De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Nederlandsch tooneel.De eerste bijdrage tot de jurisprudentie over de wet op het auteursrecht. - Het Openbaar Ministerie tegen de pseudo-Zwarte Griet. - Ongegronde teleurstelling van tooneelschrijvers en critiek. - Het vonnis der rechtbank te 's-Gravenhage van 3 December 1883 geen monsterachtige Sint-Nicolaassurprise, maar de huldiging van het juiste beginsel.
| |
[pagina 88]
| |
hetzelfde waren’. Den volgenden dag diende de heer Faassen zijne klacht in bij den Officier van Justitie, waarin hij dien tooneeldirecteur - altijd volgens het vonnis - ten laste legde van ‘zonder daarvoor van den heer Faassen vergunning te hebben bekomen en buiten diens voorkennis te hebben doen opvoeren het door dezen geschreven tooneelstuk Zwarte Griet’. Elk jurist ziet de groote tegenstrijdigheid, welke er bestaat tusschen de door den heer Faassen aangevoerde feiten en zijne aanklacht, en begrijpt dus, dat de beklaagde onmogelijk kon veroordeeld worden wegens het hem ten laste gelegde feit. Het is zelfs verwonderlijk, dat aan een scherpzinnig man als den heer Faassen, al is hij niet-jurist, deze tegenstrijdigheid bij eenig nadenken kon ontgaan. Hoe? gij beschuldigt een tooneeldirecteur van zonder uwe vergunning - de voorkennis laat ik erbuiten, omdat de wet daarvan niet spreekt; heeft de directeur de vergunning van den auteur voor de opvoering verkregen, dan is hij niet gehouden, dezen nog uitdrukkelijk van de opvoering te verwittigen, maar hij doet genoeg, indien hij de voorwaarden der vergunning behoorlijk naleeft, - gij beschuldigt een tooneeldirecteur van zonder uw verlof uw stuk te hebben opgevoerd, terwijl gij niets anders verklaren kunt, dan dat het opgevoerde stuk wel in handeling, verdeeling, kleeding, typeering en mise en scène veel overeenkomst heeft met uw stuk, maar dat behoudens een paar zinsneden in een der bedrijven de tekst van dien van uw stuk geheel afwijkt, en dat de Leidsche Zwarte Griet niet werd vertoond en aangekondigd als de schepping van Rosier Faassen, maar als het ‘volkstooneelspel in vijf bedrijven of zes tafereelen, oorspronkelijk bewerkt door George’! Hoe kunt ge verwachten, dat eene rechtbank onder deze omstandigheden het auteursrecht (opvoeringsrecht) geschonden acht, voor welke schending in dit geval had aanwezig moeten zijn niet slechts veel overeenkomst van het opgevoerde stuk met het uwe, of gelijkluidendheid van een of twee zinsneden, maar volkomen gelijkluidendheid? De Zwarte Griet van George was dus, blijkens de verklaring van den aangever zelf, niet de Zwarte Griet van Faassen. Hij, die het eerstgenoemde stuk vertoonde, zonder vergunning van den schrijver van het tweede te hebben, beging dus het hem ten laste gelegd feit blijkbaar niet en kon derhalve niet worden veroordeeld. Elke beschermingswet, gelijk die op het auteurs- en opvoeringsrecht is, moet noodwendig limitatief opgevat en strikt uitgelegd worden; het beschermd object moet wel vaststaan, en verder dan dat mag de toepasser der wet niet gaan. Zoo is het bij de bescherming van handels- en fabrieksmerken, waar een eenmaal ingeschreven merk het privilege van bescherming geniet, doch de aldus beschermde niet ageeren kan tegen den gebruiker van een ander handelsmerk, dat met het zijne overeenkomt, zoodra er maar eenig materieel verschil tusschen dat en het zijne is aan te wijzen. Zoo was het vroeger met de octrooiwet- | |
[pagina 89]
| |
geving, zoolang wij die nog bezaten, en zoo is het in deze materie nog altoos het geval in de landen, die zoodanige wetgeving nog bezitten; het octrooi dekt eene bepaalde uitvinding op volledige en afdoende wijze, maar kan tegen de toepassers van eigen verbetering of wijziging op de uitvinding niet worden gebezigd. Hetzelfde heeft ook met het door de wet beschermd opvoeringsrecht plaats; de schrijver van een tooneelstuk wordt daardoor als uitsluitend tot het doen vertoonen bevoegd erkend, maar die bevoegdheid heeft alleen betrekking op het tooneelstuk zelf, niet op tooneelstukken van anderen, al zijn ze blijkbaar in navolging van zijn stuk gemaakt. De van het uitsluitend opvoeringsrecht voorziene auteur kan iedereen de vertooning in het openbaar en voor geld van zijn stuk verbieden, maar niet tegengaan, dat een ander de door hem in dat stuk gebezigde toestanden, intrige, ontknooping aanwendt in een door dezen ‘oorspronkelijk bewerkt’ nieuw stuk. Al draagt het tweede stuk denzelfden naam, en al stemt het er in enkele opzichten mee overeen, zoolang het in beweerde overtreding van de wet van 1881 vertoond stuk niet in alle opzichten, in de vitale deelen althans, met het origineele overeenstemt, zoolang de vertooner bij de aankondigingen en biljetten naar waarheid den samensteller van het tweede stuk vermeldt, zoolang bestaat er geen overtreding van de wet. Natuurlijk moet in alle geschillen van dezen aard veel aan de prudentie van den rechter worden overgelaten. Alleen bij volslagen eenvormigheid van schending van auteursrecht te gewagen en de toepassing der wet van 1881 te ontkennen, wanneer de navolger maar in de kleinste bijzonderheid van het origineel was afgeweken, zou te ver gaan, zou onzinnig wezen. Om een voorbeeld te stellen, geen tooneeldirecteur zou ongestraft zonder vergunning van den schrijver Zijn meisje komt uit! mogen opvoeren, wanneer hij Zefiertje in plaats van dochter tot het nichtje van mevrouw Goedhart maakte, of de handeling van het drama van Soerabaja naar Samarang verlegde. Daarom heb ik overeenstemming van twee stukken in de vitale deelen gevorderd, alvorens er van schending van het auteursrecht kan gesproken worden. Maar het auteursrecht strekt zich uit over het geheel van het beschermde kunstwerk, niet over elk afzonderlijk onderdeel in het bijzonder. De meening, - indien mijn geheugen mij niet bedriegt, door den heer Loffelt in Het Vaderland verkondigd, - dat zelfs de titel van een boek of tooneelstuk door de wet beschermd is en de door den heer Faassen aangeklaagde tooneeldirecteur dus reeds veroordeeld had moeten worden, omdat hij een tooneelstuk opvoeren liet, dat, evenals Faassen's drama, Zwarte Griet heette, komt mij geheel onjuist voor. Toestanden, intrige, ontwikkeling, karakterteekening, scenarium en dialoog zijn de vitale deelen van een tooneelstuk; de titel is daarbij een accessorium van weinig gewicht. En de omstandigheid, dat het tegenwoordig in zwang is, de tooneelstukken eenvoudig te doopen met den naam van | |
[pagina 90]
| |
een der personen - niet eens altijd de hoofdpersoon - en niet rond te zoeken naar een titel, die eenige aanwijzing op intrige of toestand bevat, doet mij denken, dat de meeste hedendaagsche tooneelschrijvers daar ook zoo over denken. Is het aan te nemen, dat Augier zich het harnas zou aangorden, om voor zijne geschonden rechten te strijden, indien er te Parijs een tooneelspel werd ten tooneele gebracht, dat, evenals een van de zijne, Les effrontés gedoopt was? Indien ik de bewoordingen van het vonnis der Haagsche rechtbank wel versta, dan is ook de heer Faassen in dit opzicht het met mij eens; ik maak dit daaruit op, dat hij in zijne verklaringen vooral gewicht heeft gehecht aan de overeenkomst van handeling, indeeling en typeering tusschen de beide stukken en over de gelijknamigheid daarentegen heengegleden is. Indien hij van oordeel was geweest, dat het eenmaal gebruiken van de woorden ‘Zwarte Griet’ als titel voor een tooneelstuk hem het recht gaf, anderen te beletten, dezelfde woorden als zoodanig te bezigen, dan zou hij de vertooning niet eens hebben behoeven bij te wonen, maar volstaan met aangifte te doen van het wederrechtelijk gebruikmaken van dien hem door toeëigening toekomenden titel. Over het algemeen kan ik mij bezwaarlijk vereenigen met alles, wat er over het Haagsche opvoeringsrechtproces is geschreven. Niet zonder schroom voeg ik hierbij, dat ik het zelfs niet eens ben met de opmerkingen van de redactie van het Weekblad van het Recht zelf. Niet in zoover zij mede betoogt (no. 4970), dat het aan den tooneeldirecteur ten laste gelegd feit niet door hem bedreven was en hij derhalve niet kon veroordeeld worden, maar waar zij dan aldus voortgaat: ‘Zeer te betwijfelen is het alzoo, of het vonnis der rechtbank ook eene vrijspraak zou hebben bevat, indien den beklaagde bij dagvaarding was ten laste gelegd “dat hij onder denzelfden naam als dien van het oorspronkelijke, en zeer korten tijd nadat dit voor het eerst was opgevoerd, een stuk heeft vertoond, dat, wat handeling, verdeeling, inrichting en inkleeding betreft, met het oorspronkelijke overeenkomst aanbood en door die overeenkomst geschikt was, om het publiek te doen gelooven, dat werkelijk het oorspronkelijke stuk werd opgevoerd.”’ Mij dunkt, dat op grond van de wet van 28 Juni 1881, (Staatsblad no. 124) zulk eene vervolging niet had kunnen ingesteld worden. Met eene poging, om het publiek te misleiden, heeft het auteursrecht of opvoeringsrecht niets te maken; de redactie van het Weekblad brengt ons op het gewoon strafrechtelijk gebied door eene casuspositie, welke op het delict van oplichting betrekking heeft. In het gesteld geval zou de directeur door de bedrieglijke voorspiegeling, dat hij Faassen's Zwarte Griet zou doen opvoeren, aan de misleide toehoorders, dus ook aan den heer Faassen, voor zoover hij tot de toehoorders behoorde, maar niet in zijne hoedanigheid van auteur, - in den zin van artikel 405 van het Wetboek van Strafrecht, niet in den zin der wet op het auteursrecht - grond hebben gegeven tot eene aanklacht bij de | |
[pagina 91]
| |
justitie. Maar zelfs dit geval deed zich te Leiden niet voor. Daar werd aangekondigd en opgevoerd een door zekeren George ‘oorspronkelijk bewerkt’ stuk, en die aanduiding was juist, omdat, volgens de verklaring van den zich niettemin gelaedeerd achtenden auteur, de dialoog van het stuk, dus een der voornaamste elementen van het werk, waarvan grootendeels de letterkundige waarde afhangt, werkelijk afkomstig was van dezen bewerker en, behoudens eene enkele uitzondering, geheel afweek van dien van het door hemzelf geschreven stuk. En dan durf ik, met al den eerbied voor de rechtskennis der Weekblad-redactie, vragen: zou eene enkele rechtbank in Nederland ingaan op de klacht van den teleurgestelden schouwburgbezoeker, die, Zwarte Griet van George aangekondigd ziende, naar de komedie gaat in de onzinnige verwachting, dat hij Zwarte Griet van Faassen zal zien, en den directeur voor zijne teleurgestelde verwachting wil gestraft zien? Deze teleurstelling, dit tijd- en geldverlies heeft hij zichzelf, niet den tooneeldirecteur, te wijten. Wanneer een tooneelgezelschap Hamlet van Lucius - om maar een paar namen te noemen - aankondigt, heeft niemand het recht, Shakspere's treurspel te verwachten. Beklagen die in hunne onnoozelheid teleurgestelde lieden zich in den technischen vorm eener dagvaarding, ik zou van de rechtbank geen andere uitspraak verwachten dan een minachtend: ineptis lex non scripta.
De dialoog van het stuk, een der voornaamste elementen van het werk, waarvan grootendeels de letterkundige waarde afhangt, - dit is inderdaad mijne meening, die gewis door alle tooneelliefhebbers, die in den schouwburg iets anders verlangen, dan losse grollen en onmogelijke, zenuwspannende voorstellingen aan te gapen, zal gedeeld worden. Men mag zooveel opgeven, als men wil, van de behendigheid in het ineenzetten van den een, in het gebruiken van versleten en toch altoos indrukmakende trucs van den ander, doch ten slotte zijn het toch alleen zij, die in een tooneelstuk een kunstwerk, een letterkundig gewrocht zien, wien de kans op onsterfelijkheid beschoren schijnt en wien de lof en waardeering toekomt van allen, die de tooneelkunst hoog schatten en haar dus hooge eischen stellen. Het doet mij genoegen, dat ik van de zes voor mij liggende nieuwe oorspronkelijke stukken en stukjes getuigen kan, dat hunne schrijvers naar letterkundige waarde hebben gestreefd. Uit een tooneelmatig oogpunt beschouwd, naar de opvoeringswaarde beoordeeld, verschillen de stukken onderling zeer, maar in alle heerscht een beschaafde toon en treft u de losse, geestige dialoog. Men heeft het werken voor het Nederlandsch tooneel, voor zoover het niet het vertalen van Fransche modestukken betrof, een ondankbaar werk genoemd; indien dit zoo is, - hetgeen ik niet betwijfel - dan verdienen die schrijvers voor het nationaal tooneel dezen lof, dat zij niet het klatergoud der gemakke- | |
[pagina 92]
| |
lijke triomfen gezocht hebben, maar hun streven hebben gericht naar een hooger doel, naar het behagen aan het beschaafd, ontwikkeld deel van het publiek. Wat mij echter bij het lezen dezer stukken voornamelijk trof, was de echt Nederlandsche eigenschap, welke ik in dit geval geen deugd noemen kan, van te groote terughoudendheid. Aan den vorm hebben deze auteurs veel moeite besteed, maar zij blijven aan den vorm, aan de oppervlakte hangen; 't is, of zij beschroomd zijn, om dramatische toestanden te scheppen. Deze fout doet hen te kort schieten in dramatische kracht en zich bezighouden, zich behelpen, moest ik liever zeggen, met toestanden, die geen toestanden zijn, met onbeduidende en onwaarschijnlijke intriges, die de personen, hoe keurig en smaakvol zij zich uitdrukken, tot ledepoppen of caricaturen maken. Er is in de meeste dezer stukken geen hartstocht, geen flinke karakterteekening. Om met de stukjes in één bedrijf te beginnen: die van Piet Vluchtig en Slingervoet Ramondt zijn even onwaarschijnlijk en gechargeerd als de Duitsche possen, die een twintigtal jaren geleden ons tooneel overstroomden; dat van Mendes da Costa is geheel Fransch van aanleg. Hier heeft de schrijver werkelijk de hand op een dramatischen toestand gelegd: eene jonge vrouw, met een politieman gehuwd, verbergt een neef, wiens kas op het kantoor niet geheel in orde is, in hare slaapkamer, daar zij uit een verkeerd verstaan woord opmaakt, dat de wanorde in zijn beheer is ontdekt en haar echtgenoot hem moet gevangennemen. Naar den Franschen trant verdenkt de man zijne jonge vrouw, wanneer zij hem den toegang tot de schuilplaats van den neef verbiedt, terstond van ontrouw. Dit zeer gemakkelijk middel van dramatisch effect is echter in dit geval slecht gekozen; die verdenking kan men voor een Nederlandsch publiek niet behoorlijk motiveeren. Het jonge paar is nog geen vier maanden getrouwd; er worden nu en dan toespelingen op vermeerdering van het gezin gemaakt, en de onderlinge verhouding der beide echtelingen toont niets anders, dan dat zij gelukkig getrouwd zijn. Zulk een huwelijk pleegt op wederkeerig vertrouwen te rusten, en wanneer de jonge vrouw, zonder reden te geven, haar man verzoekt, niet in de eene of andere kamer te gaan, moet hij een groote dwaas zijn, indien hij aan die gril niet toegeeft,... vooral niet, wanneer er reden is, om op vermeerdering van familie te zinspelen. En welke reden kan bovendien in dit geval de dertigjarige commissaris van politie hebben, om die leelijke verdenking te koesteren? De neef in quaestie heeft haar indertijd het hof gemaakt, hooren wij hem of haar in den loop van het stukje zeggen; maar het staat dan toch vast, dat zij den commissaris van politie boven den neef verkozen en uit inclinatie gehuwd heeft. Zij is de dochter van een rijk bankier, die zoo maar vijf-en-twintig-honderd gulden liggen heeft, om een jongmensch, die geld van zijn patroon heeft aangesproken, te redden, en was dus door financieele | |
[pagina 93]
| |
overwegingen in hare vrije keuze niet belemmerd. Van een gedwongen huwelijk uit berekening of familiebelang vinden we geen spoor; de bankiersdochter zou evengoed, ja misschien nog beter, den vijf-en-twintigjarigen kassier op een effectenkantoor, die bij eene veertiendaagsche afwezigheid van den patroon den sleutel van de brandkast bewaart, kunnen gehuwd hebben als den dertigjarigen commissaris van politie, indien zij den eerste boven den laatste verkozen had. In de koopsteden staan de politiemannen niet zeer hoog in de algemeene schatting, althans niet hooger dan vertrouwbare, solide jongelui, die eene betrekking in den handel bekleeden. Het publiek, dat dit alles overweegt en in den regel met meer nuchterheid en gezond verstand oordeelt, dan de tooneelschrijver denkt en wenscht, zal daarom bij de dramatische tooneelen van Thuis gebleven koud blijven; het kan niet gelooven, dat het den acteur ernst is met zijne verdenking en zijne wanhoop, en ziet er niets meer in dan een trompe-l'oeil. Hoe men Thuis gebleven een pendant van Glanor's Uitgaan noemen kan, is mij een raadsel; ik weet er geen andere uitlegging voor te vinden, dan dat de slimmerd, die deze vergelijking maakte, alleen den titel van het stukje gelezen heeft. Het is voorwaar geen heksenwerk, daarin eene tegenstelling met Glanor's titel te vinden. Voor Een in- en een uitval en voor De kerstboom speelt de opgave der spelende personen, die men aan de schouwburgbezoekers pleegt uit te reiken, eene verraderlijke rol. In het eerste stukje komt een burgerheer voor van middelbaren leeftijd, die een jong meisje ten huwelijk heeft gevraagd; in het tweede een weduwnaar, die zijne op eene zeereis omgekomen vrouw beweent Maar op het personenlijstje van het eerste stukje missen wij den naam van de ten huwelijk gevraagde jonge dame, en op dat van het tweede komt daarentegen de naam der doodgewaande echtgenoote voor; aldus leert de eerste kennisneming van het affiche, zoodra het scherm maar omhoog is, den toeschouwer de ontknooping kennen. De burgerheer zal blijkbaar een blauwen scheen, de onbestorven weduwnaar zijne vrouw terugkrijgen. Voor nieuwsgierigheid, om nog niet van spanning te gewagen, is er dus geen plaats, en de auteurs hebben willens en wetens de zware taak opgevat, om de toehoorders te boeien door hun vorm alleen, door fijne bewerking en geestigen dialoog. En ofschoon ik nu gaarne recht wil doen wedervaren aan de aardige trekken, waarmede Piet Vluchtig den verwenden, gemakzuchtigen, door zijne huishoudster met een zoet lijntje bij den neus gevoerden ouden vrijer en de gemoedelijke huishoudster zelve afschildert, kan ik toch in gemoede niet verklaren, dat hij het ijle weefsel, waarop hij borduurt, daardoor genoegzaam weet op te werken. Eene bijfiguur, door hem ten tooneele gebracht, de vader der ten huwelijk gevraagde juffer, die weinig meer is dan een idioot, geeft het bewijs, dat de schrijver zelf de magerheid zijner bewerking besefte; jammer maar, dat hij ook in dit middel tot aanvul- | |
[pagina 94]
| |
ling niet gelukkiger is geweest. Het gansche stukje heeft maar eene enkele situatie, waarin niet veel verandering te brengen is; het ontleent daaraan eene zekere matheid, die door bijwerk niet is weg te nemen. Bij de beoordeeling van De kerstboom doet de herinnering aan La joie fait peur, dat denzelfden toestand behandelt, onwillekeurig veel afbreuk aan dit oorspronkelijk tooneelwerk. 't Is waar, de heer Slingervoet Ramondt geeft slechts, wat hijzelf eene dramatische schets noemt, maar zelfs voor eene schets geeft hij toch wat al te weinig. Wat heeft men eigenlijk onder eene dramatische schets te verstaan? Het eigenlijk schema van eene handeling, hier en daar uitgewerkt en gedialogiseerd, gelijk de schilder eene schets voor een schilderstuk maakt, waarop hij niet alleen de losse omtrekken, maar de schaduwen, aanduiding van kleur, licht en donker aanbrengt? Ik geloof, dat men, indien werkelijk eene dramatische schets niets anders is dan de schets van een drama, niet verstandig handelt met die tot publiek domein te maken; voor een tooneelschrijver mag zoodanig stuk om de techniek der bewerking zekere waarde hebben, maar tot eene opvoering leent het zich volstrekt niet. Toch kan ik mij eene dramatische schets denken, die wel degelijk voor de opvoering geschikt is, maar ik zou die het liefst zoeken op het terrein van het karakterspel, niet onder de intrigestukken. Wanneer de auteur zeker scherp geteekend karakter tot onderwerp neemt en in zijne eigenaardigheden voorstelt, zonder het bijwerk en den omhaal, die bij eene volledige dramatische uitwerking behooren; wanneer hij het volle licht laat vallen op het hoofdpunt van zijn werk en over alle bijzonderheden, zoodra ze niet dienen, om de trekken van zijne centrale figuur te verscherpen of duidelijker te doen uitkomen, met opzet heenloopt, dan zou ik zijn product noemen eene dramatische schets, en wel eene zeer belangwekkende en opvoerbare schets, waaraan alleen de uitwerking en uitbreiding in den zin van het artistiek evenwicht tusschen hoofddeel en onderdeelen ontbrak, om den naam van een volledig dramatisch kunstwerk te verdienen. Er bestaan in het modern Fransch repertoire ettelijke, zeer verdienstelijke tooneelstukken van deze soort. De kerstboom zal echter moeilijk tot deze categorie gerekend worden; daarin vind ik alles even vluchtig en oppervlakkig. De donnée geeft aanleiding tot eene schoone behandeling, gelijk mevrouw De Girardin met haar evengenoemd kabinetstukje bewezen heeft, maar de auteur heeft daar weinig of geen gebruik van gemaakt; door zulk eene oppervlakkige behandeling wordt de intrige verkleind tot een dagbladbericht. Het zou mij verwonderen, indien iemand door de opvoering van dit stukje meer getroffen werd, dan wanneer hij in de courant hetzelfde geval, de onverwachte terugkomst van eene doodgewaande, had gelezen. Beter bevalt mij Lente's eerstelingen van denzelfden schrijver. De mislukte dichter, die, om zijne eer op te houden voor de jonge vrouw, | |
[pagina 95]
| |
wier bewondering en liefde vooral op zijne dichterlijke gaven gegrond zijn, zijn eigen dichtbundel opkoopt, is eene vermakelijke, schoon wat onwaarschijnlijke figuur. De schrijver had dit laatste eenigermate kunnen verhelpen, door het dwepen der vrouw met de gedichten van haar echtgenoot wat verder uit te werken; dan zou het duidelijker zijn geworden, welken dwang hare dwaasheid hem aandeed. De ontknooping van het stukje, waar de bedeesde vrouw, door eene ondernemende vriendin aangezet en geholpen, de geheime kast in de huiskamer vindt en opent en er bergen exemplaren van den bewusten bundel te voorschijn komen, moet op het tooneel goed voldoen. Het stukje maakt geen aanspraak op hooge vlucht, maar is los en aardig; in beschaafden conversatietoon staat het gelijk met alle drie de tot dusver besproken stukjes, die, zooals ik reeds aanvoerde, in dit opzicht, om den beschaafden vorm, den meesten lof verdienen. Nu ik deze levers-de-rideau afgehandeld heb, gaat het scherm op voor de groote stukken, en ook daarvan heeft de oorspronkelijke tooneelmuze er twee voor mij gelegd, beide drie bedrijven groot. In Zijn meisje komt uit! van mr. P. Brooshooft zie ik eene goede aanwinst voor het oorspronkelijke repertoire, en het verheugt mij, dat het publiek daaraan een welverdienden bijval geschonken heeft. Volmaakt is het natuurlijk niet; in den aanvang is het niet van gerektheid vrij, vooral in het gesprek tusschen Holtzius en Maas, dat blijkbaar langer is, dan het als exposé van den toestand noodig was, om het karakter van den laatstgenoemde, die dan toch eigenlijk geen hoofdpersoon is, te doen kennen. Dat Maas vrouwenhater is, behoefde slechts eens gezegd te worden, ja, het doet zelfs voor den loop van het stuk weinig of niets af, of hij vrouwenhater is of niet. In de tweede plaats heeft de schrijver Holtzius wat stiefmoederlijk behandeld en is er aanmerking te maken op het eventjes oplichten van den blinddoek bij de ontknooping. Maar de deugden van het stuk vergoeden deze feilen ten volle. De donnée is nieuw en goed voorgesteld, de ontwikkeling geleidelijk en er komen een paar zuiver dramatische tooneelen in voor, die met kracht en gang geschreven zijn. Het bijwerk is met humor en smaak aangebracht en als 't ware in de intrige geweven. Daarenboven is dit tooneelspel een echt Nederlandsch, of liever Nederlandsch-Indisch stuk, waarin de locale kleur niet uitsluitend uit decoratief en accessoires blijkt; de menschen zelf zijn echt, geen verkleede Franschen of Duitschers, maar Nederlanders, die Nederlandsch denken en Nederlandsch doen. Een advocaat te Soerabaja wacht zijne verloofde, die in het vaderland is achtergebleven, om hare moeder tot haar dood te verplegen. Hij is verhinderd, haar te Batavia te gaan ontvangen; zij zal dus van de mailboot op een anderen stoomer overgaan, om haar aanstaande te bereiken en dan spoedig met hem in het huwelijk vereenigd te gorden. Daags voor hare verwachte aankomst geeft de aanstaande | |
[pagina 96]
| |
bruidegom een afscheidspartijtje aan zijne vrienden, waarop zich ook een pas aangekomen doortrekkend officier bevindt, die al bluffende en opsnijdende in den loop van het gesprek een avontuurtje vertelt, dat hem te beurt gevallen is met eene pas uit Holland gekomen jonge dame, en op het aandringen van de vrienden als haar naam noemt dien van de bruid, die de gastheer verwacht. Opschudding, beleediging, uitdaging, duel, waarin de advocaat deerlijk gewond wordt, zoodat men aanvankelijk voor zijn leven, later voor zijn gezichtsvermogen vreest. Wanneer hij bewusteloos wordt in huis gedragen, is de eerste, die den treurigen optocht aanschouwt, zijne aanstaande, die weldra door een toeval de toedracht der zaak verneemt en tevens ontdekt, van welk gruwelijk wangedrag zij onschuldig beticht wordt. Met kracht komt zij bij den vriend van haar aanstaanden bruidegom tegen die lasterlijke aantijging op, zich in hare verklaarbare verontwaardiging vergetende, wanneer hare woorden weinig geloof schijnen te vinden; maar zoolang haar beminde bewusteloos en hulpeloos daar nederligt, neemt zij het haar toekomend liefdewerk van oppassing en verpleging ter hand. De gewonde verlaat eerlang het ziekbed, zonder zijn gezichtsvermogen terug te hebben gekregen, en in zijn hulpeloozen toestand geeft hij het meisje, aan wie hij slechts een treurig, vreugdeloos bestaan kan aanbieden, haar woord terug. Zij wil de vrijheid niet, maar - en dit is door den schrijver fijn gevoeld - kan niet krachtig optreden, zoolang die gruwelijke blaam nog op haar rust; eerst moet zij in hare jonkvrouwelijke reinheid en kuischheid door hem en de gansche wereld erkend en gehuldigd voor hem staan, wil zij het fiere woord kunnen uitspreken: ik ontsla u van uwe trouwbelofte niet, ons huwelijk zal doorgaan. De knoop wordt gelukkig ontward. De officier, van wien het kwaad gerucht afkomstig was, die na het noodlottig duel terstond naar zijne bestemming was afgereisd, komt terug; hij herkent de jonge vrouw niet en bijna gelijktijdig blijkt het, dat hij het slachtoffer is geweest eener gelukzoekster, die, in het bezit geraakt van een koffer der wezenlijke freule Stuart, hare medepassagier op de uitkomende mailboot, zich met den inhoud ook den naam der in Indië geheel onbekende jonge dame had toegeëigend. Na deze opheldering spreekt de jonge vrouw, thans voor allen in hare eer hersteld, het teruggehouden woord, en de inmiddels verschenen geneesheer verklaart den toestand van den aanstaanden echtgenoot zoo ten goede veranderd, dat hij niet blind blijven zal. Voor een oogenblik wordt de doek, die hem de oogen bedekt, afgelicht, en de man ziet. Dit laatste incident komt mij wat kinderachtig voor; de verklaring van den geneesheer, dat Holtzius volkomen herstellen zal, was, dunkt mij, genoeg. Uit deze dorre opgave kan men reeds zien, dat het tooneelstuk werkelijk dramatische toestanden rijk is. De eenvoudige, menschkundige wijze, waarop de schrijver die bewerkt heeft, verdient den meesten lof. De wanhoop van het jonge meisje, dat zich, in een vreemd land | |
[pagina 97]
| |
en eene vreemde omgeving, met geen anderen vriend dan den doodelijk gewonde, die bewusteloos op zijne sponde ligt, zoo onverwacht en onverdiend van haar hoogste goed, van hare eer beroofd ziet, is met eene treffende waarheid en vol eenvoud, vrij van overdrijving, geschilderd. Ook hare houding tegenover den boezemvriend van haar verloofde, die wel niet als beschuldiger, maar als streng rechter tegenover haar staat, is met kracht en toch beheersching behandeld. Ook de techniek van het drama is zeer verdienstelijk. Er is gang in de bedrijven, zoodra men het eenigszins langdradig gesprek, waarop ik zoo even doelde, achter den rug heeft; de toeschouwer wordt in spanning gehouden en stelt belang in de aantrekkelijke heldin. Het luchtig bijwerk - de in danswoede opgaande jongejuffer en de inlandsche bedienden - is met oordeel ter wille van het contrast aangebracht, en de beide eerste bedrijven eindigen met echt dramatische toestanden, het eerste met de beleediging, die het duel ten gevolge heeft, het tweede met freule Stuart's krachtig protest tegen de lasterlijke aantijging. Had de auteur den persoon van Holtzius nog meer uitgewerkt en den tweestrijd doen zien, waarin hij verkeerde, aan den eenen kant het meisje niet willende verbinden aan zijne droevige toekomst en aan den anderen zelfs den schijn niet willende op zich laden van door wantrouwen bewogen te zijn, dan zou hij een in alle opzichten voortreffelijk kunstwerk geleverd hebben. Deze leemte is trouwens het eenig verwijt van eenig gewicht, dat we hem maken kunnen, en Zijn meisje komt uit! is, zooals het daar ligt, een der beste oorspronkelijke tooneelstukken, waarmede het Nederlandsch repertoire in de laatste jaren verrijkt is. Over Het Sonnet is mijn oordeel lang zoo gunstig niet. Ik erken, dat het stuk geschreven is met veel geest en in een keurigen stijl, en dat de schrijver de benijdenswaardige, hier te lande zeldzame, (en nog zeldzamer op prijs gestelde) eigenschap bezit van zich boven zijn onderwerp te stellen, eigenschap, die hem zijne tooneelfiguren en gevolgelijk zijne toehoorders doet beheerschen. Uit een dramatisch oogpunt is zijn werk daarentegen zwak. De intrige is te onbeduidend voor drie bedrijven; vervaarlijke onwaarschijnlijkheden beheerschen de actie; de karakters zijn geteekend met eene overdrijving, die niet meer is van onzen tijd, ofschoon hunne comische kracht niet valt te loochenen. Ik stem in met het oordeel van den letterkundige, die na de eerste opvoering op de klacht, dat de acteurs slechts caricaturen hadden geleverd, antwoordde, dat zij daarmede het stuk hadden gered. Of is het geen onmogelijk mensch, de student, die met de lieden, wier bovenkamers hij bewoont en die kersversch uit eene Duitsche klucht gestapt lijken, een praatje maakt over een door hem onder een pseudoniem uitgegeven bundel gedichten? die verder, bij eene hem vreemde familie ingeleid, het salon binnenkomende een gesprek aanknoopt... niet met den gastheer of diens dochter, maar met dien- | |
[pagina 98]
| |
zelfden hospes, aldaar fungeerende als oppasser? en die ten slotte daags na die eerste ontmoeting de jonge dochter des huizes terstond met eene declaratie in sonnetvorm op het lijf valt? Hoe kan men anders dan als caricatuur weergeven den letterkundige, hoofdredacteur van een groot dagblad, die zoo dom en aanmatigend doorslaat als Dr. Trombone? De ‘belachlijke jonker’, die erin voorkomt, het toeleggende op het verderf van het knappe dienstmeisje, terwijl hij de dochter des huizes het hof maakt, is eene vanouds bekende tooneelfiguur, met zijn Fransch gesnater en zijne gemaaktheid; hem kan geen acteur au sérieux nemen. Door deze rollen ernstig te spelen, zou men den auteur in het gevaar brengen van door zijn publiek te worden uitgelachen; worden ze daarentegen als charges opgevat en gespeeld, dan krijgt men de lachers op zijne zijde. Zoo redde Frédéric Lemaître indertijd, tegen den zin van den auteur, het drama L'auberge des adrets, en zoo hebben de vertooners van Het Sonnet aan dat stuk een bijval bezorgd, welken het overigens om zijne losse, vlugge bewerking verdiende. De heer Van Eeden heeft zich in dezen eersteling een meester getoond in den tooneeldialoog; geestig gedachte en puntig geuite woorden staan hem ten dienste, en de korte, scherpe aanmerkingen over sommige eigenaardigheden der critiek in ons vaderland, die niemand geheel ongegrond zal noemen, bewijzen het bestaan van de echte tooneelschrijverseigenschappen, de gaaf van opmerken en den moed van spreken. Ook in dit stuk is de letterkundige vorm verdienstelijk, maar de technische tooneelwaarde gering. Het is te hopen, dat dit gebrek aan onbedrevenheid vooral te wijten is; zij geneest vanzelf in de practijk, zoodat wij van iemand, die zoo goed begint, later groote dingen verwachten kunnen.
Van over de grenzen zijn voor ditmaal twee tooneelstukken tot ons gekomen. Een Zuid-Nederlandsch auteur, de heer D. van der Linden, schreef een drama in vier bedrijven, aan de geschiedenis van Masaniello ontleend, dat de eer der opvoering op den grooten schouwburg te Antwerpen is waardig gekeurd. Het zou mij verwonderen, indien dit stuk op de planken van een der groote schouwburgen in Noord-Nederland werd gebracht; verwonderen en bedroeven tevens, want ik zou er geen bewijs van goeden smaak der tooneeldirectie in kunnen zien. Tomaso Aniello is een melodrama van de ergste soort, met al de wonderlijke toestanden en ijzingwekkende voorvallen, waaraan de tooneelliteratuur van deze soort zoo overrijk is. Dat er heel wat personen in van kant worden gemaakt, hetzij in een geregeld gevecht hetzij bij wijze van sluipmoord, daarover kan men zich niet verwonderen wegens den tijd, waarin het stuk speelt; maar bovendien heeft de schrijver zijne lezing van den Siciliaanschen Vesper doorspekt met de dochter van den Spaanschen Onderkoning als vondeling en bruid Van Masaniello, met eene schaking en een tooneelverrader van het | |
[pagina 99]
| |
echte bed; de ontknooping van het stuk heeft in een grafgewelf op een kerkhof plaats. Dat de auteur aan deze zijde van de grens een uitgever heeft kunnen vinden, komt ons reeds sterk genoeg voor. Eilieve, hij stelle zich tevreden met dit ‘door den druk openbaar maken’, gelijk de wet het noemt, van zijne pennevrucht en wende geen pogingen aan, om het in ons land opgevoerd te krijgen. Ze mochten eens gelukken! Ibsen's tooneelspel, dat uit Noorwegen in de vertaling van Juffrouw Donker tot ons komt, is van een gansch anderen aard. Het is ernstig, wat te ernstig misschien; het tast eene karakterfout van de Noren aan, die, helaas! ook in Nederland niet onbekend is, en beweegt zich dus op het eigenaardig gebied der comedie, waar die zooveel nut stichten kan. Uit dezen hoofde eischt dit stuk onze ernstige belangstelling en waardeering. Het behelst den eeuwenouden strijd tusschen plicht en eigenbelang, waaraan het karakter wordt beproefd en de mensch gekend. De geneesheer-directeur van eene gemeentelijke zeebadinrichting komt tot de ontdekking, dat eene epidemie het gevolg is van slecht aangelegde rioolwerken; hij waarschuwt het plaatselijk bestuur, dat zijn broeder tot burgemeester heeft, maar wanneer het blijkt, dat de door den geneesheer noodig geachte verbeteringen niet kunnen worden aangebracht, zonder de badplaats voor een paar jaren te sluiten, leggen zij hem het stilzwijgen op, daar zij het gevaar niet willen loopen, dat hunne onderneming tot schade der ingezetenen en ten bate van concurrenten verloopt. De geneesheer, aangemoedigd door de oppositie-partij, die ook in zijne woonplaats niet ontbreekt, maakt niettemin zijne ontdekking wereldkundig. Maar achtereenvolgens worden aan al zijne medestanders de oogen geopend voor de eischen van het - trouwens kwalijk begrepen - plaatselijk belang; zij vallen hem, de een voor, de ander na, af en wanneer hij, geen gelegenheid meer kunnende vinden, om in het oppositieblad van de plaats tot het volk te spreken, eene meeting wil beleggen, om den staat van zaken aan zijne stadgenooten te openbaren, kan hij geen enkel openbaar lokaal tot dit doel bekomen. Een zijner vrienden, de laatste en eenige, die hem trouw blijft, minder uit karakter dan uit eene soort domme goedaardigheid, geeft hem een vertrek van zijn huis in gebruik. Maar in de volksvergadering wil men den man zelfs niet over de quaestie hooren. Zijne vroegere medestanders ruien de aanwezigen op en ten slotte wordt de geneesheer, die zijne vijanden door zijne houding voortreffelijk in de kaart speelt, met bijna algemeene stemmen tot een vijand des volks verklaard. Het opgestookte gepeupel slaat de glazen bij hem in, en de martelaar van zijne eigen eerlijkheid maakt aanstalten, om stad en land te verlaten en in de Nieuwe Wereld zijn geluk te zoeken met zijne vrouw, zijne dochter, die als onderwijzeres heeft gedaan gekregen op de school, waaraan zij werkzaam was, met zijne twee zoons, wien het langer verblijf in de school was onmogelijk gemaakt, en met den vriend, in wiens huis | |
[pagina 100]
| |
de meeting was gehouden en die als koopvaardijkapitein van zijne reederij zijn afscheid gekregen had. Men zal inzien, dat deze toestand wezenlijk dramatisch is, en, het stuk zelf niet kennende, zich verwonderen, dat het, met eene zoo uitstekende bezetting van de mansrollen, als er van de Rotterdamsche afdeeling der vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ aan te beurt kon vallen, hier te lande geen opgang heeft gemaakt. Eene lezing van het stuk geeft de vereischte opheldering. Ik wil er niet sterk op drukken, dat de schrijver de quaestie niet volkomen zuiver heeft gesteld en het den nuchteren lezer en toehoorder treffen moet, dat het verzet tegen dokter Stockman minder voortvloeide uit inhaligheid dan bekrompenheid, want in werkelijkheid zouden de door hem noodig geachte verbeteringen van het zeebad, al vereischten ze twee jaren sluiting en winstderving, ten slotte en op den langen weg de winsten der plaatsbewoners aanzienlijk hebben doen toenemen; ik geloof, dat deze tegenwerping met eene andere bewerking van het stuk althans bij den toehoorder niet zou opgekomen zijn. Ik meen de mislukking van Een vijand des volks - dat in zijn eigen land zóóveel bijval gevonden schijnt te hebben, dat blijkens de verklaring, op den titel van het uitgegeven boek gedrukt, van de oorspronkelijke uitgave binnen veertien dagen 10,000 exemplaren werden verkocht, - te moeten toeschrijven aan een ander gebrek, van zoo ernstigen aard, dat het opwegen kan tegen Ibsen's bekende groote eigenschappen als dramatisch auteur, waarvan de grootste wel is de gespierdheid en volkomen eenheid der handeling, waarin alle bijzonderheden en bijzaken medewerken, om den indruk van het geheel te versterken, zoodat geen overtollig of ijdel woord bij hem wordt aangetroffen, dat zonder schade kon gemist zijn. Een modern drama tot schildering van zeden moet echter, om den gewenschten indruk te maken, aan zekere eischen beantwoorden, waarvan ik den eerste noem, dat de sympathie van het publiek gewonnen wordt voor den held. Wil men den ongelijken en ongelukkigen strijd schetsen van den man van karakter en braafheid tegen de hem omringende maatschappij van egoisme en onwaarheid en daarbij doen gevoelen, dat ten slotte de overwonnen, verslagen strijder toch hooger staat dan de booze machten, die hem ten onder brengen, dan moet men de belangstelling, de achting, de sympathie voor dien strijder weten te winnen. Geschiedt dit niet, dan blijft het publiek koud; misschien oordeelt het, dat de man zichzelf zijn ongeluk te wijten heeft, en wat blijft er dan van de moreele waarheid, die de auteur verkondigen wil, over? Dit nu is met Ibsen's stuk het geval. Zijn dokter Stockman is een onaantrekkelijk persoon, die volgens het stuk evengoed iemand kan zijn, wien 't alleen te doen is om rechthaberei, om den lust van met het hoofd tegen den muur te loopen, als een strijder voor waarheid en recht. Hoogere drijfveeren mogen hem bezielen, maar ze worden niet vertoond; het mangelt hem evenzeer aan | |
[pagina 101]
| |
overleg en zeifbeheersching als aan beschaafde vormen. Ter wille van de locale kleur kan men zich nederleggen bij het toddydrinken der familieleden en bij de stereotype uiting van dokter Stockman's verachting voor de karakterloosheid zijner stadgenooten, die schrijver en vertaalster aldus wedergeven: ‘(Spuwt) Ba, voor den duivel!’, dit neemt niet weg, dat voor een Nederlandsch publiek en zelfs voor een Nederlandsch lezer de man, die zijne tegenstanders liefst bestrijdt met op den grond spuwen en ‘Ba, voor den duivel!’ roepen, geen aantrekkelijk persoon is, wien hij zijne sympathie opdraagt. Ook de familieleden van den hoofdpersoon kunnen de belangstelling niet opwekken; noch zijne vrouw, die hem aanvankelijk poogt terneer te zetten, doch in het derde bedrijf plotseling en ongemotiveerd omslaat en hem geheel toevalt, noch de dochter, wier ruwe uitdrukkingen over het onderwijs, dat zij verplicht is te geven, lang niet vrouwelijk klinken. Ruw, zwaar, gedrukt is de toon, waarin het stuk geschreven is; de humor, welken het bevat, is van eene zwaarmoedige soort; voor ons tooneel, dat zoo overvloedig van luchtige, gemakkelijk verteerbare, Fransche waar wordt voorzien, kan zulk een tooneelstuk, waarbij de zenuwen zoo weinig in te brengen en het verstand alleen te oordeelen heeft, naar mijne meening geen aanwinst genoemd worden. De vorm, waarin het aan ons publiek wordt aangeboden, is niet gelukkig. Niet alleen bezigt de vertaalster nu en dan verkeerde woorden of slecht gekozen uitdrukkingen, maar over het algemeen is de zinbouw stroef en zwaar en de taal lang niet, wat men met een Duitsch woord noemt: mundgerecht, gemakkelijk te zeggen. Een volzin als de volgende bij voorbeeld (bl. 126) is niet alleen leelijk bij het lezen, maar op het tooneel nagenoeg niet uit te spreken: ‘Er is naar het mij voorkomt, in vele huizen hier in de stad groot, heel groot gebrek aan zuurstof, omdat de geheele compacte meerderheid zich ertoe leenen wil de opkomst van de stad aan een weefsel van leugen en bedrog te danken te willen hebben.’ Hier wordt de voor den tooneeldialoog onmisbare vloeiendheid gemist.
De heer Velthuis heeft in zijne Opkomst van het tooneel te Groningen een steentje aangebracht voor het eenmaal op te trekken gebouw, de geschiedenis van het tooneel in Nederland, waarvoor de bouwstoffen langzamerhand in monographieën van dezen aard moeten verzameld worden. Natuurlijk kan van de geschiedenis van het tooneel te Groningen niet zulk een lijvig gedenkschrift worden samengesteld, als Wybrands en Haverkorn van Rijsewijk geleverd hebben voor Amsterdam en Rotterdam, en even natuurlijk is het, dat de Groninger historiograaf in archieven en verspreide stukken zoeken moest, hetgeen in de groote steden uit den aard der zaak meer werd bijeengevonden. Toch stonden twee officieele verzamelingen voor hem open, waarvan hij een ruim en verstandig gebruik heeft gemaakt, de handelingen van den | |
[pagina 102]
| |
senaat der hoogeschool en die van den kerkeraad te Groningen. Vooral aan de laatste werden zeer belangrijke en wetenswaardige stukken ontleend, waaruit blijkt, dat de puriteinsche geest zich steeds, en langen tijd met goed gevolg, tegen het ‘komediespelen’ heeft verzet. De geschiedenis van het wereldlijk tooneel is overal in ons land dezelfde; zij kent drie tijdperken. Eerst heeft men de reizende tooneelgezelschappen, in den eersten tijd buitenlanders, meest Engelschen; later Amsterdammers. De tweede ontwikkelings-phase, welke in de achttiende eeuw valt, is die der liefhebbers of dilettanten, die zelf ten tooneele kwamen, eerst in gesloten gezelschappen en later voor het groote publiek om geld. En alzoo ontwikkelden zich uit dezen laatsten toestand de eigenlijke acteurs en actrices van beroep, die de vaste tooneelgezelschappen - het verschijnsel van onze eeuw - gingen vormen. Op de meeste plaatsen in ons land, waarvan de berichten tot ons zijn gekomen, is men aanvankelijk voor de eerste openbaring der tooneelliefhebberij, de vreemde, rondreizende tooneelspelers, goedgunstig geweest; men liet deze toe, maar werkte het liefhebberen tegen. Ook in de provinciën van het Noorden was dit het geval. Reeds in 1597 werd te Groningen een Engelsch tooneelgezelschap door het stedelijk bestuur toegelaten en ondersteund, en omstreeks denzelfden tijd gaf misschien hetzelfde gezelschap voorstellingen te Franeker, maar zoowel de academische senaat te Groningen als die van Friesland's hoogeschool verboden in 1621 en 1623 hun academieburgers ten strengste, zelf aan dergelijke voorstellingen deel te nemen. In 1698 herhaalde de Franeker senaat dit verbod wel uitdrukkelijk, toen vier studenten bij de voorstelling van een vreemd gezelschap zouden medespelen, en wel omdat de senaat was ‘overvloedigh g'informeert het gedragh dier comedianten en comediantinnen soedanigh te sijn, dattet in alles bij haer niet soo seer aengeleit wordt op eenigh divertissement, dat in de jeucht excusabel mocht wezen, als wel op het vervoeren van de selve tot allerleije verfoeielijcke debauches’; op dezen grond werd aangenomen, dat ‘het voorgenoemde bedrijf van te ageren op 't Theater is streckende tot disreputatie ende infamie, niet alleen van de plegers, maar oock selfs van de geheele Universiteit’ (Boeles, Frieslands Hoogeschool, I, 291). Het stedelijk bestuur van Groningen was echter terzelfder tijd nog niet zoover als de Franeker senaat. Wel had het in 1646 aan ‘commedianten van de Camer van Amsterdam’ vergunning verleend, om tooneelvoorstellingen te geven, doch was later van een ander gevoelen geworden. Gedwongen of overreed door de predikanten, had men in 1683 eene nieuwe aanvrage geweigerd, en toen de afgewezen comedianten buiten het stadsgebied, te Zuidwolde, voorstellingen gingen geven, die ook de Groningers trokken, vaardigden Burgemeester en Raad der stad een plakkaat uit van den volgenden inhoud: ‘Hebbende goedtgevonden ende geresolveert t' interdiceeren en te verbieden, gelijck wij | |
[pagina 103]
| |
interdiceren en verbieden bij desen, om alle onsen Borgeren en Ingesetenen, van wat staet of te conditie deselve oock soude mogen zijn, dat niemand sich aldaer sal mogen laten vinden om de comedie te anschouwen, bij poena enz.’ Tot in 1722 hield het stedelijk bestuur van Groningen zijne vijandschap tegenover de ‘ijdelheden’ der comedievoorstellingen vol; doch na dat tijdstip verslapte de ijver van het wereldlijk gezag. Niet omdat de kerkelijke machthebbenden meer tolerant waren geworden; integendeel, broeder Aäron hield steeds bij broeder Mozes aan. Toch liet sedert 1755 de magistraat tooneelvoorstellingen, ook binnen de stad, oogluikend toe, en toen in 1765 de kerkeraad nog eens, met vrij wat klem en drift, had aangedrongen, dat het stedelijk bestuur toch ‘zulke gemoedsverwoestende en zielbedervende ijdelheden niet meer gedoogen, maar als werken der duijsternisse te keer gaan’ zou, nam het stedelijk bestuur eene resolutie, waarbij de Raad verklaarde, ‘de gemelte Kerkeraad te hebben geëxcedeert de palen van ordre, van welvoegelijkheid, en van hun officie, weshalve de Raad aan den Kerkenraad wel ernstiglijk recommandeert, Hun Ed. Mog. met diergelijken niet meer lastig te vallen’. De reden voor deze verandering van zienswijze was waarschijnlijk deze, dat de tooneelquaestie te Groningen van het eerste tot het tweede tijdperk harer geschiedenis was overgegaan; dat de smaak voor het tooneel langzamerhand verder was doorgetrokken en ook tot de regeerende kringen doorgedrongen was; de regeering had dus nu niet meer te rekenen met de ‘comedianten van professie, lieden van laage conditie’, maar met de liefhebbers uit den gezeten burgerstand, misschien met hare eigen huisgenooten en magen, die 't niet aanging, zoo maar van werken der duisternis te betichten. Het is niet onvermakelijk, uit de officieele stukken, die de heer Velthuis mededeelt, de geschiedenis na te gaan van den invloed der Groninger predikanten tot bestrijding van het tooneel. Eerst was eene bloote herinnering voldoende, om de waakzaamheid der regeering te onderhouden of plakkaten te doen uitgaan tegen hen, die, te Zuidwolde, ‘hunne oogen en harten hadden besmet met het aanschouwen van de ijdelheden der comediën, alsmede die zich schuldig bevonden aan de schaamteloosheid in het ontblooten der naakte leden’, hoewel de regeering hun in 1683 op de vingers tikte, toen zij de bijwoners der voorstellingen op het Ommelander gebied met kerkelijke censuur en ontzegging van het avondmaal hadden gedreigd. Later nam de volgzaamheid van Burgemeesters en Raad af; niettegenstaande de verderfelijkheid der tooneelvoorstellingen, die de kerkeraad vooral daarin zag, dat ze waren ‘strekkende ook voor onbedagtzaame menschen ten valstrik van verleidinge, om hen van hunne hoogste zorgen af te trekken, de indrukken en beginselen van Godsdienst uit te roeijen, en aan de kweekelingen der Hooge Schoole in hunne letteroefeningen te | |
[pagina 104]
| |
vertraagen, indien al niet deselve tot schadelijke weegen te vervoeren’Ga naar voetnoot(*), werden ze, althans bij de jaarmarkten, toegelaten en verder oogluikend geduld. Toen de kerkeraad met klem en groote woorden het verloren terrein te herwinnen trachtte, zette de regeering hem nadrukkelijk op zijne plaats, zoodat ten slotte den predikanten geen ander middel meer overbleef, dan door bedreiging met de kerkelijke tuchtmiddelen ondershands de leden der gemeente, die ‘zich zoover onteerd en verlaagd mochten hebben, om als acteurs op het tooneel te fungeeren’, te vermanen, dat zij zich van het Heilig Avondmaal moesten onthouden. Ook elders zal denkelijk wel op dezelfde wijze zijn gestreden en in het slagen van deze pogingen de oorzaak gezocht moeten worden, waarom de meeste Nederlandsche tooneelspelers van de achttiende en het begin der negentiende eeuw tot de Katholieken en andere dissenters behoorden. Ik kan tot mijn leedwezen niet zoolang bij het belangrijk werkje van den heer Velthuis stilstaan, als de rijke inhoud en de zorgvuldige bewerking verdienen. De gelegenheid zal zich, naar ik verwacht, nog wel eens voordoen, om de geschiedenis van het oorspronkelijk tooneel te Groningen hier te bespreken. Die verwachting geeft de heer Velthuis zelf, door in zijne inleiding de toezegging te doen, of althans op de mogelijkheid te zinspelen, dat hij later een vollediger verhaal van de schouwburgen aldaar zal geven. Ter gelegenheid van de opening van den nieuwen schouwburg gaf hij dit gedenkschrift uit, waarin de reeds verzamelde bouwstoffen zijn verwerkt, doch hij gaat met de verdere verzameling voort. Met genoegen zie ik dit meer uitvoerig werk van dezen schrijver te gemoet, omdat ik veel goeds verwacht van de warmte, waarmede hij opkomt voor de oorspronkelijke tooneelliteratuur. Ik heb het hier reeds zoo dikwijls gezegd, dat ik het zonder deze aanleiding nauwlijks nog zou durven herhalen: wil het tooneel werkelijk de plaats innemen in de ontwikkelingsgeschiedenis van het volk, waarop het aanspraak heeft, dan moet het voor alles oorspronkelijk zijn. Een uit den vreemde ontleend repertoire kan aan hooge aesthetische eischen beantwoorden, voor het volk blijft het dood en koud. We zijn hier te lande, en ook elders, in dit opzicht niet op den goeden weg, en het geeft mij moed, iemand van smaak en zaakkennis, die het onderwerp door studie kent, in deze als geestverwant te mogen begroeten. Met instemming zal daarom althans door den heer Velthuis mijne meening ontvangen worden, dat het oprichten van fraaie en aan alle eischen des tijds beantwoordende schouwburgen uit een letterkundig en nationaal, dat is uit een tooneelkunstig oogpunt weinig baten | |
[pagina 105]
| |
zal, wanneer het niet strekt tot aanmoediging en verrijking van ons repertoire, niet met legioenen van fransche drama's en duitsche kluchten, maar met echte, oorspronkelijke stukken, waarin ons volk zijn eigen leven terugvindt en waaruit het leering en nut kan trekken voor eigen bestaan.
Ik durf dit weder eens met luider stem zeggen èn om de heugelijke ontmoeting van een geestverwant op het gebied der tooneelcritiek, èn om een verblijdend getuigenis, dat ik aan het verslag van den Raad van Bestuur der ‘Koninklijke vereeniging het Nederlandsch Tooneel’ aan zijne deelhebbers over het tooneeljaar 1882-83 ontleen. ‘Beide afdeelingen - wordt daarin van de Amsterdamsche en Rotterdamsche tooneelgezelschappen gezegd - hadden het geluk een stuk op haar repertoire te verkrijgen, dat hare krachten in een gunstig licht stelde en warme sympathie vond bij het schouwburgpubliek door het geheele land. Dat bedoelde stukken niet aan den vreemde waren ontleend, vervult ons met de beste verwachtingen voor de toekomst en geeft nieuw leven aan de hoop, dat ons tooneel zich van lieverlede van de boeien van onze naburen zal kunnen vrijmaken.’ Dit is zeker een verblijdend en bemoedigend woord voor hen, die, met mij, uitzien met verlangen naar eene toekomst, waarin het opvoeren van oorspronkelijk Nederlandsche stukken door Nederlandsche acteurs voor een Nederlandsch publiek regel, geen uitzondering zooals thans, zal wezen. Ook doet mij de gebezigde uitdrukking ‘vrijmaken van de boeien onzer naburen’ veel genoegen; men kan daaruit opmaken, dat de Raad van Beheer dezer groote tooneelexploitatie den tegenwoordigen toestand ook als abnormaal beschouwt en verwenscht en mede uitziet en snakt naar den gulden tijd, waarvan ik zoo even gewaagde. Menigmaal heeft het bestuur van dit lichaam woorden gesproken en daden gedaan of nagelaten, waaruit op te maken was, - althans aan mij en anderen kwam 't zoo voor - dat het tooneelspeelkunst en oorspronkelijke tooneelliteratuur streng afscheidde en bij zijne onvermoeide pogingen tot verheffing en ontwikkeling van de eerste de laatste met opzet te ver op den achtergrond liet staan. Heeft de schijn ons bedrogen, het zal mij aangenaam zijn, mijne misvatting te erkennen. Maar al was de Raad van Beheer vroeger van eene andere meening, de ondervinding van het tooneeljaar 1882-1883 was wel in staat, om zijne geringschatting van de productieve waarde van het oorspronkelijk repertoire te wijzigen. Tot nog toe werd de opvoering van oorspronkelijke stukken meestal beschouwd als eene beleefdheid, als een middel, om lastige lieden den mond te stoppen, als eene letterkundige aalmoes zelfs nu en dan, waarvan de ongunstige geldelijke gevolgen door het van den zolder halen van den een of anderen ouden draak moesten worden goedgemaaktGa naar voetnoot(*). Het tooneeljaar 1882-1883 heeft de onjuistheid van | |
[pagina 106]
| |
deze meening dagklaar getoond. De twee in het verslag bedoelde stukken waren Fijne beschuiten van Van Maurik en Zwarte Griet van Faassen, waarvan het eerste door het Amsterdamsche gezelschap van 2 December 1882 tot 31 Augustus 1883 zeven en veertig, het tweede door het Rotterdamsche van 12 December 1882 tot hetzelfde tijdstip twee en zestig malen werd opgevoerd. Ik voeg hier nog een derde oorspronkelijk stuk bij, dat, hoewel van weinig letterkundige waarde, te Amsterdam van 18 Juli tot 31 Augustus 1883 een en twintig malen werd gegeven: Blonde Els van W.N. Peypers. Deze drie oorspronkelijke stukken werden dus opgevoerd samen 130 maal, terwijl het totaal der voorstellingen van de beide gezelschappen 682 bedroeg. En de opbrengst? Volgens het verslag leverden zij het volgende op: Fijne beschuiten ruim f 25000, Zwarte Griet ruim f 42000, Blonde Els, in het slecht bezocht zomertheater te Amsterdam, - waar 13 van de 110 voorstellingen nog geen f 100 recette gaven - nog meer dan f 8000; de drie stukken samen dus ruim f 75000. De geheele zuivere opbrengst der 682 voorstellingen van de beide gezelschappen beliep f 187000. Nu neem ik aan, dat de f 75000 onzuivere opbrengst is, maar wanneer ik, om te kunnen vergelijken, de totale opbrengst ook onzuiver maak, door haar met 20% te verhoogen, dan levert de vergelijking dit verrassend resultaat, dat drie oorspronkelijke tooneelstukken ruim een derde gedeelte hebben opgeleverd van de geheele recette. Ik wed, dat deze uitkomst niemand meer zal hebben verrast dan de op het punt der oorspronkelijke tooneelliteratuur zoo ongeloovige bestuurders der groote tooneelvereeniging. Wel voegt zij bij de betuiging van hare tevredenheid aan het adres der Nederlandsche tooneelschrijvers in het algemeen, die zich anders misschien wonder wat zouden gaan inbeelden, de opmerking, dat de schrijvers, wier werk bijval vond, eigenschappen bezitten, welke alle andere missen, maar het feit staat toch vast, dat oorspronkelijke stukken, geen kermisgrollen zijnde, ook tot kasvulling eener tooneeldirectie kunnen dienen. Er is nog meer bemoedigends in het eerste jaarverslag van de derde incarnatie der vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, en wel vooral de vermelding van de warme ondersteuning, die de vereeniging van den Koning van Nederland ondervond, eene ondersteuning, die zich op zoo practische wijze gevoelen deed. Ik spreek hier niet zoozeer van de ruime subsidie, die Z.M. aan de vereeniging geschonken heeft, want groote sommen werden sedert meer dan eene halve eeuw in de Koninklijke residentie aan de exploitanten van het nationaal tooneel uit 's Konings cassette ten koste gelegd zonder eenig nut voor de kunst; de ondersteuning, die Koning Willem III daarenboven aan de herlevende nationale tooneelspeelkunst verleent, neemt den vorm van persoonlijke belangstelling en waardeering aan. De Koning bezoekt met zijne gemalin geregeld de voorstellingen in den Hollandschen Schouwburg te 's-Gravenhage, bijna zonder er eene over te slaan, en neemt elke gelegenheid te baat, om zijne tevreden- | |
[pagina 107]
| |
heid over de tegenwoordige hoogte van dezen tak der nationale kunst te uiten. Deze belangstelling behoort uit een moreel oogpunt veel hooger te worden geschat, dan ruime subsidiën gewaardeerd worden. Toen eenige jaren geleden een genootschap van dames uit Noord-Italië zich tot Koningin Margareta wendden met het verzoek, om medewerking in hare pogingen, om de oude kantwerknijverheid in het Venetiaansche, tot bestrijding van pauperisme en onzedelijkheid, door de oprichting van kantwerkscholen te doen herleven, zegde de Koningin eene ruime bijdrage toe. Maar zij voegde erbij: ik zal meer doen; ik zal zelve mijne toiletten met Venetiaansche kant doen opmaken en alle dames, die ik ontmoet, daar opmerkzaam op maken. Door deze vorstelijke, goed gedachte medewerking kwam de herlevende industrie terstond in het genot van een grooten afzet, voor de kantwerkscholen van nog grootere waarde dan de ruimste geldelijke ondersteuning. Iets dergelijks werkt de verstandige ondersteuning van onzen Koning voor het nationaal tooneel uit. Door de hooge bescherming is het gerehabiliteerd uit den lagen toestand van eene Asschepoester, waartoe het door eigen schuld, door eigen verwaarloozing vervallen was. Het is tegenwoordig niet meer de verschoppeling, alleen geliefd en gesteund door elementen, even vervallen en ontaard als het kunstvak zelf, maar eene soort modeartikel, gezocht door het beschaafd, ja, zelfs door het ‘gedistingeerd’ publiek, - de woorden zijn niet synoniem - en dat in zijn tegenwoordigen ontwikkelingstoestand volkomen berekend is, om minstens evengoed als de uitheemsche, door allerlei kunstmiddelen in 't leven gehouden zuster aan alle redelijke eischen te voldoen. In dien toestand heeft de practische bescherming van den Koning van Nederland het Nederlandsch tooneel in de hofstad, en van den weeromstuit in het geheele land, gebracht. Door deze echt nationale daad heeft Z.M. aanspraak op den dank van alle oprechte vrienden van het nationaal tooneel. De geldelijke uitkomsten der groote tooneelexploitatie, die thans de drie groote tooneelsteden van ons land, Amsterdam, Den Haag en Rotterdam, omvat, zijn nog lang niet gunstig. Het exploitatiejaar, waarover het verslag loopt, leverde f 1501.765 verlies, of met de afschrijvingen op het materieel f 6743.475. De geheele recette met de aanzienlijke subsidie van Z.M. plus dit tekort werd dus door de exploitatiekosten verslonden, niettegenstaande de vele immuniteiten der concessie van den gemeentelijken schouwburg in de hofstad. Hoofdzakelijk werd het verlies op Rotterdam geleden, en de gevolgtrekking is daarom niet gewaagd, al beweert de Raad van Beheer in dit verslag het tegendeel, dat de opneming van het Rotterdamsche tooneelgezelschap in de vereeniging, althans financieel, eene fout is geweest. Ook uit een ander, laat ik 't noemen: een artistiek-economisch, oogpunt kan ik over deze annexatie geen ander oordeel vellen. De economische regel, dat op eigen beenen staan en concurreeren door krachtsinspanning tot krachts- | |
[pagina 108]
| |
ontwikkeling leidt, gaat overal op, ook op het gebied der kunst, om de eenvoudige reden, dat het eigenlijk geen bepaald of uitsluitend economische regel is, maar eene algemeene natuurwet, die zich ook op het economisch gebied, niet in den vorm van uitzondering, openbaart. Tegen dien regel werd door die annexatie, door dat streven naar verzameling van alle krachten onder één bestuur, - een streven, dat ‘Het Nederlandsch Tooneel’ op zijn vaandel heeft geschreven, doch waarmede het de zaak geen dienst doet, - gezondigd, en.... de zonde wordt geboet. Allen, die de zoogenaamde Rotterdamsche afdeeling hebben gezien, toen zij nog het tooneelgezelschap van Legras, Van Zuijlen en Haspels vormde, hebben hunne verbazing en teleurstelling betuigd over de groote verandering ten kwade, bij dit gezelschap opgemerkt. Het lag niet aan het gemis van enkele uitstekende krachten van het oude gezelschap; het lag aan.... ja, men wist niet te zeggen, waaraan het zoo bepaald lag, maar het was aan alles te bespeuren: men miste het artistiek geheel van voorheen; de vroeger opgemerkte zorg ontbrak. Ik heb die verandering altoos beschouwd als de straf der verkrachting van de natuurwet; de industrieele deugden, welker beoefening het voormalig Rotterdamsch tooneelgezelschap zoo gebaat en zoo verheven hadden, waren in onbruik; ze waren onnut geworden. Van ondernemers, die fouten of zorgeloosheid in eigen zak gestraft vonden, waren de hoofden van het gezelschap gekomen in eene zekere ambtenaarsverhouding, waarbij de verantwoordelijkheid immer hoogerop wordt geschoven tot schade voor den goeden gang van zaken. Doch ik wil hierover thans niet verder uitweiden. Het zou mij zelfs genoegen doen, dat de geschonden natuurwet, zich thans duidelijk hebbende doen gelden, voortaan bij wijze van uitzondering op den regel ten aanzien der vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ te werk ging. De bestuurders daarvan hebben door hunne volharding, door hunne vele teleurstellingen recht verworven op een eindelijk slagen hunner onvermoeide pogingen. Lucius. |
|