| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een misstap, door H. van der Laan.
VII.
‘Hu!’ riep de kleine Victoire Adelaide Eliane Perret smalend. - ‘Een tweede Jumbo! Wat een kolos. Wat of Constant met zulk eene superlativistische beauty beginnen zal?’ en ze haalde verachtelijk hare schouders op, aldus van hare goede gezindheid en bewondering teekenen gevende na eene eerste ontmoeting met Madeleine.
Dit zacht tooneelbloemetje was indertijd met de nederige benaming ‘Aaltje’ gedoopt geworden. Maar zoodra ze voet had gezet op ‘de planken, welke de wereld beduiden’, had zij zich een naam genomen met een staartjen. Aaltje!! Wie, in 's hemels naam, kan iets groots, iets spiritueels verwachten van een Aaltje? Perret ging nog. Maar, bah! Aaltje.... Dat was zijn eigen geluk griesgrammig in verzoeking brengen, om u den rug toe te keeren, en zij had een Victoire Adelaide Eliane aan haar Perret gehangen. Thans klonk het geheel als een slag op eene Chineesche gong.
‘Pas op!’ zei Hélène Wattel, die immer een emmer tranen ter harer beschikking had en furore maakte in sentimenteele rollen, waarin ze zich meesterlijk wist te gedragen als de blanke onschuld, welke ze in het geheel niet was; als de verpersoonlijkte onnoozelheid, welke ze verafschuwde; als de overstroomende gevoeligheid, welke ze zoowel achter het voetlicht als elders op kunstmatige wijze kweekte tot vulling van hare beurs. ‘Pas op! - Ze heeft oogen als eene slang. Dat ze je niet hoort. Ze mocht je eens omhelzen met die stevige armen, dat het je groen en blauw voor de oogen werd.’
Ook Elize Mansinger, aan wier volle vormen de verwoestende tand des tijds reeds had geknaagd en die, nog immer eene statige ruïne in
| |
| |
haar verval, de rol der oude moeders had te vervullen, had zich in dit zulk een fijnen toon ademend gesprek gemengd. Ah! die jalousie de métier verzuurt altijd met den deesem der kwaadwilligheid het oordeel.
‘We zullen haar wel tam krijgen’, aldus uitte zij zich kiesch en liefderijk. ‘Ze is nog een beetje farouche. Maar de oude Mansinger weet, welke zweep men heeft te gebruiken, om zulke dametjes klein te krijgen.’ - Het ‘oude’ natuurlijk uitgesproken met een coquet hoofdknikje, in de volle overtuiging, dat zij nog zulk een oud schip niet was, het bekijken niet meer waard, reeds lang toe aan de aftakeling.
Natuurlijk, er waren er onder het vrouwelijk personeel, die niet onmiddellijk zoo op Madeleine gebeten waren, maar geen was er met haar ingenomen. Elk moest zich toch bekennen, dat dit meisje allen in de schaduw stelde, en geloof en beschaving hebben het tot nog niet zoover gebracht, dat zuik een concurrent met zeer vriendelijke blikken wordt ontvangen. Wie weet, of in den ‘kamp om het bestaan’ ‘het gevorkt, spillebeenig dier, genaamd: mensch’ het ooit zoover zal brengen. ‘Bemin uw naaste als uzelven’, is de leer, die wij zijn toegedaan; in theorie. Maar... in de practijk?
Ieder begrijpt: het mannelijk personeel van het Eden theater uitte zich in andere woorden dan het vrouwelijke. Waren evenwel de woorden geene galspuwende, de bedoelingen van de helden van de Kothurn waren daarom nog juist geene zuiverder.
Albert Godde, de komiek, streek zich met de hand over den mond en dacht Madeleine, wanneer het maar mogelijk was, te kussen, dat het klapte.
Emile Löwy, een mannelijke Hélène Wattel, nam zich voor, hare heerlijke vormen aan zijn hart te drukken en naar elke rol te visschen, welke hem gelegenheid zou geven tot zulk een goddelijk genot.
Lodewijk de Block, Joseph Deesaart en anderen zeiden niet veel, maar knipten veelbeteekenend met de oogen en dachten aan de oogenblikken, dat ook voor hen een kruimpje van de tafel zoude vallen en zij meer intiem met Madeleine zouden kennis maken.
Werd Madeleine dus door het mannelijk personeel met armen, open, op hunne manier, ontvangen, het vrouwelijk, behalve Césarine Orfila, die - eene gunsteling van het publiek en van Constant - haar niet zoo dadelijk vreesde, zag haar met scheeve oogen aan en begon van den eersten dag een afmattenden strijd van plagerijen, kleine kwellingen, bewijzen van onwil en kwaadwilligheid, met eene verfijnde wreedheid en onveranderlijke aanhoudendheid, zooals alleen vrouwen die kunnen toonen, tegen de nieuwgekomene.
Dat was onaangenaam, hoogst onaangenaam. Vrouwen weten iemand op zulk eene fijne manier te tergen, dat het Madeleine soms te kwaad werd. Maar zij was nu eens in het schuitje, en zij was niet van
| |
| |
plan, de riemen uit de hand te leggen en het roeien tegen den stroom op te geven.
Zij vermande zich. Zij spande al hare krachten in. Zij behandelde Victoire Adelaide Eliane en hare bondgenooten de haut en bas, hetwelk natuurlijk haar toestand niet verbeterde. En al wist ze zich te redden tegenover deze fictieve Louise's, Olivia's en Chimène's, met heur haar op de tanden, en op hare beurt een woordje ook te zeggen, dat het noodige venijn inhield, het aanhoudend sissen van die vele slangetongen was kwellend en bedroevend toch.
Ofschoon Madeleine, op de programma's thans Delphine Eberling, schoon was en grooten aanleg voor het door haar gekozen vak had, ging het in den beginne niet vlug met haar.
Zij had zich nog te gewennen aan de fièvre de la rampe, de schuchterheid te overwinnen, welke nieuwelingen aangrijpt voor eene gevulde zaal. Ze had eerst op te treden als figurante, dan in kleine rolletjes. De wijze van opkomen en afgaan, de manier van loopen, de sterkte van het stemgeluid, etc. etc. waren nog allen dingen, welke zij moest leeren. Haar salaris bleef gering voorloopig.
De beschilderde en nog eens beschilderde koonen van de sentimenteele Hélène en anderen deden haar walgen, en zij verzette zich wanhopig tegen het blanketten, hoewel de grootte der inspanningen, het verdriet over de vele kwellingen na eenigen tijd den blos van hare wangen hadden verdreven, ofschoon niet den gloed uit hare oogen, die dikwijls koortsachtig schitterden, juist ten gevolge van hetgeen zij had te verduren.
Het waren die smeekende blik, waarmee zij hem had gebeden, haar toch tot dat blanketten niet te dwingen; het vleiende der sonore stem, het plotseling beschaamd gloeien dier zachte wangen, het bekoorlijke van hare geheele houding, bij hare verlegenheid, haar verlangen, dringen, dat hij haar tot zoo iets niet zoude noodzaken; de bedeesd geuite hoop, dat, wanneer zij meer aan alles was gewend, de schoone blos ook weer zou terugkomen op hare wang, welke Joachim meer dan ooit de oogen hadden doen opengaan voor de bekoorlijkheid van Madeleine. Die behoorde niet tot die reeds genomen vestingen, welke ieder ontvangen met wijd geopende poorten. En dat verhoogde de aantrekkelijkheid.
De eenigszins onverschillige blik, waarmee Constant naar haar in den beginne nog dikwijls had gezien, week meer en meer voor een van bewondering en begeerte.
En Césarine deed al het mogelijke, om die groeiende bewondering aan te wakkeren. Césarine was te verblind door hare ijdelheid, om te vreezen, dat het publiek, dat haar vergoodde, ooit met meer bewonderende oogen naar eene Delphine Eberling dan naar haar kon zien. En zij had meer dan genoeg van Constant's avances tegenover haar. Zij mocht hem niet genoeg.
| |
| |
Indien zij nu eens een hartstocht voor dat andere meisje bij hem kon doen ontbranden, kon aanwakkeren, met een vertoon van welken hij haar zoo lastig viel, dan was er veel gewonnen voor hare rust en haar gemak. Dit zou de schoone nieuwelinge een grooten stap vooruit-helpen, want Joachim deed niets ten halve. Maar, indien het eens eene wat al te schadelijke wending met de dingen voor haar nam, behoorde zij niet tot die betooverende schepseltjes, welke zich, zij het dan niet heel pieus, kunnen toeroepen:
God en ik leven immers nog’;
die zoo bedreven in alle kunsten zijn, een mannenhart te verstrikken, dat er dan wel middelen zouden worden gevonden, om alle háár dreigende gevaar af te wenden? Zij begreep wel: het was een beetje met vuur gespeeld, maar wie waagt, wint. Zij begreep ook, dat, gesteld, het gelukte haar, in Joachim en Madeleine een hartstocht voor elkaar te doen ontvlammen, deze bij Constant toch nooit van langen duur zou zijn; Madeleine was toch een meisje, dat nooit al die knepen en listen zoude leeren, om een man lang naar hare pijpen te laten dansen. Doch lang of kort, zij kon dan voorloopig rustig leven, zonder door Joachim te worden vervolgd, altijd evenwel op den uitkijk, om, mocht het noodig zijn, den directeur weer aan háre voeten te brengen.
Met genoegen bespeurde Césarine, dat het uitvoeren van haar plannetje haar gemakkelijker begon te vallen in de laatste tijden. Constant hinderde haar niet zooveel meer met zijne warme woorden; zijn oog volgde immer Madeleine; hij zocht meer en meer háre tegenwoordigheid, terwijl Césarine de zijne ontvlood.
En dit begon onder het personeel reeds zoodanig in het oog te loopen, dat De Block op een goeden avond tot Godde zei: ‘De carrière van die Eberling is gemaakt, m'n vriendje.’ - ‘Natuurlijk!’ - ‘Al schijnt ze ook lang te hebben tegengestribbeld.’ - ‘Dat hoort erbij; daardoor toch stijgt de prijs.’ - ‘Precies; ieder weet het: de eerste stap kost, maar de anderen brengen het noodige aan.’
En dat moest Madeleine, zonder dat zij het wilde, toevallig hooren, aan de andere zijde van de schermen staande. Een gloeiende blos steeg naar haar hoofd, vlamde op van hare slapen tot hare borst. O! ware zij een man geweest! Ze had die twee lasteraars kunnen verpletteren. Maar ze moest het verbijten, doen, alsof ze het niet had gehoord. Ze kon slechts met een trotschen blik antwoorden op het gegiegel van de nu meer dan ooit naijverige dames, den inhoud van wier boosaardig gekeuvel, met de spottende glimlachjes en tergende zijdeblikken van de laatste dagen, zij nu begreep. - Van dat oogenblik vermeed zij elk niet hoogst noodig samenzijn met Joachim Constant, om door hem slechts te vuriger te worden vervolgd.
Trouwens, hoe beleedigend ook voor Madeleine de gehoorde woorden
| |
| |
waren, van het standpunt der acteurs, die haar salaris kenden, waren ze zoo ongehoord en onbegrijpelijk niet. Madeleine verscheen immer als eene echte dame, èn wat hare manieren èn wat hare kleeding aangaat. En Godde en zijne vrienden wisten, dat zij niet veel verdiende als actrice. Vanwaar het geld, om te kunnen blijven leven op die wijs? Zij wisten natuurlijk niets van het door Katharina gezondene en geloofden ook niet aan nog vrij wel onbekende actrices met eene eigene welvoorziene beurs. En geld valt niet uit de lucht en groeit niet aan de boomen. Die juffer Eberling moest het van iemand hebben hier, en van wien anders dan van zulk een groot bewonderaar als Constant?
Het was om dezen tijd, dat Madeleine op meer vriendschappelijken voet geraakte met Samuel Gebbel.
Gebbel was schilder, en als zoodanig begon reeds zijn naam een goeden naam te krijgen in de kunstenaarswereld. In vereeniging met een van zijne confraters had hij ook al de stad verrijkt met een panorama, het Forum van het oude Rome, want Annstad, natuurlijk, bleef niet achter, óók een bewijs te leveren van deze manie der negentiende eeuw op het gebied der schilderkunst. Bovendien werkte hij voor het Eden-theater en penseelde met wonderbare vaardigheid en vlugheid de Rialto of Vierwaldstädter See, een salon te Ingouville of den Venusberg op doek, al naardat Shylock, Tell, Fourchambault of Tannhäuser, etc. de Annstadders had te amuseeren. Ja, hij was een onmisbaar persoon voor het theater. Want met een open oog voor al wat schoon was, deed hij ook aan de literatuur en vertaalde menig drama voor Constant.
Hij was nog een jong man, niet ouder dan zeven en twintig jaar, met eene vrij groote gestalte en een blozend uiterlijk; met geestige, vroolijke oogen; met korte, in het midden gescheiden haren, bakkebaarden, die niet verder reikten dan de lelletjes der ooren, en eene stompe, zware, zwarte snor. Hij was een man van geene gewone gaven, opgewekt en levendig, die behoefte had aan eene omgeving, waarin zijn geest en hart het noodige voedsel vonden.
En deze man, van wien elk hield, wien ieder het beste toewilde, miste juist te huis, waar wij toch voornamelijk ons waarst geluk moeten vinden na de vele en velerlei inspanningen, wrijvingen en verdrietigheden van het publieke leven, dat, hetwelk de veerkracht voedt, den lust in den arbeid wakker houdt, het leed verzacht, immer lokt en het hart verwarmt: het ware huiselijk geluk.
Hij was gehuwd. - Geen nieuws. Zoo zijn er meer. De quaestie is slechts, hoe.
Twee jaar geleden was hij verliefd geraakt op Louise Rozenhof, eene dochter van een vermogend raadsheer in de stad, en het had niet lang geduurd, of burgemeester en dominee, ‘de twee klassieke koppelaars’, hadden na vrij wat dikke woorden, in hunne zoetheid gelijk
| |
| |
rozenolie, in hunne voorspellingen u herinnerend aan die der heilige schriften, in hunne opgesmukte gratie aan de incroyables, het paartje voorgoed spoedig aan elkaar gesnoerd.
Maar, o! de ontnuchtering na het huwelijk.
Louise was een aardig schepseltje - op het oog voornamelijk.
Zij was thans vijf en twintig, iets kleiner dan haar man, met een gracieus, beweeglijk lichaam. Ze had zulk een frisch en aardig kopje, - de heldere spiegel van eene reine ziel - hetwelk te meer nog uitkwam door het weelderig donkerbruine hoofdhaar. De oogen waren zulke zachte, lieve; om het mondje zat zulk een vriendelijke glimlach en de lichte blos op het parelblank der wangen nam af en toe met eene verrukkelijke ongestadigheid. Zie, zulk een aardig vrouwtje, maar... och zoo dom!
Ze had wat getokkeld op de pianino: Voix du Ciel, Douce Rêverie, etc. etc. - onschadelijke melk en water, waarvan de helft gewoonlijk nog onder het klavier stroomde; kost, nog altijd door den hoorder in de maag te houden, wanneer Amor een handje meehelpt.
Zij had ook wat gezongen, voornamelijk over: ‘die Liebe, Lie... ie... ie... be!!!’ en ook dat had, wonderbaar! nog iets Loreleyachtigs voor den minnaar, al had ze het nog niet precies zoover gebracht als Lucca, en al keek Sam soms wat raar, wanneer ze bij enkele passages wel eene graat scheen in de keel te hebben. ‘Die Lie... ie... be’ doet een mensch veel slikken.
Ze kon zoo aardig verliefden onzin babbelen. Wie vraagt er naar esprit in zulke oogenblikken? Het zout van den geest heeft het gesprek te kruiden, wanneer de tijd van prima rozengeur en maneschijn, die van de wittebroodsweken, achter den rug is en men tot elkander zegt: ‘Nu is het uit met de verliefde grappen en begint de gewone ofte alledaagsche werkelijkheid; het oogenblik is daar, om het gekir te remplaceeren door gezonde conversatie, de zoete, onbepaalde blikken door zulke, welke toonen, dat men zijne wederhelft begrijpt, wanneer er een verstandig woord gesproken wordt.’
Maar, eilaas! met dat veranderen, zich ontwikkelen en dat begrijpen van haar ega ging het zoo vlug niet bij Louise. Hunne zienswijzen over het leven liepen een beetje ver uiteen. Hij was een kunstenaar met hart en ziel; dit zegt genoeg!
Zij daarentegen had geen begrip van de grootsche krachtsinspanningen des levens, van het maken van dat leven tot een iets, hetwelk het waarachtig tot den tijd vormt van voortdurende zelfontwikkeling en veredeling, waarnaar ieder dient te streven, dien het noodlot niet geheel doet opgaan in de bittere zorgen voor het bestaan.
Ze had geen begrip van iets als eene diepgevoelde roeping, waarvoor men zijn leven veil heeft; waarvoor men slooft en slaaft.
Zij gevoelde de echte, ongeveinsde bewondering niet voor de scheppingen van groote geesten, welke er ons toe leiden, na te denken,
| |
| |
wat de mensch in al zijne zwakheid niet vermag; ons toonen, hoe sterk de goddelijke vonk is, welke in ons sluimert; ons prikkelen, ook zelven immer hooger te rijzen en ons te bevrijden van het stof, dat aan ons kleeft.
Ze had geene behoefte aan die hoogere ontwikkeling, gevoelde zich meer thuis in hare eigen atmosfeer, verlangde niet eene in te ademen, wier zuiverder ozoon den geest verheldert, 't hart verruimt. Ze was eene schoone bloem, doch gebonden aan de aarde; geen gevleugeld wezen, dat zich in den ether hoog verheffen kan.
Kan nu een man zich al tevredenstellen met eene vrouw, die hem niet begrijpt, niet de ware deelneming toonende in zijne inspanningen, zijn streven en zijn kamp; kan hij er zich al toe brengen, er tevreden mee te zijn, voor die dingen sympathie te zoeken buitenshuis; kan hij er zich bij nederleggen, in zijne vrouw iemand te vinden, bij wie hij na den arbeid een vriendelijk woord en orde vindt, maar tevens een geest, welke met den zijnen geheel niet is verwant, - wanneer nu het op het oog zoo aardig vrouwtje, met al hare vriendelijkheid en goedheid, ook klagerig is uitgevallen; met bitter weinig tact, met eene eentonigheid in al haar doen en laten, die het huiselijk leven saai en vervelend maakt; met een gemis van het recht begrip van de eischen, welke redelijkerwijs een man mag stellen op het punt van afleiding en verstrooiingen; met een onveranderlijk taai hangen aan eigene, bekrompene beginsels; met een lijdelijken, stillen wederstand, om zich te laten hervormen, waar het hoogst noodig is; - een cyclopenwerk, een Sysiphusarbeid voor den man - met een bedroevend onvermogen, om eenige quaestie van werkelijk gewicht redelijk scherp te kunnen beoordeelen; met een jammerlijk springen van den hak op den tak: dan wordt het huwelijksleven voor den man ondraaglijk en het vrouwtje, al is zij nog zoo mooi, een onuitstaanbaar schepsel eindelijk. Dan moet hij zich diep ongelukkig beginnen te gevoelen. Dan moet zijn huwelijk hem beginnen te drukken als een verfoeilijke last. Dan moet hij de neiging immer in zich sterker worden gevoelen, zich schadeloos te stellen voor al hetgeen hij mist. Dan wordt hij langzamerhand gedreven op eene baan, die naar verkeerde einden voert.
De man stijgt of daalt met de vrouw, door hem gehuwd. Dat is vaak genoeg gezegd. Welke smart moet het voor hem zijn, het edeler vuur langzaam, langzaam te zien uitdooven door den drop van de ellenden van zijn echt. Natuurlijk, wij spreken van mannen, die zelf geen hol metaal zijn; die geest en hart in het lijf hebben; die, zelf geene middelmatigheden, betrekkelijk hooge eischen mogen stellen. Wanneer hunzelven op de peilschaal van hart en geest eene plaats niet ver boven het nulpunt dient te worden aangewezen, zou het dwaas zijn, indien zij hunne wederhelft met veel verwijten kwamen lastig vallen; het zou het oude liedje zijn: ‘De pot verwijt den ketel, dat hij zwart is.’
| |
| |
Nu stonden evenwel Louise en Samuel niet in verhouding tot elkaar als bedoelde pot en ketel - de man stond hier ver boven de vrouw, te ver, om hun huwelijksleven ooit gelukkig te kunnen doen zijn.
Ah! Sampje had beter uit zijne oogen moeten zien! De man is de persoon, die kiest en vraagt na grondige studie van de juffer, aan welke hij genegen is, zijn hart kwijt te raken.
Grondige studie, bah! Van veel studie is er bij eene dergelijke zaak geene sprake. - De vrouw, wier hart warmer voor u begint te kloppen, vangt aan, eene aantrekkelijkheid te bezitten, welke u steeds meer tot haar lokt. Ah! de blijde blik in die oogen, de verhoogde blos der wangen, de liefelijke schuchterheid bij uw verschijnen, waarvan, toen ge nog slechts als alledaagsche vrienden tegenover elkander stondt, zoo weinig was te bespeuren, krijgen eene magische kracht, die toeneemt met den dag. De eigenaardige klank der zacht gelispte woorden, thans in uwe ooren trillend op eene wijs, welke de zoetste gevoelens wakker roept; de kleine, innige handdruk, zoo vaak veel meer dan woorden zeggend, die een electrieken stroom door het lichaam schijnt te zenden; die lachjes, welke, eene onuitsprekelijke vroolijkheid u zelven schenkend, in uw gemoed als warme, levenschenkende zonnestralen dringen; de duizend kleinigheden, u toonend, hoe de liefde van dat vrouwenhart, nog zwellend in den teederen knop, zich aanstonds geven zal in al hare volheid, wanneer de innerlijke drang den knop doet openspringen en ontluiken tot de warmgetinte bloem, - zij alle binden en ketenen u immer meer aan haar. Ze vormen de gloeiende rozen, welke bedwelmend geurend zich bont winden om de tooverroede, die iedere verliefde vrouw in hare vingeren houdt en welke, als zij er u mee aanroert, haar voor u omschept in de schoonste fee.
En al roept ge ook met Balzac niet uit: ‘L'amour est la poésie des sens’, de zinnen spelen toch hunne groote rol ook mede bij de liefde. Wanneer een jeugdig vrouwenlichaam zich liefderijk dichter tegen het uwe nestelt; wanneer ge die warme, levendige, schoone vormen zich aan uwe borst voelt vleien; wanneer het kopje met de smachtende oogen op uw schouder zinkt: dan is de macht, die ge over uzelven hadt, gebroken; dan volgt ge slechts de zoete lokstem van uw hart; dan laat ge u bedwelmen door den goddelijken droom der liefde; ge zijt overwonnen, geleverd in de macht der vrouw, en al is het een dom, dom gansje, dat de natuur met zoovele bekoorlijkheden heeft begiftigd, ge ziet slechts het schoone, het verleidelijke; ge zijt verblind; ge sluit het schoone lichaam in uwe armen, en als uw heete kus den kleinen rozenmond beroert, zijt ge verbonden met een wezen, dat ge aanbidt... Tot?
Tot? Hoelang?
Dat ligt voornamelijk aan de vrouw.
Zijt gij een kunstenaar, en zij wordt uwe muze; zijt gij een lijdende,
| |
| |
en zij is uw goede engel; zijt gij een kloek en moedig strijder in den kamp om het bestaan, en zij is het, die u ontspant na uw arbeid, troost na bittere ervaringen, kracht inspreekt voor den strijd, - zij zal de lichtende ster zijn op uw levenspad, uw goede geest, uw tweede ik; nergens dan bij haar, uwe lieve vrouw, de moeder uwer kinderen, zult ge het hoogste geluk komen zoeken.
Maar ach! Gebbel had zich door een aardig, rein, onschuldig, maar helaas! nietsbeteekenend, lastig wijfje in de snaren van het net der liefde laten verstrikken, en spoedig nadat men het zoodanig had toegehaald, dat een huwelijk er het resultaat van was, had hij zich begonnen te gevoelen niet veel beter dan een werkelijke visch, dien men na de vangst in een pot met heet water heeft geworpen.
Alle spartelen was vergeefsch - tot nog toe ten minste. En hij vreesde, dat hij, gelijk genoemde visch, in zijn onbehaaglijken toestand moest te gronde gaan.
Evenwel, zijn geheele wezen verzette zich immer meer tegen een leven, dat hem steeds zwaarder begon te vallen. Toch leefde hij met zijne vrouw op vrij vriendschappelijken voet. Doch de fouten van zijne Louise, hoewel geene schreeuwende, waren van dien aard, dat ze op den duur, zoo allen saamgenomen en nimmer afslijtend, door haar stillen, immerwerkenden, hopeloos makenden invloed Gebbel onuitstaanbaar werden.
Daar ontmoette hij Madeleine, maakte nader met haar kennis, leerde haar goed kennen.
't Was hem gelijk eene openbaring. In haar vond hij een geest, die den zijnen goed begreep, daarmee verwant. Ook zij was een diergenen, die niet hun hoogste zien in zooveler ideaal: een behaaglijk bestaan. Zij deelde met hem de vurige begeerte, op de wieken van den ingespannen geest zich te verheffen boven de hoofden van de duizenden, die zich buigen voor den koning: millioen, of voor het spooksel met den Venus-vorm, dat zoo spoedig zijn vereerders het Medusa-hoofd verkillend voorhoudt: het zinnelijk genot. In haar zag hij een der uitverkorenen, die zich eene schoone roeping hebben gevonden; die hunne oogen afwenden van het in duizenderlei gedaante opstijgende lage en kleingeestige; die moedig voorwaarts schrijden op het moeielijk pad, dat leidt naar de verwezenlijking van het schoone ideaal, dat voor hunne oogen fonkelt als eene vlekkelooze zon, wier rein, bezielend licht hun helpt, zich te troosten over den schamperen lach van hen, die, aan niets dan het stoffelijke hangend, spottend zien naar hem of haar, die hooger vliegt dan zij.
En Gebbel's vriendschap was Madeleine niet onwelkom. Immers, Mevrouw Munro was eene oude dame, die vóór haar tijd versleten was, stil, ingetrokken, terughoudend, en Césarine, wat ook hare goede zijden, was niet iemand, met welke zij gaarne op vertrouwelijken voet wou staan. Verder was Dokter Aaken met zijne Bertha naar Aix-les- | |
| |
Bains getrokken, om zich op zijne beurt daar voor ettelijke maanden eens door de priesters van Asklepios ferm onder handen te laten nemen. En papa Duppler verwaardigde zijne Madeleine nimmer met eene letter; het was ternauwernood, dat hij zijne Katharine toestond, zich voor eene enkele maal over het meisje te richten tot den dokter.
Gebbel volgde Madeleine's vorderingen met groote aandacht. Hij, en niet hij alleen, zag, dat ze snel eene hoogte had bereikt, die, zoo men haar slechts vrij spel liet, de schoonste zege haar beloofde.
Evenwel, Constant verkoos blind daarvoor te zijn. Hij verbeterde hare positie niet, verhoogde haar salaris niet. Niet omdat zij het niet verdiende, maar omdat zijn hartstocht, geprikkeld ook door Césarine's woorden en te heftiger brandend, doordat Madeleine hem zooveel mogelijk ontvlood, hem deed hopen, dat door de behoefte van het meisje aan meerder levensgeluk, door hare walging van de vele kwellingen, door hare begeerte, om een beschermer in Constant te vinden, die het geheele personeel voor haar gedwee en onderdanig zoude maken, door geldzorgen, door het verlangen van de kunstenares, de gaven, waarvan ze zich bewust was, aan het licht te laten komen, zij zou worden gedreven, zich in zijne armen eindelijk te werpen.
Wanneer hij met haar was, liet hij niet na, haar steeds te prijzen, haar te spreken van een beteren tijd, van de rollen, welke hij voor haar op het oog had, waarmee ze zich een naam kon winnen; door te laten schemeren, dat alles van hem afhing; dat hare toekomst in zijne hand lag, om dan langzamerhand tot warmer uitdrukkingen over te gaan, die Madeleine soms een blos op de wangen joegen.
En toch kon zij niet weg van hier. Ze had zich bij contract tegenover Joachim verbonden. En waarheen ook dadelijk te gaan, nog zonder eenigen naam, om daarbij onmiddellijk, natuurlijk, heftig door hem te worden tegengewerkt?
Haar lot aan Constant's theater werd slimmer eerder dan wel beter. Zij stond zoo geheel alleen. Ze kon er niets aan doen, wanneer Godde in plaats van den tooneelkus haar te geven, haar werkelijk zoende. Constant zag opzettelijk de vrijheid door de vingers, zeggend, dat men het op het tooneel niet zoo nauw moest nemen. De omhelzingen van Löwy, die haar aan zijn hart kon drukken met een gloed in de oogen, dat ze er half ziek van werd, vonden ook al geene scherpe berisping bij den directeur. Met de plagerijen van de dames bemoeide hij zich in het geheel niet. Was het niet alles koren op zijn molen?
En dat niet alleen. Ze werd lastig gevallen ook door plathoofdige dandy's, wien Constant, altijd met een oogje, het veroorloofde, hunne dwaasheden te verkoopen achter de schermen, en die, met hunne zeer nevelachtige gave der onderscheiding, coûte que coûte Madeleine wilden aanzien voor eene dier brooze schoonheden, waarvan het wemelt achter het voetlicht.
| |
| |
Eens had een het zelfs gewaagd, terwijl zij voorbijliep, om zich op het tooneel te begeven, van achteren haar snel op de teenen naderend, een kus te drukken op haar blanken hals.
Maar zij had zich met fonkelende oogen beleedigd omgekeerd, alsof zij door eene slang gestoken ware, en had den onbeschaamde, zonder zich een oogenblik te beraden, een slag in het aangezicht gegeven, dat de tranen hem over de wangen liepen.
Niet vrouwelijk? Al te doortastend, dat? Eene ware helleveeg? - Eene vrouw is geene spin, die zich onder den hiel laat vertrappen; behoeft zich niet zoodanig te laten verbravehendriken, dat zij alles slikt, zonder ook te straffen op hare beurt; heeft armen en handen óók gekregen, om ze als wapenen te gebruiken, wanneer verkeerd gedierte haar te na komt.
Weer had Constant hier opzettelijk niet krachtig ingegrepen, en Madeleine had bittere tranen geweend, toen zij alleen op hare kamer was.
Césarine was vriendelijker dan ooit voor haar. Doch Madeleine begon Césarine's toeleg te doorzien. En zoo door niets dan vijanden omgeven, uitgezonderd Gebbel, altijd strijdend en toch niet verder komend, getergd door het velerlei verdriet, haar aangedaan, had zij dagen, dat eene sombere verbittering zich van haar meester maakte.
Want zie, ook Gebbel, die haar eenige werkelijke vriend was op dit oogenblik en van wien ze zooveel had leeren houden, met wien ze zoo sympathiseerde, begon, immer meer bewondering voor haar gevoelend, warmer te worden in zijne woorden, dan haar wel lief was, waarom zij hem ook niet alles mededeelde, wat er gebeurde in het theater, om niet op nog meer in het oog loopende wijze door hem te worden behandeld en beschermd.
De bleekheid harer wangen was nog immer niet geweken. Zij begon magerder te worden. Ze had oogenblikken in hare rollen, dat zij een hartstocht door liet schemeren, een gloed en vuur, die in grootere, meer tragische op hunne plaats zouden zijn geweest, maar die het in die ondergeschikte gansch niet waren; die haar werden afgeperst door haar overspannen, zenuwachtigen toestand. Welk alles Victoire Adelaide Eliane en hare engelachtige vriendinnen heimelijk deed hopen, dat - een boog kan niet altijd zoo gespannen zijn - Madeleine's krachten eindelijk moesten bezwijken en zij alzoo zouden worden verlost van eene concurrente, die, zij waren er zeker van, slechts in eene groote, haar waardige rol had op te treden, om het publiek met storm te veroveren.
Bij Constant droeg deze maal zijne klimmende bewondering voor het meisje de zege weg over het tot nog toe immer door hem geëerbiedigde beginsel: de belangen van het tooneel boven alles.
Zij zou naar die rol moeten hunkeren en smachten, ze moeten ontvangen uit zijne hand, als eene gave, die groote wederdiensten waard was. En zou ze dat niet zijn? Wist hij niet, dat, zoo hij haar slechts
| |
| |
de gelegenheid gaf, zich in al hare kracht te toonen, hare reputatie was gemaakt? En hoopte hij niet, dat Madeleine tot het eindelijk winnen van deze tot het wegschenken van veel in staat zou zijn?
Die Gebbel hinderde hem geducht, want Joachim zag duidelijk genoeg, dat Madeleine zelfs meer aan hem begon te hangen, dan zij zichzelve wilde bekennen. Evenwel, hij zag ook, hoe de gedachte aan Samuel's positie als gehuwd man haar staande hield en hoe ze, met eene aangeboren waardigheid en kieschheid, immer eene grenslijn tusschen zich en den jongen schilder trok, die ze hem nimmer liet overschrijden.
Zoo verliepen voor Madeleine de dagen drukkend en in afmattenden strijd. Met al hare kracht, haar moed, haar goeden wil begon zij zich toch somtijds af te vragen, hoelang ze dit nog uit kon houden. Niets ondermijnt meer dan immerdurende kleine kwellingen, welke als een langzaam gif aan onze levenskrachten knagen, niet minder doodelijk werkend dan aqua toffana of urari, alles ondergravend, gelijk de branding, die, duizenden malen door de ijzerharde klip teruggeslagen, haar toch eindelijk doet nederstorten. En haar oog werd dof, wanneer zij dacht aan al de smart, aan de zich niet verwezenlijkende hoop.
‘O! God!’ zuchtte zij soms wanhopig. ‘Ontneem mij niet de kracht. O God! laat mij niet bezwijken onder mijn zwaren last.’
Daar gaf haar Constant op een Woensdagavond, als men Dumas' L'Étrangère had gegeven, vertaald door de vaardige hand van Gebbel, een wenk, dat hij hoopte, haar thans te laten optreden in eene grootere rol.
Hij wilde haar die toe van Cecilia in De Jalin's Gravin Romani. Zij moest ze in allen gevalle maar instudeeren; de overigen kenden hunne rollen; men had het stuk hier meer gegeven.
Madeleine's oogen straalden van dankbaarheid; hare bleeke wangen kleurden zich voor een oogenblik met een blos van blijdschap; ze dankte Constant met warme woorden en ging zoo opgewekt, als zij nog lang niet was geweest, naar huis.
En hoe ijverig zij aan de studie ging! hoe het hart vol hoop, hoe vurig verlangend naar den avond, dat zij al hare kracht konde ontplooien, de wereld toonen, dat men ook in háár eene ware kunstenares zou zien.
Zij was vol herlevende hoop en levenslust, in het vol gevoel van de onstuimig wederkeerende geestkracht, zich innig verheugend, dat eindelijk voor haar de tijd zou komen, waarin ze door de getoonde meerderheid over de kleingeestige, naijverige andere actrices, door het winnen van een naam als echte kunstenares en van meerdere achting van het mannelijk personeel ten langen leste zich kon verlossen van een toestand, die te zwaar begon te vallen; waaronder zij bezwijken moest.
Zoo stond zij ettelijke avonden later, nadat de gegeven voorstelling was afgeloopen, den avond vóór dien, waarop zij als Cecilia had op te
| |
| |
treden, van welken zoo oneindig veel voor haar afhing, weder in hare kleedkamer na te denken over den gewichtigen dag, die komen zou.
Het was een betrekkelijk klein vertrekje, met gewitte wanden, een hoog geplaatst venstertje en een ouden spiegel. Kleed of matten lagen er niet. Er stonden eene kleerkast en eene vierkante tafel, en behalve een paar oude stoelen vond men er nog iets als een divan of eene sofa, een meubel, dat in vroegere tijden dienst had gedaan op het tooneel.
Madeleine had de éénige gaspit aan den wand wat hooger opgedraaid. Zij had zich reeds verkleed. Ze leunde met de eene hand op hare tafel en streek zich peinzend met de andere door de haren, terwijl ze met den rug naar de deur gekeerd stond, toen er licht bij haar werd aangeklopt.
Madeleine had de voor haar liggende rol van Cecilia opgenomen. ‘Entrer dans la peau d'un rôle’, gelijk de Franschman zegt, is me geene kleinigheid. Morgenavond gaf men de Gravin Romani - haar tijd was haar thans goud waard.
‘Wie is er?’ vroeg ze, toen het kloppen zich herhaalde.
‘Ik!’ riep Césarine's helder stemmetje.
‘Kom in’, zei Madeleine vriendelijk en opgewekt. Ze wendde zich even naar de deur, om het slot te openen, en keerde zich dan weer om, hare rol steeds lezend, om dichter bij het licht te zijn.
De deur ging open en sloot zich weder en toen Madeleine zich weder omwendde, na haar volzin te hebben uitgelezen, om Césarine toe te spreken, was het niet deze, maar..... Constant, die tegenover haar stond.
Nimmer had zij Joachim toegang verleend tot hare kamer hier. Geen man was daar ooit binnengetreden. Ze behoorde niet tot die aardige, lichtzinnige theater-elfjes, die hunne gunsten als uit een hoorn des overvloeds toewerpen aan een ieder, een ieder namelijk, die betaalt, en die zich onder een vloed van complimentjes, vleierijen en meer of min gezouten scherts lachend, blozend, babbelend ontkleeden en verkleeden.
Madeleine schrikte. Zij zag ook iets in Joachim's oogen, dat haar vrees en afkeer inboezemde. Dan richtte zij zich trotsch op en vroeg, waartoe die misleiding diende? Wat hij in hare kamer deed? Wat of hij wou?
Constant antwoordde op die vragen niet. Hij was binnen; dat was eene groote voldoening; 't was iets, dat niet zoo gemakkelijk ging, met die immer goed gesloten deur. Hij glimlachte en zag Madeleine een oogenblik met blijkbare tevredenheid en hooge ingenomenheid aan.
‘Wat wilt ge?’ herhaalde Madeleine ongeduldig.
‘Morgenavond’, zei Joachim eindelijk, terwijl hij nader trad en Madeleine, hem met donkere blikken aanziend, zich achter de tafel plaatste, ‘zal de Gravin Romani worden gegeven.’
‘Welnu, dat weten wij allen. Waartoe komt gij mij daar hier
| |
| |
over spreken? - Ik ben gereed; ik ken mijne rol. Wat wilt ge meer? Waartoe dit binnendringen met eene list in mijn vertrek?’ hernam Madeleine met eene doffe stem.
Doch weder geliefde Joachim geen acht te slaan op hare woorden en vervolgde: ‘Ik hoop, dat ik u daarbij zal kunnen laten optreden.’
‘Ik zeg u, ik ben gereed voor de rol, die gij mij hebt gegeven.’
‘Ik heb ze u nog niet bepaald gegeven. 'k Heb slechts gezegd, dat ik hoopte, die aan u te kunnen overlaten,’ en Constant zag Madeleine veelbeteekenend aan.
‘Wat bedoelt ge?’ vroeg Madeleine onaangenaam verrast, terwijl tevens door de opwellende verontwaardiging en den toorn hare wangen zich begonnen te kleuren. ‘Wat beteekent het, mij de rol te laten instudeeren en dan te komen zeggen, dat het niet uwe bedoeling was, ze door mij te laten vervullen!’
‘Dat zeg ik niet.’
‘Ge praat eromheen. Het is mij duister, wat ge wilt.’
‘Er hangt van het vervullen van die rol veel af voor u.’
Madeleine zweeg. Wat wilde hij toch?
‘Is het waar of niet, Madeleine?’
‘Welnu, zoo is 't. - Dat weet ge.’
‘En indien ik den goeden naam van het theater eraan wensch te wagen, door met een nog onbeproefd talent op die wijs voor den dag te komen, dan is dit, dunkt me, van den kant van haar, voor wie ik dit doe, wel waard, mij te bewijzen, dat zij mijne handelwijze weet op prijs te stellen.’
‘Dat doe ik ook.’
‘Toon het.’
‘Ik zal het morgenavond doen, door me met hart en ziel in mijne rol te werpen, mijne uiterste krachten in te spannen. O! geloof me, hoe dankbaar ik u voor uwe goedheid ben. Wat er aan gloed, aan kracht, aan vuur in mij is, al hetgeen ik met zooveel zorgen, moeite, inspanning heb geleerd, zal ik te hulpe roepen, om de lang gewenschte rol naar uw genoegen te vervullen. Het vurige verlangen, om te slagen, het besef, thans eindelijk te mogen toonen, wat er ook zit in mij, de hoop, dat men ook eindelijk in mij de ware kunstenares zal zien, geloof me, zullen het overige doen.’
Maar Joachim dacht aan andere bewijzen. Hij trachtte om de tafel heen Madeleine meer te naderen. Hij zag haar met steeds warmer blikken aan. Dan trachtte hij hare hand te grijpen.
Madeleine week verschrikt terug. En terwijl zij zich de beleedigende woorden weer herinnerde van De Block en Godde, steeg onstuimiger het bloed in heete stroomen naar haar hoofd, om wild te kloppen in hare slapen en haar te doen gloeien tot hare borst.
‘Terug!’ riep ze woest. ‘Ge dringt hier als een lafaard binnen met eene list, en thans waagt ge het, met niemand in de nabijheid,
| |
| |
niemand, niemand! om mij te helpen, mij bitter te beleedigen. Terug!’
Evenwel, Constant week niet terug. Hij trad zelfs een weinig dichter bij het meisje, dat thans bij de sofa staande, niet verder terug kon wijken. Zijne begeerte werd slechts te meer geprikkeld door haar wederstreven. Hij verslond haar thans met zijne oogen.
‘Wees niet zoo wild, Madeleine,’ zei hij sussend, en dan op luchtiger toon: ‘Kom, kom! We leven in eene wereld, waarin men het niet zoo nauw moet nemen. Ge zult het ondervinden, m'n beste, is 't niet heden, dan is 't morgen, dat ge wel zult moeten leeren, een beetje inschikkelijker te zijn. 't Gaat zoo met allen. Doch niettegenstaande dat ge reeds een aardigen tijd hier bij ons zijt, zijt ge altijd nog wat groen. Kom, kom! wees nu eens goed en vriendelijk, m'n lieve.’
De familiare toon van zijne woorden, de kwetsende verwachting, welke zij aanduidden, griefden Madeleine diep.
‘Ik ben de vrouw niet, waarvoor ge mij wel houdt,’ zeide ze nauw hoorbaar. ‘Constant, in Gods naam, ga heen. - Dit is te veel.’
‘Niet vóórdat ge kalmer zijt geworden en naar mij hebt geluisterd.’
Weder trad hij nader, met eene hoogere kleur op zijn gelaat.
Madeleine week sidderend tegen de sofa, zooveel ze kon, terug.
‘Ga heen!’ hijgde ze en wees naar de deur.
Het eenige antwoord was, dat Constant plotseling hare andere hand greep en in de zijne drukte.
‘Wat ik vraag, is niet veel, is thans slechts weinig: eene kleinigheid, Madeleine....’
Madeleine trachtte hare hand los te wringen, doch tevergeefs. Zij zag hopeloos om zich heen om hulp. Die was natuurlijk nergens. In de gang was het stil. Niemand was daar thans.
Eene groote vrees maakte zich van Madeleine meester. Haar beven benam haar hare kracht, en Joachim was een groote, sterke man.
Zij was een oogenblik niet bij machte, om te spreken. Zij sloeg hare groote, donkere oogen smeekend naar hem op.
‘Eene kleinigheid, lieve Madeleine. Een louter niets. Een enkele, enkele kus, m'n lieve,’ fluisterde Constant, terwijl hij zijn gelaat dichter bij het hare bracht en zij er reeds zijn warmen adem over voelde strijken.
‘Herinner u,’ ging hij steeds fluisterend en dringend verder, ‘wat er voor u afhangt van die rol. Een enkele, enkele kus, mijne lieve, en ik geef ze u. Zoo niet, zoo zweer ik, dat ge, zoolang uw contract nog loopt, zoolang ik als uw meester tegenover u sta, immer zult worden achteruitgehouden; dat alles zal worden gedaan, om u eenig slagen, welk ook, te beletten; dat ge mij hard en onverbiddelijk zult vinden.’
Madeleine, nog steeds met hare hand geklemd in de zijne, met
| |
| |
Joachim vlak aan hare zij, met zijne gloeiende, verliefde blikken en lippen, smachtende, om haar te kussen, hoorde hem aan als in een droom.
‘Denk aan hetgeen ik zeg. Weeg mijne woorden,’ prevelde hij dringender.
Nog zweeg Madeleine. 't Is waar, van den volgenden avond had ze zich zoovéél voorgesteld, verwachtte zij zoo oneindig veel. Hij zou haar plaatsen in den rang der kunstenaars. Met één slag zou zij een doel bereiken, naar hetwelk ze zoo vurig haakte, eene positie, welke haar bevrijdde van de ontelbare, drukkende, knagende kwellingen, grieven en beleedigingen. Gaf Constant de rol haar niet, voerde hij zijne bedreigingen uit, dan daagde er weer een tijd van bittere smart en leed, nog erger dan te voren, tot het dragen van dewelke zij gevoelde, dat de kracht haar begon te ontzinken.
‘Een enkele kus. - Wat beteekent het?’ lispte Constant, immer heftiger, dringender. ‘Kom! Schenk hem mij, Madeleine, een enkelen, enkelen kus!’
Hoe haatte zij dien man! Hoe gegriefd, beleedigd gevoelde Madeleine zich. Zij zou haar trots tot zoo iets moeten buigen. Doch, bij God dan! ter wille van hare geheele toekomstige carrière!
Plotseling wendde zij haar gelaat naar dat van Joachim en bracht het bij dat van hem, wiens oogen fonkelden, ziende, dat hij had gezegevierd.
‘Gij hebt mij in uwe macht. Zij het dan zoo....’
En terwijl ze deze woorden toonloos uitsprak, sloeg Joachim zijne armen om haar en kuste haar onstuimig.
Doch gelijk hij met eene list in het vertrek was gekomen, was ook de eisch van een enkelen kus niet meer dan eene list, en nu hij haar in zijne armen had, nu hij ze krachtig om haar knelde, zoodat zij hem niet ontsnappen kon, zoodat zij weerloos was, overlaadde hij hare wangen, haar mond, haar hals met een vloed van gloeiende kussen.
Tevergeefs verweerde Madeleine zich wanhopend; tevergeefs trachtte zij haar lichaam te ontwringen aan die sterke armen, welke haar met zich medetrokken op de sofa, waar hij haar innig aan zijne borst klemde en aan de kussen geen einde komen liet.
‘Ellendeling! Ellendeling!’ siste Madeleine in hare vreeselijke wanhoop, terwijl de heete tranen van de bitterste smart, van het brandendste gevoel van krenking, van machtelooze woede uit hare oogen spatten.
Op dit oogenblik werd de deur voorzichtig opengedaan en het kopje van Césarine kwam om den hoek. Césarine was nieuwsgierig. Zij had even een kijkje willen nemen, eens even willen luisteren, eens even hooren en zien, wat of die twee wel deden.
Toen zij zag, wat er gebeurde, vloog zij naar de sofa en greep Constant krachtig aan.
| |
| |
Joachim wendde zich verbaasd, verschrikt ook, om, ontwakend uit de bedwelming, waarin hij door zijn hartstocht was gedompeld.
Hij liet Madeleine vrij, stond van de sofa op.
‘Wat doe jij hier?’ vroeg hij grof aan Césarine. En dan schamper: ‘Bevalt je eigen werk je niet?’
‘Dit had ik niet verwacht,’ zei Césarine kort en stroef.
‘Och kom! Jij niet?’
‘Ga heen,’ was Césarine's antwoord op zijne tergende woorden.
‘Ha! ha!’ lachte Joachim met een gelaat, dat niets grappigs had.
‘Ga onmiddellijk heen!’
‘Weet ge, dat ge spreekt tot uw directeur?’
‘Hier kennen we geen directeur. Ik heb u hier binnengelaten. Ik zie, wat ik heb gedaan. Ik gebied u thans onmiddellijk te gaan. Over dezen drempel verliest ge als directeur uwe macht.’
Césarine stond tegenover Joachim, met hare oogen schitterend met een gloed en vuur, welke hij er nog nimmer in had gezien, het vuur van een onvervalschten toorn.
‘Wel!’ prevelde Constant. ‘Precies, wie anders bracht mij hier dan jij? Dacht je, dat ik hier kwam, om over het weer te spreken? Zoo dom zijn we nog niet, is het? Maar, zoo is het nu eenmaal: op vrouwen valt geen staat te maken. Veranderlijk als kwik. - Komaan, het is ook genoeg voor deze maal, en naar vrouwengrillen dient men zich zoo'n beetje wel te schikken. Zeg Madeleine, dat ze hare rol goed heeft verdiend. - Adieu! Au revoir!’ en hij greep zijn hoed en ging.
Toen hij was verdwenen, plaatste Césarine zich naast Madeleine op de sofa.
Ziet ge, Césarine's eer was geen vlekkelooze edelsteen. ‘Qui a bu, boira.’ Toen zij eens een faux pas had begaan, was het bij dien eenen niet gebleven en Césarine was blijven drinken uit den tintelenden kelk der galante avonturen en genoegens. Ze had niet, wat men principes noemt. Zij wenschte slechts te genieten van het leven en zij deed het op hare manier. Maar Césarine was goedhartig ook, zeer goedhartig en hulpvaardig. Hoe had het anders mogelijk kunnen zijn, dat zij, die zoo boven allen door het publiek werd voorgetrokken, niettegenstaande allen naijver door het geheele personeel van het theater werd bemind?
Zij had de fout begaan, Madeleine te veel te beoordeelen naar zichzelve. Het is waar, Madeleine had daar nimmer reden toe gegeven. Maar Césarine's ervaring in de tooneelwereld was maar al te vaak geweest, dat de schijnbaar zoo koelen en afgemetenen eene rol slechts speelden, om den prijs te verhoogen van de gunsten, welke men van haar wenschte.
Zij had ook gehandeld, gelijk zij had gedaan, omdat haar eigen belang haar daartoe dreef. Geheel andere resultaten had zij wel verwacht. Zij zag, dat zij had gedwaald tegenover iemand, wie zij geen
| |
| |
kwaad hart toedroeg. En thans, impulsief gelijk zij was, speet het haar werkelijk en ze wilde het meisje troosten, dat zij deze onaangename oogenblikken had bezorgd.
Zij vleide zich tegen Madeleine, wier werkelijken naam zij kende, die zwijgend, met doffe oogen, verslagen, diep gekrenkt, met de handen gevouwen op haar schoot, stil nederzat.
‘Ik had het niet moeten doen, lieve Madeleine,’ fluisterde ze. ‘Ik ben zoo onvoorzichtig, onbezonnen! Kunt ge het mij vergeven? Het is alles mijne schuld. Ach, ik wist niet, dat wij zoozeer verschilden. Dat ge zóó anders waart dan wij, ziet ge. Wij nemen het leven zooveel luchtiger op. Wij wikken en wegen niet zoo, wat wij doen, met zulk eene schroomvalligheid. Mijn God, wat is dan ook het leven!’
Toch zuchtte Césarine een klein, klein zuchtje bij de plotseling opstijgende, hoewel spoedig ook weer afdrijvende gedachte, dat het toch een schoon ding moest wezen, eene deugdzame vrouw te zijn.
‘Wees niet zoo bedroefd, Madeleine,’ vervolgde ze, toen de toegesprokene nog immer zweeg. ‘Trek het je niet te veel aan, m'n lieve. 't Is nog zoo erg niet, wel? Al heeft het je ook diep gekrenkt. Kom, zet het je met kracht uit het hoofd. Ge kunt het. Ik heb je altijd voor zulk een krachtig en moedig meisje aangezien. En dat zijt ge ook, is het niet?’
Doch Madeleine kon nog niet spreken. O! hoe dwarrelden allerhande bittere, pijnlijke gedachten haar door het hoofd.
‘Kom, mijne lieve, denk aan morgenavond. Zie, ik verheug mij al in uw triomf. Wilt ge me gelooven, ik was eerst een weinigje jaloersch, Madeleine. Maar, daar is geene reden voor. Ik heb gezien, hoeveel onze naturen uit elkander loopen. Ik zal onze stadgenooten betooveren in het comische, jij in het tragische. Is dat niet schoon, niet heerlijk, niet verrukkelijk? Zoo rijden wij elkaar niet in de wielen, behoeven wij elkander niet zwart aan te zien. We zullen de gunst van het publiek deelen. Wat zegt ge? We zullen goede vriendinnen zijn, lieve Madeleine, goede, goede vriendinnen. Is het niet?’
Madeleine hief haar hoofd op en zag Césarine dankbaar aan. Ja, 't is waar, deze zelfde Césarine had haar die krenkende oogenblikken bezorgd, doch het was zoo duidelijk, dat het haar speet. Zij had geoordeeld naar haar licht en hare ervaring. Zij erkende zelve, dat zij had misgegrepen. En zij sprak zoo vriendelijk tot haar, en dat deed Madeleine zooveel goed, vooral thans.
‘Ge meent het goed met mij, Césarine,’ zei ze eindelijk langzaam. ‘Ik heb zoo weinig vrienden; het is mij zoo onuitsprekelijk aangenaam, wanneer men hartelijk tot mij spreekt,’ en zij drukte hare hand.
‘En nu, denk aan niets meer dan aan morgenavond. Die zal in alles eene gelukkige wending voor je brengen. Van dat oogenblik ben je óók de lieveling van het publiek en is het met de zorgen uit.’
‘O!’ zei Madeleine moedeloos, ‘na het gebeurde langer aan het
| |
| |
Eden-theater te blijven, is voor mij niet mogelijk. Ik kan thans die rol niet spelen. Lust en moed ontbreken mij. Het is onmogelijk.’
‘Gekheid! Gekheid! Vergeet, wat er is gebeurd. Wat was 't ook, alles wel beschouwd! Eene omhelzing, die een beetje onstuimig was. Wel, mijne lieve, dat is een ding van een oogenbiik en heeft geene kwade gevolgen. Kom aan! verlies den moed niet. Werp om eene dwaasheid, veroorzaakt door mijne schuld, uwe geheele toekomst niet in de waagschaal. En dan - ge hebt u bij contract tegenover Joachim verbonden; die zal je niet zoo gemakkelijk laten gaan. En - denk erom, zijt ge eens de gunsteling van het groot publiek, dan is ook in een ommezien uwe verhouding tegenover hem veranderd. Ah! ge hebt nog zooveel te leeren, lieve Madeleine. Ge weet niet, hoe eene gevierde actrice de wereld laat dansen naar hare pijpen. Kom! Ge belooft me, morgen treedt ge als Cecilia in Gravin Romani op?’
Madeleine zweeg weer. Zij was besluiteloos.
‘Geen weifelen, geen moed verliezen, Madeleine. Het moet. Denk aan uwe toekomst. Wat is 't gevolg, indien ge het niet doet. O! ge weet het. Kom, je belooft het mij?’
‘Misschien is het het beste,’ prevelde Madeleine.
‘Dat is het. Twijfel er niet aan. Zie zoo. Nu al het andere uit het hoofd gezet. Aan niets denken, hoor je, dan aan Cecilia. Geheel opgaan in de rol. Dat 's een heilzaam remedie op het gegeven oogenblik. En nu, kom mee. Het is al laat. Ik breng je thuis in het rijtuig, dat een uur al staat te wachten. Ziedaar, de hoed op het hoofd, de mantel om. Zie zoo - weer de oude?’
En Césarine schoof haar arm vriendelijk door dien van Madeleine en bracht het treurige meisje naar het rijtuig en dan naar huis bij de weduwe Munro.
(Wordt vervolgd.)
|
|