De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.De getuigenis der apocalypse aangaande het oudste christendom.Sedert eenigen tijd heeft zich op theologisch gebied eene nieuwe quaestie opgedaan. Gelijk algemeen bekend is, heeft de Hoogleeraar A.D. Loman de stelling opgeworpen en toegelicht, dat aan Jezus, zooals hij, volgens de evangeliën, ook na zuivering door het snoeimes der historische critiek, zal geleefd hebben en gestorven zijn, geen werkelijk bestaan mag worden toegekend. Hem, of liever slechts zijn naam, heeft men tot drager gemaakt van godsdienstige ideeën, in het Jodendom ontstaan en onder de Grieken en Romeinen tot ontwikkeling gekomen. Het Christendom is derhalve op geheel andere wijze in de wereld verschenen, dan tot hiertoe overal werd aangenomen. In zijn jongste Gids-artikel moge Prof. L. zijne al te stoute uitspraak in zoover gewijzigd hebben, dat er toch werkelijk een Jezus geweest is, een rechtzinnige Joodsche fanaticus en agitator, die het werk van Johannes den Dooper, wiens leerling hij zal geweest zijn, heeft voortgezet en die zijn oproerig streven met zijn leven geboet heeft, bij de volslagen onbeduidendheid van dien zóó voorgestelden Jezus maakt dit geen wezenlijk verschil. In geen geval kan hij aangemerkt worden als de hervormer van Israël's godsdienst, veel minder als degeen, aan wien zich historisch vastknoopt, wat wij gewoon zijn het Christendom te noemen. Vraagt men: hoe dan nu te oordeelen over hetgeen aangaande dien Jezus in de evangeliën verhaald wordt? het antwoord luidt: de eenig ware en aan moderne zijde alleen consequente opvatting is de zoogenaamd symbolische. Met dit gevoelen is Prof. L. niet enkel in den kring der theologen opgetreden, maar hij heeft de quaestie ook voor het groote publiek gebracht. Na haar, toen nog fonkelnieuw, eerst in eene volkslezing besproken en in het Theologisch Tijdschrift tegenover enkele bestrijders gehandhaafd te hebben, bracht hij haar nu onlangs weer in De Gids te berde en zorgde door eene afzonderlijke uitgaaf | |
[pagina 132]
| |
van het door hem geschrevene voor eene nog ruimere verspreiding zijner meening. Zijne hypothese, ofschoon aanstonds van onderscheidene zijden als onhoudbaar bestreden, heeft niettemin hier en daar bijval geoogst. Zelfs is zij hier ter stede in een kring van vrijzinnige gemeenteleden op het tapijt gebracht en eenigermate aanbevolen. Het wetenschappelijk gehalte der hoorders in aanmerking genomen, is het echter te vreezen, - of moet ik zeggen te hopen? - dat zij in 't geheel niet begrepen hebben, waarom het eigenlijk te doen is en hoe die symbolische opvatting hunne voorstelling van het ontstaan des Christendoms, als eene vrucht der verschijning van Jezus, met al wat hij naar hunne meening werkelijk gezegd, gedaan en ondervonden heeft, ten bodem werpt. Onder hen, en zeker onder de lezers van de Stemmen uit de Vrije Gemeente en van De Gids, zullen er, en misschien niet weinigen, gevonden worden, die zich lieten begoochelen. Altijd waren er, - en in onze dagen zijn ze velen - wien het allernieuwste het meest behaagt en die er dadelijk mee wegloopen, zonder zich van hunne instemming behoorlijk rekenschap te kunnen geven. Ware de zaak m.i. niet ontijdig op de openbare markt gebracht en had men haar eerst onder de mannen der wetenschap op meer of min afdoende wijze besproken, om haar, na verkregen resultaten, voor de publieke meening te behandelen, ik zou de pen nog niet opgevat hebben, om Prof. Loman's gevoelen te bestrijden, maar mijn tijd hebben afgewacht. Nu echter het publiek er tot mijne spijt reeds mee gemoeid is, acht ik het nuttig en noodig, dat ook voor een grooter publiek dan dat, hetwelk een theologisch tijdschrift leest, gezegd worde, wat strekken kan tot de geenszins hopelooze verdediging van de nog altijd bij ver de meesten gangbare voorstelling van het ontstaan des Christendoms. Grooten dank zijn wij reeds schuldig aan den Leidschen Oud-Hoogleeraar Scholten, die in het Aprilnummer van De Tijdspiegel het opstel van zijn Amsterdamschen collega, Symbool en Werkelijkheid getiteld, op niet minder dan dertien punten krachtig weersproken heeft. Toch kan het niet overtollig geacht worden, ook nog van een anderen kant, dan waartoe Prof. L.'s Gids-artikel aanleiding gaf, de zaak in quaestie te bezien, en daar ik meen - ik hoop, dat niemand mij in dezen te aanmatigend vinden zal, - in staat te zijn, eene bijdrage te leveren, om aan te toonen, dat het Christendom, onlosmakelijk aan den persoon van Jezus vastgehecht, inderdaad zóó oud is, als wij tot dusver geloofd hebben, en niet eerst geworden, nadat het Judaïsme sedert de verwoesting van Jeruzalem een nieuw tijdperk van zijn bestaan was ingetreden, zoo vraag ik voor eenige oogenblikken gehoor. Ik wensch opzettelijk de aandacht te vestigen op het laatste bijbelboek en uit hetgeen wij daarin vinden, af te leiden, wat ons zal kunnen brengen tot, of bevestigen in de overtuiging, dat er geene sprake zijn kan van een Jodendom, dat zich in de heidenwereld langzamerhand | |
[pagina 133]
| |
ontwikkeld heeft tot een godsdienst, die als Christendom is opgetreden, nadat de religieuze ideeën, die hij predikt, waren toegekend aan zekeren Jezus, dien men den Christus heeft genoemd, dewijl men in hem de vervulling zag der Oud-Testamentische profetieën, volgens welke de Joden een Koning, den Gezalfde Gods (Messias of Christus), verwachtende waren. In dezen hangt evenwel alles af van den tijd, waarin de Openbaring geschreven is. Moeten wij ons soms scharen aan de zijde van Dr. VölterGa naar voetnoot(*), die beweert, dat het boek uit vier verschillende stukken is samengesteld, waarvan er twee vóór de verwoesting van Jeruzalem geschreven zijn, de beide andere echter eerst van 145 en 150 dagteekenen, zoodat het geheel, gelijk wij het thans kennen, eerst omstreeks de helft der tweede eeuw in het licht verschenen is? Na hetgeen Dr. Rovers en Prof. ScholtenGa naar voetnoot(†) tegen Dr. Völter reeds in 't midden hebben gebracht, komt het mij voor, dat wij de meening van den Duitschen geleerde voorshands kunnen laten rusten, en mogen wij beginnen met de Apocalypse aan te merken als één geheel, zij 't ontsierd door enkele min belangrijke interpolatiën, en uit de pen gevloeid van één en denzelfden auteur. Om echter den schijn niet op mij te laden van mij al te gemakkelijk van de zaak af te maken, beloof ik nu reeds, op Völter's meening terug te zullen komen, als ik eerst zal hebben uitééngezet, wat het boek als een geheel beschouwd omtrent het oudste Christendom merkwaardigs bevat.
Er is in het N.T. geen geschrift, dat den tijd zijner vervaardiging zoo duidelijk aanwijst als de Openbaring van... Johannes? Mochten wij dat vraagteeken wegstrijken en den zoon van Zebedeüs, den discipel van Jezus, voor den auteur van dit geschrift houden, dan ware de quaestie, die thans zoovele harten ontrust, zoovele hoofden vermoeit en zoovele pennen in beweging brengt, in hoofdzaak reeds beslist, want dan zagen wij uit de eigen omgeving van Jezus een getuige voor zijn wezenlijk bestaan en zooveel meer opgetreden, die onmogelijk tot zwijgen gebracht zou kunnen worden. Maar dat mogen wij nu eenmaal niet. Al zijn er ook onder de liberale theologen van onzen tijd, die meenen, aan Johannes het auteurschap der Apocalypse te mogen toekennenGa naar voetnoot(§), wij kunnen niet met hen meegaan. Ervóór pleite, wat wij in de evangeliën lezen van eene heftigheid van karakter, die hem en zijn broeder Jacobus den bijnaam van ‘Zonen des Donders’ verwerven deedGa naar voetnoot(**), daartegenover staat, dat, gesteld al, dat Johannes ooit in Klein-Azië geëvangeliseerd heeft, 'tgeen minstens zeer twijfel- | |
[pagina 134]
| |
achtig is, zulk een kunstig samenstel als de Apocalypse niet licht uit het brein en de pen van een Galileeschen visscher gevloeid kan zijn en dat wij een door den felsten haat tegen het heidendom geïnspireerd geschrift niet aan een eigen discipel van Jezus kunnen toeschrijven, zonder al te gering te oordeelen over den invloed van Jezus op de zedelijke vorming zijner jongeren. Wij zien daarom af van Johannes als schrijver van de Openbaring, hoewel wij hem kortheidshalve Johannes blijven noemen, om ons uitsluitend te bepalen bij den tijd, waarin het boek geschreven is. De heilige stad is nog onaangetast en de tempel prijkt er, met het reukaltaar, nog in haar midden. Wel wordt voorspeld, dat de heidenen de gewijde plaats gedurende 3½ jaar, en dan nog met uitzondering van een aangewezen gedeelte, dat gespaard zal blijven, zullen vertreden, maar toch, hoe zij, de Romeinen, ook woeden, de stad blijft behouden en Jahveh's woning ongedeerd. Slechts 1/10 der stad zal door eene aardbeving, waarbij 7000 menschen omkomen, verwoest wordenGa naar voetnoot(*). De Apocalypse is dus vóór 70 geschreven. Nog eene nadere aanduiding daaromtrent wordt ons gegeven, als wij lezen: ‘Ook zijn het zeven Koningen; de vijf zijn gevallen, de eene is er, de andere is nog niet gekomen en wanneer hij komt, moet hij maar een korten tijd blijven. En het beest, dat er was en er niet is, is ook zelf de achtste en het is van de zeven en vaart ten verderveGa naar voetnoot(†).’ Volgens het thans algemeen heerschende gevoelen moet onder ‘het beest’ ongetwijfeld de vijfde imperator, Nero, verstaan worden. Die vijfde nu is gevallen, en daar 9 Juni 68 Nero's sterfdag was, is de Apocalypse ná dien datum opgesteld. Die is, maar weldra door een ander, nog niet gekomen, zal vervangen worden, kan geen ander dan Galba zijn. Deze is dan nu als zesde imperator aan het bewind. Johannes evenwel geloofde, dat zijne regeering van korten duur zou wezen, en voor die meening had hij grond, want toen Galba aan de regeering kwam, was hij reeds een afgeleefd man, terwijl hem bovendien de heerschappij door onderscheidene mededingers betwist werd. En inderdaad, Galba werd reeds 15 Januari 69 vermoord, zoodat de Apocalypse tegen het einde van 68 te boek gesteld moet zijn. Met die tijdsbepaling stemmen enkele bijzonderheden, in de Openbaring voorkomende, treffend samen. De eerste, waarop ik wijs, wordt mij vanzelf door de laatst aangevoerde plaats aan de hand gedaan. Nero, de vijfde imperator, is van het tooneel afgetreden; de zesde, Galba, zit op den troon, om evenwel spoedig voor een zevende plaats te maken. Maar ook deze zal niet lang den schepter voeren. Waarom niet? Omdat de achtste, die toch één van de zeven is, reeds in aantocht is. Die achtste nu is | |
[pagina 135]
| |
geen ander dan Nero, die, ook volgens Johannes, na eene schuilplaats bij de Parthen gevonden te hebben en van de wond des zwaards, die hij zichzelven had toegebracht, genezen te zijnGa naar voetnoot(*), weldra terug zou keeren. Dit wijd en zijd verspreide gerucht, ook door Suetonius en Tacitus vermeldGa naar voetnoot(†), vond toen vrij algemeen geloof, maar moest later, toen het door de uitkomst gelogenstraft was, vanzelf verdwijnen. Dat Johannes er nog aan hecht en er bij de samenstelling zijner Openbaring tot zijn bijzonder doel gebruik van maakt, bewijst derhalve zonneklaar, dat hij niet zoo heel lang na Nero's dood geschreven kan hebben. Tot gelijke slotsom leidt ons een blik op de heidenwereld, zooals deze zich volgens de Apocalypse aan ons voordoet. Zij doet zich als eene diep bedorvene kennen. Zij is niet slechts verslaafd aan de afgoderij, maar men richt ook overal beelden van imperatoren; zelfs van een Nero, op, met bevel, om ze te aanbidden, en bezigt allerlei tooverkunsten, om ze teekenen te laten verrichten, zelfs te doen sprekenGa naar voetnoot(§). Zij toont zich uiterst moordlustig, ontuchtig en diefachtig, en welke stemmen ook opgaan, om haar hare boosheid te doen inzien en haar tot bekeering te leiden, 't is alles tevergeefsGa naar voetnoot(**). Geldt dit van de heidenwereld in het algemeen, het is inzonderheid toepasselijk op Rome. Blijkt dit reeds uit de namen, waarmee Johannes die wereldstad aanduidt, als hij haar nu eens de groote hoerGa naar voetnoot(††), dan weer het groote BabylonGa naar voetnoot(§§) heet, 't komt meer in bijzonderheden uit, als hij hare ontzaglijk groote en velen verleidende, ja, betooverende weelderigheid schetstGa naar voetnoot(***) en schildert, hoe de kooplieden der aarde, rijk geworden door de kracht harer heerlijkheidGa naar voetnoot(†††), weenen en treuren, als zij er hunne ladingen niet meer ter markt kunnen brengenGa naar voetnoot(§§§), en de zeelieden, die er hunne rijk bevrachte schepen heenstuurden, met die jammerkreten instemmenGa naar voetnoot(****). En als die kooplieden haar niet langer hunne schatten komen aanbieden, dan verstomt ook binnen hare muren de stem der zangers en noch citer- noch fluitspel noch bazuingeschal wordt meer bij de feestgelagen der aanzienlijken | |
[pagina 136]
| |
gehoord, zooals vroeger, toen Rome nog al hare heerlijkheid ten toon spreiddeGa naar voetnoot(*). De op de zeven heuvelen gebouwde stadGa naar voetnoot(†) is in aller Christenen schatting dan ook zoo diep mogelijk gezonkenGa naar voetnoot(§) en als straks het vreeselijk oordeel Gods aan haar voltrokken wordt, dan zullen de gezaligden in den hemel juichen: ‘Hallelujah! De zaligheid en de heerlijkheid en de kracht is onzes Gods; want zijne oordeelen zijn waarachtig en rechtvaardig, omdat hij de groote hoer, die de aarde met hare hoererij verdierf, geoordeeld en van hare hand het bloed zijner dienstknechten geëischt en het gewroken heeft’Ga naar voetnoot(**). Wanneer wij dit alles lezen, dan komt ons de tijd, waarin imperatoren als Caligula, Claudius en Nero den schepter voerden, Apicius en Lucullus hunne boven alle beschrijving weelderige maaltijden hielden en de courtisanes zich op de onbeschaamdste wijze veil gaven, vanzelf voor den geest en begrijpen wij ten volle, hoezeer de toenmalige Christenen, om hunne matigheid bekend, zich daaraan ergerden. Wat bijzonder gruwelijk in hunne schatting wezen moest, was de afgodische eer, door zoovelen aan zulk eene lage, gemeene, verdierlijkte persoonlijkheid als Nero bewezen, en zoo iemand soms van oordeel mocht zijn, dat Johannes in dit opzicht sterk overdreven heeft, die vergete niet, dat de Caesars gewoon waren, aan hunne beeltenissen goddelijk eerbetoon te laten bewijzen. Intusschen is de twijfel, of die vereering van Nero wel geruimen tijd stand heeft gehouden, alleszins gewettigd. Wij weten toch, dat zijn dood bij al zijne rechtschapen tijdgenooten eene levendige blijdschap verwekteGa naar voetnoot(††), en mogen het er wel voor houden, dat de droefheid, die door de heffe des volks bij zijn sterven geopenbaard werd, niet lang geduurd zal hebben. Maar dan blijkt ook hieruit, dat de Apocalypse niet zoo heel lang na Nero's dood kan geschreven zijn, daar de auteur genoeg laat doorschemeren, dat die goddelooze vereering van het beest en het beeld tot de nog versche herinnering zijner eigen aanschouwing behoort. Is de schildering van den toestand van het heidensch Rome geheel in overeenstemming met hetgeen de geschiedenis daaromtrent leert, niet minder is dit het geval met hetgeen de Apocalypse meldt ten aanzien van de Christenen, wier uit- en inwendige toestand, wier godsdienstige denkbeelden, wier strijd en lijden hier zoo worden afgemaald, dat het tafereel geheel en al past in het kader der historie, zooals zich dat in 68 aan ons voordoet. Laat ons dan nu ook hierop onze aandacht vestigen, zóó evenwel, dat wij daarbij tevens onze opmerkzaamheid wijden aan hetgeen wij gelijksoortigs in andere N.-Testamentische Schriften, met name in de vier groote brieven van Paulus, aantreffen. | |
[pagina 137]
| |
Het getal der belijders van Jezus is reeds zeer aanzienlijkGa naar voetnoot(*). Alleen in het zuidwestelijk gedeelte van Klein-Azië zijn zeven gemeenten, in min of meer bloeienden staatGa naar voetnoot(†), waarvan die te EfezeGa naar voetnoot(§) en LaodiceaGa naar voetnoot(**) ook elders vermeld worden. Van eene kerkelijke organisatie, zooals wij die in de latere pastoraalbrieven aantreffen, is nog geen spoor te vinden. De Engelen toch der gemeenten, aan wie de zeven brieven gericht worden, zijn geene bisschoppen, maar beschermengelen, met welke die verschillende gemeenten zoo nauw verbonden geacht moeten worden, dat zij in hen verpersoonlijkt zijnGa naar voetnoot(††). Wel hebben zij hunne gezette samenkomsten, waarin de brieven moeten worden voorgelezenGa naar voetnoot(§§), maar dat is ook al. Dat deze bij voorkeur op den Zondag gehouden worden, laat zich uit de woorden: ‘Ik was in den geest op den dag des Heeren’Ga naar voetnoot(***), niet opmaken, daar zij, 'tgeen mij als 't waarschijnlijkst voorkomt, ook kunnen beteekenen, dat Johannes zich in geestverrukking verplaatst zag op den grooten gerichtsdag, waarvan hij verder ging profeteeren. Zij heeten dienstknechten van God of van Jezus ChristusGa naar voetnoot(†††), ook wel heiligenGa naar voetnoot(§§§), en noemen elkander gaarne broedersGa naar voetnoot(****). Zoo niet uitsluitend in de Openbaring. Overal elders, zooals ieder weet, komen deze benamingen in de apostolische schriften voor. Onder hen zijn er, die als profeten geëerd wordenGa naar voetnoot(††††), doch ook dit vinden wij bij Paulus terugGa naar voetnoot(§§§§). Die allen te zamen vormen het koninkrijk Gods, waarin zij als koningen en priesters heerschenGa naar voetnoot(*****), 'tgeen ons even weinig vreemd in de ooren klinktGa naar voetnoot(†††††) als hunne gelijkstelling het ware IsraëlGa naar voetnoot(§§§§§). Getuigt Paulus van de eerste volgelingen van Jezus, dat zij meerendeels armen naar de wereld waren, door de grooten en machtigen der aarde minachtend bejegendGa naar voetnoot(******), 'tzelfde geldt van de gemeente te SmyrnaGa naar voetnoot(††††††). Is deze hunne armoede ten deele te wijten aan | |
[pagina 138]
| |
de verdrukkingen, door hen ondergaan, hetzelfde had plaats te Rome, waar zij door het verbod, om als de anderen handel te drijven, te koopen en te verkoopenGa naar voetnoot(*), buiten de mogelijkheid gesteld werden, om tot eenige welvaart te geraken. Die armen intusschen zijn, wat hun geestelijk leven betreft, rijkenGa naar voetnoot(†), ware het alleen, omdat zij uitmunten door hunne vroomheidGa naar voetnoot(§). Die vroomheid moge in onze schatting somwijlen eene ziekelijke zijn, b.v. als zij den ongehuwden staat heiliger en Gode welbehaaglijker leert achten dan het echtelijk samenwonenGa naar voetnoot(**), zij was dat geenszins naar het oordeel der toenmalige Christenen. Wij zien Paulus in zijn schrijven aan de Korinthische gemeente denzelfden weg opgaanGa naar voetnoot(††), en later wordt hun, die eene kerkelijke betrekking wenschen te bekleeden, bepaald verboden, voor de tweede maal in den echt te tredenGa naar voetnoot(§§). Meenen wij intusschen niet, dat er geen kaf onder de tarwe school. Ook in die Klein-Aziatische gemeenten zijn er, die zich alles behalve onberispelijk gedragen. En wederom, moge hun als zonde worden toegerekend, wat ons in 't geheel niet zondig voorkomt, namelijk het dulden van eene grootere mate van vrijzinnigheid, dan de Joodsche wet veroorloofde, niemand zal de spreekwoordelijk geworden lauwheid der Laodiceërs in bescherming nemen of willen behooren tot dezulken, van wie gezegd kan worden, dat zij hunne eerste liefde verzaakt hebben, door de vrijheid tot losbandigheid te misbruikenGa naar voetnoot(***). Doch zooals het daar was, was het elders ook. Wij hebben slechts te lezen, wat Paulus aan de heiligen te Korinthe schrijft, om er ons dadelijk van te overtuigen, dat ook onder die heiligen zeer onheiligen waren. In deze schets van den uit- en inwendigen toestand der Christengemeenten volgens de Openbaring is derhalve volstrekt niets, wat ons zou kunnen noodzaken, aan een anderen tijd te denken, dan waarin het boek zelf zegt geschreven te zijn. Misschien echter zijn hunne godsdienstige denkbeelden van dien aard, dat wij ze noodzakelijk als producten van een lateren tijd hebben aan te merken? Welaan, laat ons zien, wat ervan is. Het eerste, waarmee wij ons gaan bezighouden, zij de Christologie der Apocalypse, omdat men ons deze liefst het eerst voorlegt met de opmerking, dat zij veel te ontwikkeld is, om tot zulk eene vroegere periode te kunnen behooren. Levensbijzonderheden van Jezus mogen hier, evenals in de Paulinische brieven, slechts spaarzaam worden vermeld, er wordt echter in de Openbaring genoeg over Jezus gespro- | |
[pagina 139]
| |
ken, om ons te overtuigen, dat men er tijdens de vervaardiging van dit geschrift niet aan twijfelde, of een Jezus, bijgenaamd Christus, had werkelijk geleefd en was te Jeruzalem gekruisigdGa naar voetnoot(*). Vatten wij het weinige, dat wij hier en daar verspreid vinden, samen, dan verkrijgen wij deze voorstelling: hij is een zoon van het ware Israël, vertegenwoordigd door de vrouw, die het kind baart, waarop de Draak zoo belust isGa naar voetnoot(†). Ofschoon gesproten uit den wortel DavidsGa naar voetnoot(§), moet hij toch als Zoon van GodGa naar voetnoot(**) worden geëerd. De gestorvene is herleefd in dien zin, dat hij ‘de eerstgeborene’ der dooden is gewordenGa naar voetnoot(††). Na gedurende zijn leven aan vervolging blootgesteld geweest te zijn, heeft God er hem voor altijd aan onttrokken, door hem weg te rukken tot zich en tot zijn troonGa naar voetnoot(§§). Het sterven van dien Jezus, gelijk aan dat van een lam, dat geslacht is, is den geloovigen ten goede gekomen, want in zijn bloed gewasschen zijn zij van zonden gereinigdGa naar voetnoot(***). Opgenomen in den hemel, is hij daar met de Messiaswaardigheid bekleed en eerlang komt hij weder, om over zijne vijanden te zegevieren en het Godsrijk op aarde te stichten. Eer wij echter over deze wederkomst des Heeren verder het voor ons doel noodzakelijke zeggen, willen wij doen opmerken, dat ver het meeste, wat wij in de Openbaring omtrent den Christus vonden, ook elders in het N.T. wordt aangetroffen. Bepalen wij ons echter uitsluitend tot de vier groote brieven van Paulus. Ook daar lezen wij, dat Jezus, uit eene vrouw geboren, als Israëliet onderworpen was aan de Joodsche wetGa naar voetnoot(†††); dat hij wel naar het vleesch uit den zade Davids was, maar naar den geest der heiligmaking krachtig als Zoon Gods is verklaardGa naar voetnoot(§§§); dat hij, de eerstgeborene onder vele broeders, de eersteling der ontslapenen isGa naar voetnoot(****); dat hij het voor de zijnen geslachte Paaschlam isGa naar voetnoot(††††), door God voorgesteld ten zoenmiddel door het geloof in zijn bloed en gestorven voor goddeloozen, opdat zij door zijn bloed gerechtvaardigd, door zijn dood met God verzoend wordenGa naar voetnoot(§§§§). Ook volgens Paulus komt de Christus, uit de dooden opgewekt, eerlangGa naar voetnoot(*****) weder, om alle heerschappij en alle macht en kracht te niet te doen, daar hij heerschen moet, totdat hij alle de vijanden onder zijne voeten gezet | |
[pagina 140]
| |
heeftGa naar voetnoot(*). Hoe hoog intusschen Johannes zijn Christus ook verheffe, zoo hoog zelfs, dat hij hem ‘het begin der schepping Gods’ noemtGa naar voetnoot(†), hij stelt hem echter steeds, ook na zijne verheerlijking, voor als aan God gesubordineerd, gelijk b.v. hieruit blijkt, dat God herhaaldelijk en met nadruk zijn Vader genoemd wordtGa naar voetnoot(§); dat de Christus aan zijne echte belijders dezelfde heerlijkheid belooft, die hij geniet: wie overwint, ik zal hem geven, met mij te zitten op mijn troon, evenals ik overwonnen heb en met mijn Vader zit op zijn troonGa naar voetnoot(**). Ook in dit opzicht stemt hij dus met Paulus overeen, daar deze zegt: dat, ‘wanneer alles aan hem onderworpen is, dan ook de Zoon zelf zich onderwerpen zal aan dien, die hem alles onderworpen heeft, opdat God alles in allen zij’Ga naar voetnoot(††). Is het niet hoogst merkwaardig, dat Paulus met onzen Johannes op het stuk der Christologie in bijna alle punten overeenstemt, en zoo wij nu aan de echtheid dier vier Paulusische brieven vasthouden, zegt het ons dan niet, dat in de voorstelling der Apocalypse inderdaad niets gevonden wordt, wat niet tot het jaar 68 teruggebracht zou mogen worden? Maar dan kan die Jezus ook geleefd hebben en gestorven zijn omstreeks den tijd, die daarvoor gewoonlijk wordt opgegeven. 't Is zoo, wat wij uit de Apocalypse opdiepten en uit de brieven van Paulus ons herinnerden, behoort bijna geheel tot de legende of de dogmatiek, maar hieruit kan niets ten nadeele der Openbaring, als geschreven in 68, worden afgeleid, daar de 35 jaren, sinds Jezus' dood voorbijgegaan, der legende en der dogmatiek eene genoegzame tijdruimte laten, om zich te vormen; misschien te kort, om eene geheel nieuwe schepping voort te brengen, maar zeker lang genoeg, als de stof reeds aanwezig is, en inderdaad, iedereen zal het dadelijk toestemmen: die stof lag in de Oud-Testamentische schriften reeds voorhanden. Thans op onze schreden terugkeerende, hebben wij nog iets te zeggen aangaande de wederkomst van Christus, die hier schering en inslag is. Zij het ook, dat de Apocalypse met zijn duizendjarig rijk en zijn van den hemel neergedaald nieuw Jeruzalem eene schrede verder gaat, dan, voor zoover wij weten, door eenig ander gedaan was, hierin staat Johannes met zijne voorgangers op één lijn, dat hij mede ten stelligste gelooft aan eene na ophanden zijnde wederkomst van den opgewekte uit de dooden, om hier beneden het godsrijk te stichten, waarop zijne belijders al hunne hoop voor de toekomst gevestigd hadden. Die verwachting was zóó algemeen, dat in 68 wel niemand onder de Christenen werd gevonden, die er niet geloovig aan vasthield en er zich niet mee troostte te midden van den druk des tijds. Zij wordt | |
[pagina 141]
| |
dan ook hier niet voorgedragen als eene nieuwe, geheel vreemde zaak, maar als iets, dat overal een integreerend deel van de Christelijke belijdenis was. Doch wat leert nu de historie? Toen het eene geslacht na het andere voorbijging, zonder dat de Christus verschenen was, begon de verwachting zijner persoonlijke wederkomst zoo aanmerkelijk te verflauwen, dat sommige Christen-schrijvers, die het oude standpunt nog niet verlaten hadden, noodig keurden, het zinkend geloof hunner mede-christenen op te beuren en staande te houdenGa naar voetnoot(*). Toen omstreeks het midden der tweede eeuw het evangelie naar Johannes, dat, let wel! Klein-Azië tot vaderland heeft, werd opgesteld, was het in die streken eigenlijk reeds ondergegaan en vervangen door de overtuiging, dat de Christus naar den geest reeds gekomen was en nog voortdurend kwam in de harten der geloovigen. Is het nu wel denkbaar, dat onze Johannes, die zijn boek vooral ter wille van Klein-Aziatische gemeenten vervaardigd heeft, nog in 150 met die leer der parousie te voorschijn zal gekomen zijn, en wel als eene gebeurtenis, die binnen een zeer kort tijdsverloop zou moeten plaats grijpen? De auteur van den tweeden Petrusbrief, die haar eigenlijk ad Kalendas Graecas verschuift,Ga naar voetnoot(†) handelde dan vrij wat verstandiger. Doch aangenomen, dat de Apocalypticus, die kennelijk voor den apostel Johannes heeft willen doorgaan, aan zijne lezers diets heeft willen maken, dat hij vóór de verwoesting van Jeruzalem schreef, maar eerst in 150 zijn boek in de wereld heeft gezonden, heeft hij zich dan niet aartsdom aangesteld door te beweren, dat de Christus zoo straks, even na het door het boek zelf aangewezen jaar 68, zou verschijnen? En er waren reeds 80 jaren verloopen, zonder dat hij gekomen was! Neen, waarlijk, dat kon niet strekken, om het gezag van Johannes of het krediet der Openbaring te verhoogen. Integendeel; want de valschheid der profetie zou iederen verstandigen lezer vanzelf in de oogen gesprongen zijn. Het boek moet derhalve wel geschreven zijn, toen het geloof aan de parousie nog allerwege gevonden werd, en zoo was het, ook blijkens de Paulinische brieven, in 68. Een ander punt, o.i. van niet minder gewicht, tot bevestiging van hetgeen de Openbaring als haar geboortejaar opgeeft, is de bestrijding van het Paulinisme, die wij erin aantreffen. 't Behoeft geen betoog, dat de schrijver een vurig aanhanger van de Joodsch-Christelijke richting is. Dien indruk zou hij zelfs op ons maken, bijaldien hij niet opzettelijk als tegenstander der Paulinische partij ware opgetreden; hoeveel te meer, nu hij zich zulk een beslisten vijand der meer vrijzinnige richting toont. Hij voelt er zich bepaald toe gedrongen, nu hij schrijft voor Klein-Aziatische gemeenten, die, zoo niet allen door Paulus gesticht, dan toch genoeg met de vrienden en geestverwanten van den | |
[pagina 142]
| |
apostel der heidenen in aanraking waren geweest, om de smetstof van het Paulinisme ingezogen te hebben. Niets natuurlijker derhalve, dan dat onze Johannes de gelegenheid aangrijpt, om wat hij hoogst verderfelijk vindt, met wortel en tak uit te roeien. Of hij zich daarbij wel voor overdrijving gewacht en altijd zichzelven genoeg beheerscht heeft, om de grens niet te overschrijden, ook hem door het gebod der liefde gesteld, zal spoedig blijken. Wij behoeven hem niet zwarter te maken, dan hij is, en laten in het midden, of hij, gelijk sommigen, en niet zonder grond, bewerenGa naar voetnoot(*), onder den valschen profeet, dien hij in gezelschap van het beest te voorschijn doet komen, Paulus heeft bedoeld. Wij vinden het ook niet zoo heel erg, dat hij, van de twaalf apostelen gewagendeGa naar voetnoot(†), daarbij uitsluitend het oog heeft op hen, die voormaals leerlingen van Jezus zelven waren geweest, daar deze voor de Christenen uit de Joden de apostelen bij uitnemendheid waren; doch wel vinden wij het kras, dat hij Paulus en die met of na hem gezanten van Christus in de heidenwereld waren, in 't geheel niet als apostelen erkennen wil. De gemeente te Efeze wordt geprezen, omdat zij geene boozen in haar midden verdragen kon en zich niet boog voor het gezag van hen, die zich wel voor apostelen uitgaven, maar het niet waren. De gemeente had ze beproefd en - leugenaars bevondenGa naar voetnoot(§). In den brief aan de gemeente van SmyrnaGa naar voetnoot(**) en in dien aan de Christenen te PhilippiGa naar voetnoot(††) lezen wij van sommigen, die lasteren, als zij zeggen, dat zij Joden zijn, maar die het niet, doch veeleer eene synagoge des Satans zijn. Al gaven zij voor, het ware Israël Gods te zijn, toch was het eene leugen, en al beroemden te Thyatire sommigen er zich op, dat zij de diepten der wijsheid of der godheid kenden, dat moest veeleer met den naam van ‘diepten des Satans’ bestempeld wordenGa naar voetnoot(§§). Op wie slaat nu dit alles? Het laatste doet ons onwillekeurig denken aan 'tgeen Paulus geschreven had: ‘God heeft het ons door zijnen geest geopenbaard; want de geest onderzoekt alles, ook de diepten GodsGa naar voetnoot(***). Wij herinneren ons tevens, hoe Paulus te kampen heeft gehad met hen, die hem het recht betwistten, zich een apostel van Christus te noemen; hoe hij zich beijverd heeft, zijn apostelschap tegenover hen te handhavenGa naar voetnoot(§§§), en ook, hoe hij niet geaarzeld had, de Christenen in 't algemeen en zeker niet het minst zijne geestver-Ga naar voetnoot(†††) | |
[pagina 143]
| |
wanten als het ware Israël voor te stellenGa naar voetnoot(*). Niets ligt derhalve meer voor de hand dan de meening, dat hier op Paulus en zijne volgelingen gedoeld wordt. Wel is hijzelf reeds van het tooneel afgetreden, maar er waren toch nog overgebleven, die zich steeds op zijn apostolisch woord en voorbeeld beriepen, en in 68 leefden er zeker nog van degenen, die met Paulus mee en geheel in zijn geest onder de heidenen gearbeid hadden. In ons gevoelen worden wij niet weinig versterkt, als wij lezen van Nikolaïeten, die Johannes haatGa naar voetnoot(†), te Efeze en Pergamus aanwezig, en van zulken, die vasthielden aan de leer van Bileam. Als wij opmerken, dat de namen (Bileam Hebr., Nikolaüs Gr.) hetzelfde beteekenen, n.l. volksoverwinnaars, en dat beiden samengevoegd worden, zonder dat van eenig verschil tusschen hen gerept wordt, dan meenen wij het recht te hebben, om hen voor dezelfden te houden. Te Thyatire leeft ook eene vrouw, die zich voor eene profetes uitgeeft en hare volgelingen verleidt tot hoererij en het eten van afgodenoffers, waarom haar de schandnaam van Jezabel, Achab's beruchte huisvrouw, die Israël zondigen deed, door het tot den wellustigen Baälsdienst te verlokken, gegeven wordtGa naar voetnoot(§). Wie is zij? Als wij hetzelfde, wat haar te laste wordt gelegd, eldersGa naar voetnoot(**) als het kenmerkende der Bileamieten zien opgegeven, dan komen wij er gemakkelijk toe, om aan te nemen, dat de sekte der Nikolaïeten of Bileamieten ook te Thyatire eene vertakking had en dat de als Jezabel gebrandmerkte een invloedrijk lid dier sekte was. Andermaal vragen wij: in welk verband kan dit met het Paulinisme staan? Wij weten, dat Paulus tegenover dequaestie, of het geoorloofd was, vleesch te eten, dat op de markt gekocht en wellicht afkomstig was van dieren, waarvan een gedeelte ter eere der afgoden verbrand was, eene tamelijk onverschillige houding had aangenomenGa naar voetnoot(††), en begrijpen ook, dat hij daardoor groote ergernis had gegeven aan elken rechtzinnigen Israëliet of, wat hier hetzelfde is, aan elken Christen uit de Joden. Zoo iets stuitte hem geweldig tegen de borst, en maakten de latere aanhangers der Paulinische richting, uitgaande van het Paulinische beginsel: ‘Alles is het uwe’Ga naar voetnoot(§§), het in zoover misschien nog erger, dat zij voor stellig geoorloofd verklaarden, wat de apostel nog maar schoorvoetend had toegestaan of liever, waarvoor hij de oogen liefst gesloten hield, dan moest hun gedrag den streng Joodschen schrijver wel een gruwel zijn. Wat die andere beschuldiging, het hoereeren, betreft, deze was waarschijnlijk enkel laster. Paulus zelf althans had zich meermalen tegen die diep ingewortelde heidensche | |
[pagina 144]
| |
zonde ten sterkste verzetGa naar voetnoot(*). 't Is mogelijk, dat onder de Christenen, die zich zijne volgelingen noemden, enkelen gevonden werden, die aan hun zinnelijken lust den teugel vierden en zich dekten met het schild der vrijheid, door den apostel aan elken waren Christen toegereikt, maar 't was dan toch de onbillijkheid zelve, aan eene geheele partij te laste te leggen, wat door enkelen misdreven werd. 't Kan echter ook zijn, dat de Paulinisten zich door de Joodsche wet op het stuk der verboden huwelijken, met name ten aanzien van echtverbintenissen met heidenen, niet gebonden achtten, en ook in dat geval laat het zich verklaren, dat de aan de wet verkleefde Christenen zoo iets allerschandelijkst vonden. Zulke tegen de wet indruischende huwelijken waren naar hun oordeel met hoererij gelijk te stellen. Wordt nu werkelijk in de Openbaring het Paulinisme aangevallen, dan volgt daaruit, naar het mij voorkomt, dat zij onmogelijk, althans wat de zeven brieven betreft, eerst omstreeks 150 kan geschreven zijn. Na de verwoesting van Jeruzalem nam immers de Joodsch-Christelijke richting gaandeweg en zoozeer in aanzien en invloed af, dat wij ons niet goed kunnen voorstellen, hoe nog in 150 een zoo vinnige bestrijder van het Paulinisme kon opstaan, als Johannes in zichzelven te aanschouwen geeft. Zulk een ijver ware toenmaals geheel misplaatst. Nemen wij echter aan, dat de Apocalypse in 68 vervaardigd is, dan past zulk eene felle bestrijding van het Paulinisme geheel in het kader der historie. Bij alles, wat wij reeds aanvoerden tot staving van ons gevoelen, dat de opgaaf der Apocalypse zelve, betreffende den tijd harer vervaardiging, geene fictie is, komt nog de voorstelling van het lijden, dat de Christenen reeds ondergaan hadden en verder te verduren zouden hebben, door den schrijver gegeven. Neen, die eerste Christenen hadden het niet gemakkelijk. Eerst hadden zij het te kwaad met de Joden en al kregen deze na de vervolging, waaraan Paulus had deelgenomenGa naar voetnoot(†), te veel met zichzelven te doen, om zich verder naar hartelust met de uitroeiing van de sekte der Nazarenen bezig te houden, toch zag men somwijlen te Jeruzalem en elders eene, zij het ook kortstondige, volksbeweging tegen de Christenen gericht en waarbij Christenbloed vergoten werd. Wij vinden er ook in de Openbaring een spoor van, als daar gewaagd wordt van ‘twee getuigen’, die gedood waren en wier lijken 3½ dag onbegraven gelegen haddenGa naar voetnoot(§). 't Is duidelijk, dat hier van Christenmartelaren sprake is en op een feit gedoeld wordt, dat niet lang geleden plaats had gevonden. Wie die twee getuigen zijn, is niet met zekerheid te zeggen, ofschoon de gissing, dat een hunner Jacobus, de broeder van Jezus, de rechtvaardige bijgenaamd | |
[pagina 145]
| |
en hoofd der Jeruzalemsche gemeente zal geweest zijn, zich boven elke andere aanbeveelt. Voor ons doel is het niet noodig, in deze iets te beslissen. Ons is het genoeg, te weten, dat werkelijk de genoemde Jacobus omstreeks het jaar 63 door toedoen van den toenmaligen hoogepriester Ananus gesteenigd isGa naar voetnoot(*). Daaruit trekken wij n.l. het besluit, dat een moord, aan Christenen te Jeruzalem gepleegd, niet vreemd geacht kan worden aan den tijd, waarin de Openbaring zal geschreven zijn. Met dien moord staat de profetie, dat Jeruzalem en het voorhof des tempels tijdelijk aan de heidenen overgeleverd zullen worden, in 't nauwste verband. Wij begrijpen dan ook licht, dat Johannes op zijn standpunt gelooven moest, dat zulk eene gruweldaad niet ongewroken zou blijven, en evenzeer, dat hij in de Romeinen, reeds met de tuchtiging der oproerige Joden begonnen, de strafwerktuigen zag, waarvan de goddelijke wraak zich bedienen zou. Veel meer echter hadden, volgens ons boek, de Christenen te lijden van de heidenen. 't Is er vol van, en van het begin tot het einde wordt op zulk eene wijze van ‘de groote verdrukking’ gesproken, dat blijkt, hoezeer de schrijver altijd verkeert onder den indruk der vreeselijke gebeurtenis, wier naweeën zich nog steeds deden voelen. Zij is het dan ook, die hem zoo wraakzuchtig stemt en hem de visioenen voor oogen plaatst, die hem doen zien, hoe dood en verdelging komen over de onverlaten, die zooveel ellende veroorzaakt hebben. Toen Johannes schreef, had reeds eene bloedige vervolging tegen de Christenen gewoed. Onder het altaar ziet hij de zielen van hen, die geslacht waren om het woord Gods en de getuigenis van JezusGa naar voetnoot(†). In een ander visioen verschijnt eene tallooze menigte uit alle volken, geslachten en talen, bekleed met witte staatsiegewaden en met palmtakken in hunne handen. 't Zijn zij, die uit ‘de groote verdrukking’ gekomen waren; die den marteldood ondergaan haddenGa naar voetnoot(§). Bij herhaling is er spraak van het bloed van heiligen en profeten, van dienstknechten Gods, die reeds voor de zaak van Christus hun leven ten offer hadden gebrachtGa naar voetnoot(**). Wie de vervolgers waren, wordt duidelijk genoeg aangewezen, als van ‘de groote hoer’ gezegd wordt, dat zij dronken is van het bloed der heiligen en der getuigen van JezusGa naar voetnoot(††). Rome is dus de schuldige. Aan haar zijn de rampen te wijten, die de Christenen getroffen hebben, nadat Nero, het beest, door het getal 666 aangeduidGa naar voetnoot(§§), niet slechts het sein ertoe gegeven, maar zich ook in het verzinnen der wreedste folteringen uitgeput had. Dat die bloedige vervolging zich niet tot Rome bepaald had, maar | |
[pagina 146]
| |
zich ook vandaar uit naar andere steden en gemeenten in het groote Romeinsche rijk had verbreid, doet Johannes op meer dan één plaats uitkomen. Zoo meldt hij van zekeren Antipas, die te Pergamus het leven gelaten hadGa naar voetnoot(*), en herinnert den Christenen te Smyrna de verdrukking, door hen ondergaanGa naar voetnoot(†). Dat de vervolging zelfs meer of min geheel Klein-Azië beroerd had, schijnt met recht opgemaakt te kunnen worden uit de woorden, door Johannes tot al die zeven gemeenten gelijkelijk gericht: ‘Ik, uw broeder en medegenoot in de verdrukking’Ga naar voetnoot(§). En nog was de lucht niet gezuiverd. Nero zou wederkeeren en dan zou opnieuw blijken, hoe fel hij de Christenen haatte. Bij herhaling wordt hun voorspeld, dat hun nog meer vervolging te wachten stond. Te Smyrna zou men eene verdrukking van tien dagen belevenGa naar voetnoot(**), en als zij, die reeds in de slachting omgekomen zijn, luide uitroepen: hoelang moet het nog duren, eer ons bloed gewroken wordt, dan wordt hun aanbevolen, zich nog een korten tijd rustig te houden, zoolang namelijk, ‘totdat ook hunne mededienstknechten en hunne broeders voltallig zouden geworden zijn, gedood evenals zij’Ga naar voetnoot(††). Uit deze plaats wordt zelfs te recht afgeleid, dat Johannes die vernieuwde vervolging binnenkort verwachtte, iets, waarop wij bijzonder de aandacht willen gevestigd zien. Het doel van zijn schrijven is dan ook kennelijk, om de Christenen voor te bereiden op de dingen, die eerlang komen zouden en komen moesten, bijaldien de Christus op het punt stond, om van den hemel neer te dalen, ten einde zijn rijk op aarde te vestigen; want aan de geboorte van het godsrijk moesten immers de ontzettendste barensweeën voorafgaan? Maar evenzeer beoogt hij, de Christenen aan te sporen tot volharding in het geloof en alzoo tot navolging der reeds gevallen martelaren, die hun zulk een schitterend voorbeeld van standvastigheid hadden nagelaten. 't Was ook daarom, dat zij aan Antipas, den trouwen getuige van Jezus, herinnerd worden; dat hun de door God gezaligden, met de palmtakken, symbolen der overwinning, in de handen, voor oogenworden gesteld, en dat de volharding der heiligen luide geprezen wordtGa naar voetnoot(§§). Ook in deze herinnering van het kort verleden en in deze profetie van het kort aanstaande vinden wij, wat ons versterkt in onze overtuiging, dat de Apocalypse slechts weinige jaren na de Neronische vervolging kan zijn te boek gesteld. Dat deze een feit is, is voldoende gewaarborgd door hetgeen Suetonius en Tacitus ervan melden, en behoeft geen verder bewijs. Haast evenmin, dat de ziener reden had, om nog boozer tijden te verwachten. De Christenen stonden in zijne dagen | |
[pagina 147]
| |
bij de Romeinen in een zeer slechten reukGa naar voetnoot(*) en er was maar weinig toe noodig, om overal een verdelgingskrijg tegen hen te doen ontbranden. Daarenboven geloofde Johannes ten stelligste èn aan de wederverschijning van Nero èn aan de wederkomst van den Christus en bracht beider komst in verband met elkaar, 'tgeen ons wel niet verwonderen zal, daar wij weten, dat aan de parousie groote en schrikverwekkende gebeurtenissen zouden voorafgaanGa naar voetnoot(†), waarbij de Antichrist, hier en wellicht elders in het N.T.Ga naar voetnoot(§) geen ander dan Nero, eene hoofdrol vervullen zou. Doch merken wij nu wederom eene treffende overeenkomst op met hetgeen Paulus schreef: ‘Om den dicht aanstaanden nood is het den mensch goed, zóó, d.w.z. ongehuwd, te zijn en dewijl het vaststaat, dat de gehuwden verdrukking zullen hebben naar het vleesch, wensch ik u te sparen.’ Doch zouden die dagen van benauwdheid zich nog niet misschien geruimen tijd laten wachten? Neen, de tijd zou voortaan kort zijn, de gedaante dezer wereld ging voorbij, het levende geslacht zou den jongsten dag nog zien aanbrekenGa naar voetnoot(**). De apostel koestert derhalve dezelfde verwachting als Johannes, en die beiden drukken slechts uit, wat door de Christenen algemeen geloofd werd. Zoo hebben wij dan hier een onloochenbaar feit: de Neronische vervolging en bovendien twee onvervulde profetieën: de spoedige wederkomst van Nero en de haast onmiddellijk daarop volgende verschijning van den Christus. 't Een en ander past volstrekt niet voor 150, doch alleszins voor 68.
Ziedaar dan nu bijeengebracht, wat onzes inziens ten sterkste pleit voor de meening dat de Openbaring inderdaad in het jaar 68 geschreven is. Dat de auteur zich van eene fictie bediend zou hebben, is volslagen onaannemelijk, dewijl hij zich alsdan terstond aan zijne lezers zou hebben doen kennen als een valschen profeet, wat hij zeker allerminst gewild kan hebben. Mogen wij nu ook nog eens hieraan herinneren, dat wij bijna voor alles, wat de Apocalypse ons voorhield, parallelen bij Paulus vonden, waaruit zou moeten volgen, dat ook de vier groote brieven, die hem nog algemeen toegekend worden, voor onecht moesten gehouden worden, als de bewering opging, dat de gegevens van de Apocalypse niet voor het jaar 68 passen, maar eerst in veel later tijd geplaatst kunnen worden. En zoo komen wij nu voor dit alternatief te staan: òf de opgaaf der Apocalypse, als in 68 geschreven, is een bloot verdichtsel en al de brieven van Paulus zijn onecht, òf Loman's hypothese is onhoudbaar. Niets toch is on- | |
[pagina 148]
| |
wedersprekelijker, - indien n.l. het laatste bijbelboek van 68 dagteekent - dan dat aan de hypothese van een lateren oorsprong van het Christendom, als geworden uit eene Joodsche moeder en een heidenschen opvoeder, de nekslag gegeven is. Dan toch staat het historisch vast, dat er in 68 reeds vele Christenen zijn, zelfs aanzienlijke gemeenten, die reeds een tamelijk rijk verleden achter zich hebben; dat zich reeds twee stroomingen onder de Christenen laten opmerken, eene behoudende aan den kant van hen, die aan de Joodsche wetten trouw willen blijven, en eene vrijzinnige aan de zijde van hen, die den godsdienst van die wetten hebben losgemaakt; dat er te dien tijde reeds eene vrij ontwikkelde Christologie aanwezig was, en dat de Christenen toen reeds gevoelig geleden hadden door den haat, hun door hunne vervolgzieke vijanden toegedragen. Tegen deze slotsom van ons onderzoek is des Hoogleeraars hypothese wel niet bestand.
Of zou misschien Dr. Völter's critiek ons resultaat in duigen doen vallen? In geenen deele. Volgens dien geleerde bestond de oorspronkelijke Apocalypse, die van 65 of 66 dagteekentGa naar voetnoot(*), uit elf hoofdstukken of gedeelten daarvan, waarbij dezelfde auteur er in 68 nog vier gevoegd heeftGa naar voetnoot(†). Ook naar zijn oordeel bezitten wij derhalve eene Apocalypse, vóór de verwoesting van Jeruzalem geschreven, en wat vóór die katastrophe, die aan het Joodsche volksbestaan en aan den tempeldienst voorgoed een einde maakte, te boek werd gesteld, behelst bijna de helft van het geheel, zooals het, na eerst in 145 nog ettelijke toevoegsels gekregen te hebben, omstreeks 150 in het licht zal verschenen zijn. Hierbij herinneren wij ons nog eens, wat wij vroeger opmerkten, dat die eindredactor alsdan zóó slordig, om niet te zeggen zóó dom, te werk zou gegaan zijn, dat hij zichzelven aanstonds als een falsaris verraden had. Oordeelt slechts. De ziener voorspelt, dat Jeruzalem en de tempel gespaard zullen blijven, - en beide zijn verwoest; dat Nero binnenkort terug zal komen, - en dat is niet geschied; dat de Christus hem schier onmiddellijk volgen zal, - en ook deze is niet verschenen. Dat alles wist men in 150 allerwegen evengoed, als wij het thans weten. Is er dan wel grooter slordigheid denkbaar dan het laten staan of voordragen van profetieën, die sinds lang door de uitkomst weersproken waren? Wij voegen er thans nog dit aan toe. Indien de auteur eerst in 150 of daaromtrent geschreven had, zou hij zich wel gewacht hebben, niet in strijd te komen met hetgeen Jezus, volgens den eersten evangelist, ten aanzien van den tempel geprofeteerd had. Deze had gezegd: van den tempel ‘zal geen steen op den anderen gelaten | |
[pagina 149]
| |
worden, die niet zal worden afgebroken’Ga naar voetnoot(*). Juist die profetie was door de uitkomst bevestigd en in 150 bij de Christenen evenzeer bekend als het onloochenbare feit van Jeruzalem's ondergang en de verbranding van Jahveh's tempel, daar het Mattheusevangelie toen reeds geruimen tijd geleden in 't licht verschenen was. Doch al ware het, dat de Apocalypse, alvorens hare tegenwoordige gestalte verkregen te hebben, tot driemalen toe was aangevuld, altijd met dien verstande, dat de boven aangewezen gedeelten beschouwd moeten worden als van 65 en 68 te dagteekenen, dan zou daaruit nog geenszins volgen, dat wat wij uit de Openbaring tot bestrijding van de jongste hypothese over het ontstaan des Christendoms hebben saamgebracht, als nul te achten ware. Integendeel; in die stellig oude stukken wordt bijna alles gevonden, wat wij tot staving onzer meening aanvoerden, en heeft de lezer soms moed en geduld, om het voorafgaande nog eens te doorloopen en daarbij vooral te letten op de met Romeinsche cijfers gemerkte aanhalingen, dan zal hij er zich ras van overtuigen. Doch 't worde hem iets gemakkelijker gemaakt, zich op een paar hoofdpunten te vergewissen, dat er geen noemenswaardig verschil is tusschen het geheel en hetgeen in de, volgens Dr. Völter, oudste gedeelten voorkomt. Deze zeggen ons, dat er vóór Jeruzalem's val reeds vele Christenen warenGa naar voetnoot(†), gelijk o.a. blijkt uit de vermelding van 24 ouderlingen, die hier als vertegenwoordigers der Godsgemeente dienst doenGa naar voetnoot(§); dat er zelfs in Azië reeds zeven gemeenten zijnGa naar voetnoot(**); dat de Christenen elkander als dienstknechten van God en Jezus ChristusGa naar voetnoot(††) en als heiligenGa naar voetnoot(§§) beschouwen, elkaar als broeders begroetenGa naar voetnoot(***) en door Christus tot den hoogen rang van koningen en priesters verheven zijnGa naar voetnoot(†††). Zij leeren ons ook, dat die Christenen reeds om hun geloofswille ten bloede toe vervolgd waren, nog altijd aan verdrukking het hoofd hadden te bieden en in de naaste toekomst met nog zwaardere bedreigd werdenGa naar voetnoot(§§§). Diezelfde oudere bronnen bevatten ook eene reeds tamelijk ontwikkelde Christologie. De Christus, uit David's stamhuis gesprotenGa naar voetnoot(****), is het geslachte lamGa naar voetnoot(††††), dat door zijn bloed zijne gemeente heeft gekocht, haar verzamelende uit alle geslachten en talen en natiën en | |
[pagina 150]
| |
volkenGa naar voetnoot(*), en die de zijnen, van hunne zonden gewasschen in zijn bloed, vereenigt tot het Koninkrijk Gods, om er met hem te heerschenGa naar voetnoot(†). Hij, de eerstgeborene der dooden, de overste van de koningen der aardeGa naar voetnoot(§), is niettemin aan God als ook zijn Vader gesubordineerd.Ga naar voetnoot(**) Eens komt hij weer. De bruiloft des Lams is gekomen, en zijne vrouw (de gemeente) heeft zich bereid, m.a.w., straks als de Bruidegom komt, om haar tot zich te nemen, breekt voor haar het zalig tijdstip der innigste vereeniging aan.Ga naar voetnoot(††) Dat staat vast, onwrikbaar vast, want het is geschreven in het boek van Gods eeuwig raadsbesluit, waarmee een engel door het luchtruim zweeft, en uit het opschrift blijkt, dat ook toen reeds het woord evangelie in gebruik wasGa naar voetnoot(§§). 't Zij genoeg, slechts deze twee punten gereleveerd te hebben, om er iedereen van te overtuigen, dat ook in 'tgeen Dr. Völter vóór 70 geschreven acht, wordt gevonden, wat zoo sterk mogelijk voor een veel vroeger bestaan van het Christendom pleit, dan thans door sommigen wordt aangenomen, en nogmaals worde herhaald, dat een zoodanige toestand, in 68 bereids aanwezig, naar een verleden van minstens 30 jaren heenwijst. Bij de voorstelling van Dr. Völter - ondersteld, wij zagen ons gedwongen, haar tot de onze te maken, - zouden wij slechts één wezenlijk verlies lijden. Dan is er namelijk in de Openbaring geene plaats voor zulk eene bestrijding van het Paulinisme, als wij erin meenen te vinden. Zij toch rustte uitsluitend op hetgeen in de zeven Apocalyptische brieven te lezen staat, en deze behooren, volgens Dr. Völter, tot hetgeen de eindredactor er omstreeks 150 aan heeft toegevoegd. Daartoe kwam hij, omdat hij verschijnselen wenschte te brandmerken, die zich in het midden der tweede eeuw voordeden en die hij voor de zuiverheid van het ware Christendom verderfelijk oordeelde. Dr. Völter ziet in hen, die wij voor Paulinisten houden, Marcionieten en Montanisten en brengt dientengevolge de zeven brieven tot de dagen van Marcus Aurelius. Kunnen wij ons neerleggen bij hetgeen Prof. Scholten tegen die meening in 't midden heeft gebracht en achten wij ook geheel voldoende, wat hij geschreven heeft tot handhaving van het onder de modernen algemeen gangbare gevoelen, dat Johannes strijd voert tegen de geestverwanten van PaulusGa naar voetnoot(***), dan kunnen wij thans dit punt veilig laten rusten. Desnoods kunnen wij het argument, dat wij eraan ontleenden, hoe gewichtig ook in onze schatting, missen, want in het zoo even opgenoemde vinden wij aanleiding genoeg, om, al ware het, dat wij Völter bijvielen, Loman af te vallen. Wij laten het nu verder aan anderen over, om het boek van Dr. Völter nog eens | |
[pagina 151]
| |
voor de rechtbank der critiek te dagen. Wij voor ons zien den uitslag van het onderzoek met volle gerustheid te gemoet. Welke die ook wezen moge, de erkenning, dat bijna de helft der Apocalypse reeds in 68 aanwezig was, en de kennisneming van den inhoud dier oude stukken rechtvaardigen o.i. volkomen de traditioneele tijdsbepaling van het ontstaan des Christendoms, vastgeknoopt aan de historische verschijning van den beroemden profeet uit Nazareth, den grooten kruiseling van Golgotha. Amsterdam, April 1884. j.p. stricker. |
|