De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen vergeten ketter uit de zestiende eeuw.In de laatste maanden heeft het allerminst aan de gelegenheid ontbroken, om de kennismaking met de groote hervormers van Duitschland en Zwitserland te vernieuwen. Het aantal geschriften, grootere en kleinere, wetenschappelijke en populaire, die over Luther en Zwingli, vooral over den eerste, het licht zagen, was legio. Dat de helden der Hervorming door hare zonen niet vergeten werden, bleek uit de geestdrift, waarmede hunne feestdagen in de Protestantsche wereld begroet werden. Onder de tijdgenooten der Hervormers ontmoeten wij enkelen, wier namen veel minder beroemd zijn geworden dan de hunne, maar wier denkbeelden meer met de onze overeenstemmen. Mochten de meeste lezers van dit tijdschrift den naam van Sebastian Franck, bij wien ik hunne aandacht wensch te bepalen, thans voor het eerst hooren, zij behoeven zich daarover niet te schamenGa naar voetnoot(*). De man, wiens werken door zijne tijdgenooten veel werden gelezen, is spoedig vergeten en eerst in onzen tijd uit het graf opgestaan, waarin hij zoo lang verborgen bleefGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 152]
| |
Sebastian Franck werd tegen het einde der 15de eeuw te Wörd of Donauwörd in Zwaben geborenGa naar voetnoot(*). Het jaar zijner geboorte is onbekend en van zijne jeugd weten wij niets. Tusschen 1520 en 1530 hield hij zich in of bij Neurenberg op. Het verblijf in deze vrije rijksstad, het middelpunt van den Europeeschen handel, waar de classieke letteren en de wetenschappen in eere werden gehouden, moet op zijne ontwikkeling een grooten invloed geoefend hebben. Hier maakte hij kennis met Willibald Pirkheimer, den classiek gevormden rechtsgeleerde, wiens persoonlijkheid bezielend werkte op geleerden en kunstenaarsGa naar voetnoot(†). Zijne bibliotheek, rijker dan eenige andere in Duitschland, stond voor ieder open. Zelf gaf hij de manuscripten, die hij verzameld had, in het licht of belastte anderen daarmede. Hij verbeterde de scholen te Neurenberg en zorgde, dat de classieken daar gelezen werden. Zijne woning heette ‘de schuilplaats der Muzen’. Ulrich von Hutten, Erasmus, Albrecht Durer waren zijne vrienden. Uitgebreid was zijne correspondentie met vele geleerden in Europa Hij moedigde de beoefening der geschiedenis, vooral die van zijn eigen vaderland, aan, daar de oude kronieken gebleken waren onvoldoende te zijn. Zelf gaf hij eene geschiedenis van de oude Duitsche volken en van den oorlog, in 1499 met de Zwitsers gevoerd, waarbij hij tegenwoordig was geweest. De reformatorische bewegingen in de Middeleeuwen hadden te Neurenberg veel bijval gevonden. Hier had Huss eene menigte volgelingenGa naar voetnoot(§). In het jaar vóór Luther's optreden tegen den aflaat waren de aflaatkramers reeds uit Neurenberg verwijderd. De Hervorming werd door aanzienlijken en geleerden met ingenomenheid begroet. Pirkheimer was de vriend van Luther en Melanchthon. Neurenberg behoorde tot de eerste steden, die voor de nieuwe prediking partij kozenGa naar voetnoot(**). Het was vooral de groote volksdichter Hans Sachs, door wien zij tot het volk doordrongGa naar voetnoot(††). In 1523 verscheen te Neurenberg zijn ‘Wittenbergische Nachtigall, die man jetzt höret überall’, waarin de goddelijke waarheid tegenover de menschelijke leugens gesteld wordt, welke de | |
[pagina 153]
| |
menschen tot nu toe gevolgd warenGa naar voetnoot(*). Toen in hetzelfde jaar de rijksdag te Neurenberg gehouden werd, beproefden de pausgezinden tevergeefs bij den Raad, om de nieuwe predikers uit de stad te verwijderen. Van 1523-1525 was Johann Denck Rector aan de St.-Sebaldus-school te Neurenberg. Franck noemt hem ‘een rustig, vroom man, de leider en bisschop der Wederdoopers’. Om zijne ketterijen werd hij veroordeeld, de stad te verlaten. De theologie der Wittenbergers was de zijne niet. Hij ontkende de leer der drieëenheid en der rechtvaardiging uit geloof. Al stelde hij, evenals de Wederdoopers, het woord Gods in den mensch boven den Bijbel, aan den doop der bejaarden kon hij niet zulk eene groote waarde toekennen als zij. Wie eens als kind gedoopt was, behoefde volgens hem niet opnieuw den doop te ondergaan. Met het ‘dwingt ze om in te gaan’, gelijk de Wederdoopers het opvatten, kon de edele man zich allerminst vereenigenGa naar voetnoot(†). Omtrent Franck's verblijf te Neurenberg is ons niets anders bekend, dan dat hij hier in 1528 in het huwelijk trad met Ottilie Behaim, eene schoone en rijkbegaafde vrouw, en drie vertalingen in het licht gaf: van een boekje van een Luthersch predikant, met wien Franck zeer bevriend was, waarin de plaatsen uit de H.S., die met elkander schenen te strijden, in harmonie werden gebrachtGa naar voetnoot(§); van een smeekschrift, aan Hendrik VIII gericht, waarin de geestelijkheid tentoongesteld werdGa naar voetnoot(**); van eene Turkenkroniek, die de Christenen in een zeer ongunstig licht plaatsteGa naar voetnoot(††). | |
[pagina 154]
| |
Te Straatsburg trad Franck het eerst als geschiedschrijver op. In 1531 verscheen daar zijn historische Bijbel, die met de schepping aanvangt en tot het jaar der uitgave looptGa naar voetnoot(*). In de Voorrede geeft de schrijver rekenschap van zijn werk. ‘De geschiedenis leeft, de leer is eene doode letter. Wie vroom wil worden, vindt hier zijne voorbeelden, die hij kan navolgen. Wie een schalk wenscht te zijn, kan hier ook zijn beeld aantreffen. Wie den schepter hoopt te zwaaien, ontmoet hier allerlei wetten, waaruit hij het beste kan overnemen’. Wil iemand zijn leven verbeteren, die vindt hier niet alleen spreuken, maar allerlei levende voorbeelden. Het werk is in drie deelen verdeeld; het eerste, getiteld: Kroniek van het Oude Testament, verhaalt de geschiedenis der oude wereld tot op Christus; het tweede loopt tot Karel V en is vooral belangrijk, waar Franck zijn eigen tijd beschrijft; het derde is eene soort van kerkgeschiedenis, waarin achtereenvolgens over de pausen, de conciliën, de ketters, de geestelijke orden, de kerkelijke plechtigheden, het kerkelijk recht, de inkomsten der geestelijkheid en den Antichrist gehandeld wordt. Van alle kerkvergaderingen kon slechts de eerste, die der apostelen, den schrijver behagen. Velen onder hen, die de kerk als ketters beschouwde, zou hij voor heiligen willen verklaren. ‘Christenen waren altijd in het oog der wereld ketters.’ De monnikenorden heeten het werk van den duivel. Franck schreef zijne geschiedenis voor het volk. Geleerden als Melanchthon zagen er laag op neerGa naar voetnoot(†). Later werden zijne verdiensten als geschiedschrijver meer gewaardeerd. Hij is ‘de baanbreker in de historiographie’ genoemdGa naar voetnoot(§). ‘Zijne waarheidsliefde is boven allen twijfel verheven. Hij schrijft uit innerlijken drang, om de waarheid te dienen. Afgezien nog van zijne diepzinnige opvatting der geschiedenis, welk een meester is hij in het schilderen van tijdvakken en toestanden! Hoe juist is zijne psychologische waardeering, hoe doordacht alles, wat tot het theologisch en kerkelijk gebied behoort; met welk eene warmte spreekt hij van de plaats, die Duitschland in de geschiedenis zou moeten innemen; hoe aangrijpend is zijne taal, waar hij den tijd schetst, dien hijzelf doorleefd heeft!’Ga naar voetnoot(**) Eene enkele maal geeft Franck het bewijs, dat de historische critiek hem niet geheel vreemd was. Zoo ontkende hij het episcopaat van Petrus en zijn marteldood te Rome onder Nero. De bewijzen, die hij geeft, zijn later meermalen gebruikt. Maar wij verwonderen ons niet, dat eene geschiedenis uit de 16de eeuw rijk is aan vergissingen en sprookjes, waaraan in dien tijd de meesten geloofden. Zoo wordt Vespasianus een tijdgenoot van Julianus den Af- | |
[pagina 155]
| |
vallige genoemd. De Germanen heeten af te stammen van Tuisko, een van Noach's zonen. Franko, de zoon van Hector, stichtte het rijk der Franken. Wij vernemen van menschen in Indië met hondekoppen, die blaffen. In Lydië zijn personen, zonder hoofd geboren, met mond en oogen op de borst In de nabijheid van den Ganges leven velen alleen van den reuk van appelen en bloemen. In Boheme had men vliegende draken in de lucht aanschouwd, met twee vleugelen en eene kroon op het hoofd; te Munster drie zonnen te gelijker tijd en vuurspuwende wolken. Om de vele ketterijen, die de Overheid te Straatsburg in Franck's werk ontdekte, werd hij in 1531 uit de stad verbannen. In hetzelfde jaar schreef hij een boekje over de dronkenschapGa naar voetnoot(*), volgens hem de moeder van vele zonden. ‘Daardoor zijn Sodom en Gomorra te gronde gegaan. Het is beter, in een klaaghuis dan in eene herberg te gaan, waar een mensch zijne ellende en daarom ook zijn God vergeet. Zulk zuipen, als men tegenwoordig doet, is op aarde nooit aanschouwd. Zij, die zich niet willen verbeteren, moesten zich geene Christenen noemen, daar die heilige, gezegende naam voor hen niet past.’ Maar de schuld ligt volgens Franck voor een deel aan de predikanten. ‘Zij prediken veel te slaperig en vatten de zaak niet ernstig genoeg op. Er verdrinken meer menschen in het glas dan in het water. Wanneer de edelen en regenten matig zijn, zal ook het volk zich verbeteren. Een vorst kan door zijn voorbeeld meer doen dan door tien wetten. Een edelman zonder deugd is een ijdele naam, evenals een bisschop zonder Bijbel. Wat beteekent de naam zonder een man?’ Ten onrechte is beweerd, dat Franck een tijdlang Luthersch predikant was geweestGa naar voetnoot(†). Nimmer bekleedde hij eene openbare betrekking. Hij moest leven van hetgeen hij als schrijver verdiende, maar leed dikwijls gebrek. Om in de behoeften der zijnen te voorzien, werd hij zeepzieder, waarmede evenwel niet veel te verdienen was, daar de meesten in dien tijd gewoon waren, zich met loog te wasschen en slechts de adel en enkele anderen zich van zeep bedienden. Daar hij te Ulm op de marktdagen nog het meeste debiet van zijne zeep had, richtte hij tot den Raad dier stad het verzoek, om zich hier als burger te mogen vestigen. In 1534 kwam hij te Ulm als drukker en hernieuwde hier de kennismaking met Caspar Schwenckfeld, dien hij reeds te Straatsburg ontmoet had. In dezen edelman uit Silezië, wiens opvattingen van de Schrift, de openbaring, het geloof steeds meer van die der Hervormers waren afgeweken, die veel sympathie had voor de Wederdoopers, al kon hij zich bij hen niet aansluiten, | |
[pagina 156]
| |
begroette hij een geestverwant, hoewel hij zich met sommige van diens leerstellingen niet vereenigde. Gedurende zijn vijfjarig verblijf te Ulm gaf Franck de voornaamste zijner werken in het licht. In 1534 verscheen zijne Cosmographie of beschrijving van de wetten, zeden en gewoonten, godsdiensten en bewoners van alle landen der wereldGa naar voetnoot(*). Niet minder dan 61 bronnen worden genoemd, die de schrijver gebruikt heeft. Hij wekt zijne lezers op, om evenmin lichtgeloovig als ongeloovig te zijn. ‘Gij moet niet aanstonds voor ongelooflijk houden, wat in onze landen ongewoon is. Gods werken zijn wonderbaar, ja, de gansche wereld is vol van zijne wonderen.’ Uitdrukkelijk verklaart hij, dat het hem bij zijn onderzoek en bij de beoordeeling van personen om waarheid te doen was. Maar boven de geschiedkundige waarheid stelt hij die, welke God zelf in het hart van den mensch gelegd heeft. ‘Allen moeten van God geleerd zijn. Gij moet u aan de voeten des Heeren neerzetten, om te vernemen, wat Hij in u spreekt. De zichtbare wereld is slechts eene afschaduwing der onzichtbare, die de ware is.’ Franck was een groot vriend van paradoxen, gelijk uit zijn boekje blijkt, dat in het volgende jaar onder dien titel verscheenGa naar voetnoot(†). Hij geeft daarvan de volgende definitie: ‘eene spreuk, die zeker en waar is, hoewel de gansche wereld haar voor valsch houdt’. Volgens hem spreekt God in paradoxen, opdat de goddeloozen niet zouden verstaan, wat Hij tot zijne kinderen zegt. Men moet het tegenovergestelde gelooven en doen van wat de groote menigte gelooft en doet. Omdat de waarheid onzichtbaar is, heeft Christus' woord in het oog der wereld geene gedaante of heerlijkheid. ‘Waar vrede is, is geen vrede.’ ‘Zij, die niets hebben, bezitten alle dingen.’ Deze paradoxen wekten groote ergernis op, vooral bij Martin Frecht, een Luthersch predikant te Ulm. Deze kettermeester eischte, dat aan den man, die zulke ketterijen verkondigde, het burgerrecht zou ontnomen worden. Toen men hem tot herroeping zijner gevoelens en het onderteekenen eener belijdenis wilde dwingen, gaf hij dit fiere antwoord: ‘Het geweten van een mensch moet vrij blijven voor God. Het geloof des harten mag door geen eed gebonden worden; ik wil gaarne al mijne leden tot in den dood aan de Overheid onderwerpen, met uitzondering alleen van mijn hart en geweten.’ In zijne Geschiedenis van DuitschlandGa naar voetnoot(§), in 1538 verschenen, | |
[pagina 157]
| |
die met Noach aanvangt, zocht Franck het nationaliteitsgevoel bij zijne landgenooten op te wekken. Duitschland is volgens hem geen barbaarsch land, gelijk oude geschiedschrijvers beweerd hebben. ‘Wij mogen trotsch zijn op ons vaderland, dat door zijne overwinningen, zijne wijsheid, godsvrucht en beoefening der kunsten bij geen ander land achterstaat. Wij moeten God prijzen, dat wij in Duitschland geboren zijn.’ In hetzelfde jaar zag De Gouden ark het lichtGa naar voetnoot(*), eene bloemlezing, aan heidensche schrijvers, den Bijbel en kerkvaders ontleend, welke naar de bedoeling des schrijvers ‘eene geestelijke apotheek’ moest zijn. Het boek wekte de verontwaardiging op van de kerkelijk rechtzinnigen, die zich ergerden, dat profane en heilige schrijvers waren bijeengevoegd. De bovengenoemde Frecht klaagde Franck bij den Raad aan. Tevergeefs protesteerde de beschuldigde. Hij beriep zich op zijne Kroniek van Duitschland, waarin de geschiedenis van Ulm in de laatste vijftien eeuwen beschreven was, wat hem zeker wel aanspraak gaf op den naam van burger dier stad. Had hij door zijn leven, waarop niemand eenige smet kon werpen, verdiend, om met vrouw en kinderen verbannen en aan armoede prijsgegeven te worden? In Juli 1539 verliet hij de stad met zijne drukpers, zijne boeken en vijf kleine kinderen. In hetzelfde jaar verschenen van den onvermoeid werkzamen man weder eenige geschriften. In Het met zeven zegelen gesloten boek werd het onderscheid tusschen de letter en den geest der Schrift in het licht gesteld. Strijdige plaatsen uit den Bijbel werden naast elkander geplaatst, o.a.: ‘God, zag dat alles goed was’, en ‘God vervloekte het aardrijk’; ‘Herodes beminde Johannes’ en ‘Herodes liet Johannes onthoofden’Ga naar voetnoot(†). De sleutel tot het boek heet het teeken van het kruis (T), m.a.w. alleen zij, die den gekruisigden Christus door hun leven belijden, zijn in staat, het boek te openen. Onder de zegelen worden genoemd: menschenvrees, menschelijke wijsheid, menschelijke beraadslagingen, menschelijke kracht, werkheiligheid. Belangrijker is zijn boekje tegen den oorlogGa naar voetnoot(§). In het rijk van Christus, waarin slechts vrede en gerechtigheid wonen, hoort volgens Franck de oorlog niet thuis. Maar overal heerscht de oorlog: op markten en in raadhuizen, onder advocaten en juristen, tusschen geleerden, bisschoppen en vorsten, in kloosters en kerken. Hoewel Christus vrede en liefde geboden heeft, schaamt geen enkel Christen zich over den oorlog. Maar men zegt: God zelf heeft immers aan Israël den oorlog voorgeschreven. Franck vraagt: indien wij het voorbeeld der Joden moeten | |
[pagina 158]
| |
volgen, waarom laten wij ons dan ook niet besnijden; waarom offeren wij niet en trouwen wij niet met vele vrouwen? Juist omdat onder de oude bedeeling de oorlog geoorloofd was, is hij onder de nieuwe verboden. Gedurende de laatste jaren van zijn leven verkeerde Franck in kommervolle omstandigheden. Van de eene stad moest hij naar de andere vluchten. Nu eens ontmoeten wij hem te Bazel, dan weder te Straatsburg of te FrankfortGa naar voetnoot(*). De Evangelischen, in 1540 te Smalkalden, onder voorzitting van Melanchthon vergaderd, veroordeelen hem als een hoogmoedig oproermaker. De vromen moeten zich voor hem en zijne vrienden wachten, dwepende huichelaars als zij zijn, die op één lijn staan met de twijfelaars uit den ouden tijd. Niet ten onrechte sprak Schwenckfeld, tegen wien evenzeer gewaarschuwd was, van ‘de nieuwe pauselijke bul’, die te Smalkalden was opgesteld. In het volgende jaar gaf Franck eene Verzameling spreekwoorden in het lichtGa naar voetnoot(†), van welke slechts enkelen van hemzelven afkomstig zijn. ‘In voorspoed zijn alle menschen geduldig. Een man moet altijd meer willen, dan hij volbrengen kan. De wil is de ziel van den arbeid. Nood leert de beren dansen. Men moet weinig met anderen, veel met zichzelven spreken. Geene vreugde zonder leed. De liefde is het begin der smart. Niemand kan het goed hebben in de wereld, tenzij hijzelf goed zij. Gunst, vrouwenliefde en rozebladeren zijn veranderlijk, evenals het weder in April.’ Enkele spreekwoorden, die Franck uit den mond van het volk had opgevangen, gaven vooral groote ergernis: ‘Vertrouw geene vrouw, al is zij dood. Het is beter, vrouwen te begraven dan naar de kerk te voeren. Klaag nooit uw nood aan eene stiefmoeder.’ Waarschijnlijk is Franck tegen het einde van 1543 (volgens sommigen in 1545) te Bazel gestorven. Misschien was hij nog kort vóór zijn dood in de gelegenheid, kennis te nemen van het ongunstig oordeel, dat Luther over hem uitsprak. De hervormer noemt hem ‘des duivels geliefkoosd orgaan’, ‘Beëlzebub Franck’, en vergelijkt hem met Cham, die de schande van zijn vader niet bedekte, maar er zijne vreugde in vond, om hem aan zijne broeders in zijn ellendigen toestand te toonen. ‘Hij is een lasteraar, die liefst het kwade van anderen denkt.’ ‘Hij behoort tot die geestdrijvers, die altijd roepen: geest, geest, geest, om het woord, de sacramenten of het predikambt zich niet bekommeren en ons en onze vrienden Schriftgeleerden en letterknechten noemen.’ Luther spreekt de hoop uit, dat de werken van ‘dezen boozen mensch’ eerlang door Christenen niet meer gelezen zullen worden. | |
[pagina 159]
| |
Maar waarom hebben Luther, Melanchthon en hunne vrienden zulk een hoogst ongunstig oordeel geveld over den onvermoeiden volksschrijverGa naar voetnoot(*), op wiens leven zelfs zijne grootste tegenstanders geene smet hebben durven werpen? Om die vraag te beantwoorden, dienen wij wat nader met zijne denkbeelden kennis te maken.
Franck's afkeer van Rome was even groot, zoo niet grooter, als die der Hervormers. Gelijk de grondslag der pauselijke kerk - het episcopaat van Petrus - eene leugen is, zoo is de gansche kerk volgens hem eene leugen en de paus de Antichrist. Hare plechtigheden zijn nog belachelijker dan die der Heidenen. De Mahomedaan kent zijn Koran, maar de Roomsche is geheel en al een vreemdeling in het N Testament. Terwijl het Evangelie armoede en nederigheid predikt, baden de hooge geestelijken zich in weelde en pracht, hoewel hun hoofd zich den Heer der gansche wereld noemt. Laat een Heiden de Christelijke kerken en kloosters binnentreden, hij zou niet gelooven, dat hier het geloof aan één God gepredikt wordt. Alles is voor geld te verkrijgen, waardoor men absolutie krijgt van de ergste zonden. De vereering der heiligen en hunner reliquieën wordt afgoderij genoemd. Met ingenomenheid spreekt Franck over de Hervorming, die een vuur op aarde bracht, hetwelk in het Evangelie voorspeld is. Van Luther getuigt hij: ‘Hij was een man, die het Hebreeuwsch, Latijn en Duitsch goed verstond, ervaren in de Schrift, een moedig bestrijder van het pausdom. Hij gaf aan Duitschland zijn Bijbel weder, waarvan bijna niemand meer iets wist, ja, zelfs doctoren in de theologie geen hoofdstuk gelezen hadden. Door zijn toedoen werd de Roomsche kerk bijna in geheel Duitschland, vooral in de harten van vele menschen vernietigd. Zijne theologie, die geheel nieuw was, is op Christus en op het geloof gebouwd.’ Maar op den duur kon Franck het met de Hervormers en hunne vrienden niet vinden. Zijne gevoelens weken steeds meer van de hunne af. Voor den papieren paus was hij niet minder bevreesd dan voor den paus te Rome. Franck maakt een scherp onderscheid tusschen den Bijbel en het inwendig woord Gods in den mensch. Het eeuwige Woord Gods is in de harten der menschen geschreven. Het woonde in Abel, Henoch, | |
[pagina 160]
| |
Noach, in alle vrome patriarchen, ook in Christus, Plato, Diogenes, Seneca, Plotinus; alle edele Heidenen waren verlicht door het Woord, dat in ons geplant isGa naar voetnoot(*). Hij aarzelt niet, Cato een beter Christen te noemen dan velen, die dien naam dragen, dewijl dat Woord zoo krachtig in hem gesproken had. Het hart van elken geloovige is volgens hem eene levende werkplaats van den Heiligen Geest. De Heilige Geest in ons, die ster uit het Oosten, wijst ons den weg, om Christus te vinden. Maar de Bijbel is volgens Franck slechts ‘de lantaarn van het goddelijk woord’. Terwijl het Woord Gods oneindig, onzichtbaar, onuitsprekelijk is, is de Schrift begrensd. Vóór deze bestond het Woord Gods, en dit zal blijven, als de Schrift verdwenen is. De Bijbel is slechts eene der vele openbaringen van God. Men moet er geen afgod van maken. Het is wel goed, eert Bijbel te bezitten, maar de Farizeën hadden ook een Bijbel, kenden hem van buiten en bleven toch blind. Met de letter der Schrift hebben zij Christus doodgeslagen, daar hij zich niet hield aan het O. Testament. En wat doen de Schriftgeleerden van onzen tijd? ‘Zij houden zich met allerlei onnutte vragen bezig, als daar zijn: of Christus alom tegenwoordig is, hoe, wanneer en hoelang hij in het brood aanwezig is?’ Ter verdediging van den oorlog beroepen zij zich op den Bijbel. Ware deze Gods woord, hoe zouden dan zoovele boeken uit den Bijbel verloren zijn gegaan? Gods woord is immers eeuwig. Er zijn eene menigte verklaringen van de Schrift, die hemelsbreed verschillen; aan welke zullen wij ons dan moeten houden? En hoevele tegenstrijdigheden komen daarin voor! De slotsom luidt: wij kunnen niet gelooven, hetgeen met de getuigenis des harten in strijd is, al staat het ook in de Schrift.
Verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden was aan de vrienden der Hervorming even vreemd als aan de Kerk, die zij pas verlaten hadden. Dat een ketter als Servet den brandstapel beklommen had, droeg ook de goedkeuring weg van den ‘zachtmoedigen’ Melanchthon. Zelfs Zwingli, de minst onverdraagzame onder de Hervormers, vond het zeer natuurlijk, dat aan zijne voormalige geloofsgenooten verboden werd, om de Mis bij te wonen, en dat de Wederdoopers, die zich van de volkskerk afzonderden, niet geduld werden. Als ieder, die iets nieuws ontdekte, eene menigte volk om zich heen kon verzamelen, dan zouden er zoovele sekten ontstaan, dat Christus in de kerk gedeeld werd! Hoe geheel anders oordeelt Franck! Hij had een afkeer van sekten, omdat zij allen, die niet tot haar behooren, van de genade Gods willen uitsluiten en zelve alleen in het bezit van het ware geloof meen en te zijn. Niemand mocht, volgens hem, om zijn geloof vervolgd worden. | |
[pagina 161]
| |
Geweld kwam niet te pas, waar het de dingen des geestes gold. ‘Het geloof heeft alleen God en zijn onzichtbaar Woord tot voorwerp. Laat dus ons hart niet gescheiden zijn om die uiterlijke zaken, waarover thans getwist wordt.’ Franck beroept zich op de gelijkenis van het goede zaad en het onkruid. ‘Wie kwaad doet, moet gestraft worden, niet hij, die een ander geloof belijdt dan de groote menigte. Laat de ketters leeren, wat hun goeddunkt, daar immers niemand verplicht is, hunne dwalingen aan te nemen. Zegt men: zij weigeren, een eed te zweren, welnu, laten wij dan hun ja en neen als een eed beschouwen; liegen zij, dan kunnen zij de straf der meineedigen ondergaan. Ik ben door Gods genade niet zóó partijdig, dat ik niet ieder mijn broeder zou kunnen noemen, die naar God vraagt en gerechtigheid werkt. Ik ontmoet nog wel broeders en leden van het lichaam van Christus onder aanhangers van den paus, onder Turken, tollenaars en lieden, die tot allerlei sekten behooren. De een komt vroeg, de ander laat in den wijnberg des Heeren, en 's avonds treft men ze beiden aan. De vijgeboom, die thans slechts bladeren vertoont, zal misschien over drie jaar vruchten voortbrengen. Wellicht zal deze of gene, die het thans niet met mij eens is, mij morgen de hand reiken. Wie had durven hopen, dat Petrus en de andere zuilen der kerk zoo spoedig aan Paulus, den vervolger der gemeente, de rechterhand der gemeenschap zouden aanbieden? Kon Paulus het niet verdragen, dat iemand zich naar hem noemde, evenmin wensch ik een Papist, een Lutheraan, een Zwingliaan, een Wederdooper te heeten, maar noem mij naar Christus. Met Petrus beschouw ik allen als broeders, onder welk volk ook, die gerechtigheid liefhebben. Wij moeten elkanders lasten en zwakheden dragen, daar hierin het kenmerk en de grootste kracht van den Christen bestaan.’ Zulk eene taal uit den mond van een man uit de zestiende eeuw mag wel eene uitzondering heeten.
Volgens Franck had de zichtbare kerk bij den dood der apostelen opgehouden te bestaan. Hij gelooft alleen aan eene onzichtbare kerk, die niet op eene bepaalde plaats samenkomt, welke men niet met den vinger kan aanwijzen, de verzameling van alle vromen in de gansche wereld, die door den Heiligen Geest vereenigd zijn. Tot deze kerk is hij zich bewust, zelf te behooren. De wereld is gehecht aan tempels, feesten, offers, ceremoniën en meent, dat de vroomheid zou verdwijnen, wanneer deze eeredienst ophield. Maar God ziet op het hart en wordt niet door menschenhanden gediend. Jezus leerde zijn vrienden niet, om in een tempel of eene synagoge, maar om in de binnenkamer te bidden. Als hijzelf wilde bidden, ging hij naar de woestijn of op een berg. Wanneer wij aan de menschen voorschrijven, hoe en wanneer zij moeten bidden, vasten, gedoopt worden en het Avondmaal gebruiken, keeren wij tot het Jodendom terug en houden op, Christenen te zijn, voor wie geene regels of voorschriften gelden, daar zij door den Heiligen Geest | |
[pagina 162]
| |
geleid worden. Als uitwendige plechtigheden hebben ook Doop en Avondmaal voor hem geene beteekenis. De Doop is de afbeelding van ‘het met Christus gestorven, in God begraven leven’, het Avondmaal van ‘den band der liefde en der eenheid in alle dingen’. Wij begrijpen, dat de rechtzinnige Protestanten zulke kettersche gevoelens niet konden dulden.
Franck's theologie was veel armer dan die zijner tijdgenooten. Met eerbied en heiligen schroom spreekt hij over God, die het wezen en het leven van alle onzichtbare en zichtbare dingen is. ‘Hij is de eeuwige en oneindige, de algoede zonder naam. Een Mozes, die Hem om Zijn naam vroeg, kon slechts ten antwoord vernemen: Ik zal zijn, die ik zijn zal; ik ben, die ik ben. Hij woont in een licht, waartoe niemand komen kan. Hij is alles in allen. Wie zou de dingen kennen, die in den hemel geschieden? Wie zou Uw verstand en Uwe bedoelingen doorgronden, wanneer Gij geene wijsheid geeft en ons Uw Geest niet zendt? Het beeld Gods in ons erkent en begrijpt Hem stuksgewijze door een dikken nevel. Wij moeten ons met eerbied voor Hem buigen en niets willen weten, wat God niet in ons getuigt. Hij heeft ons eerst liefgehad, gezocht, geroepen, uitverkoren, toen wij nog verre van Hem waren.’ De gansche wereld met al hare schepselen is volgens Franck een open boek en levende Bijbel, die welsprekender van God getuigt dan de doode letter der Schrift. En wat verstaat hij onder geloof? Het is de verzekerdheid van den inwendigen mensch omtrent de onzichtbare dingen, waarvan hij zich niet laat afbrengen, al ontzonk hem ook de gansche wereld. Aan het geloof ontleent het leven zijne zedelijke waarde. Het is de grootste daad des levens. Waar geloof in den waren zin des woords gevonden wordt, daar vloeien de stroomen van levend water ten eeuwigen leven. Een geloof zonder liefde is dood. Daar het het werk des Heiligen Geestes is, kan het nooit door spitsvondige redeneeringen of door boeken ons deel worden. Het is eene dwaasheid, wanneer kerkvergaderingen het werk des Heiligen Geestes meenen te kunnen verrichten. Het was een ijdel werk, toen men gansche koninkrijken tot het geloof poogde te brengen. De kerkelijke leerstukken van de erfzonde, van de verdorvenheid der menschelijke natuur, van de voldoening aan Gods gerechtigheid zoeken wij bij Franck tevergeefs. Het verhaal van Adam's val beschouwt hij als eene allegorie. Nog altijd spreekt God tot den mensch: gij zult van dezen boom niet eten, evenals Jezus zeide: tenzij gij uzelven verloochent en uw leven prijsgeeft, kunt gij het koninkrijk Gods niet ingaan. Het oorspronkelijk licht in ons kan niet uitgebluscht worden. Maar het verbleekt, wanneer de mensch zijne booze neigingen volgt, in plaats van aan zijne natuur, aan het goddelijke in hem te gehoorzamen. Wanneer wij ons van God afwenden, dan ontstaat de zonde. Alleen aan den mensch heeft God een vrijen wil geschonken, | |
[pagina 163]
| |
zonder welken er van geene zonde sprake zou kunnen zijn. De vogel wordt gezongen en in de lucht gedragen. God klopt bij den mensch aan, maar het opendoen staat aan hem. God werkt in hem, maar niet zonder zijn wil. Evenals de kranke kan ook de zondaar genezen worden, wanneer zijn gemoed en wil in God vernieuwd worden. In elk mensch moet de Christus weder vleesch worden. Als wij niet met hem der zonde afsterven, dan baat zijn lijden en sterven ons niets. Door zijn kruis leeren de menschen, die God als een vertoornd wezen beschouwd hadden, Hem als genadig en barmhartig kennen, al was Hij dit van den aanvang af reeds geweest. Ten onrechte meenen velen, dat Christus voor onze zonden genoeg heeft gedaan en dat wij slechts de handen in den schoot behoeven te leggen. ‘Wij moeten bij hem in de slagorde staan en den vijand aangrijpen, opdat wij in hem overwinnen. Maar wij laten Christus het kruis dragen en zingen: Kurie eleison! Wij zijn maar goede gezellen, hebben iemand, die ons gelag betaald heeft, en drinken nu op zijn krediet! Wie zegt, dat hij niets vermag, die geeft zijn ongeloof te kennen, verloochent zijn koning, alsof die in hem niets wil werken, terwijl hij altijd bereid is, om te regeeren, waar hij slechts een ledig hart vindt, een plekje, waarin zijn rijk eene plaats kan innemen.’ Franck achtte het einde der tegenwoordige wereld nabij. Weldra zou zij voor eene andere, eene betere plaats maken. Hij kan zich niet voorstellen, dat eene wereld, die door allerlei zonden besmet was, nog lang zou bestaan. Wij kunnen die pessimistische beschouwing verklaren. Hij, die zijn leven aan het welzijn van zijn volk gewijd had, werd door velen als de pest geschuwd. De man, die voor zich uiterst weinig behoeften hadGa naar voetnoot(*), die niets anders verlangde, dan met vrouw en kinderen een rustig leven te leiden, om zich ongestoord aan zijn geliefkoosden arbeid te kunnen wijden, vond nergens eene vaste woonplaats. Als een misdadiger werd hij van de eene stad naar de andere gebannen. Overal meende hij wolven in schaapskleederen te ontdekken. De prediker der verdraagzaamheid kon zich moeielijk op het standpunt verplaatsen van hen, die krachtens hunne leer onverdraagzaam moesten zijn. Hij begreep niet, dat zijne denkbeelden voor de meesten zijner tijdgenooten een steen des aanstoots moesten wezen. Zoo werd het oordeel, dat hij over zijne tegenstanders velde, vaak onbillijk. De zonden van zijn volk, hoevele ook, werden te breed uitgemeten. In oogenblikken van mismoedigheid werd het oog gesloten voor het licht, dat ook in de duisternis scheen.
Franck had eene groote voorliefde voor de werken van Johannes Tauler, | |
[pagina 164]
| |
die onder de Mystieken der middeleeuwen eene eerste plaats inneemt. Eenige verwantschap tusschen hem en de Wederdoopers valt niet te ontkennen, al is hij geheel ten onrechte door sommigen onder hen gerangschiktGa naar voetnoot(*). Zijne denkbeelden, evenals die van alle Mystieken, zijn niet altijd even helder. Een afgerond stelsel heeft hij niet gegeven. Op de eene bladzijde schijnt hij soms iets anders te leeren dan op de andere, waartoe ook zijne groote voorliefde voor paradoxen medewerkte. Het verwondert ons niet, dat sommigen hem een pantheïst, een Spinozist, een voorlooper van Böhme en van Hegel genoemd hebben, terwijl anderen hem onder de theïsten of panentheïsten meenden te kunnen rangschikken. Maar geen onpartijdig beoordeelaar zal er bezwaar tegen hebben, om hem eene plaats te geven onder de echt godsdienstige persoonlijkheden, al was zijne ingenomenheid met kerken en kerkelijke instellingen uiterst gering. Hij staat veel nader bij ons dan Luther en de andere Hervormers. Zijne ideeën over de voortdurende openbaring van God in de geschiedenis, over den Bijbel, over de betrekkelijke waarde van godsdienstige vormen en plechtigheden trekken ons meer aan dan de hunne. Maar juist daarom was hij de man niet, die een duurzamen invloed op zijne tijdgenooten kon oefenen. Hij begreep niet, dat de meesten onder hen voor hun geloof den steun van het uitwendig gezag noodig hadden, waaraan hij geene behoefte had. Hij was een voorlooper van den nieuweren tijd, die in staat is, hem te waardeeren. Te recht is met het oog op Franck en enkelen zijner geestverwanten gezegd: ‘De mannen, die de wereld bijna vergeten heeft, wier namen zij slechts noemde, om eene smet op hen te werpen, aanschouwden, hoewel misschien in nevelen, waarheden en beginselen, die minachtend werden voorbijgezien door hen, die als leidslieden en weldoeners der menschheid met roem overladen zijn. Maar de waarheid kan niet sterven, al worden de menschen vergeten’Ga naar voetnoot(†).
Haarlem, Februari 1884. Dr. M.A.N. Rovers. |
|