden naar het Westen. De gisting der geesten was groot en onrustwekkend. Het personeel der scholen werd versterkt met eene hoogere klasse van onderwijzers, leeken zoowel als geestelijken; logica en dialectia deden eene aanzienlijke schrede voorwaarts, en de groote strijd tusschen realisme en nominalisme, die zijn ontstaan aan de vorige eeuw had te danken, woedde met buitengewone hevigheid. Wij staan nu aan den vooravond van de stichting van academies; die van Bologna was inderdaad reeds geopend geworden.
Toch kan de Universiteit in den strikten zin des woords eerst een product der 12de eeuw worden genoemd; de hoofdtrekken bij hare oorspronkelijke inrichting waren de volgende:
Ten eerste, de afscheiding van philosophie en theologie. Om dit punt voldoende uiteen te zetten, zou men een hoofdstuk Middeleeuwsche geschiedenis moeten schrijven. Het zij hier genoeg, te zeggen, dat Aristoteles en het ontwakende nadenken der elfde eeuw de voorname oorzaken dier scheiding waren. Twee klassen van geesten trof men toen in de kerk aan: de vrome geloovigen, zooals b.v. St. Bernard, die geene gronden zochten voor hun geloof, en de polemische, bespiegelende godgeleerden, zooals b.v. Abelard, die de theologie wenschten rationeel te maken. Bovendien was het eene eeuw, waarin de politieke gebeurtenissen de geesten wakker schudden; men was ondernemend genoeg, om kruistochten te volvoeren, en vond eene soort van voldoening zelfs in den strijd met het woord. Het wezen der Universalia was het onderwerp van veel getwist, maar toen deze strijdvraag in botsing bracht met zulke hoofdbegrippen der kerkleer als de Drieëenheid en de Predestinatie, was het niet langer mogelijk voor philosophie en theologie, vereenigd te blijven.
Er kwam eene scheiding tusschen deze twee machten tot stand, die de leidende gedachte werd bij de inrichting der Universiteiten. De grondslag was philosophie en de voorname faculteit die der Letteren. Bologna was wel is waar beroemd door zijne rechtsgeleerdheid en behield in dit opzicht eeuwenlang eene groote vermaardheid, maar de Parijsche Universiteit, naar het model van welke de Schotsche Academies, evenals vele anderen, zijn ingericht, onderwees jarenlang uitsluitend philosophie, bezat met andere woorden geene andere faculteit dan die der Letteren. Theologie, medicijnen noch rechtsgeleerdheid vonden daar een onderkomen vóór in de 13de eeuw.
In de tweede plaats hebben wij te vermelden het verleenen van graden na het afleggen van daartoe vereischte examens. De graden
| |
| |
waren oorspronkelijk slechts eene vergunning tot het geven van onderwijs. Zij ontleenden hunne grootste waarde aan het besluit van Paus Nicolaas I, die aan al de gegradueerden der Parijsche Universiteit het recht verleende, overal te doceeren, een recht, waarvan ook de Schotten weldra ijverig gebruik maakten.
Ten derde zij de organisatie der oude Universiteit vermeld. Europa was nog niet tot een toestand van orde gekomen; zelfs in de groote steden werd het burgerlijk bestuur dikwijls schaakmat gezet. Zoodra er veel menschen bij elkaar kwamen, openbaarde zich een geest van onrust en oproerigheid. De Universiteiten konden dikwijls tot voorbeeld daarvan dienen, zoodat het noodig geacht werd, haar een eigen bestuur te verleenen. De basis was democratisch, maar terwijl te Parijs alleen aan de docenten gezag werd toegekend, verkregen te Bologna ook de studenten eene stem. Zij verkozen den Rector, wien zeer veel macht werd verleend. Aan zijne handen werd het beheer der Universiteit, werden civiele en crimineele rechtspraak over hare leden toevertrouwd. De Schotsche Universiteiten volgden in dit opzicht Bologna na, en ten gevolge daarvan wordt ook heden ten dage in Edinburg, Glasgow, Aberdeen en St. Andrews de Rector nog door de studenten verkozen, maar van zijn gezag is niet veel meer overgebleven dan het recht, om redevoeringen te houden tot zijne kiezers. Heden ten dage is de Lord-Rector meestal òf een beroemd staatsman, òf een groot geleerde of letterkundige. Zoo werden in de laatste jaren Gladstone, Carlyle, John Mill door Schotsche studenten tot hun Rector gekozen; zoo is thans Sir Stafford Northcote Rector van Edinburg, Alexander Bain Rector van Aberdeen.
Binnen drie eeuwen verwierven vele steden van Italië, Frankrijk en Duitschland hare Universiteiten, in Engeland Oxford en Cambridge, en overal richtte men zich naar het model van Parijs of Bologna. In den beginne deed Schotland niet mee in den wedijver, om academies te stichten; het handelde op de wijze van den koekoek, die zijne eieren legt in vreemde nesten. Gedurende twee eeuwen werden er bijna zonder uitzondering in Engeland geene Schotten geduld, zoodat zij toen niet, gelijk in later tijd, te Oxford of te Cambridge zich eene carrière konden scheppen. Zij hadden echter in hun eigen land goede Latijnsche scholen, zoogenaamde ‘grammar schools’, waar hun de kennis der taal van het oude Rome flink werd ingeprent. Zij doorkruisten Europa en waren bekende figuren in de groote academiesteden, vooral te Parijs. Hun zin voor disputeeren en metaphysica hielp hen vooruit, en zij waren bereid tot werken, evenzeer tot doceeren.
Eindelijk sloeg Schotland zelf in goeden ernst de hand aan den ploeg. In 1411 werd het eerste der Colleges van St. Andrews gesticht; 1451 is het geboortejaar van Glasgow, 1494 dat van King's College te Aberdeen. Deze bestonden dus vóór de Hervorming, en ware de Hervorming niet gekomen, misschien had Schotland nooit meer dan dat gekregen.
| |
| |
De stichters dier Colleges waren geestelijken; de inrichting en het ceremonieel waren kerkelijk. Zij werden ongetwijfeld opgericht met het doel, om de Schotsche studenten in het land te houden. Bovendien rekende men erop, in hen bolwerken te vinden tegen de ketterijen dier tijden. In dit opzicht baarden zij teleurstelling, want juist de eerstgeborene der Schotsche Universiteiten werd de bakermat der Hervorming in Schotland.
Deze drie oudste inrichtingen van hooger onderwijs in Schotland werden nagenoeg op dezelfde leest geschoeid. Toch bestond er verschil, gelijk daaruit noodzakelijk voortvloeide, dat er tusschen de stichting van Glasgow en die van Oud-Aberdeen twee groote gebeurtenissen plaats grepen. De eene was de inname van Constantinopel, waardoor de Grieksche geleerden met hunne schatten over Europa werden verspreid. De andere was de uitvinding der boekdrukkunst. Toen in 1431 Glasgow werd geopend, bestond er geen gedrukte tekst, terwijl in 1494 bij de oprichting van King's College de oude classieken overvloedig waren afgedrukt. De oudste uitgaven van Aristoteles in de bibliotheek te Aberdeen dragen het jaartal 1486.
Hier zal het noodig zijn, den Hollandschen lezer het onderscheid duidelijk te maken, dat er aanvankelijk tusschen een ‘college’ en eene ‘universiteit’ bestond.
De universiteit was een maatschappelijk lichaam, dat voor onbeperkte uitbreiding vatbaar was, soms twaalf- of vijftienduizend personen omvatte, in de eene of andere stad gevestigd was, maar niet noodzakelijk over bepaalde gebouwen te beschikken had of eene bijzondere plek zijn eigendom kon noemen. De band tusschen de leden der universiteit was, dat zij gemeenschappelijke privilegiën genoten, als het ware een kleinen staat op zichzelven vormden, ja, zelfs eene eigen burgerlijke en crimineele rechtspraak hadden. Een ‘college’ daarentegen was, de zaak op de keper beschouwd, een huis, een kloosterachtig gebouw, ingericht voor een klein, beperkt aantal arme scholieren, die de privilegiën der universiteit wenschten deelachtig te worden, en tevens voor de meesters, bestemd, om die scholieren te bewaken en te onderwijzen. De reglementen, voor het college geldig, waren allen van huiselijken aard, ofschoon jongelingen, die daarbuiten woonden, dikwijls werden toegelaten, om de lessen in het college bij te wonen. De leden van het college vormden een huisgezin op zichzelf en waren aan een gemeenschappelijken levensregel onderworpen. Natuurlijk bestonden er dikwijls talrijke colleges binnen den boezem van eene en dezelfde universiteit. In sommige gevallen werd door een Paus aan een college het recht toegekend, om graden te verleenen, maar ook dat was niet voldoende, om het college eene universiteit te doen zijn; het bleef desniettemin eene huiselijke instelling te midden van een grooter lichaam en genoot als zoodanig niet de waardigheid en de privilegiën, waarover, althans in naam, de universiteit
| |
| |
steeds te beschikken had. Maar in den loop der eeuwen is de beteekenis van den term ‘universiteit’ gewijzigd geworden. Zoo is ‘London University’ thans eene instelling, welke niets anders te doen heeft, dan examens af te nemen en graden te verleenen. En universiteiten van hetzelfde type vindt men thans ook in Britsch-Indië. Men weet, op welke wijze London University in de eerste helft dezer eeuw is geboren geworden. In Oxford en Cambridge werden slechts aan hen graden verleend, die de geloofsbelijdenis van Engeland's staatskerk onderteekenden, en werd het den Dissenters zelfs niet vergund, academische lessen bij te wonen. Omstreeks 1824 stichtten om die reden vrijzinnige mannen met behulp van particuliere bijdragen eene instelling van universitair onderwijs te Londen, genaamd ‘London's college’, welke geen kerkelijk karakter ontving en voor geloovigen en ongeloovigen van allerlei denominatie werd opengesteld. De kerkelijke partij begreep, dat zij, wilde zij niet haar invloed voor een goed deel verliezen, eene op confessioneele leest geschoeide instelling van universitair onderwijs daarnaast had te plaatsen. Door haar werd in Engeland's hoofdstad als mededinger met London's college ‘King's college’ gesticht. Beide instellingen richtten zich weldra tot de wetgevende macht met het verzoek om bevoegdheid tot het verleenen van graden. Het parlement begreep, aan geene van beiden die bevoegdheid te moeten toekennen, maar stichtte London University, een uitsluitend examineerend lichaam, hetwelk naar geene kerkelijke geloofsbelijdenis vraagt, maar graden verleent aan allen, die bewijzen, de noodige kennis te bezitten, onverschillig waar zij onderwijs hebben genoten.
Thans keeren wij tot de Schotsche universiteiten terug. Op verzoek van Jacobus I, Koning van Schotland, die op dat oogenblik gevangene der Engelschen was, werd in 1412 door den anti-Paus Benedictus XIII, die in zijn eigen paleis te Avignon een gevangene en in de oogen van het grootste deel der Christenwereld geen paus was, onder bemiddeling van den Bisschop Wardlaw, de oudste der Schotsche universiteiten te St. Andrews gesticht. Verschillende privilegiën werden aan de leden der universiteit te St. Andrews bij bisschoppelijk besluit toegekend. Zoo werden zij vrijgesteld van het betalen van belastingen en aan de rechtspraak van hun eigen Rector onderworpen, terwijl de stadsmagistraten, indien zij met eene door den Rector opgelegde straf zich niet konden vereenigen, zich in hooger instantie tot den Bisschop hadden te wenden, die ten eeuwigen dage kanselier der universiteit zou zijn en in die hoedanigheid de hoogste rechtspraak steeds zou uitoefenen. Er werd verder door den Bisschop bepaald, dat de huren der woningen, door leden der universiteit in gebruik genomen, door een raad van gezworenen zouden worden vastgesteld, welke voor de eene helft door de universiteit, voor de andere door de stad zou worden benoemd. Tevens, dat geestelijken, aan de uni- | |
| |
versiteit hetzij als leerlingen, hetzij als onderwijzers werkzaam, ofschoon zij hunne kerkelijke ambten in den steek lieten, de daaraan verbonden stipendia zouden blijven genieten. Uit deze voorbeelden ziet men, wat er in de vijftiende eeuw onder de stichting van eene universiteit werd verstaan. Met dien term bedoelde men vrij wat meer dan de vestiging van eene school met veelzijdig onderwijs; als het ware werd er een kleine staat in den staat te voorschijn geroepen. Toen de nieuwe stichting door het Schotsche parlement was goedgekeurd en de bul van den Paus verkregen, werd er een plechtig Te Deum gezongen, werden de klokken van St. Andrews geluid, werden er processies gehouden,
vreugdevuren ontstoken en door het geheele volk gedanst en gezongen: zoo blijde was men in Schotland, eene wettige universiteit verkregen te hebben, op dezelfde leest geschoeid als de groote universiteiten van het buitenland, tot welke zoo talrijke Schotten tot dusver hunne toevlucht hadden moeten nemen.
In de pauselijke bul waren ook strikte bepalingen opgenomen betreffende de examens, die voor de graden zouden vereischt worden. De titel van doctor of meester was in de vijftiende eeuw niet eene bloote onderscheiding, maar eene vergunning, om als leeraar op te treden. Wie dien titel verlangde, behoorde zich in tegenwoordigheid van alle doctoren en meesters, tot de faculteit van den candidaat behoorende, aan een examen te onderwerpen, hetwelk door den bisschop of door een uit naam van den bisschop daarvoor aangesteld geleerde werd afgenomen, na afloop waarvan de aanwezige doctoren en meesters zonder aanzien des persoons hadden te beslissen, of de gevraagde graad al dan niet zou verleend worden.
Het is merkwaardig, dat er in die dagen van opgewekt geestelijk leven niet meer dan eenige privilegiën vereischt werden, om eene universiteit te stichten en haar terstond eene zekere vlucht te doen nemen. Stipendia voor de leeraars, gebouwen voor het onderwijs werden voorloopig door Bisschop Wardlaw niet aangewezen. En toch groeide het aantal der leeraars en studenten steeds aan. Zoo had de universiteit van Parijs eenigen tijd gebloeid, zonder over eigen lokalen te kunnen beschikken. Intusschen werden later aan de universiteit te St. Andrews achtereenvolgens drie colleges met de daaraan verbonden inkomsten geschonken. Zoo werd ‘St. Salvator's college’ door Bisschop Kennedy in 1456 gesticht en tot huisvesting van zeven leeraren en zes arme studenten ingericht. Natuurlijk werd er aan eene gemeenschappelijke tafel gespijsd en werden er bepaalde godsdienstoefeningen voorgeschreven. Voorts werd er in dat college onderwijs gegeven in de godgeleerdheid, in de logica, de physica, de metaphysica en andere vakken van wijsbegeerte. Zoo werd er in 1512 eene huis, dat oorspronkelijk voor pelgrims bestemd was, die de wonderen, door het geraamte van den heiligen apostel Andreas gewrocht, kwamen aanschouwen, maar dat, ‘toen die wonderen ophielden zich
| |
| |
te vertoonen’, voor arme onde vrouwen was ingericht, als college ter beschikking van de universiteit gesteld door den Aartsbisschop Hepburn. Aan de arme scholieren, die daarin gratis werden gehuisvest en gevoed, was de taak opgelegd, het gebouw schoon te houden en andere huiselijke diensten te verrichten, terwijl met uitzondering van de waschvrouw, die meer dan vijftig jaar oud moest zijn, geen lid der schoone sekse het recht had, een voet over den drempel te zetten. Met uitzondering van den kok en zijn maat, de twee eenige bedienden, naar het schijnt, waren allen verplicht, enkel Latijn te spreken. De zonen van den adel en anderen mochten in het onderwijs deelen, mits zij zich aan de huistucht wilden onderwerpen en het voorgeschreven geestelijk kostuum dragen. Nog later, in 1537, verkreeg Aartsbisschop Beaton eene bul van Paus Paulus III, waarbij hem de bevoegdheid werd geschonken, om een college te stichten, dat den naam van de gezegende maagd Maria zou dragen en de inkomsten van zekere kerken zou genieten. Al deze colleges werden niet enkel met wetenschappelijke, maar tevens met vrome doeleinden gesticht.
Op dergelijke wijze als de universiteit te St. Andrews werd omstreeks 40 jaar later, in 1450, die van Glasgow met behulp van eene bul van Paus Nicolaas V door Bisschop Turnbull, en in 1494 krachtens eene bul van Alexander VI door Bisschop Elphinston de universiteit te Old Aberdeen gesticht. In die bullen wordt gesproken van universitas studii generalis, van ‘Faculteiten van godgeleerdheid, kanoniek en burgerlijk recht, medicijnen, vrije kunsten en iedere andere wettige Faculteit’. Maar dat alles omvattend onderwijs was niet voldoende, wij merkten het reeds op, om eene instelling eene universiteit te doen zijn. Vandaar, dat de pauselijke bullen tevens van een aaneengesloten lichaam spreken, van eene corporatie, die zekere privilegiën zal genieten en het recht zal hebben, eigendommen te bezitten.
Over de universiteit van Edinburg, wier oorsprong van die der drie overige Schotsche universiteiten verschilt, daar zij eerst na de Hervorming werd te voorschijn geroepen, zullen wij straks spreken. Vooraf willen wij in zeer korte trekken de geschiedenis der drie uit de Middeleeuwen dateerende universiteiten schilderen. Het onderwerp is gewichtig, maar wij zullen ons beperken en er slechts enkele regels aan wijden.
De geschiedenis der Schotsche universiteiten laat zich over drie wel afgebakende tijdvakken verdeelen. Het eerste loopt tot aan de Hervorming; het tweede strekt zich uit van de Hervorming tot het begin der vorige eeuw; het derde omvat de vorige en de tegenwoordige eeuw. Kortheidshalve zullen wij enkel van de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte (Faculty of Arts) spreken, daar hier de grondslag voor het onderwijs bij de overige faculteiten werd gelegd. Laat ons zien, hoe zij vóór de Hervorming was ingericht.
In de eerste plaats, wat den staf der leeraren betreft. De cursus,
| |
| |
die zich over vier jaren uitstrekte, werd door zoogenaamde Regenten (Regents) geleid. Ieder hunner had zijne studenten, die gedurende de vier studiejaren geheel voor zijne rekening kwamen; het gewicht van alle te onderwijzen vakken drukte op hetzelfde paar schouders; de regenten geleken veel op wandelende encyclopedieën. Dit stelsel bleef, gedurende de beide eerste perioden, ondanks de pogingen, om het te vervangen, onafgebroken in zwang. De studenten van den tegenwoordigen tijd, die in hunne vier studiejaren ten minste zeven verschillende gezichten, zeven stemmen, zeven stapelplaatsen van geleerdheid ontmoeten, zullen het zich moeilijk voorstellen, dat hunne voorgangers opgewekt en vroolijk konden blijven, vastgeklonken als zij waren aan eene en dezelfde persoonlijkheid, nu eens te jong, dan te oud, dikwijls niet opgewassen voor zijne taak.
Wat nu de gedoceerde onderwerpen betreft, om deze te kennen, heeft men enkel te weten, wat de geschriften van Aristoteles zijn. De notulen van de universiteit te Glasgow verschaffen ons het leerplan van de Faculteit der Letteren spoedig na de oprichting. De onderwerpen worden in twee deelen gesplitst: logica en philosophie. De logica omvatte eerst enkel de drie Verhandelingen der Oude Logica; daaraan werd nu hier het geheel van Aristoteles' Organon toegevoegd. Zoo kreeg de Syllogisme met verwante onderwerpen eene beurt. Daarenboven werd aan de hand van Aristoteles' Topica werk gemaakt van de disputeerkunst, een vak, dat thans niet meer tot het onderwijs in logica wordt gebracht. Men bestudeerde bij die gelegenheid hoofdzakelijk het tweede en het zesde boek van Aristoteles' Topica, het tweede gewijd aan inductie, en het zesde, dat over definities en drogredenen handelt. Het dispuut was een der gewrochten van den Griekschen geest, en Aristoteles was de profeet op dit gebied.
Tot de philosophie werden gerekend te behooren al de Physische verhandelingen van Aristoteles, verder zijne Metaphysica, de verhandeling De Anima (over de ziel) en de verwante Psychologische Verhandelingen, zooals die over het geheugen. Ziedaar het gewone leerplan. Soms werd het afgewisseld met een deel der Ethica van Aristoteles, maar zijne Politiek zoeken wij in dezen tijd tevergeefs, terwijl er ook van de Rhetorica nooit sprake is. De inderdaad merkwaardige Biologische werken van Aristoteles, waaronder zijn boek over de Dieren, schijnen verwaarloosd te zijn geworden.
Zekere gedeelten der Mathesis vonden altoos eene plaats op het leerplan. Zoo ook het eene of andere werk over Astronomie, een der onderwerpen van het quadrivium.
Dit alles werd in het Latijn gegeven. Grieksch was toen niet bekend (het werd in Schotland binnengeleid in 1534). Geen classieke Latijnsche schrijver werd behandeld; het onderwijs in het Latijn werd afgedaan op de voorbereidende school, op de ‘Grammar school’.
Ziedaar, wat de faculteit der letteren in de 15de eeuw opleverde:
| |
| |
een eentonig Aristotelisch quadriennium, waarbij de discipel steeds aan de lippen van denzelfden meester had te hangen. Wij begrijpen den toestand echter niet volkomen, tenzij wij verder de manier van werken in het oog vatten.
Het kon onmogelijk regel zijn, dat de leerlingen den tekst van Aristoteles bezaten. De docent las en verklaarde den tekst voor hen, maar een zeer groot gedeelte van den tijd werd altoos gebruikt voor het dicteeren van datgene, waarover vervolgens het mondeling examen zou loopen; het veiligst was, het gedicteerde woordelijk van buiten te leeren; men kon worden uitgenoodigd, die passages letterlijk op te zeggen, terwijl er minder kans was, dat er behoorlijke vragen over den zin werden gesteld. De gedicteerde notae bestonden gewoonlijk uit citaten en verkortingen van Aristoteles met daaraan toegevoegde verklaringen van latere schrijvers. Dikwijls werd dit dicteersysteem als tijdverkwisting aan de kaak gesteld; toch werd het eerst afgeschaft in de derde of tegenwoordige periode van het bestaan der universiteiten, terwijl er zelfs nu nog hier en daar sporen van worden aangetroffen.
Het onderwijs bestond dus uitsluitend in het behandelen van een tekst. De leeraar had, althans in de eerste periode, weinig of niets uit eigen naam te zeggen. Hij was zelfs niet vrij in de opmerkingen, die hij bij wijze van commentaar zou kunnen maken. Hij was inderdaad weinig meer dan eene machine.
Om evenwel het overzicht van het eerste tijdperk volledig te doen zijn, moeten wij gewag maken van de oefening in het Dispuut. Ziedaar eene practijk, welke gelijktijdig met de universiteit ontstond; zij was de eenige wijze, waarop de student tot eigen nadenken werd geprikkeld, het voornaamste tegengif tegen het mechanisch onderwijs met behulp van teksten en dictaten.
De periode vóór de Hervorming duurde voor de Aberdeensche Universiteit niet veel meer dan zestig jaar. Gedurende een gedeelte van dien tijd verwierf zij beroemdheid. In 1541 werd de stad vereerd door een bezoek van Jacobus V, en de Universiteit had haar aandeel in de hem aangeboden feestelijkheden. Het droge verslag meldt, dat er oefeningen en disputen plaats grepen in het Grieksch, het Latijn en andere talen! Maar uit de officieele bescheiden blijkt, dat het college in dien tijd ontaard was in een klooster en eene kloosterschool. En ook de twee andere universiteiten konden zich niet in grooten, bestendigen bloei verheugen.
Vatten wij de geschiedenis der drie oudste Schotsche universiteiten tot op het tijdvak der Hervorming in weinig woorden samen. Gedurende anderhalve eeuw ontmoeten wij vijf of zes prelaten, die grooten ijver ontvouwden in het belang van het universitair onderwijs. Maar de Roomsch-Katholieke geestelijkheid betoonde zich in het algemeen zeer onverschillig in dit opzicht. Overdreven is de lof, die door Lecky aan
| |
| |
de Kerk wordt toegezwaaid voor wat zij in de periode, die aan de Hervorming voorafging, ten behoeve van de nationale opvoeding heeft gedaan. De Kerk had in Schotland over vele rijke prebenden te beschikken, maar de universiteiten bleven arm en telden op den duur slechts weinig discipelen. De bevolking was dun gezaaid en arm; voor de helft verkeerde zij zelfs nog in een toestand van barbaarschheid; toen dan ook, omstreeks het midden der zestiende eeuw, de Hervorming begon wortel te schieten, had nog geene enkele der Schotsche universiteiten zich een eigen krachtig leven veroverd. Omstreeks dien tijd hooren wij een geleerden Schot, die uit eigen aanschouwing de universiteit van Parijs kende, erover klagen, dat er in Schotland te veel universiteiten waren. ‘Gelijk ijzer ijzer slijpt,’ zegt John Mair ‘zoo wetten de geesten elkaar, waar talrijke studenten met elkander in aanraking komen.’
En nu de tweede periode. St. Andrews was van meet aan eene bakermat van het Protestantisme. St. Leonard was de naam van een der in die stad gevestigde colleges. Welnu, reeds vroeg was de spreekwijze in omloop: ‘Hij heeft uit St. Leonard's bron gedronken’, om aan te duiden, dat iemand tot het Lutherdom overhelde. Toch moesten enkele regenten van colleges uit hun ambt ontzet worden, omdat zij zich niet naar de beginselen der ‘Kirk’ van Knox wilden voegen. En nog veel meer moeite kostte het, de kleinere universiteit van Aberdeen te ‘reinigen’ van de leeraars, die het oude geloof niet verzaken wilden. Aan alle Paapschgezinde leeraars werd het recht ontnomen, om, hetzij in het particulier of in het openbaar, in eenig deel van Schotland voortaan onderwijs te geven. Dit was de negatieve zijde van het werk der Hervormers.
Tevens werd, in die dagen van geestelijke beroering, het gezag van den grooten Aristoteles aan het wankelen gebracht. Twee gebeurtenissen zijn hier te vermelden, welke op den val van den machtigen Stagyriet betrekking hebben. In de eerste plaats noemen wij den kruistocht tegen Aristoteles, die in den boezem der Parijsche universiteit door den vermaarden Peter Ramus werd ondernomen. Andrew Melville, een hoogst bekwame Schot, die de lessen van Ramus in Frankrijk had gevolgd, leidde diens stelsel bij zijne landgenooten in. Het tweede feit, dat wij te vermelden hebben, is nog opmerkelijker. De hoofden der Hervorming hadden te bepalen, welke gedragslijn zij tegenover Aristoteles zouden kiezen. In het eerst was hunne houding zoo vijandig mogelijk. Luther beschouwde hem als een echten duivel, als een kind der duisternis; hij noemde hem ‘het vervloekte bolwerk der Papisten’. Ook Melanchton sloeg over Aristoteles een afkeurend vonnis. Maar weldra bespeurde hij, dat de theologie gevaar liep, in dweepzieke drijverij te ontaarden, wanneer zij den steun van alle philosophie moest missen. Voorloopig nu was er geene andere keus, dan
| |
| |
terug te gaan tot de heidensche stelsels. Melanchton was genoodzaakt te erkennen, dat Aristoteles de minst verwerpelijke van alle heidensche wijsgeeren en bovendien meester van het terrein was. Het plan werd dus ontworpen, zijne leer als basis aan te nemen en haar van alle kanten te omheinen met orthodoxe verklaringen. Zoo hield Aristoteles op, als despoot over de geesten te gebieden, maar in hoedanigheid van constitutioneel koning zag hij zijne heerschappij met anderhalve eeuw verlengd.
Toen in Schotland de universiteiten verlost waren van den onwrikbaren aanbang van het oude geloof, volgde de vraag, welke wijzigingen er in het leerplan moesten worden gebracht, niet uitsluitend ten behoeve van het Protestantisme, maar ook ter wille van verlichting en beschaving des verstands. De rechte man verscheen op den rechten tijd. In 1574 ontving de reeds genoemde Andreas Melville, die toen te Genève vertoefde, dringende uitnoodiging, om terug te komen en de vereischte hervormingen te helpen tot stand brengen. Hij werd onmiddellijk tot Principal van de Universiteit te Glasgow benoemd, welke toen ter tijde in een toestand van buitengewoon verval en grooten achteruitgang verkeerde. Zijne plannen, tot rijpheid gekomen door beraadslaging met George Buchanan, waren een groot hervormer waardig. Hij ontwierp een leergang, die in hoofdzaak de leergang van de tweede periode der universiteiten bleef. Aan de schier uitsluitende studie van Aristoteles werd een einde gemaakt. De Grieksche taal werd ingevoerd; Grieksche classieken werden gelezen. De studie der Romeinsche classieken werd uitgebreid. Een handboek over Rhetorica werd aan de lezing der classieken toegevoegd. De dialectiek van Ramus nam als inleiding tot de Logica de plaats van de drie verhandelingen der ‘Oude Logica’ in. Bij de mathematische studiën werd aan Euclides eene plaats ingeruimd. Geographie en cosmographie werden niet vergeten. Dan volgde een cursus over zedeleer op breeder grondslag, dan tot dusver het geval was geweest. Met de Ethica en de Politiek van Aristoteles werden Cicero's ethische werken en sommige der Dialogen van Plato verbonden. Wel is waar gebruikte Melville voor Physica nog steeds Aristoteles, maar hij voegde er eene meer moderne verhandeling aan toe. Ook gaf hij een overzicht van algemeene geschiedenis en chronologie.
Dit leerplan, volgens hetwelk Melville in persoon onderwijs gaf, ten einde zoo toekomstige leeraars te vormen, bleef het program voor de cursussen van alle universiteiten gedurende de tweede periode. De cursus der Letteren bestond in dat tijdvak uit de Grieksche en Latijnsche classieken, met rhetorica, logica en dialectiek, zedekundige philosophie of ethica, wiskunde, physica en astronomie. De korte leiddraad der rhetorica door Talon of Talaeus, ontleend aan de lessen van Peter Ramus, werd in alle Schotsche universiteiten gebruikt, totdat het boekje werd vervangen door het veel voortreffelijker geschrift van den Hollandschen geleerde Gerrit Jan Voss.
Melville had zich tegenover vele tegenstanders te handhaven, in het
| |
| |
bijzonder tegenover de kampioenen voor de onfeilbaarheid van Aristoteles. Gelijk de Duitsche Hervormers had hij Aristoteles tot basis aangenomen, maar met dergelijke beperkingen, als door hen werden toegepast. Op die wijze werden Aristoteles en Calvijn ertoe genoopt, elkander de hand te reiken.
Melville had nog een ander denkbeeld, maar dit bleek al te revolutionnair. Hij wilde de ‘Regents’ ieder tot eene bepaalde groep van onderwerpen beperken en zoo invoeren, wat ons modern professoraat kan heeten. Te Glasgow bracht hij dit plan inderdaad in werking: één ‘Regent’ nam Latijn en Grieksch, een tweede, zijn neef, James Melville, mathesis, logica en zedekundige philosophie, een derde physica en astronomie. Dit stelsel bleef, naar het schijnt, vijftig jaar in zwang; eerst in 1642 zien wij weder ‘Regents’ aangesteld, zonder bepaalde aanwijzing van vakken. Waarom deze verbetering zoolang gehandhaafd en toen weer afgeschaft werd, daarover verkeert men in het duister. Door Melville's invloed werd het nieuwe stelsel ook aan de andere Universiteiten beproefd, maar overal terstond verworpen. Na zes jaren te Glasgow gewerkt te hebben, ging hij naar St. Andrews als Principal en Professor der godgeleerdheid en trachtte hier dezelfde hervormingen in te voeren, maar tevergeefs; de tegenstand was te groot. In weerwil van eene koninklijke verordening kwam de verdeeling van arbeid tusschen de ‘Regents’ er niet tot stand. En toch was Melville's invloed zóó groot, dat dezelfde verordening ook tot King's College te Aberdeen werd uitgestrekt. Er werd door den Koning omstreeks 1581 een giftbrief uitgevaardigd, die eene merkwaardige geschiedenis heeft en de zoogenaamde nieuwe stichting der Aberdeensche universiteit ten gevolge had. Graaf Marischal was een der voornaamste voorstanders van het hervormingsplan, in het Koninklijk Charter vervat. De verdeeling van arbeid tusschen de ‘Regents’ werd er ten sterkste in aanbevolen. Het plan kwam niet tot uitvoering, en vijftig jaren later werd er eene juridische quaestie van gemaakt, of het ooit kracht van wet had gehad. Karel I werd ertoe gebracht, zijne verontwaardiging te uiten over het denkbeeld, de universiteit tot eene school te
verlagen.
Een enkel woord thans over de stichting van Marischal College te Aberdeen. Wellicht werd Graaf Marischal tot die stichting verlokt onder den indruk van zijne mislukte poging ter hervorming van King's College. In ieder geval was hij van zins, volgens Melville's plan aan iederen ‘Regent’ een bijzonder vak op te dragen. De giftbrief spreekt in dit opzicht zoo duidelijk mogelijk. En toch werd niettegenstaande den giftbrief en Marischal's persoonlijke tegenwoordigheid het plan gedwarsboomd en bleef het oude stelsel van ‘Regents’ nog gedurende 160 jaren in werking.
Het hervormde leerplan daarentegen verwierf de zege. Er kleefde eene groote fout aan dit plan. Het jaar vóór de stichting van Marischal College had Galileï zijn werk over mechanica uitgegeven,
| |
| |
waardoor, in vereeniging met wat door Archimedes en anderen tot stand was gebracht, de grondslag onzer moderne physica werd gelegd. Copernicus had zijn werk over de hemellichamen reeds in het licht gezonden. De tijd was dus gekomen, om de physische beschouwingen van Aristoteles geheel op zijde te schuiven en aan de door hem op dit terrein gestichte verwarring van denkbeelden een einde te maken. Hier gold het een gebied, op hetwelk Aristoteles van het begin tot het eind een dwaalweg had bewandeld. Indien er in dit vak in Schotland een even kundig leidsman ware opgetreden, als Melville voor de algemeene literatuur, of als Napier van Merchiston voor de zuivere mathesis was geweest, dan zou een vierde gedeelte van het onderwijs in de ‘Colleges’ niet volkomen onnut zijn geweest, maar van dat deel een gezonde, levenwekkende geest voor het geheel zijn uitgegaan.
De studie der astronomie bezat altijd eene bijzondere aantrekkelijkheid, ook al viel er weinig over dat vak te zeggen, wanneer men de onvoldoende beschouwingen van Aristoteles buiten rekening laat. Een klein boekje, getiteld Sacrobosco over het heelal, dat weinig meer behelst, dan men nu aan jongens en meisjes zou leeren, was, naast de verklaring van de globe, eeuwenlang over geheel Europa het academisch handboek over dit onderwerp.
Een enkel woord over de wijze van doceeren in deze tweede periode. Er werd viva voce ondervraagd naar aanleiding van de dictaten, zooals men zich kan voorstellen. Maar de meeste nadruk werd gelegd op disputen en voordrachten in verschillende vormen. Te Edinburg, en vermoedelijk ook elders, waren de klassen verdeeld in groepen, die afzonderlijk bijeenkwamen en vervolgens dagelijks onderling debatteerden. De studenten werden in het geheel zes uren per dag in beslag genomen. Voorts werden de hoogere klassen dikwijls tegenover elkander in het vuur gebracht. Dit was eene geliefde bezigheid op Zaterdag. De meeningen, waarvoor de beste studenten te velde trokken, werden hunne bijnamen. Om eindelijk zijn graad te erlangen, moest ieder candidaat achtereenvolgens stellingen verdedigen en bestrijden. Eene met zorg bewerkte thesis werd tot dat doel door den Regent opgesteld, een geschrift, waarin hij de leidende gedachten zijner philosophische lessen neeriegde; die thesis werd door de candidaten overgenornen, door hen onderteekend en voor hunne rekening gedrukt. Op den dag der promotie werd eene zeer lange zitting gehouden; op zijne beurt stond ieder candidaat achtereenvolgens op, om een gedeelte der thesis aan te vallen of te verdedigen; allen lieten hunne stem hooren en zij, die zich in het dispuut wisten te redden, kregen ten slotte hun graad. In de Schotsche bibliotheken vindt men nog vele van deze thesis bewaard; enkele zijn zeer lang, honderd pagina's kleinen druk; zij zijn de beste sleutel tot de kennis van het onderwijs gedurende het tweede tijdperk. Uit die thesis kan men zien, in hoever Aristoteles vervangen was door moderne inzichten.
| |
| |
Er werd gezegd, dat er tijden waren, waarin de student gedurende zijn vierjarigen studietijd nooit het genot had, het gezicht van een tweeden leermeester te zien. Dit was de regel, maar de uitzonderingen zijn belangrijk. Zoo b.v. ten opzichte van Marischal College te Aberdeen. Enkele jaren na de stichting van dit College schiep Dr. Duncan Liddel een leerstoel voor de mathesis, waardoor dus de Regents ontheven werden van het vak, dat boven alle andere een specialist vereischte. Deze leerstoel werd achtereenvolgens door zeer bekwame wiskunstenaars bezet King's College te Aberdeen was niet zoo gelukkig. Sedert zijne stichting bezat het één vakgeleerde, den Humanist, maar tot 1753 had deze tevens als Rector der Grammar-school op te treden. Edinburg bezat reeds vroeg een leerstoel voor de mathesis, door beroemde mannen bezet. Maar nieuwe verbeteringen grepen er in dit opzicht niet plaats, totdat op het einde der 17de eeuw het Grieksch, zoowel te Edinburg als in Marischal College, een afzonderlijken leerstoel erlangde. Maar in die dagen was het rijk der Regents bijna voor goed uit.
Toch werd het oude systeem nog op zonderlinge gronden verdedigd. Gedurende de beroeringen der 17de eeuw kon Universiteitshervorming geene onverdeelde aandacht trekken. Maar na de revolutie van 1688 werden er krachtige stemmen ten gunste van Melville's stelsel vernomen. Het voor de hand liggend argument was, dat door verdeeling van vakken ieder individu bij machte zou zijn, een enkel onderwerp grondig meester te worden en naar behooren te doceeren. Daartegen werd aangevoerd, dat de meester door onafgebroken omgang met zijne discipelen beter in staat was, hunne neigingen en talenten te doorgronden. Het antwoord luidde, dat de neigingen en talenten niet zoo diep liggen verborgen, of zij komen binnen enkele weken aan het licht. Voorts werd er ten voordeele van Melville's stelsel in het midden gebracht, dat de studenten meer eerbied hebben voor een meester, die nieuw voor hen is.
De afdoende verdeeling van vakken kwam te Edinburg tot stand in 1708, te Glasgow in 1727, te St. Andrews in 1747. In Marischal College te Aberdeen werd de wijziging ingevoerd bij een besluit van 11 Januari 1753; maar hetzij uit onkunde of uit zorgeloosheid, de Senaat verzuimde, in zijne notulen zijne tevredenheid uit te spreken over het feit, dat, na verloop van vijf geslachten, de wenschen van den edelen stichter van dit college eindelijk werden ten uitvoer gebracht. In King's College te Aberdeen werd het oude systeem tot 1798 gehandhaafd.
Hiermede is het tweede tijdperk van de geschiedenis der Schotsche Universiteiten gesloten en het derde ingetreden: de periode van het professoraat, van het zelfstandig doceeren, in plaats van het slaafsch
| |
| |
volgen van handboeken, de periode van de afschaffing der dictaten en van het gebruik der moedertaal. Nu was de tijd aangebroken, en niet vroeger, waarin de Schotsche universiteiten in verschillende voorname vakken van kennis op den voorgrond konden treden als onderwijzeressen der geheele wereld.
Het tweede tijdperk der Universiteiten viel samen met Schotland's moeilijkste tijden. Binnen honderd dertig jaar had het land vier omwentelingen en tegenomwentelingen door te maken, die voor de Universiteiten niet onopgemerkt voorbijgingen. De bovendrijvende partij eischte telkens van den Universiteitsonderwijzer de onderteekening van hare geloofsbelijdenis en ontsloeg de weigerende andersdenkenden. Zoo werd b.v. de Universiteit te Aberdeen ‘gezuiverd’ door de Algemeene Vergadering van Covenanters in 1640. De onttroonde Aberdeensche geleerden helden waarschijnlijk te sterk over tot episcopalisme in de kerk en tot absolutisme in den staat, wat trouwens aan hunne kennis geene afbreuk deed. De eerste helft der eeuw werd er opgeluisterd door eene groep van mannen, die beroemd zijn geworden door hunne beoefening der Latijnsche poëzie, eene kleine oasis in de woestijn van Aristoteliaansche dialectiek. Het zou nutteloos en onheusch zijn, na te gaan, of dit het beste was, wat voor de tijdgenooten van Bisschop Patrick Forbes had kunnen gedaan worden.
De studie der geschiedenis van Schotland plaatst ons van aangezicht tot aangezicht tegenover de groote machten, die elkander sedert 1560 de heerschappij betwistten: het koningschap, dat onvermoeid streefde naar absolutisme; de kerk, die door hare eigenaardige stelling opkwam voor de vrijheid des volks; de universiteiten, die zich wankelmoedig betoonden, wat politieke vrijheid betreft, maar die pal stonden voor de vrijheid des geestes. In de 17de eeuw beheerschte de kerk de Universiteiten; in de achttiende eeuw, kan men zeggen, werd die beleefdheid door de Universiteiten beantwoord.
| |
De universiteit te Edinburg.
Maar genoeg over dit verleden der Schotsche universiteiten in het algemeen. Wij willen thans onzen blik op de universiteit te Edinburg richten.
Hoe kwam men ertoe, terwijl drie universiteiten in het dun bevolkte Schotland reeds meer dan genoeg waren, nog eene vierde te stichten?
Laat ons terstond opmerken, dat de jongste der Schotsche universiteiten in den ouden, middeleeuwschen zin des woords nooit eene universiteit is geweest en dat zij in den modernen, Hollandschen zin des woords eerst in den loop der achttiende eeuw het langzamerhand is geworden.
Treffender contrast is ternauwernood denkbaar dan dat tusschen
| |
| |
de instelling, die op 14 October 1583 werd geopend, en de bloeiende universiteit, die dezer dagen haar eeuwfeest heeft gevierd. Zij begon met 90 studenten, en haar eerste Principal, Robert Rollock, was toen tevens haar eenige docent. Thans telt zij circa 3400 studenten, terwijl haar Principal, Sir Alexander Grant, aan het hoofd staat van een staf van 43 professoren, 3 lectoren, 36 assistenten en 21 examinatoren.
Op den 19den Februari 1567 greep de moord van Darnley plaats. Men weet, welk een storm van verontwaardiging zich dientengevolge tegen Koningin Maria ontketende. Waarschijnlijk onder den druk van hare impopulariteit teekende zij vijf weken later twee besluiten, welke zij zeker niet uit vrije beweging zou hebben genomen en waarbij al de kloostereigendommen, welke zich binnen Edinburg en Glasgow bevonden, in handen van de regeering dier twee steden werden gesteld, om ten behoeve van den Protestantschen eeredienst en tot ondersteuning der armen te worden aangewend. Er kwam niet veel van de aldus verbeurdverklaarde bezittingen terecht, want in de dagen van woeling en wanorde, welke aan de omwenteling op godsdienstig gebied voorafgingen, hadden monniken en kapelanen zooveel mogelijk de hun toevertrouwde goederen te gelde gemaakt en aan particulieren verkocht. Daarenboven moesten volgens eene clausule der koninklijke verordeningen, die waarschijnlijk door de Katholieke vrienden van Maria was ingelascht, de bestaande broeders en kapelanen in het genot van de lijfrente der kerkelijke goederen worden gelaten. Ook was er geene sprake van, dat die goederen voor wetenschappelijke doeleinden of voor oprichting van scholen zouden worden aangewend. Indien wij nochtans van de decreten van Koningin Maria melding maken, is het, omdat haar zoon, Koning Jacobus VI, den schenkbrief in dien zin wijzigde, dat de verbeurdverklaarde gebouwen, grondeigendommen en inkomsten voor hooger onderwijs werden beschikbaar gesteld. Zoo kreeg de regeering van Edinburg, gesteund door de predikanten dier stad, de middelen in handen, om een sedert lang geliefkoosd plan uit te voeren en een Protestantsch seminarie voor geleerde studiën te stichten. Aan den stadsraad van Edinburg komt de eer toe, den grond te hebben gelegd tot de instelling, die zich in den loop der eeuwen tot eene der meest bloeiende en invloedrijke universiteiten der wereld heeft ontwikkeld. Maar de
oorspronkelijke bedoeling was een college, geene universiteit, te stichten, eene huiselijke instelling voor hoogere studiën, naar het model der academie van Genève. Het denkbeeld daartoe was van John Knox en andere hervormers uitgegaan, die, terwijl de Katholieke geestelijkheid zich bijna uitsluitend om de opvoeding van den priesterlijken stand had bekreund, grooten ijver ontvouwden voor het onderwijs van de armen en van het volk in het algemeen; tegenover universiteiten evenwel betoonden John Knox en zijne geestverwanten zich ijverzuchtig, daar deze eene te ruime mate van onafhankelijkheid
| |
| |
bezaten en, geneigd, om zich met theologische quaesties in te laten, licht in broeinesten van ketterij konden ontaarden. Wel verre van dus de hand te leenen tot stichting van eene vierde universiteit, gebruikten de hervormers niet eens hun invloed, om de drie oude reeds bestaande op te beuren en tot nieuwen bloei te brengen. Het Edinburg dier dagen was niet de uitgebreide stad, die wij thans kennen, maar telde slechts twee straten: de indertijd door de aristocratie, maar thans door de lagere volksklasse bewoonde schilderachtige ‘Highstreet’ en de ‘Cowgate’ met insluiting van de ‘Grassmarket’. Het nieuwe college werd in ‘Kirk of Field’ gevestigd, eene oorspronkelijk kerkelijke stichting, die tal van huizen omvatte, in een waarvan Darnley was vermoord geworden. Toen het eindelijk gelukt was, die huizen door hunne bezitters te doen ontruimen, vaardigde Jacobus VI, een knaap van zestien jaren, een besluit uit, waarbij het ‘college van Edinburg’ gesticht en het beheer erover ten eeuwigen dage aan den stadsraad en de geestelijkheid van Edinburg opgedragen werd. Ten gevolge van die laatste bepaling droeg de nieuwe stichting meer dan twee eeuwen lang, zeer te recht, den naam van ‘Town's college’. Eene commissie uit den stadsraad stelde bepalingen vast, schreef de namen der studenten in en zorgde voor hunne huisvesting; terwijl het de oorspronkelijke bedoeling was geweest, dat alle studenten in het college zelf een onderkomen zouden vinden, kon aan dat plan vanwege den toevloed van leerlingen geen gevolg worden gegeven. Voor zoover de leerlingen in het college zelf werden geherbergd, gold de bepaling, dat twee studenten in één bed zouden slapen en dat, indien iemand een bed voor zich alleen verlangde, hij daarvoor het dubbele van de som zou te betalen hebben, die anders werd geëischt, nam. 4 in plaats van 2 pond gedurende ieder cursusjaar.
Gelijk wij reeds te kennen gaven, was het naar het voorbeeld van Genève, dat, in strijd met alle middeleeuwsche begrippen, het nieuwe college onder de voogdij van den Edinburgschen stadsraad werd gesteld. Genève was van 1540 tot 1560 het asylum der voortvluchtige Schotsche hervormers geweest; op Genève hield de Schotsche ‘Kirk’ den blik gericht, als zijnde de bron, waaruit hare eigen leer en tucht waren voortgesproten. In de republiek van Genève was de regeering der stad het hoogste gezag, en in 1559, terwijl de plaats nog vol van Schotten was, had die regeering, op advies van Calvijn, hare academie geopend. Spoedig werd die academie een beroemde zetel van geleerdheid; Melville was aan haar van 1569 tot 1574 als professor verbonden, en het lijdt geen twijfel, of deze beroemde Schot had de hand in de stichting van het college te Edinburg. De uitkomst was, dat, gelijk de stadsraad van Genève, gesteund door ‘la vénérable compagnie des pasteurs’, de aldaar gevestigde academie beheerde, zoo de stadsraad van Edinburg, gesteund door het advies der predikanten, met het patronaat van zijn college werd belast. Maar één gewichtig
| |
| |
verschilpunt was er, namelijk dit, dat, terwijl ‘le conseil municipal’ van Genève zelf het hoogste gezag in handen had, de regeering van Edinburg door den Koning kon worden gewijzigd en afgezet, zoodat de macht, aan den stadsraad toegekend, ten slotte feitelijk bij den vorst berustte.
Het spreekt vanzelf, dat de belangen van den godsdienst in ‘Town's College’ niet verwaarloosd werden. Iederen avond hield de Principal met de studenten huiselijke godsdienstoefening. Iederen Woensdag onderwees hij hen ‘in de kennis van God en van hunne plichten’. Op Zondag werden de studenten 's morgens en 's middags naar de preek geleid, en, in het college teruggekeerd, hadden zij verslag te geven van wat zij in de kerk gehoord hadden. Intusschen werden de belangen der wetenschap evenzeer in het oog gehouden. Opdat het onderwijs niet beneden een zeker peil zou dalen, werd niemand als leerling toegelaten, tenzij hij vooraf bij een admissie-examen getoond had, de noodige kennis, vooral van Latijn, te bezitten. Voorts werden er van den aanvang af door het college, op gezag van den stadsraad, graden verleend. Vóór de Hervorming werd de bevoegdheid, om graden te geven, steeds rechtstreeks door Pausen of Koningen toegekend. Maar de regeering van Genève had aan hare academie de macht geschonken, wetenschappelijke titels toe te wijzen. Was ook hier de hoofdzetel van het Calvinisme het voorbeeld, waarnaar Edinburg zich richtte? Waarschijnlijk moet op die vraag een bevestigend antwoord worden gegeven. Intusschen is het merkwaardig, dat, terwijl de graden van Genève door andere universiteiten niet werden erkend, die van Edinburg nooit vóór het jaar 1709 zijn betwist geworden.
Tot in het begin der 18de eeuw had ‘Town's College’ regenten en geene professoren. Waarschijnlijk werd ter wille van de goedkoopheid door den stadsraad aan het stelsel der regenten de voorkeur gegeven. Wilde men professoren, dan moesten er voor de afzonderlijke vakken afzonderlijke docenten worden aangesteld, terwijl, wanneer de studenten in een vierjarigen cursus door een en denzelfden regent voor de promotie werden opgeleid, men met vier regenten kon volstaan. De financiën nu van de stad Edinburg verkeerden niet in een bloeienden staat. Aan de regenten werd dan ook een mager inkomen toegewezen; meestal waren het jonge, pas gepromoveerde mannen, die dat ambt aanvaardden, om den voet in den stijgbeugel te krijgen. Zij werden gekozen na een openbaar en vergelijkend examen, dat in den vorm van Latijnsche disputaties tegenover bevoegde rechters, vertegenwoordigers van het gemeentebestuur, gehouden werd. De manier van hunne verkiezing had dus groote overeenkomst met die, waarop de bekwaamsten onder de jonge gegradueerden in Oxford en Cambridge werden aangewezen, om ‘Fellow’ of ‘Tutor’ van een College te zijn.
Zooals reeds werd opgemerkt, hadden de studenten vier klassen onder de leiding van denzelfden docent te doorloopen. De eerste klasse
| |
| |
werd, met behoud van de nomenclatuur der oude universiteiten, die der ‘Bajani’, d.i. die der ‘becs-jaunes’, der ‘groenen’, der nieuw aangekomenen genoemd. De tweede klasse heette die der ‘Semies’ of ‘Semi-Bajani’, ‘Semi-Baccalaurei’. In de derde klasse werden de studenten ‘Baccalaurei’ of ‘Determinandi’ genoemd, omdat zij op het einde van dat jaar den cursus konden ‘determineeren’, d.i. eindigen met den onvolkomen graad van ‘baccalaureus’, ‘bachelier’, ‘bas chevalier’. De klasse van het vierde jaar bestond uit de ‘Magistrandi’, d.i. uit hen, die weldra magistri artium, meesters in de vrije kunsten, zouden worden. Wanneer ieder der vier regenten zijne eigene studenten zoover had gebracht, dat zij den eindpaal hadden bereikt en den graad van magister veroverd, dan begon hij weder van meet aan met eene nieuwe groep van ‘Bajani’. In het eerste jaar werd vooral van Cicero, de Grieksche spraakkunst, het Nieuwe Testament, Homerus, Isocrates, Hesiodus en Phocylides werk gemaakt. Groote gedeelten dier schrijvers moesten worden van buiten geleerd. Op het einde van het jaar werd de dialectiek van Ramus bestudeerd. In het tweede jaar werd het Organon van Aristoteles bestudeerd en de Rhetorica beoefend. In het derde jaar werd de lezing van Aristoteles voortgezet, maar daaraan de studie van het Hebreeuwsch en die der anatomie van het menschelijk lichaam toegevoegd. In het vierde jaar werd er van geographie en astronomie werk gemaakt, terwijl tevens De Anima en De Coelo van Aristoteles werden verklaard. Overigens werden er gedurende al de vier jaren oefeningen in het disputeeren gehouden. Wanneer men het curriculum met dat vergelijkt, hetwelk in de middeleeuwen in zwang was, dan bespeurt men drie verschilpunten. In de
eerste plaats: Grieksch was nu een bestanddeel van het onderwijs, terwijl vóór de Reformatie Aristoteles enkel in Latijnsche vertalingen en het Nieuwe Testament in het geheel niet werd gelezen. In de tweede plaats: de geest van het humanisme openbaarde zich daarin, dat er aan zuiverheid van stijl zoowel in het Grieksch als in het Latijn groote aandacht werd gewijd. In de derde plaats: de moderne geest vertoonde zich in de opname van Ramus, van Hunter's Cosmographia, een werk over geographie, en van de beschrijvende ontleedkunde.
Begunstiging van eigen discipelen werd daardoor afgesneden, dat bij het examen, van hetwelk al of niet bevordering tot magister afhing, de regent der Magistrandi niet mocht ondervragen.
Langen tijd bleef de graad van Magister Artium de eenige, die aan ‘Town's College’ te bekomen was. Deze gemeentelijke school was niet meer dan een ‘collegium philosophicum’, eene Faculteit van letteren en wijsbegeerte. Maar door giften en legaten werd de regeering der stad in de gelegenheid gesteld, het onderwijs langzamerhand uit te breiden. Zoo werden er in het begin der zeventiende eeuw door vrome burgers aanzienlijke sommen voor de oprichting van een leerstoel in
| |
| |
de theologie beschikbaar gesteld. Welvarende kooplieden schonken gelden voor den bouw en de inrichting van eene boekerij. Het parlement wees aan ‘Town's College’ een deel der inkomsten van het bisdom van Orkney toe. Door dergelijke gunstige beschikkingen werd het mogelijk gemaakt; dat de staf der leeraren in den loop der tijden steeds aangroeide. Het verlichte gemeentebestuur stelde in 1642 een afzonderlijken professor voor het Hebreeuwsch en de Oostersche talen aan: een vreemdeling, die nog wel Jood was. Andere specialiteiten volgden; zoo b.v. een professor in de mathesis. En op het einde der zeventiende eeuw werd de grond gelegd voor de groote medische school van Edinburg. In die dagen werden de zieken door kwakzalvers vergiftigd, die het geheim van een afdoend geneesmiddel tegen alle kwalen voorgaven te kennen, of wel, op hun best, door chirurgen en apothekers behandeld. Ten einde een genoegzaam getal werkelijke geneesheeren te bekomen, werden er thans door den raad der stad drie professoren in de medicijnen aangesteld. Tevens werd er een terrein voor botanischen tuin beschikbaar gesteld. Voorts werd er uit zekere tienden door Willem III en Koningin Anna geld gevonden, om een leeraar in volkenrecht en natuurrecht te bekostigen. Zoo ontwikkelde zich het College van Edinburg in den loop der tijden tot eene instelling, die, wat haar onderwijs en hare hulpmiddelen betreft, op gelijken voet stond met de oude Schotsche universiteiten. Het huiselijk karakter der school ging verloren, naar mate de steeds in aantal toenemende studenten ophielden, binnen hare muren te wonen. Zij werd eene universiteit in één der moderne beteekenissen van het woord, eene instelling voor hooger onderwijs in verschillende vakken, waar men ten slotte graden bij vier faculteiten kon erlangen. Het tijdstip, waarop het gepast schijnt, de benaming van ‘College’ te laten vallen en van eene ‘universiteit’ te gaan spreken, kan
gemakkelijk worden aangewezen. Het is dat, waarop de patronen der school de Regenten door Professoren, door mannen van bepaalde vakken, vervingen. Maar ook toen verwierf de school niet terstond die onafhankelijkheid en dat zelfbeheer, welke in Schotland en in de meeste landen van Europa voor eene universiteit onontbeerlijk werden geacht.
Edinburg gaf het voorbeeld aan zijne oudere zusters, de universiteiten te St. Andrews, Glasgow en Aberdeen, in de afschaffing van het stelsel der regenten. Deze groote organische verandering bracht het in 1708, onmiddellijk na de Unie, tot stand. Eindelijk zegevierde dus, althans in Schotland's hoofdstad, het denkbeeld van Melville. Het was met beroep ‘op de meest beroemde universiteiten van het vasteland, die van Leiden en Utrecht’, dat Principal Carstares den gemeenteraad wist te bewegen, om, in plaats van regenten, die beurtelings alle philosophische en letterkundige vakken voor hunne rekening moesten nemen, vijf afzonderlijke professoren aan te stellen: voor Latijn, voor Grieksch, voor Logica en Methaphysica, voor Philosophia
| |
| |
Naturalis en voor Philosophia Moralis. Weinige jaren later was het onderwijs der universiteit te Edinburg, in bijna al zijne afdeelingen, geheel op Hollandsche leest geschoeid. Terwijl vroeger de eer van den Regent ermede gemoeid was, al zijne discipelen volgens hetzelfde programma af te richten, zoodat zij aan het einde der vier jaren het geijkte examen doorstaan en den titel van magister verwerven konden, werd het Procustesbed thans opgeruimd, de eenvormigheid verbroken en eene groote mate van ‘Lehr- und Lern-Freiheit’ ingevoerd. In het vervolg werd aan ontwikkeling en degelijk onderwijs meer waarde gehecht dan aan het inpompen van de denkbeelden van Aristoteles. De reactie tegen het oude was zoo volledig mogelijk en de frissche wijsheid, welke bij Baco, Newton en Locke te vinden was, werd op den rechten prijs gesteld. In de plaats van het examen, dat vroeger van den magistrandus werd geëischt, kwam thans, op het voorbeeld der medische faculteit, soms de verdediging van eene gedrukte thesis, vrucht van eigen arbeid. Het hoofddoel was evenwel niet meer het behalen van een graad en zelfs geraakte het promoveeren tot magister vergelijkenderwijs in onbruik, iets, hetwelk vooral daaraan moet worden toegeschreven, dat de kerk van hare toekomstige bedienaren enkel het certificaat eischte, dat zij een volledigen philosophischen cursus hadden gevolgd. De uitkomst was, dat vrije studie in de plaats trad van het geestdoodend werken voor een examen.
Ongunstig steekt bij dat alles in de 18de eeuw de toestand der Engelsche universiteiten, met name die van Oxford, af. Hier hadden de colleges de universiteit geheel op den achtergrond gedrongen, en ieder college onderwees zijne eigen studenten door middel van Fellows, jonge geestelijken, die op eene aanstelling wachtten. Het natuurlijk gevolg was onverschilligheid en afmatting, misbruik van portwijn en hangen aan vooroordeelen. Voldoende was het, door een College te worden voorgedragen, om uit de handen der universiteit den graad van magister te ontvangen. Het is waar, Oxford had zijne schoone Gothische gebouwen en zijne tuinen, daarenboven zijne classieke atmosfeer, welke gevoed werd door een aantal rijke secundaire scholen, zoogenaamde ‘grammar schools’, die al hare kracht aan Latijn en Grieksch wijdden. In deze opzichten was het contrast zeer groot met de arme, slecht gehuisveste universiteit van Edinburg, die in een land gevestigd was, dat nagenoeg geen voorbereidend hooger onderwijs had. Maar aan de andere zijde stond de universiteit van Edinburg hoog boven Oxford daardoor, dat zij het nieuwe stelsel, om door professoren te laten onderwijzen, had aanvaard. Een professor, benoemd, om zijn levenlang hetzelfde vak te beoefenen, heeft een prikkel tot inspanning, die bij den ‘Regent’ of bij den ‘Tutor’ van een College gemist wordt. Er rust eene veel grooter verantwoordelijkheid op zijne schouders. Is hij een man van eenige bekwaamheid, dan mag men verwachten, dat hij zijn vak eene schrede zal vooruitbrengen. Indien nochtans, in
| |
| |
onderscheiding met Oxford en Cambridge, Edinburg geene Latinisten of Hellenisten kan noemen, die eene Europeesche vermaardheid hebben verworven, moet dat daaraan worden toegeschreven, dat hier de professoren in de twee classieke talen, ten gevolge van de armzalige voorbereiding tot de academische lessen, zich niet boven het gewone schoolonderwijs konden verheffen en, ofschoon in naam professoren, inderdaad de rol van ‘Tutors’ hadden te spelen. Maar in de andere afdeelingen van de ‘Arts Faculty’ deed zich deze nadeelige invloed niet gelden en openbaarden zich een leven en een vooruitgang, in vergelijking waarmede Oxford een dood lichaam kon heeten.
En nu de Faculteit der Rechten. Tot in 1695 deelde het College van Edinburg geen anderen graad uit dan dien van Magister in Letteren en Wijsbegeerte (Magister of Arts). Maar op het einde van dat jaar werd een Engelschman, die daarvoor als teeken zijner dankbaarheid 15 pond aan de bibliotheek schonk, ‘honoris causa’ tot Doctor in het burgerlijk recht geproclameerd. Waarschijnlijk geschiedde dit onder goedkeuring van den stadsraad, wien eene aanzienlijke gift voor de bibliotheek van het College niet anders dan welkom kon zijn. Het merkwaardige van het geval is, dat er op dat oogenblik en nog lang daarna geen leerstoel in de rechten te Edinburg werd aangetroffen. De metropolis van Schotland, die de zetel der hoogste gerechtshoven was, zond hare zonen, wanneer zij zich tot rechtsgeleerden wilden bekwamen, tot in het begin der 18de eeuw naar Utrecht, Leiden, Groningen of Halle, gelijk zij hen vroeger, vóór de Hervorming, met dat doel naar Parijs of Orleans had zien gaan. Waarschijnlijk moet het aan tegenstand der geestelijkheid worden geweten, dat zoo laat eene Faculteit der Rechten te Edinburg werd opgericht. Toen te Genève pogingen werden aangewend, om de ‘Académie’ met eene Faculteit der Rechten te verrijken, kwam de vénérable compagnie des pasteurs’ in levendig verzet; zij wees erop, dat de studenten in de rechten jongelingen van aanzienlijken huize zouden zijn, die, weinig geneigd, zich aan de kerktucht te onderwerpen, een voorbeeld van losbandigheid zouden geven. Het was buiten het College van Edinburg om, dat John Spottiswood, die te Leiden zich voor advocaat had bekwaamd, in zijn eigen huis, zes en twintig jaren lang, aan de jongelingen van Edinburg onderwijs gaf in Romeinsch en Schotsch recht en zoo de stichter werd van de eerste juridische school in Schotland's hoofdstad. Zijn voorbeeld werd door anderen gevolgd en eindelijk besloot nu de Gemeenteraad, aan zijn
College het onderwijs in de rechten te verbinden. Daar het geld tot bezoldiging van dat onderwijs ontbrak, werd er door het Parlement in 1722 bepaald, dat de stads-accijns op ale en bier zou worden besteed voor de drie leerstoelen van burgerlijk recht, Schotsch recht en algemeene geschiedenis. Bij dezelfde parlementsakte werd bepaald, dat, in geval van eene vacature, de ‘Faculteit der Advocaten’ eene voordracht van twee mannen zou op- | |
| |
maken, uit welke de Gemeenteraad zou hebben te kiezen. De eerste professoren hadden allen in Leiden gestudeerd en bedienden zich, voor zoover zij niet Schotsch recht hadden te onderwijzen, van handboeken door Hollanders in het licht gezonden. Later werden er aan de drie juridische leerstoelen, onder verzet van de vergadering der professoren, die ongaarne hun inkomen verminderd zagen, nog andere zelfstandige katheders voor afzonderlijke vakken, eene b.v. voor medicina forensis, toegevoegd.
De Faculteit van Godgeleerdheid stond van den aanvang af te Edinburg, gelijk na de Hervorming ook aan de overige Schotsche universiteiten, onder het toezicht van de ‘General Assembly’, d.i. van de synode der Schotsche kerk. Van die Faculteit kan niet veel goeds worden gezegd. Ondanks de bereidvaardigheid van vrome leeken, om haar ruim van geld te voorzien, telde zij omstreeks het midden der 18de eeuw nog maar twee professoren: één voor dogmatiek en exegese, één voor kerkhistorie. De Principal heette ‘First Professor of Divinity’, maar dit was slechts een eeretitel, want de taak van den Principal was het niet, en is het ook thans niet, les te geven, maar een algemeen toezicht uit te oefenen, de vorderingen der studenten in letteren en wijsbegeerte na te gaan, de vergaderingen der universiteit te presideeren en alle graden toe te wijzen. De professor in het Hebreeuwsch behoorde tot de Letterkundige Faculteit en zijne lessen werden door de theologische studenten meestal niet bijgewoond. Ook het volgen van de lessen over kerkgeschiedenis was niet verplicht. Het eenige, wat de ‘General Assembly’ eischte als voorbereiding tot het ambt van herder en leeraar, was het bijwonen van het onderwijs in dogmatiek en exegese. Onder deze omstandigheden kon er van promoveeren in de theologie geene sprake zijn, ofschoon de graad van Doctor in de theologie (D.D.) soms ‘honoris causa’ verleend werd en ook thans nog wordt gegeven. Eerst in 1864 werd er een theologische graad, die van ‘Bachelor of Divinity’, ingesteld, welken men door een examen kan verdienen. En eerst in 1847 werd er door Koningin Victoria een derde theologische leerstoel te Edinburg, die voor bijbelsche critiek en oudheden, aan de twee bestaande toegevoegd.
Een geheel ander tooneel levert de Medische Faculteit op, aan welke de Edinburgsche Universiteit de grootste helft van haar roem verschuldigd is. Ook hier, gelijk waar het de Faculteit der Rechten gold, hebben wij den aanvang van het onderwijs buiten de muren der universiteit te zoeken; maar wanneer een knap chirurgijn of geneesheer, die een kring van discipels om zich had verzameld, den titel van professor verlangde, welken enkel het gemeentebestuur kon verleenen, of wanneer een kundig anatoom een geschikt lokaal verzocht, waar hij (beveiligd tegen de aanvallen van het gepeupel, dat, op goede gronden, over lijkenroof klaagde,) zijne ontleedkundige lessen kon geven, was de verlichte stadsregeering steeds bereid, aan zoodanigen wensch gehoor
| |
| |
te geven. Op deze wijze werden verschillende katheders gesticht, aan welke de stadsregeering evenwel uit geldgebrek geen traktement kon verbinden; de professoren moesten zich met de hun te beurt vallende collegegelden en met de hun ter beschikking gestelde gebouwen tevredenstellen. Ook het groote publiek werkte, mede om aan het medisch onderwijs de noodige uitbreiding te geven. In 1725 nam George Drummond, de grootste der Aedilen, die over Edinburg geregeerd hebben en gedurende 275 jaren de patronen van het College of de Stedelijke Universiteit zijn geweest, de stichting van een ruim academisch ziekenhuis ter hand. Wie eene geldelijke bijdrage tot dit doel kon afstaan, teekende in voor eene zekere som; alle klassen der maatschappij verleenden hulp; grondeigenaars gaven steen, handelaars hout; pachters leenden hunne karren tot vervoer der bouwstoffen; zelfs metselaars en andere werklieden werkten gratis één dag per maand, daar het hier een hospitaal gold, hetwelk den armen ten goede zoude komen. Waar zoo de geheele bevolking door een goeden geest zich bezield toonde, kan het niet verwonderen, dat de hulpmiddelen voor het medisch onderwijs snel aangroeiden. Aan de drie oorspronkelijke katheders werden in korten tijd vele toegevoegd: voor materia medica, voor historia naturalis, voor clinische chirurgie, voor militaire chirurgie, voor pathologie, voor chemie, voor botanie, voor obstetrie, voor practische anatomie. En tevens werden er verstandige voorwaarden vastgesteld, onder welke men den titel van ‘Doctor in de Medicijnen’ kon erlangen. Reeds in het begin dezer negentiende eeuw kon de Medische Faculteit van Edinburg er roem op dragen, dat zij hare discipelen niet enkel uit Schotland, maar ook uit Engeland, Ierland, West-Indië, Canada en andere Koloniën zag toestroomen.
Zoo had zich dus in den loop der tijden het ‘Collegium Philosophicum’ tot eene volledige universiteit met vier Faculteiten uitgebreid. Aan de Edinburgsche universiteit, in dit opzicht van de Hollandsche verschillend, wordt geene zelfstandige Faculteit van Wis- en Natuurkunde gevonden. Deze is er één met de ‘Faculty of Arts’, welke tevens het asylum is voor die katheders, welke men nergens anders kan onderbrengen. Men denke aan de katheders van practische astronomie (gesticht in 1785), van landbouwkunde (1790), van muziek (1839), van technologie (1855).
Reeds zeiden wij, dat de Edinburgsche universiteit overal beroemd is om hare medische school. Laat ons enkele groote namen vermelden. In 1720 werd Dr. Alexander Monro, de geliefde discipel van Boerhave, onder wien hij te Leiden gestudeerd had, tot professor in de anatomie aangesteld. Toen de jonge man, 23 jaren oud, de zaal binnentrad, waarin hij zijne openingsrede zou houden, zag hij een zoo doorluchtig en talrijk publiek tegenover zich, dat hij onthutst werd en zijn geheugen hem in den steek liet; van de zorgvuldig van buiten geleerde les kon hij zich geen volzin herinneren, maar zijn meesterschap in zijn
| |
| |
vak stelde hem in staat, op boeiende wijze ex tempore te spreken. Hij begon met 57 discipelen, maar hun aantal klom spoedig tot het drievoudige. Tot dusver had de stadsraad, door tijdelijke aanstellingen, ervoor gezorgd, zich van zijne professoren te kunnen ontdoen, wanneer deze hem om de eene of andere reden begonnen te mishagen. Monro verlangde de onafhankelijke en veilige positie, welke door professoren van andere universiteiten werd ingenomen. Meegesleept door het schitterend talent van den jongen man, benoemde de stadsraad hem voor het leven. Zoo werd een belangrijk precedent ingevoerd, waarvan in het vervolg niet meer werd afgeweken en waardoor de betrekking tusschen professoren en gemeentebestuur een geheel ander karakter erlangde, dan zij tot dusver had bezeten.
Nog grooter roem dan Alexander Monro primus verwierf zijn zoon, Alexander Monro secundus, die op zijne beurt door een Alexander Monro tertius werd opgevolgd. Alles te zamen bezette deze familie den leerstoel der anatomie gedurende 126 jaren, van 1720 tot 1846. Met den kleinzoon scheen het talent der familie een weinig uitgeput. Het wordt ten minste als een nadeel voor Monro tertius vermeld, dat hij altijd met zijne beroemde voorgangers werd vergeleken.
Maar er zijn grooter namen hier te vermelden. Tot de wereldberoemde genieën kunnen gerekend worden: Joseph Black, de ontdekker der latente hitte, naast Lavoisier, den stichter der moderne chemie; William Cullen, de grootste clinicus van het einde der vorige eeuw; Sir James Young Simpson, een der weldoeners van ons geslacht door zijne invoering van het gebruik van chloroform; Sir Robert Christison, de toxicoloog; Joseph Lister, de uitvinder van het antiseptisch verband; Charles Bell, de ontdekker van het verschil tusschen gevoels- en bewegingszenuwen.
En ook buiten den kring der medici zijn er groote namen te noemen. Dugald Stewart, de welsprekende advocaat der ‘Common-sense Philosophy’; Thomas Brown, de schrijver van het vermaarde werk: Enquiry into the relation of cause and effect; Sir William Hamilton, aan wiens bestrijding John Stuart Mill een lijvig boekdeel wijdde; James Frederick Ferrier, de stoute idealist: ziedaar beoefenaars der wijsbegeerte, wier namen over de geheele beschaafde wereld een goeden klank hebben. In 1725 werd Colin M'Lautin, vriend en vertrouweling van Newton, tot professor in de mathesis aangesteld. ‘Deze Edinburgsche hoogleeraar maakte zijn vak tot eene geliefkoosde studie, iets, hetwelk in den oorlog van 1743 bleek, toen negen tienden van de genie-officieren Schotten waren.’ Op ditzelfde gebied der mathesis deden zich John Playfair en John Leslie met roem kennen. Onder de geschiedschrijvers hebben wij te noemen: William Robertson, auteur van de bekende History of Scotland. Hij schreef ook eene History of Charles V, een boek, waarvan Voltaire getuigde: ‘Il me fait oublier tous mes maux’, terwijl Catharina van Rusland ervan zeide: ‘C'est le com- | |
| |
pagnon constant de mes voyages.’ En welk beoefenaar der physica kent den doorluchtigen naam van Sir David Brewster niet? Hij was Principal der universiteit, gelijk vóór hem Carstares, de staatsman en vriend van Willem III. Onder de godgeleerden kunnen wij Dr. Chalmers noemen, wiens leven, gelijk dat van John Knox, met de geschiedenis van Schotland is saamgeweven Het Schotsche recht vond in John Erskine zijn grootsten beoefenaar, terwijl als beoefenaar van het strafrecht David Hume, neef van den beroemden philosoof, een welverdienden naam verwierf. Ook Hugo Blair, voor wien te Edinburg een afzonderlijke leerstoel van rhetorica werd opgericht, is in Nederland welbekend. James David Forbes leverde het bewijs van
de polarisatie van warmte en deed ontdekkingen betreffende de natuur en de bewegingen der gletschers.
Ziedaar enkele namen, op welke de Edinburgsche universiteit zich met recht mag beroemen. Het spreekt vanzelf, dat een senaat, waarin achtereenvolgens vele wijdvermaarde mannen zitting hadden, niet bijzonder geschikt was, om de gehoorzame dienaar van een gemeentebestuur te zijn. Het kwam dan ook dikwijls tot hevige botsingen tusschen de patronen der universiteit en hare professoren.
Zoo b.v., waar het de benoeming van een afgevaardigde tot de ‘General Assembly’ of de synode der Schotsche Kerk gold. Gelijk steden en consistories hadden universiteiten het recht, zich in die vergadering te doen vertegenwoordigen. Maar de senaat van Edinburg was geen zelfstandig lichaam; ook de leden van den stadsraad, en de predikanten brachten bij de keuze van een afgevaardigde der stedelijke school hunne stem uit. In 1719 begreep de stadsraad de verkiezing geheel in zijne handen te kunnen nemen. De Principal en de Professoren kregen er de lucht van, dat zij dat jaar niet zouden worden opgeroepen, om mede hunne stem uit te brengen. Zij beantwoordden de beleefdheid, door op staanden voet, buiten den stadsraad om, een afgevaardigde te benoemen. Niettegenstaande het protest van het gemeentebestuur zagen zij de geloofsbrieven van hun afgevaardigde door de ‘General Assembly’ goedgekeurd. In deze aangelegenheid behaalde dus de universiteit de zege. De zaak was voor altijd ten gunste van de professoren beslist.
Een ander telkens wederkeerend punt van geschil was de regeling der collegegelden, die de professoren wenschten te zien verhoogd, al naar gelang de koopwaarde van het geld afnam. Het gebeurde in 1809, dat bij zoodanige gelegenheid de studenten, en met goeden uitslag, de tusschenkomst van het gemeentebestuur inriepen. Ook over het recht van den senaat, om zijn eigen secretaris aan te stellen, werd gestreden. Het einde van dien strijd was, dat de stadsraad zich in 1824 schikte naar de wenschen der professoren. Maar in eene andere hoogst gewichtige aangelegenheid leed de senaat de nederlaag. Het gold in 1824 de vraag, of obstetrie al dan niet voor hen, die in
| |
| |
de medicijnen wilden promoveeren, een verplicht studievak zou zijn. Het gemeentebestuur verklaarde er zich voor, de senaat ertegen. Zelfs nam de senaat de vrijheid, te besluiten, dat hem het recht toekwam, geheel zelfstandig te beslissen, welke vereischten er voor het erlangen van bepaalde graden zouden gelden. Dit nu was in strijd met de traditie en in strijd tevens met den rechtstoestand, volgens welken het gemeentebestuur heer en meester was zijner doorluchtige school. Maar aan den anderen kant begrijpen wij, dat eene universiteit, die meer dan twee duizend studenten telde en hare discipelen uit alle oorden der wereld trok, zich, waar het de regeling van de eischen voor een wetenschappelijken graad gold, niet door kooplieden de wet wilde laten stellen. Wel begreep de senaat zelf bij nader inzien, dat het gemeentebestuur gelijk had in zijn eisch, wat de obstetrie betrof, zoodat dus de quaestie daarmede had kunnen geëindigd zijn, maar toch bleef de senaat van oordeel, dat eens vooral moest worden uitgemaakt, wie in dergelijke omstandigheden te gebieden had. Men besloot tegen den gemeenteraad te procedeeren en de beslissing van het hoogste rechterlijke college in te roepen. Ten einde de kosten van het proces te dekken, legden zich de professoren een hoofdelijken omslag van 5 pond sterling op. Het einde der geschiedenis was, dat de senaat zijn proces verloor en dat de ondergeschiktheid van de universiteit aan het gemeentebestuur door eene plechtige rechterlijke uitspraak voorgoed bevestigd werd.
Men meene niet, dat de professoren na die nederlaag het hoofd in den schoot legden. Integendeel begon toen, wat in de geschiedenis der Edinburgsche universiteit als ‘de dertigjarige oorlog’ bekend staat. Gedurende een groot gedeelte van die dertig jaren werd de senaat in zijn strijd tegen het gemeentebestuur door niemand minder dan door den beroemden Sir William Hamilton aangevoerd. Nu eens gold het de quaestie, op welke uren en onder welke voorwaarden het museum van natuurlijke historie voor de studenten en het groote publiek open zou staan. Dan weder werd er gevochten over de vraag, of een professor, die onverplicht een zelfstandig college over metaphysica gaf, recht had, daarvoor afzonderlijk geld te eischen, De snijdende pen van Hamilton wist den gemeenteraad, die beslist had, dat logica en metaphysica te samen één vak waren, recht belachelijk te maken, maar het slot der geschiedenis was toch, dat, tot nadeel voor het onderwijs, het college over metaphysica werd gestaakt. Nieuwe onweerswolken pakten zich zamen, toen in 1840 Professor Syme het voorstel deed, dat men, om in de medicijnen te promoveeren, in het vervolg niet verplicht zou zijn, alle medische vakken juist aan eene universiteit bestudeerd te hebben. In Groot-Britannië en Ierland waren flinke scholen van genees- en heelkunst sinds 1826 ontstaan; voor uitoefening van het ambt van dokter was het bezit van een graad geen vereischte; het beste middel dus, om het promoveeren aan de universiteiten te
| |
| |
bevorderen, was, niet te vragen, hoe en waar de candidaat zijne kundigheden had opgedaan. Maar de ambtgenooten van Professor Syme wilden liever geene mededingers naast zich zien optreden. Ook de senaat begreep, dat, door erkenning van extra-universitair onderwijs, het gehalte van het onderwijs wel eens dalen en in africhting voor examina ontaarden kon. De stadsraad sloot zich echter bij Syme aan en maakte eene wijziging in de statuten der medische faculteit, ten gevolge waarvan in vier vakken het extra-universitair onderwijs, mits gegeven door mannen, die door het Koninklijk College van geneesheeren en chirurgen te Edinburg daartoe waren gewettigd, voortaan met de lessen der professoren gelijk zou staan. Vele professoren waren toornig bij de gedachte, dat zij hun monopolie zouden verliezen: voortaan zouden dus de studenten, in plaats van tot hunne gewone meesters te komen, de straat kunnen oversteken, om het onderwijs aan te hooren van het een of ander opkomend genie, dat zich door de medische corporaties der stad had doen erkennen! Ook dezen keer besloot de Senaat, het recht te betwisten, dat de patronen der universiteit zich aanmatigden, het recht nam, om de voorwaarden voor het erlangen van graden vast te stellen. De senaat wist wel, dat ook thans de hoogste Schotsche rechter hem ongelijk zou geven, maar de bedoeling was, nog hooger op te gaan en het geding voor het huis der Lords te brengen, in de hoop, daar het gemeene recht der universiteiten erkend en de machtsoverschrijding van het Edinburgsch stadsbestuur beteugeld te zien.
Erkend moet worden, dat de verhouding der Edinburgsche universiteit tegenover den gemeenteraad eene groote anomalie was. Maar die anomalie was door een Koninklijk Charter in het leven geroepen en kon dus enkel door een besluit der wetgevende macht worden opgeheven. Het huis der Lords bevestigde de uitspraak der Schotsche rechters. Veel geld was er verloren en de besluiten van den gemeenteraad kwamen in werking.
Intusschen naderde de dag, waarop de gemeenteraad zijne opperheerschappij over de universiteit zou moeten afstaan. In 1843 greep de groote scheiding in de kerk van Schotland plaats, welke onder den naam van ‘Disruption’ bekend staat en waarbij zij, die van geen patronaat wilden weten, zich tot eene ‘Free Church’ vereenigden. Tot dusver hadden de godsdienstige twisten, hoe hevig zij ook in Schotland woedden, weinig invloed op de lotgevallen der universiteit gehad. Wel was er in 1690 eene wet door het Parlement gemaakt, welke ten doel had, Episcopalen en Jacobieten van de katheders verwijderd te houden, en om die reden voorschreef, dat ieder professor, vóór zijne toelating, de geloofsbelijdenis der Schotsche staatskerk onderteekenen en aan die kerk gehoorzaamheid beloven zou. Maar in Edinburg had men zich om die wet niet bekreund en steeds verzuimd, haar toe te passen. Toen nu de helft van Schotland zich van de gevestigde kerk had losgescheurd, drong een deel der andere helft erop aan, dat voortaan
| |
| |
de ‘test’ gestreng van alle professoren zou worden geëischt. En toen de Edinburgsche gemeenteraad, die grootendeels tot de ‘Free Church’ was overgegaan, een man van zijne eigen kerkelijke kleur tot professor aanstelde, beriep de senaat zich op de wet, volgens welke enkel leden der staatskerk met het hoogleeraarsambt mochten worden bekleed, en smaakte hij de voldoening, het besluit van benoeming door de rechtbank te zien vernietigd. Maar het parlement van 1853 besloot, dat de ‘test’ enkel voor de professoren in de godgeleerdheid zou blijven bestaan; dat er naar het geloof der overige hoogleeraren niet meer zou gevraagd worden, en dat deze enkel de gelofte zouden hebben af te leggen, hun ambt niet te zullen misbruiken tot ondermijning van het gezag der Heilige Schrift of van de leer der Schotsche kerk.
Een ander gevolg van de ‘Disruptie’ van 1843 was, dat de vrienden van beschaving en vooruitgang de handen ineensloegen, om aan het gemeentebestuur van Edinburg het oppergezag over zijne universiteit te ontnemen. De quaestie, die tot de ‘Disruptie’ had aanleiding gegeven, betrof niet de kerkleer, maar enkel het kerkbestuur: de vraag, of aan de gemeenten de vrije keus van hare geestelijke leidslieden behoorde te worden toegekend; toch stonden de partijen, waar het deze quaestie gold, zoo scherp tegenover elkander en was er zoo groote verdeeldheid in den boezem van den gemeenteraad binnengeslopen, dat voortaan op benoemingen, bij welke de belangen der wetenschap den doorslag zouden geven, niet meer behoefde gerekend te worden. Nog om eene andere reden was de gemeenteraad naar veler oordeel in de laatste jaren minder geschikt geworden, om gezag over de universiteit uit te oefenen. Tot op 1830 was hij een gesloten lichaam geweest, dat door zelfverkiezing zich aanvulde; tegen eene oligarchie mochten gewichtige bedenkingen gelden, maar zij scheen beter voor het beheer van eene groote wetenschappelijke school berekend dan de op democratische leest geschoeide en van de onontwikkelde schare afhankelijke gemeenteraad, welke door den ‘Municipal Reform Bill’ werd in het leven geroepen. Hoe ongerijmd het ook in theorie moge zijn: eene vergadering van kooplieden was in de practijk gebleken goed berekend te wezen, om eene universiteit te beheeren; zij had haar gezag feitelijk zoo uitgeoefend, dat de Edinburgsche school de best ingerichte van alle Schotsche universiteiten kon heeten. Maar de omstandigheden waren veranderd; een geest van partijwoede had zich van die vergadering meester gemaakt en hare leden waren verantwoordelijk geworden tegenover kiezers, die zelven zich eveneens door booze hartstochten lieten medesleepen.
Ziedaar de overwegingen, welke het parlement ertoe leidden, in 1858 eene geheel nieuwe orde van zaken voor de Edinburgsche universiteit te scheppen en haar met de overige Schotsche universiteiten op denzelfden voet te plaatsen. Er werden verschillende bepalingen vastgesteld, waarvan de volgende de voornaamste zijn.
| |
| |
In de eerste plaats: tot dusver stonden de gepromoveerden in geenerlei verband met de universiteit, waarbij zij eens hun graad hadden verdiend. Thans werd er, ook om den wetenschappelijken titel des te meer begeerlijk te maken, onder het praesidium van den ‘Principal’ een ‘University Council’ gesticht, eene uit de gegradueerden saamgestelde vergadering, die deel heeft aan de administratie der universiteit en b.v. den vertegenwoordiger der universiteit in het parlement en haar hoofd, den kanselier, kiest. Als kanselier had natuurlijk vroeger het hoofd van het gemeentebestuur, de Lord-Provost of de burgemeester, gefungeerd. De eerste Kanselier, die thans verkozen werd, was Lord Brougham, terwijl er een Tory als candidaat aan hem overstond.
In de tweede plaats: het werd ongepast geoordeeld, dat de professoren, wier belangen tegen elkander indruischen of van die der studenten verschillen konden, oppermachtig allerlei universitaire aangelegenheden zouden beslissen. Om die reden werd er voor iedere universiteit een ‘University Court’ gesticht, saamgesteld uit den Rector, den Principal, een door den Rector te benoemen Assessor, een door den Kanselier te benoemen Assessor, een door den ‘General Council’ te benoemen Assessor en een door den senaat te benoemen Assessor. Deze vergadering werd belast met de contrôle over het beheer der eigendommen en inkomsten van de universiteit, met de regeling van den loop der studiën en met het algemeen toezicht over de besluiten en handelingen van den Senatus Academicus.
In de derde plaats: eene aanzienlijke geldsom werd beschikbaar gesteld tot verhooging van de traktementen der professoren, tot stichting van nieuwe leerstoelen en tot uitkeering van pensioenen aan hoogleeraren, die door ziekte of ouderdom voor de waarneming van hun ambt ongeschikt worden.
In de vierde plaats: er werd besloten, dat het ambt van ‘Principal’ eener universiteit, tot dusver enkel voor geestelijken der staatskerk toegankelijk, in het vervolg voor ieder, leek of geestelijke, zou openstaan.
In de vijfde plaats: er werd een college van 7 curatoren ingesteld, aan hetwelk de benoeming van principals en hoogleeraren werd opgedragen. Wat Edinburg betreft, zouden vier der curatoren door den gemeenteraad, de drie overigen door den ‘University Court’ worden aangewezen.
In de zesde plaats: de verkiezing van den Rector werd aan de studenten overgelaten. De eerste Rector, die onder de nieuwe bedeeling te Edinburg gekozen werd, was Gladstone, terwijl er een Tory als candidaat aan hem overstond.
In de zevende plaats: het beheer over de gebouwen en eigendommen der universiteit werd, onder oppertoezicht van den ‘University Court’, aan den Senatus Academicus, d.i. aan de vergadering der professoren, opgedragen.
| |
| |
In de achtste plaats: er werd eene commissie van uitvoering door de Kroon benoemd, belast met de voorloopige regeling der studies en der graden. In voortdurend overleg met den senaat besloot deze commissie:
1o. Wat de medische faculteit betreft, dat er niet, gelijk tot dusver, slechts één graad, die van Doctor in de Medicijnen (M.D.), zou zijn, maar dat er nog twee andere graden aan zouden worden toegevoegd, die van Baccalaureus in de Medicijnen (M.B.) en die van meester in de chirurgie (C.M.). Verder, dat er van allen, die graden wilden halen, een voorloopig examen zou worden geëischt ten bewijze, dat door hen eene breede basis van studium generale was gelegd. Ook, dat de lessen buiten de muren der universiteit voor sommige vakken gerekend zouden worden gelijk te staan met universitaire lessen. Eindelijk, dat er een examen zou worden afgenomen voor de twee lagere graden van M.B. en C.M., maar dat men, na twee jaren van uitoefening der geneeskunst, zonder verder examen, den hoogsten graad, dien van M.D., zou kunnen erlangen, mits men het bewijs kon overleggen, met goed gevolg lessen over Grieksch, logica of zedeleer en hetzij Fransch, Duitsch, Hoogere Mathesis of Philosophia Naturalis te hebben gevolgd. Aan het extra-universitair onderwijs bleef eene plaats ingeruimd, opdat de medische professoren, die niet zelden gevaar loopen, in de practijk geheel op te gaan, een prikkel tot verdere studie zouden hebben. Onder deze bepalingen is het aantal medische studenten sedert 1860 van 500 tot 1700 aangegroeid en het aantal gegradueerden van 62 tot 150 per annum op het tegenwoordige oogenblik.
2o. Wat de ‘Faculty of Arts’ betreft, bepaalde de Commissie, dat er één graad, die van ‘Master of Arts’ (M.A.), zou zijn, te behalen door drie examens, één over Latijn en Grieksch, één over mathesis en natuurphilosophie, één over logica, rhetorica, philosophia moralis en Engelsche literatuur. Om den last van het examen in acht vakken niet te zwaar te doen drukken, werd hij zoo in drie gedeelten gesplitst, een maatregel, die, hoe verstandig ook, deze schaduwzijde heeft, dat de student gedurende een zekeren tijd zich op bepaalde vakken toelegt, om, na het examen, er den rug aan toe te keeren, daar hij dan terstond weer al zijne aandacht aan andere vakken moet wijden. Tot op den huidigen dag tobben de Professoren in Latijn en Grieksch met hunne leerlingen en zijn zij verplicht, hen in ‘juniores’ en ‘seniores’ te splitsen, terwijl zij aan de juniores alles behalve hooger onderwijs geven: een gevolg daarvan, dat in Schotland het voorbereidend gymnasiaal onderwijs voor een goed deel ontbreekt en de studenten met ‘weinig Latijn en nog minder Grieksch’ aan de universiteit komen. De toestand is geheel anders in Engeland, waar vele jonge mannen met eene degelijke classieke opleiding naar Oxford en Cambridge gaan. Maar in Edinburg brengt men het in Latijn en Grieksch aan de universiteit niet heel ver.
| |
| |
Met het gebrek aan secundair onderwijs in Schotland hangt samen, dat velen zich bij de ‘Arts Faculty’ laten inschrijven, die, in den eigenlijken zin des woords, geene studenten begeeren te zijn. Zij hebben geen geld of geen tijd genoeg, om vier of ten minste drie jaren lang te studeeren en een academischen graad te halen, maar, na het verlaten der school, willen zij gaarne een of twee jaar zekere lessen der universiteit volgen, b.v. die over philosophie, over Engelsche literatuur of over chemie. De zoodanigen zijn geene geregelde studenten, maar zij profiteeren nochtans van het bestaan der universiteit; zij kiezen, wat zij, met het oog op hun toekomstig beroep, het best kunnen gebruiken. Zoo zijn er te Edinburg velen, die enkel den cursus over landbouwkunde, of dien over schoone kunsten, of dien over werktuigkunde volgen; zij allen worden als studenten bij de ‘Faculty of Arts’ ingeschreven. Onder deze omstandigheden kan het niet verwonderen, dat er van de studenten dier faculteit slechts één op de vijf promoveert. Tegenwoordig promoveeren er bij deze faculteit gemiddeld zeventig per jaar.
Uit fondsen, door een rijk koopman te Glasgow, den heer Ferguson, tot dat doel nagelaten, worden er jaarlijks drie beurzen, de zoogenaamde ‘Ferguson scholarships’, voor twee jaren aan die gegradueerden bij de ‘Faculty of Arts’ toegewezen, die aan eene Schotsche universiteit bij hun examen het meest uitblonken in kennis òf der classieke talen, òf der mathesis, òf der wijsbegeerte. Ziedaar een prikkel voor jonge mannen van een flink kaliber, om zich zooveel mogelijk te onderscheiden. Regel is het, dat de ‘Ferguson scholars’ later mannen van beteekenis worden.
3o. Wat de Faculteit der rechten betreft, besloot de commissie, dat er slechts één graad aan de Schotsche universiteiten te halen zou zijn, die van ‘Bachelor of Laws’ (L.L.B.), een graad, enkel toegankelijk voor hen, die vooraf als M.A. zouden zijn gepromoveerd. De graad van ‘Doctor of Laws’ (L.L.D.) bleef, wat hij altijd geweest was, een titel, die enkel ‘honoris causa’ wordt toegewezen. Daar er alles te zamen een verblijf van zeven jaar aan de universiteit en een examen in zes juridische vakken noodig is, om Legum Baccalaureus (L.L.B.) te worden, en die titel geen vereischte is voor vervulling van het een of ander beroep, waren er slechts drie per jaar, die tot op 1873 dien graad verwierven. Om die reden werd er door de ‘University Court’, onder goedkeuring van den Kanselier der Universiteit en van de Regeering der Koningin, nog een tweede graad ingesteld, die van ‘Bachelor of Law’ (B.L.), voor welken het niet noodig is, vooraf M.A. te worden. De minder zware eischen voor dezen lageren graad bestaan in een propaedeutisch examen in Latijn, Grieksch en philosophie of mathesis en in een juridisch examen, dat slechts over vier en niet over zes vakken loopt. Ook deze graad wordt weinig gehaald, eveneens gemiddeld slechts door drie personen per
| |
| |
annum, ofschoon er in de laatste jaren te Edinburg 500 studenten zijn ingeschreven, die door het juridisch onderwijs zich voor de eene of andere betrekking trachten te bekwamen.
Wat de Faculteit der Godgeleerdheid betreft, verkeerde de Commissie in een moeilijk geval. Er is geen verschil van leer tusschen de ‘Church of Scotland’, de ‘United Presbyterian Church’ en de ‘Free Church’, maar een groot verschil van kerkelijk bewustzijn, hetwelk die drie genootschappen scherp tegenover elkaar doet staan. De ‘Free Church’ en de ‘United Presbyterians’ hadden reeds hunne eigene seminariën, ‘Divinity Halls’, voor hunne toekomstige leeraren gesticht, en nu gold het de vraag, of de Universiteiten in de theologie zouden examineeren en graden verleenen, zonder er zich om te bekreunen, waar de vereischte kundigheden waren opgedaan, dan wel, of zij van de candidaten voor den theologischen graad het bijwonen der universitaire lessen zouden eischen. De Commissie besloot, deze netelige quaestie aan de beslissing der universiteiten zelve over te laten. Dientengevolge stelde de Senatus Academicus van Edinburg in 1864 vast, dat ieder, die Bachelor of Divinity (B.D.) zou willen worden, vooraf het onderwijs van de Professoren der Universiteit zou hebben te volgen. Maar de ‘University Council’ kwam daartegen in verzet en beweerde, dat de dissenters, die buiten de muren der Universiteit hunne kundigheden hadden opgedaan, niet behoorden te worden geweerd. De ‘University Court’ en later ook de senaat vereenigden zich met dat gevoelen, en zoo werd, onder de sanctie van ‘Court’ en Kanselier, ten slotte als wet vastgesteld, dat de graad in de godgeleerdheid voor allen zou openstaan; voorts, dat aan de Professoren der universiteit dissenters, mits zelven B.D. aan eene der Schotsche universiteiten, zouden kunnen worden toegevoegd als examinatoren. Dit laatste geschiedt thans, en de graad van B.D., schoon voor het kerkelijk ambt geen vereischte, wordt er des te meer om begeerd, terwijl de graad van Doctor of Divinity (D.D.) enkel honoris
causa wordt verleend. Een milde en verdraagzame geest bezielt tegenwoordig de Theologische Faculteit van Edinburg; het doorslaand bewijs ervan is, dat de senaat bij gelegenheid van het eeuwfeest, op voorstel dier Faculteit, aan den aartsketter James Martineau, den genialen ‘Principal’ van ‘New Manchester College’, het hoofd van het Seminarie der Unitariërs (dat is van die sekte, wier leden door geene geloofsbelijdenis onderling verbonden zijn, maar dogmata als die der triniteit verwerpen), ‘honoris causa’ het doctoraat in de godgeleerdheid heeft toegekend.
Tot dusver bestaat er, zooals wij reeds zeiden, geene afzonderlijke Faculteit der Wis- en Natuurkunde aan de Schotsche universiteiten. Maar afzonderlijke graden in Wis- en Natuurkunde heeft de Senaat van Edinburg in 1864 proprio motu ingevoerd. Strikt genomen hadden die graden door ‘University Court’ en kanselier behooren te
| |
| |
worden goedgekeurd. Toch zijn zij geldig, daar de ‘University Court’, die met het oppertoezicht belast is, geen veto heeft uitgesproken.
De autonomie der universiteit is thans zoo volkomen mogelijk, gelijk b.v. daaruit blijkt, dat de senaat in de laatste jaren, onder goedkeuring van den ‘University Court’, verschillende nieuwe lectoren heeft aangesteld, b.v. een voor zielsziekten, een voor oogziekten, een voor wijsbegeerte. Toch zal een ingrijpen van uitwendige machten noodig zijn, om aan de ‘Faculty of Arts’ sommige hoog noodige hervormingen te verschaffen. Er wordt eene regeling van het classicaal voorbereidend onderwijs in Schotland vereischt, opdat de Professoren der Universiteit ontheven mogen worden van de opleiding van onrijpe studenten en al hunne krachten zullen kunnen schenken aan waarachtig hooger onderwijs. En in de tweede plaats behoort er eene zekere keuze van vakken te worden toegestaan aan hen, die een graad bij de ‘Faculty of Arts’ verlangen, want de thans vereischte voorbereiding voor examens in zeven wetenschappen staat aan de grondigheid en zelfstandigheid der studiën in den weg.
In tegenstelling met de stormachtige periode, welke de senatus academicus gedurende zijn dertigjarigen oorlog met den Edinburgschen gemeenteraad heeft doorloopen, heerscht er sedert 1858 vreedzame vooruitgang aan de universiteit. Het gemeentebestuur van Edinburg heeft zich, alles te zamen genomen, zoolang het met het patronaat over zijne stichting was belast, verstandig gedragen; in zijn strijd met den senaat had het bijna altijd de wet, dikwijls ook het recht, aan zijne zijde; aan het verlicht bestuur van dat lichaam van kooplieden behoort het voor een goed deel te worden dank geweten, dat ‘Town's College’ in de ‘Kirk of Field’ tot eene bloeiende en beroemde universiteit is opgegroeid, met welke zich slechts enkele universiteiten in Europa kunnen meten; maar één dienst hebben de regenten der stad Edinburg niet aan hunne doorluchtige school bewezen: zij hebben nooit getoond te begrijpen, dat eene groote universiteit over ruime fondsen moet kunnen beschikken. Aan enkele aanzienlijke legaten, als die van Generaal Reid en Sir Joseph Straton, is de universiteit het verschuldigd, dat zij, tot op het oogenblik harer emancipatie, onder den druk harer armoede niet al te zeer heeft geleden. De ook in Holland gunstig bekende Dr. John Muir, de edelmoedige vriend der universiteit, die haar uit eigen zak 7000 pond tot oprichting van een leerstoel voor het Sanskriet schonk, stichtte ter voorziening in financieele behoeften in 1864 eene ‘Association for the better endowment of the University of Edinburgh’. Uit het steeds aangroeiend kapitaal dier vereeniging is het thans mogelijk, onder den vorm van ‘Scholarships’ belooningen uit te keeren aan jongelingen van groot talent en buitengewonen ijver, die, na gepromoveerd te zijn, zich aan de studie willen blijven wijden. Zoodanige hulp, waarvan men in Nederland zelden of nooit hoort, komt der beoefening van de wetenschap zeker evenzeer te stade als
| |
| |
het in Schotland zeer algemeen verspreide en ook hier te lande welbekende beurzenstelsel ten behoeve van onbemiddelde jonge studenten. Tot aanmoediging van de hoogere studiën aan de universiteit te Edinburg zijn in de laatste twintig jaren niet minder dan 142,000 pond sterling bijeengebracht. Neemt men daarenboven in aanmerking, dat de statige gebouwen, over welke thans de Universiteit, met name de Medische Faculteit, te beschikken heeft, grootendeels door vrijwillige bijdragen der ingezetenen zijn tot stand gekomen, terwijl hier te lande alle hulp bijna uitsluitend van de zijde der Regeering moet komen, dan mag men de verwachting uitspreken, dat deze bloeiende school, welke zich in een zoo krachtigen steun van de zijde van het publiek mag verheugen, eene toekomst te gemoet gaat, waardoor haar luisterrijk driehonderdjarig verleden, zoo mogelijk, nog in de schaduw zal worden gesteld.
Ten slotte één voorbeeld, om het beschamend verschil tusschen Schotland en Nederland duidelijk te doen uitkomen. Weinige jaren geleden was er sprake van, onzen vroegeren landgenoot, Alma Tadema, aan eene in de hoofdstad van ons rijk op te richten ‘Academie van Beeldende Kunsten’ te verbinden. De onderhandelingen sprongen af, omdat men het over een paar duizend gulden 's jaars min of meer niet eens kon worden. Men toonde niet te begrijpen, dat deze geringe som, wanneer wij daarvoor Tadema konden winnen, honderdvoudige rente zou afwerpen. En wat geschiedde er in Edinburg, toen daar behoefte werd gevoeld aan een leerstoel voor de fraaie kunsten? De familie Watson-Gordon bracht eene som van 1200 pond bijeen, opdat de Universiteit daaruit een professor zou kunnen betalen, belast met het onderwijs in ‘de geschiedenis en theorie der schilderkunst, beeldhouwkunst, bouwkunst en andere verwante kunsten’.
Een zoodanig voorbeeld is leerzaam. Men zal thans begrijpen, waarom de Universiteit van Edinburg, ook al is daar niet alles volmaakt, in menig opzicht hooger staat dan eenige onzer Nederlandsche universiteiten.
Bij het onlangs gevierde ‘Tercentenary’ heeft Schotland's schoone hoofdstad zulk een kring van beroemde mannen, vertegenwoordigers van alle vakken van wetenschap, bijeengezien, als het tot dusver, volgens het oordeel van den Rector, Sir Stafford Northcote, misschien nog nooit aan een menschelijk oog vergund was geweest te aanschouwen.
|
|