| |
| |
| |
Het vogelnest.
Vrij gevolgd naar ‘De Albigenzen’ van N. Lenau.
Eens doolde ik bij een oude slotkerk rond,
Waarvan alleen de ruïne nog bestond.
Ik trad erin en voelde bij 't aanschouwen
Dier zuilen iets van de onweerstaanb're macht
Van het geloof, dat 't vrome voorgeslacht
Zijn kerken zoo verheven, grootsch deed bouwen.
Waar waren nu de stichters? - Peinzend ging
Ik over hunne graven. 't Landschap lag
Betooverend in de avondschemering,
En lief'lijk spreidde na een warmen dag
't Gemaaide gras, dat langs de heuv'len lag,
Zijn geur in 't rond. Een lichte nevel hing
Er over 't veld; geen avondwind bewoog
't Gespreide hooi, maar ruischte nog door 't hoog
Geboomte heen en uit een verren toren
Klonk de avondklok zoo lief'lijk mij in de ooren.
Het klooster werd door 't kerkhof ingesloten,
Waar 't klimop aan de vensters groeide en waar
Van binnen nog het hooge en zwaar beschoten
Verwelf door één reusachtigen pilaar
Werd opgehouden. - Bij het binnentreden
Gevoelde ik diep, hoe menig kluizenaar
Hier in die heil'ge stilte had gebeden.
Zóó werkte het geloof der vaad'ren; maar
Die geest behoort reeds tot het lang verleden.
In 't lofwerk om de spitse vensters waren
Er bloemen uitgehouwen in het steen,
Voortref'lijk schoon; maar toch kon er niet één
In schoonheid 't prachtig kunstwerk evenaren
Van 't steenen vogelnest, dat aan een tak,
Maar onder 't dichte loof verborgen, hing;
Want elk der hongerige jongen stak
Zijn open snaveltje uit, nu 't voer ontving
Van de oude, die vol liefde en teederheid
Haar vleugels over hen hield uitgespreid.
| |
| |
Ik stond als vastgenageld bij dat werk
Des kunstenaars en vroeg mijzelven: ‘Wat
Bedoeling heeft hij met dat beeld gehad?
Wou hij daarmede ook toonen, hoe de Kerk
Getrouw haar kinderen beschermt en voedt?
Of met dit beeld der liefde ook 't gemoed
Der monniken tot onrust wekken?’ Maar
Nu werd ik door een eenzaam wandelaar
In 't schemerdonker onverwacht gegroet,
Aan wien ik 't vroeg; wellicht mocht hij 't ook weten.
Hij zei: ‘Dat beeld werd aan den kunstenaar
Door zijn genie niet ingegeven, maar
Door zijn beschuldigend en bang geweten.
Hier heeft een monnik in dien tijd geleefd,
Toen voor 't geloof de minste twijfelaar
Den martelend sten dood moest sterven; maar
Zijn hart, waarin de Liefde woonde, heeft
Dien gruwel steeds verfoeid. - Hij was nog één
Dier oude, eerwaarde vromen, die den strijd
Van 't twijf'lend hart zelf kende en die altijd
Geopende ooren had voor wie 't alleen
Om waarheid was te doen; wiens zacht en rein
Gemoed steeds vreugde en zegen om zich heen
Verspreidde en, zelf in eigen oogen klein,
Geen liefd'loos oordeel over and'ren deed;
Maar de eenzaamheid hoorde al zijn bange klachten
En zuchten over eigen, zwakke krachten,
Wanneer hij met zijn boezemzonden streed.
Van schrik en meelij sidderde zijn hart,
Als hij van weergekomen pelgrims hoorde,
Hoe men de ketters overal vermoordde,
En dat 't in Christus' naam bedreven werd.
De hel was over de aarde losgebroken
En had, in 't masker van het Christendom,
Dat broederliefde en eendracht leert, alom
De fakkel van den broederhaat ontstoken.
De legers, die ter kruisvaart henentogen,
Vernielden van de ketters have en goed;
En duizenden, die nog hun overmoed
Weerstonden, werden zonder mededoogen
Verbrand; dan juichten nog die woestelingen
Bij hunne afschuwelijke folteringen.
Den monnik gaat een rilling door de leden;
't Wordt hem, bij 't hooren dier moorddadigheden
| |
| |
Te bang; met zijn verstand noch met zijn hart
Kan hij die diepgezonkenheid doorgronden:
“O mensch!” zoo roept hij, “heeft u zóó de zonde
Verdierlijkt, dat ge een kind des duivels werdt?”
Nu heeft de zonde 't masker aangenomen
Van heiligheid en die gedachte doet
't Oprechte hart zóó aan van dezen vrome,
Dat hij ook voor zichzelven sidd'ren moet.
De naam van “mensch”, waarvoor hij thans moet ijzen,
Schijnt hem een poel te wezen van al 't kwaad,
Maar doet bij hem nu ook de vraag verrijzen:
Hoe 't met de schuld van 't eigen hart wel staat?
En nu verwijt hem zijn ontwaakt geweten
Een wreedheid uit zijn jeugd, die, lang vergeten,
Hem weer ter wroeging strekt: 't is, of zijn oog
Nu weer den vogel ziet, die in het woud
Haar nest in 't dichtst van 't loover had gebouwd
En nu met voer naar hare jongen vloog.
In 't groene loof aan hooge twijgen hing
Het vogelnest verborgen voor 't gezicht;
Maar toen de wind het loof had opgelicht,
Viel 't zwevend nest den jongen plotseling
In 't oog; hij nam een steen en wierp daarmede
Het nestjen uit; maar voelde ras al 't wreede
Van zijn baldadigheid: een rilling ging
Hem door de leên; een traan sprong in zijn oog,
Toen hij met wroeging plots'ling zag en hoorde,
Hoe de oude boven 't nest, dat hij verstoorde,
Nog klagend tjilpend heen en weder vloog.
Is 't niet, al is 't in 't klein, hetzelfde kwaad,
Dat ginds een nest en hier een burcht vernielt?
Is hij niet met denzelfden geest bezield,
Die 't stil geluk van anderen uit haat
En nijd steeds gaarn verwoesten wil? Zoo staat
De monnik nu zichzelven aan te klagen
En voelt 't beschuldigend geweten knagen,
Als hij op 't leege nest zijn blikken slaat.
Om het vernielde nu weer op te bouwen,
Heeft hij dat nest in steen hier uitgehouwen
En placht er onbemerkt vaak heen te gaan,
Om dan in weemoed erbij stil te staan.’
Rotterdam.
|
|