| |
| |
| |
Letterkunde.
Wetenschap en kunst.
(Eene redevoering.)
Kunst en wetenschap in hare onderlinge betrekking is de stof, die ik althans van een paar zijden wensch toe te lichten in deze oogenblikken, die uwe aandacht mij wil schenken. Het is eene stof, waarover een ieder al meer dan eens heeft nagedacht. Wanneer mijne denkbeelden u niet in alle opzichten mochten behagen, kan dus mijn onderwerp allicht het voordeel hebben van uwe eigene denkbeelden u weder eens voor den geest te roepen.
Dat de betrekking tusschen kunst en wetenschap elk eene zekere mate van belangstelling inboezemt, ligt waarschijnlijk ook aan deze tegenstrijdigheid: kunst en wetenschap zijn ons beiden even onontbeerlijk, maar staan in verband met vermogens van onzen geest, die het niet altijd licht valt, met denzelfden ernst en gelijktijdig te ontwikkelen. Elk onzer heeft kunst en wetenschap lief, maar heeft daarbij misschien wel eens het gevoel, dat deze dubbele liefde eene soort van bigamie is. Sommigen drukt dit gevoel, en zij voorzien de noodzakelijkheid eener keuze. Anderen zijn stoutmoediger, nemen onder elken arm eene der twee geliefden en wandelen op die wijs het leven door, zonder daarbij evenwel altijd innerlijke rust te vinden.
Om deze en andere redenen kan mijn onderwerp niet worden genoemd, zonder in onzen geest allerlei vragen wakker te roepen; vragen, aan welker overweging wij ons niet zullen onttrekken.
Wanneer men de openbare meening raadpleegt buiten den kring van de beoefenaren der wetenschap, schijnt de betrekking tusschen kunst en wetenschap niet zeer innig. Men vereenigt wetenschap en kunst geenszins in eene gelijke, in éénzelfde liefde, en beschouwt ze dus blijkbaar niet als twee middelen tot één doel, als twee wagensporen langs één weg. Men scheidt ze van elkander af; men stelt ze
| |
| |
tegenover elkander, heeft voor de eene, voor dekunst, eene voorkeur ten nadeele van de andere. Ik noodig u uit, bij dit verschijnsel eenige oogenblikken stil te staan.
De wetenschap, die naar het onveranderlijke streeft, is juist daarom, zoolang zij haar doel niet bereikt, zelve aan veel verandering onderhevig. De wetenschap was eene andere in de Oudheid, eene andere in de Middeleeuwen, eene andere in de Renaissance; zij is eene andere in onze eeuw. De verandering, die de wetenschap in onze eeuw moest ondergaan, heeft niet gestrekt, om haar buiten den kring van hare beoefenaren meer bemind te maken. Aan die dalende beweging van de populariteit der wetenschap beantwoordt eene omgekeerde, eene stijgende beweging van de populariteit der kunst.
De kunst is in de algemeene schatting gerezen. De eerrang is thans voor hare vertegenwoordigers, neen: hare priesters. Plaats voor den kunstenaar, neen: den artiste. Plaats voor hem in de dagbladen, in het maatschappelijk leven, in onzen beschikbaren tijd. De week heeft geene avonden genoeg, om ons al de sterren te laten bewonderen. Hem, die zich ook slechts op eerbiedigen afstand houdt van het koor der bewonderaren, lezen moraliseerende dagbladen gaarne en nadrukkelijk de les. De mensch der negentiende eeuw kan zich veel ontzeggen: zelfs het ongestoord genot van oorspronkelijke gedachte en verstandige taal, indien de woestenij van den geest slechts aanhoudend besproeid wordt door plasregens van muziek. De mensch der negentiende eeuw verheft zich boven allerlei wijsgeerige en theologische partijen, wier geschermutsel zijne verlichting grootmoedig overlaat aan de onverdraagzaamheid van het voorgeslacht, om den tijdgenoot te dwingen tot beslist partijkiezen tusschen kunstenaars en kunstscholen, ja, onderdeelen van kunstscholen. Men telt, naar ik verneem, reeds vier sekten van Wagnerianen. De bedeeling der kunst is aangebroken: hare herauten bereiden haar den weg. Geene overbodige moeite, want hare teenen blijven gevoelig.
Treedt men de wetenschap met gelijke geestdrift te gemoet? Uit den aard der zaak is dit èn onmogelijk èn onnoodig. Geene geestdrift, zoo men wil, maar achting voor de wetenschap! Zij is er ongetwijfeld. Evenwel, daarnaast eene zekere ongerustheid, een zekere argwaan. Ik hoor dikwerf aan de wetenschap minder vriendelijke namen geven. De strenge, de koude, de ongevoelige wetenschap wordt gemeden. Mag ik geheel openhartig zijn? Het is de ongeloovige wetenschap, die velen op een afstand houdt. Men verdenkt haar van tot ongeloof te moeten leiden.
Ik meen hier den vinger op de wond te leggen. De ironie van daar even mag geen misverstand wekken ten aanzien van de stemming, waarin ik de kunst meer en meer het troetelkind zie worden van den tegenwoordigen tijd. Ik zie daarin geene mode, willekeur of voorbijgaande opwinding, maar een verschijnsel, dat onze eeuw kenteekent.
| |
| |
Vergeeft mij, zoo het volgende u in de ooren klinkt als eene paradox; de tijd is te kort voor bewijzen. Onze eeuw vraagt meer dan eenige andere om gemoed, om warmte en verheffing. De kunst bevredigt dat verlangen en vandaar hare toenemende populariteit. De een gevoelt het met bewustheid, de ander instinktmatig; allen beseffen, dat bij de kunst te vinden is, wat de mensch onzer eeuw zijn eigenlijk leven acht. Tot haar richt zich de eigen ziel van het thans levend geslacht, die rust, troost, laafnis vindt bij haar. Mode en dilettantisme oefenen mede invloed: het zij zoo. Dieper ligt de oorzaak van het kenmerk, dat onze eeuw van de achttiende onderscheidt, die meer licht dan warmte vroeg.
Is het volgende niet opmerkenswaardig en pleitende voor mijne stelling?
Onder alle kunsten is de muziek in onzen tijd de innigst vereerde. Bouw- en beeldhouwkunst waren het charisma der Oudheid, schilderkunst dat der Renaissance van de veertiende tot en met de zeventiende eeuw. In denzelfden zin is muziek de kunst der negentiende eeuw. De muziek heeft thans hare regelmatige opvolging van meesters; heeft scholen en stijlen; breidt haar gebied uit: zoekt nieuwe wegen, nieuwe vormen; heeft eene mate van oorspronkelijkheid, gelijk heden aan geene andere kunst ten deel valt; bovenal, - en daarom is het ons hier te doen - vindt den diepsten weerklank bij het grootste aantal.
Waarom juist zij, indien niet eene behoefte van het gemoed de tegenwoordige populariteit der kunst moet verklaren? Onze eeuw heeft haar noodig, die taal der muziek, die, terwijl er zooveel te zeggen valt, zooveel te zeggen weet; die, terwijl alle woorden aanleiding geven tot kritiek, geene woorden behoeft; die taal, die logisch is als weinigen, maar al hare logika verbergt gelijk een schoon lichaam zijn geraamte; de taal van den weemoed, de liefde en den dans; de taal van het volkslied en den psalm.
De nadruk, waarmede in onze eeuw het gemoed zich doet hooren, wordt voor ons versterkt, zoodra wij letten op de andere zijde van hetzelfde verschijnsel. Ik bedoel de ontnuchtering, die de wetenschap heeft moeten bereiden.
Een vorig geslacht verwachtte van de wetenschap, wat geen verstandige thans meer van haar verwacht. Voor sommige tijden is de wetenschap geweest een stel van onfeilbare leeringen, dat op den katheder werd overgedragen aan geduldige toehoorders: de wetenschap was een diktaat. Voor andere tijden is de wetenschap geweest de poging tot eindelijke verklaring niet van raadselen, maar van het wereldraadsel; hare toekomst was het begrijpen van het waarom van het groot geheel. Die tijden zijn voorbij. Noch een diktaat, dat alle wijsheid schenkt als een voortaan onvervreemdbaar goed; noch eene toover-formule, die den sluier af doet vallen van het beeld van Saïs, is de wetenschap voor ons, naar hare methode: onderzoek, nooit gesloten onderzoek; naar haar einddoel: herleiding van de verscheidenheid
| |
| |
der dingen tot hunne identiteit uit een gegeven oogpunt. Zoolang de wetenschap een diktaat was, gaf zij rust; zoolang zij eene verklaring van het wereldraadsel wilde zijn, beloofde zij rust. Rusteloos onderzoek is ervoor in de plaats getreden en de eenige vrucht, die van dat onderzoek mag worden verwacht, het terugbrengen van het onbekende tot het reeds bekende, terwijl dat bekende zelf in zijne laatste oorzaak geheel onbekend blijft; het zelfs de vraag is, of van eene laatste oorzaak mag worden gesproken, en de wetenschap zich in geen geval om die vraag bekommert.
Immers beperkt zich thans de wetenschap tot het eindige, het natuurlijke, en zij acht zich in haar bestaan bedreigd, zoodra men het bovennatuurlijke wil trekken in haar kring, niet omdat zij het bovennatuurlijke ontkent, zij heeft er geene gegevens toe, maar omdat het bovennatuurlijke zich niet kan onderwerpen aan die herleiding van de verscheidenheid tot de identiteit, van het onbekende tot het bekende; eene herleiding, die de wetenschap nu eens als hare eigenlijke taak beschouwt. Van het behoud van arbeidsvermogen, om slechts dit ééne te noemen, kan geene sprake meer zijn, zoodra op een gegeven oogenblik kracht zou kunnen toevloeien uit eene bovennatuurlijke orde.
Maar het voornaamste, dat de minder gunstige stemming ten aanzien der wetenschap verklaren moet, werd nog niet gezegd. De diepere oorzaak ligt in de omstandigheid, dat de wetenschap, door al wat gebeurt, terug te brengen tot de werking van onverbrekelijke wetten, van eene ijzeren noodzakelijkheid, de menschelijke persoonlijkheid schijnt te bedreigen. Tegenover die wetenschap wil men handhaven, niet zoozeer het recht, om de dingen naar eigen gewaarwording te beoordeelen: - de ervaring heeft de meesten reeds geleerd, hoe zelden dat recht met vrucht kan worden geoefend, - maar men wil handhaven het bestaan zelf der persoonlijkheid en met haar 's menschen eigenlijk leven. Dat leven toch, zoo spreekt men, is niet een werktuigelijk verloop van elkander noodwendig opvolgende verschijnselen; het is vrijheid, handelen uit eigen beweging: aandrift of keus. Leven is niet: een der tallooze punten zijn van eene lijn, waarvan de richting onafhankelijk van onszelf is gegeven en waarvan de aanvang ons dan ook geheel ontsnapt; leven is zichzelf tot uitgangspunt, zelf, althans binnen den kring van het eindige, zelf eene bron zijn, waaruit krachtig en frisch opwelt al wat aan ons bestaan waarde geeft. Leven is zelfbepaling krachtens de koninklijke oppermacht van eene persoonlijkheid, die haar wezen afleidt, niet uit een groot geheel van eindige dingen, maar onmiddellijk uit de bron van alle leven, welke bron dan ook juist daarom als het hoogste persoonlijke wezen wordt gedacht en aangebeden.
Wat, vragen velen met ontroering, wat wordt er van de menschelijke persoonlijkheid, wanneer de wetenschap der negentiende eeuw, nu juist niet in deze of gene van hare bijzondere leeringen, maar in haar
| |
| |
eigenlijk beginsel gehuldigd wordt? Huldig dat beginsel en eerlang zal voor allen het heelal een onmetelijk mechanisme zijn. Niets, of het vindt in dat mechanisme zijne plaats. Niets, of het beantwoordt aan eene wet; niets, of het is en is, zooals het is, omdat een ander zijn, een andere bestaansvorm voorafging. Zulk een heelal doet den mensch huiveren. Een gematigd bijgeloof schijnt hem verkieslijk boven deze verlichting. Wie van den boom dezer kennis eet, sterft te dien dage; immers ziet, wanneer hij doorzicht genoeg heeft, in het eigen oogenblik alles beroofd van kleur en geur en het edelste in den mensch zijne bestaansreden verliezen. Wanneer alles volstrekt noodzakelijk is en ontstaat naar eene vaste wet, dan, meent men, wordt bewondering naïveteit evengoed als verontwaardiging; de liefde kinderachtig, even kinderachtig als de haat. Geestdrift kan dan nog slechts de gezellin der onkunde blijven. Niet eerder zal die onkunde geweken zijn voor kennis, of hetgeen oorspronkelijk bijzondere aandoeningen wekte, zal in ons oog volkomen natuurlijk zijn en in zoover volkomen gewoon!
Van dit een en ander geeft misschien niet elk, die de wetenschap vreest, zich altijd duidelijk rekenschap. Maar men beseft instinktmatig, waar het op uit moet loopen. Men beeft terug voor een toestand van beschaving, - zoo (zegt men) dit nog beschaving heeten kan - een toestand, waarin geen Kant meer van vrijheid kan getuigen, geen Schiller meer zingen kan: ‘Und Ein Gott, ein heiliger Wille lebt.’
Met zulke teedere belangen hangt de populariteit der kunst en de betrekkelijke impopulariteit der wetenschap samen. Wij weten nu, waarom de eerste bemind, de tweede hoogstens geëerbiedigd wordt in vele kringen.
Wij, vrienden van het hooger onderwijs, hebben met dezen staat van zaken geen vrede, vooral omdat wij niet volkomen zeker zijn, dat het hierbij zal blijven. De populariteit der wetenschap zou nog sterker kunnen dalen; dalen tot het peil van onverschilligheid; wie weet? misschien nog verder: tot dat van eene vijandige gezindheid.
Kunnen wij de twintigste eeuw zonder de minste bezorgdheid te gemoet zien? Ik let hierbij ook op de soort van ingenomenheid met de wetenschap, die nog veelal wordt aangetroffen. Die ingenomenheid is dikwerf slechts de nawerking van de opvatting der wetenschap, gelijk de achttiende eeuw haar bezat, toen de wetenschap nog de mythologische gedaante was: eene vrouw met eene toorts in de hand; het bijgeloof vluchtte voor haar uit; nevelen weken; ketenen en blinddoeken vielen af. Men begroette de Epifanie der Rede.
Wanneer ook die rhetoriek eens bij allen ineen zal zijn gezonken; wanneer, als zinnebeeld, de vrouw met de toorts plaats zal hebben gemaakt voor den man, met mikroskoop en skalpel of, nog minder dichterlijk, met het lorgnet gewapend, omdat de oogen ondersteld worden, al zooveel getuurd en gelezen en vergeleken te hebben, - wat dan? Welke betoovering zal dan de wetenschap overhouden voor hen,
| |
| |
die de dingen, om ze te kunnen blijven liefhebben, niet moeten zien, zooals zij zijn? Waarmede zal zij lokken en boeien? De tegenwoordige wetenschap is eenvoudig; koelbloedig; handelt niet lichtvaardig; denkt gedurig kwaad, omdat zij reeds aan veel misleiding heeft blootgestaan; zij ontdekt alle dingen; zij ontleedt alle dingen; zij ontdoet alle dingen van hunne individueele levensvolheid om het abstrakte te vinden en tot eenige werkelijkheid te verheffen en die werkelijkheid uit te drukken in formules, die verdwijnen en ten slotte moeten of kunnen opgaan in één.
Wanneer het volkomen nuchter karakter van de wetenschappelijke werkzaamheid onzer dagen tot aller bewustzijn zal zijn doorgedrongen, zal misschien de laatste dithyrambe tot hare eer verstommen. En als dan staatkundige hartstochten ontwaken, die in de wetenschap eerder een beletsel zien dan eene leidsvrouw; als maatschappelijke klassen zich dan op den voorgrond dringen, die van hare eerste opvoeding geene voor de wetenschap gunstige vooroordeelen hebben ingezogen; eindelijk, als die klassen in verbond treden met de macht, die ik zoo even aanduidde, de macht, die zich tot taak heeft gesteld, het volle gewicht der menschelijke persoonlijkheid in de beschouwing van wereld en leven te doen gelden, eene macht, die wij gewoon zijn met den naam van Geloof te bestempelen, zal dan de twintigste eeuw aan onze kleinkinderen en achterkleinkinderen niet een staat van zaken te aanschouwen kunnen geven, dien wij thans zelfs in onze verbeelding niet duidelijk willen zien?
Of zal er troost liggen in de gedachte, dat wetenschap wel altijd onmisbaar zal zijn; dat praktische behoeften, waarin alleen de wetenschap kan voorzien, altijd luide genoeg zullen blijven spreken, om professioneele scholen der wetenschap onontbeerlijk te maken? Deze levensverzekering der wetenschap, hoe betrouwbaar ook, voldoet ons niet. De wetenschap is vruchtbaar voor het praktische leven, maar wie haar alléén daarom bemint, is niet haar echte vriend. De huwelijksliefde van den man is niet enkel waardeering van de moeder zijner kinderen. Zijn hart hangt de vrouw aan, de geliefde zijner jeugd. Evenzoo beminnen wij de wetenschap om haarzelve. Juist deze gehechtheid stellen wij op den hoogsten prijs, en op deze gehechtheid hebben wij het oog, als wij vragen, of de liefde tot de wetenschap gevaar loopt.
De bezorgdheid, die ik te kennen gaf, is volkomen gegrond, wanneer namelijk de betrekking tusschen wetenschap en kunst werkelijk is, wat zij te vaak voor het volksbewustzijn is, eene betrekking van tweespalt. Naar mijne innige overtuiging is zij dit evenwel niet. De betrekkingen tusschen wetenschap en kunst zijn veelvuldig, maar nooit van vijandigen aard. De poging, om deze stelling, die waarschijnlijk reeds bij u allen instemming vindt, eenigszins te bevestigen, zal ons spoedig brengen in het hart van ons onderwerp.
| |
| |
Ik vestig het eerst uwe aandacht op de onmiskenbaar artistieke zijde van het wetenschappelijk leven.
Laat tusschen wetenschap en kunst geene innige betrekking zijn; laat men ze niet als in hetzelfde gareel kunnen spannen, het is niet te loochenen, dat het leven in den dienst der wetenschap voortvloeit uit en gedurig onderhouden wordt door eene gezindheid, die men niet anders dan eene artistieke gezindheid zal kunnen noemen. Op geen gebied van wetenschap kan men ernstig arbeiden, zonder aan zijn leven een bepaalden vorm of stijl te geven; zonder daarin eene innerlijke harmonie te brengen. Hebben zij hier voldoende op gelet, die de wetenschap dor en droog noemen? Ik wil nu niet wijzen op het misverstand, dat hier blijkbaar in het spel is en door eene bekende anekdote in het levendigst licht wordt gesteld. In het gezelschap van Lafontaine werd gesproken over den kerkvader Augustinus, waarop Lafontaine vroeg: ‘Est ce que ce Saint-Augustin a autant d'esprit que Rabelais?’ Ieder gevoelt het dwaze van vermaak te vragen aan hetgeen ons geen vermaak belooft. Maar op dit misverstand wilde ik niet komen. Ik wilde vragen, of zij, die de wetenschap dor en droog noemen, reeds hebben stilgestaan bij het artistiek karakter van de gezindheid, waardoor het leven in den dienst der wetenschap als wordt gedragen?
Dor en droog: geeft die namen, zoo het u lust, aan de voorwerpen van ons onderzoek; gij kunt ze nooit geven aan het bestaan, dat aan onderzoek is gewijd. Het leven van den man der wetenschap! Ik moet mij bedwingen, als ik dit onderwerp aanroer, want ik wil zelfs den schijn van overdrijving vermijden en niemand krenken door te onderstellen, dat de aard van het wetenschappelijk leven hem onbekend zou zijn. Voor hoevele lage hartstochten is de menschelijke borst niet vaak toegankelijk! Hier is een hartstocht, waarover niemand heeft te blozen: de weetgierigheid, de dorst naar kennis. Die edele hartstocht vervult den mensch, en niet langer vervult hem zijne kleine persoonlijkheid of de beuzelachtige wereld. Hij is aan zichzelf onttogen. Hij leeft in hetgeen buiten hem staat, in hetgeen zich om hem niet bekommert. Maar hij heeft het lief; hij poogt het op allerlei wijze naderbij te komen. Verstrooiing wordt gemeden en verspilling van tijd en opmerkzaamheid. Zijn geest gaat op in één kracht, en die kracht is: de hoogste ontvankelijkheid te bezitten, om hetgeen hij in zich opnemen wil, ongestoord en zoo volledig mogelijk op te nemen. Niet heden of morgen, maar heden, morgen, overmorgen; al de dagen zijns levens is hij zoekende, tastende, opmerkende, opvangende, ondervragende met onuitputtelijk geduld. Telkens moet hij valsche indrukken vernietigen; vooroordeelen bij zichzelf ontwortelen; oogen uitrukken en zich andere oogen geven; op meeningen terugkomen, die hij reeds liefgekregen had, of meeningen zich ontzeggen, die anders zijne verbeelding of zijn gemoed zouden streelen. Ik wil alles samenvatten in hetgeen ik met alle vrijmoedigheid noem: het wetenschappelijk geweten. De
| |
| |
heiligheid van het woord geweten gaat niet teloor, door het woord wetenschappelijk eraan te paren. Ook hier is geweten afkeer van alle willekeur; de diepste vrees voor ontrouw jegens zichzelf; de uiterste nauwgezetheid. Ook hier is geweten, wat het altijd is: toewijding; innige verknochtheid. Indien men wist, hoeveel toewijding en verknochtheid inboezemen kan al dat droge en dorre, waarvoor de man der wereld de schouders ophaalt! Zoo ik hem in eene dier stille werkplaatsen kon binnenleiden, in zulk een φυχῆσ ἰατρεῖον, waar wetenschap wordt beoefend! De vogels zingen, de bloemen geuren daarbuiten, de jonkheid dartelt, de lente lacht; hij, die daar arbeidt, weet het, en zijn hart gaat ervoor open. Daarbuiten is de markt des levens; daar is goud en zilver, invloed en staatkundige macht: hij, die daar arbeidt, kent de bekoring van het handelend leven. Zoo ziet de zuster van liefdadigheid door het venster van het ziekevertrek al het aanlokkelijk spel der wereld, maar evenmin als deze laat de man der wetenschap zich aftrekken. Laten zij komen en de menigte opruien tegen zijne hoogmoedige en waanwijze wetenschap, tegen zijne ongeloovige wetenschap: een zachte glimlach speelt om zijne lippen. Hoogmoedig? zucht hij en denkt aan de beperktheid van zijn weten; aan de duistere rede, waarin hij tuurt; aan het dagelijks zich vermenigvuldigen van raadselen, die zijn weg altijd meer doen gelijken aan het pad door het woud in den nacht met het kleine licht in de verte. Waanwijs? zucht hij en denkt aan de traagheid of geringe vindingrijkheid van zijn geest, aan zijne luttele kracht tegenover het onmetelijke van de taak. Ongeloovig? Bij dit woord glimlacht hij niet langer en zucht hij evenmin. Hij wil op dit punt zichzelf niet verantwoorden, al zou hij het vermogen. Maar wij, die hem gadeslaan, mogen vragen: wat doet gij hem moeite aan? Noemt gij ongeloof zooveel toewijding, zooveel
ernst, zulk een volhardend worstelen in den nacht met het groote onbekende, dat ons zijn naam niet wil openbaren; zooveel hopen tegen hoop, zoo diepe en zoo bezielende overtuiging, dat deze wereld niet een chaos, maar vatbaar is, om verwerkt te worden door den menschelijken geest? Hier is geen geloof, zegt gij. Het zij zoo: piëteit evenmin?
Twee onschuldigen - vergunt mij dit min of meer zinnebeeldig verhaal - twee onschuldigen zijn opgesloten in een oud klooster, thans ingericht tot gevangenis; in een vertrek, onbewoonbaar wegens de allerstrengste winterkou, door de weinige spranken in den haard niet bedwongen. Ginds in een hoek liggen tal van oude papieren. Een der twee gevangenen sleept ze naar den haard, om ze aanstonds te doen ontvlammen. De ander ontdekt intijds, dat het handschriften zijn van waarde en - blijft liever hevige koude lijden. Zijn lotgenoot ziet hem aan en bespot zijne dwaasheid. Die dwaasheid is de piëteit van de wetenschap, onverklaarbaar als elke openbaring van die artistieke liefde, waaraan Plato zijn naam voorgoed heeft verbonden. Het is die volstrekte onbaatzuchtigheid, waarmede Plato de gerechtig- | |
| |
heid wilde bemind hebben en waarmede de man van wetenschap alles bemint, dat door zijn geest kan worden veroverd. Die onbaatzuchtigheid, die platonische of artistieke liefde, als blijvend kenmerk van het wetenschappelijk leven onzer eeuw, hoe spreekt zij, om slechts dit te noemen, uit de omstandigheid, dat de immers zoo afgetrokkene, immers zoo dorre mathematische wetenschap bijna de wetenschap kan heeten der negentiende eeuw, zooveel heeft die eeuw, inzonderheid de laatste helft, voor haar verricht.
Ik kom tot de tweede betrekking tusschen wetenschap en kunst. Ik heb het oog op den vorm der wetenschap. De wetenschap is inhoud. De kunst geeft dien inhoud den vorm. Wie het nauw verband tusschen inhoud en vorm erkent, begrijpt, wat dit zegt. Hier vindt de kunst hare bij uitstek dankbare taak; hier bewijst de kunst diensten, waarvan de ervaring leert, dat zij juist door de beoefenaren der niet literaire wetenschappen vaak het diepst worden gewaardeerd en het ijverigst gezocht. Ik moet hier nog eens tot het gebied der mathematische wetenschap terugkeeren. Van twee gelijk bevoegden op dit gebied kan de een ver boven den ander uitmunten alleen door het smaakvolle van de bewijsvoering. Men zou een belangrijk opstel kunnen schrijven over de esthetiek der mathesis. Dit eenig voorbeeld moge volstaan, ter afwering van alle misverstand. Iedere wetenschap verwachte van de kunst juist dezelfde diensten, die de kunst aan de mathematische wetenschap bewijst: dus geen opschik, geene bloemen, allerminst de gezwollen vormen van die welbespraaktheid, die met hare galmen nooit doet, wat alle ware kunst doen zal: den weg vinden tot het hart. Van de kunst erlangt de wetenschap het vermogen van te behagen. Te behagen: gij hebt goed verstaan. Waarom zouden wij terugschrikken voor dit woord? De afschuwelijke behaagzucht heeft het recht niet, ons de schoonheid van het behagen te bederven en te doen miskennen. De wetenschap verbreekt schijn, vernietigt droombeelden, rukt vooroordeelen weg; dat is hare roeping; juist daarom moet zij behagen, ons de offers, die wij haar telkens verschuldigd zijn, willig doen brengen en tot dien einde in ons bereiken, wat alleen waarlijk offers brengen kan: het hart. Behagen is: des menschen binnenste winnen; behagen is doordringen, maar zonder geweld; doordringen tot en postvatten in dat innerlijk heiligdom, waarin alles zetelen moet, dat wij in waarheid het onze mogen noemen. Eene wetenschap, die dit vergeet, mag het niet bevreemden, dat zij eene stem
blijft des roependen in de woestijn. Wetenschap wordt het liefst vergeleken bij licht. Maar dat de wetenschap dan licht zij in dien verrukkelijken zin van het woord, die de voorstelling opwekt van een dageraad, straks van een blijden lentemorgen. Dan zullen, als de bloemen naar het licht, de kinderen der menschen zich keeren naar de wetenschap en haar indrinken.
Ik geloof nog altijd met velen, dat wij het geheim hiervan hebben
| |
| |
af te zien van de besten onder de Ouden, en wensch mij met deze bewering af te scheiden van hen, die eene letterkundige en met name klassieke opvoeding van den geest overbodig of ook schadelijk achten. Het geheim van de meesters onder de Ouden ware geen geheim, wanneer het zich in een enkel woord liet overbrengen. Maar voor een deel ligt de oplossing voor de hand. Nooit vergeten de Ouden, dat zij zelf menschen zijn en dat zij spreken tot menschen. Dat is de humaniteit, waarom men hen roemt. Ook de wetenschap moet mensch worden onder menschen; zich onderscheiden door de edele en kiesche gemeenzaamheid der Antieken, der meesters onder hen. Stijfheid, pedanterie, behoefte, om te schitteren, het overrompelen der hersenen, het aan de kaak stellen der onkunde, het is alles met die edele gemeenzaamheid onbestaanbaar. Reeds begint die wetenschap van goeden huize onder ons te wonen; eene wetenschap, eenvoudig, gemakkelijk zich bewegende, haarklovend noch vitlustig, die niemand overstelpen, niemand overgolven wil, niemand uit het veld slaan, al wint zij dagelijks veld; eene wetenschap, die gerechtvaardigd wordt van hare kinderen. Ik zie hun aantal groeien en zich vrienden maken, telkens meer, uit een geslacht, eerst weerhouden door lichtzinnigheid of verkeerd bestuurde gemoedelijkheid. Nu komen zij tot haar, zonder te vragen, wat zij in de hand draagt: de Summa van Thomas Aquinas of de niet minder eerwaardige Institutio van Kalvijn. Zij komen de werkplaats der wetenschap binnen, de een na den ander. Laat ons, heet het, met u arbeiden; gij hebt handen en hoofden noodig; wij hebben het uitnemende van uwe taak verstaan, het verhevene van uw stillen en geduldigen arbeid; niets zal ons van u scheiden! En als onze vader, het van te voren bespiegelend verstand, en onze moeder, de traditie, ons zullen zoeken en ons weder mede willen voeren, omdat wij hen verlaten hebben, dan zullen wij tot hen zeggen: wist gij niet, dat wij moesten
zijn in de dingen dier rijke schepping, dier ongemeten werkelijkheid, zoolang verwaarloosd, thans nagespeurd met eerbiedige volharding?
Tusschen wetenschap en kunst hebben wij reeds eene dubbele betrekking leeren kennen. Zonder mijn onderwerp te willen uitputten, vraag ik vergunning, te besluiten met het aanwijzen van eene derde betrekking. Zij bestaat, naar ik mij gaarne voorstel, hierin, dat wetenschap en kunst gelijkwaardige en dus even onmisbare middelen of vermogens zijn, om te verwerven, wat waarlijk staat boven wetenschap en kunst, namelijk kennis.
Onder wetenschap versta ik hier het vermogen, om de bestaande dingen te herleiden tot abstraktiën en om betrekkingen tusschen die abstraktiën te ontdekken. Onder kunst versta ik het vermogen, om in de bestaande dingen de ideeën te vinden, die hun karakter bepalen, hunne bestemming aanwijzen, en die ideeën met elkander in overeenstemming te brengen. Onder kennis, eindelijk, versta ik ons langs dien dubbelen weg verkregen geestelijk eigendom.
| |
| |
Met andere woorden: kennis is het geestelijk bezitten van hetgeen wij de werkelijkheid noemen. Die werkelijkheid is samengesteld uit twee ongelijksoortige bestanddeelen: identiteit en verscheidenheid. Om die ongelijksoortige werkelijkheid in ons op te nemen, hebben wij twee organen. Door het eene vinden wij de formule der dingen, door het andere de idee of het type der dingen. Door het eene beheerschen wij de werkelijkheid in dien zin, dat wij haar dienstbaar maken aan onze verstandelijke en in engeren zin praktische behoeften; door het andere beheerschen wij de wereld in dien zin, dat wij haar dienstbaar maken aan de behoeften, die wij koesteren als zedelijke wezens, zedelijk hier genomen in den ruimsten zin.
Deze twee organen: wetenschap en kunst, zijn beide werkingen van ons zenuwstelsel; eene werking, die in het eene geval niet geschiedt dan door de zintuigen, d.i. door deelen van ons zenuwstelsel, die, gelijk de kunstterm heet, eene specifieke energie hebben; eene werking, die in het andere geval niet altijd aan de zintuigen is gebonden, maar plaats kan hebben door ons zenuwstelsel in zijn geheel, of liever als onverdeeld vermogen gedacht. Door deze verschillende werkingen ontstaan verschillende voorstellingen; die der eerste reeks zijn de bouwstoffen der wetenschap, want zij blijken herleidbaar tot abstraktiën; die der tweede reeks zijn bouwstoffen der kunst, want zij blijken omzetbaar in ideeën. Beide: abstraktiën en ideeën, vinden ten slotte het waarmerk van hare bruikbaarheid in hare altijd toenemende katholiciteit; in de omstandigheid, dat zij blijken opgenomen te kunnen worden: de abstraktiën in elks verstand, de ideeën in elks gemoedsleven.
De mensch, die door wetenschap tot kennis komt, is niet geheel en al dezelfde als de mensch, die kennis verwerft door kunst. De eerste is de individueele en zelfbewuste mensch; de tweede, de mensch als kind van een bepaald ras, het bewustzijn van welk ras 's menschen persoonlijk bewustzijn geheel of gedeeltelijk vervangt. De mensch, die door kunst tot kennis komt, werkt niet door onderzoek, maar door intuïtie. Hij besluit niet, hij aanschouwt; hij gaat niet induktief te werk, om straks te bewijzen, wat hij voor juist houdt; hij vindt, hij ontdekt, om straks zijn inzicht anderen te openbaren. Veel, veel minder dan de mensch der wetenschap kent hij eigen weg of doel; hij is meer lijdelijk, wordt gedreven door eene zekere inspiratie en moet, eer hij anderen tot discipelen maakt, beginnen met zijn eigen discipel te zijn, dat is voor zichzelf tot helderheid brengen, detailleeren hetgeen hij als geheel heeft beseft of vermoed.
Het volstrekt ongelijksoortige van de beide groote middelen, om tot kennis te geraken, is voor vele geesten een beletsel, om het volstrekt gelijkwaardige van deze beide middelen te erkennen. Maar onze tijd is rijp, om aan beiden gelijk recht te doen wedervaren; met andere woorden: om zoowel het mysticisme als het rationalisme te boven te komen: het mysticisme, dat door het artistieke in den mensch weten- | |
| |
schappelijke kennis; het rationalisme, dat door wetenschap artistieke kennis wil erlangen. Onze tijd begint er rijp voor te worden. Niet lang geleden vielen groote geesten in de eene of in de andere dwaling. Goethe heeft een hoofdstuk uit de fysika, het licht, willen kennen als kunstenaar; Voltaire mythen willen vatten met zijn verstand. Beiden dwaalden.
De erkenning van deze twee middelen of wegen tot kennis is evenmin dualisme, als het dualisme is, te willen kennen door het oog en door het oor. Er is tusschen de wereld van het licht en die van het geluid niet de minste verwantschap, maar tusschen die beiden is geen strijd. Evenmin is er verwantschap tusschen de wereld der formules en die der ideeën, maar ook geen strijd. Ons oog ziet niet het zwellen der geluiden, ons oor verneemt niet het schreeuwen der kleuren. Zal ik mij daarom van een dezer beide zintuigen berooven? Ik kan het menschelijk lichaam niet kennen zonder den anatoom, maar evenmin zonder den beeldhouwer; de menschelijke ziel niet zonder den fysioloog, maar evenmin zonder Shakespeare. Het licht blijft mij duister zonder Newton, maar even duister zonder Rembrandt. Ik versta geen Grieksch zonder woordenboek en spraakkunst, maar evenmin, wanneer Plato's ziel niet trilt in de mijne. Ik begrijp de muziek niet zonder Helmholtz, maar evenmin zonder Haendel. Een Humboldt is bij de verklaring van den kosmos niet meer onontbeerlijk dan een Spinosa. De werkelijkheid is even verstandig als de Amsterdamsche handel. Zij heeft twee sleutels, die den toegang geven tot hare schatten: den eenen sleutel zoek ik in het laboratorium, den anderen tusschen de vingeren der Muze.
De eenheid ligt in onszelf, in dat verwonderlijk samenstellend vermogen, dat ons eigen is. Nog eens: zien en hooren hebben niets met elkander gemeen, toch helpt zien bij hooren. Onverzadelijke dorst naar kennis leert den mensch, zich op allerlei wijze te helpen, te accommodeeren. Waarneming, gissing, intuïtie, divinatie, scherp verstand, weelderige verbeelding, kalmte en ontroering, oordeel en hartstocht, tot bijwijlen blinde liefde toe: onze gretigheid naar kennis kan niets van dit alles missen, want dat alles kan mij kennis verschaffen op zijn tijd. De vijf zintuigen en de denkvormen van Kant zijn niet voldoende voor den geest, die, als een poreus lichaam in eene vloeistof, in de werkelijkheid is gedompeld. Alles in en aan den mensch wordt orgaan, en op elk punt dat orgaan tot de hoogste gevoeligheid gebracht, opdat die volle en machtige werkelijkheid in ons stroome, ons doordringe, het onze worde. De mensch der negentiende eeuw acht die werkelijkheid te belangrijk, zijn persoon te onbeteekenend, zijn leven te kort, om zich door eenzijdigheid te laten ophouden, door bekrompenheid te laten belemmeren. Hij vindt overal zijn geestelijk voedsel, of liever, uit alle steenen maakt hij brood. Sluit hem op in eene cel met folianten: als in de vallei van Ezechiël beginnen de doodsbeenderen voor hem te leven. Plaats hem voor het mikroskoop, en een sluier
| |
| |
wordt weggeschoven, die eene nieuwe wereld ontdekt. Stoot hem onder de volksmenigte, in het midden van hare ruwheid, haar bijgeloof, hare individueele taal, en wet wordt geboren uit willekeur. Zend hem naar Alexandrië met dien betreurden jongen geneesheer Thuillier, den zendeling van Pasteur, en de cholera zal zijn hartstocht der kennis niet blusschen, tenzij dan te gelijk met de fakkel van zijn leven. Deze hartstocht der werkelijkheid heeft niets gemeen met eene ziellooze empirie, laag bij den vloer en gelijk aan de raaf in de Duitsche fabel, die op de vraag: waarom zij stal, antwoordde: ‘Auf dass ich nur habe.’ Want de werkelijkheid wordt eerst ten volle het eigendom van den geest geacht, wanneer deze het zijner waardige doel heeft bereikt, dat is: èn formule èn idee heeft ontdekt van de voorwerpen van zijn onderzoek.
Zeg ik te veel, of wordt in deze diepe en ernstige begeerte, zij het ook in ongewonen vorm, het beste wedergevonden van het leven der voorgeslachten? Wat zij met hunne mythen, hun godsdienst en hunne bespiegeling hebben gekend, was slechts een vooruitloopen op eene bestemming, die wij niet prijsgeven, zelfs niet uit het oog verliezen. Ons scheiden, schiften, ontleden, vergelijken, meten en wegen, in één woord: al onze kritiek, vaak, ja, meestal zoo verwoestend, is niet doel, maar middel; voorwaarde; eene geestelijke levenswijs, die wij ons opleggen; eene tucht, waaraan wij ons onderwerpen, en dat uit plichtbesef. Roep ons niet ontijdig toe: het oog naar boven! Wij hebben den bergstap van het onderzoek. Wij wandelen opzettelijk met den blik ter aarde, schrede voor schrede, juist omdat wij niet in de laagte willen blijven. En soms, als bij de vele raadselen en tegenstrijdigheden in die laagte de kracht dreigt te zinken, wendt zich het oog naar de toppen. Ik lees in het boek Job: Jahveh maakt vrede op de hoogten.
Want die toppen zijn er. Eens zal de blik veel meer omvatten. De inbezitneming van de werkelijkheid met alle onze geestelijke vermogens is eerst aangevangen. Zij wordt nog slechts gerekend bij jaren; die jaren werden nog slechts besteed door weinige volken. In die volken zelven hebben nog slechts enkelen zich gewijd aan de taak.
Laten die enkelen worden tot talloos velen; laten die weinige volken worden tot ontelbare natiën; laten de jaren aangroeien tot eeuwen; laten in die eeuwen duizenden, millioenen hoofden en harten onophoudelijk, met de hoogste inspanning, naar de strengste methode, met altijd beter hulpmiddelen, altijd vollediger ontwikkeld zenuwstelsel, altijd toenemende scherpzinnigheid, altijd dieper en fijner gevoel, de werkelijkheid waarnemen, in zich opnemen, beseffen, vertolken; vertolken in altijd hooger formules, in altijd verhevener ideeën: welk eene toekomst ontrolt haar verschiet!
Dan zal de werkelijkheid opgehouden hebben de raadselachtige gedaante te zijn, die thans ons prikkelt, verbaast, kwelt, rusteloos voortjaagt op den weg des onderzoeks. De mensch zal haar blijden vrede
| |
| |
aanschouwen en zalig zijn in den glimlach van hare schoonheid. De twee groote voorwaarden - inderdaad slechts één - van alle bewust leven zullen vervuld zijn; de mensch zal verstaan en hij zal liefhebben. Thans zijn wij de kinderen, die zich vermaken en vermoeien, om met onbeholpen vinger een of meer toetsen van vaders klavier omlaag te drukken, en zonderlinge wanklanken worden gehoord. Dan is de mensch de bezielde kunstenaar, onder wiens machtigen greep geheel het groote klavier trilt van welluidendheid en samenstemming.
Ter wille van die toekomst alle overhaasting gemeden, alle onnauwkeurigheid, alle schijn-wetenschap, alle fantastische beschouwing van de werkelijkheid, alle opdringen van onszelf aan die werkelijkheid! Ter wille van die zonnige hoogten, die wij even zeker als onmerkbaar naderen, rustig voortgewandeld in duisternis of schemerlicht! Wij mogen tevreden zijn. Wij hebben het goede deel. Altijd levendiger en dieper belangstelling; rustelooze en geduldige werkzaamheid; allerlei mogelijkheden zoeken bij de verbeelding, mogelijkheden, die wij in vruchtbare hypothesen veranderen; op het gebied der kennis niets willen bezitten als een roof; zonder vertwijfeling, zij het ook niet altijd zonder ontroering, kunnen leven met tal van onopgeloste vraagstukken, en inmiddels ons uit- en inwendig leven stemmen op den toon, die door den ernst van zulk een streven naar kennis wordt aangegeven, schijnt mij een benijdbaar lot.
Jonge beoefenaren der wetenschap, - mannen eens der twintigste eeuw! - uwe taak zal nog veel zwaarder zijn, dan de onze het reeds was. Naarmate nog veel meer verschijnselen uwe aandacht zullen trekken, uw onderzoek prikkelen, zal de behoefte ook krachtiger bij u spreken, om die wonderbaar samengestelde en ingewikkelde werkelijkheid in u op te nemen, niet alleen met uwe wetenschap, maar ook met dat artistiek vermogen in u, dat in zoo nauw verband staat met uw gemoed. Behoudt het daarom teeder en rein. In elk uwer rijpe de man en blijve het kind; de man met zijne kritiek, het kind met zijne piëteit, dat is met zijn eerbied en zijne liefde. Wat uw vorschende blik ook ontdekke, er zijn en blijven dingen, die alleen kinderoogen kunnen zien. En hoe krachtig gij voorwaarts streeft, wordt, waar het pas geeft, bereid bevonden, om de schoenriemen te ontbinden in het besef, dat de mensch klein, maar de wereld van zijn onderzoek en van zijne edelste liefde indrukwekkend groot is en geheimzinnig schoon.
Maart 1884.
a. pierson.
|
|