De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Dissenters op 't kussen.Eene bijdrage tot de staatkundige geschiedenis der Vereenigde Nederlanden.De onbevoegdheid van andersdenkenden onder de Republiek der Zeven Provinciën tot het bekleeden van staatsambten en politieke bedieningen, hunne uitsluiting van het geheele beheer der zaken van het gemeenebest, ziedaar een punt, waaromtrent zoo bij geschiedvorschers als bij leeken al zeer weinig twijfel schijnt te heerschen. Die uitsluiting - te oordeelen naar de gangbare opvatting - is een feit, zóó klaarblijkelijk, zóó evident, dat zelfs de vraag naar bewijzen te ver gedrevene zorgvuldigheid doet vermoeden. Zoo over dien belangrijken factor van ons voormalig staatsleven nog weinig licht ontstoken is, 't is waarlijk niet, omdat het aan licht ontbreekt; 't is hoogstens, omdat alleen een dwaas zich de moeite zou gunnen, in 't volle zonlicht eene kaars te ontsteken. Er zijn van die stellingen, waarop men rustig voortbouwt, wel overtuigd, dat niemands verbeelding de lust, om ze te betwijfelen, laat staan te bestrijden, zal bekruipen. Toch doen zich - zelfs zonder aan de waarheid der hoofdstelling te tornen - al aanstonds een aantal nevenvragen op, wier beantwoording die zegslieden ons niet hadden mogen schuldig blijven. Berustte die uitsluiting - aangenomen zij bestond - op het geschreven recht of op de kracht der gewoonte? Dagteekent zij van het begin der Republiek, van het Twaalfjarig Bestand, van den vrede van Munster, of van welk ander tijdstip? Door welke maatregelen werd de naleving der bepalingen verzekerd? Hebben de verongelijkten nimmer tegen dat ontnemen van hun burgerrecht verzet aangeteekend? Maar ook hier ontmoeten wij datzelfde stilzwijgen als zoo even, schoon spreken zeker niet overtollig zoude zijn geweest. Zoo iets, dan is dit zeker een verschijnsel, dat twijfel aan de hoofdstelling wettigt, nader onderzoek naar de juistheid van het aangenomen gevoelen tot plicht maakt. Het is niet eene volledige beantwoording zoowel der hoofdvraag als van diegene, waartoe zij aanleiding geeft, die hier wordt ondernomen. Veeleer is het doel dezer verhandeling, een speciaal en geheel gegrond onderzoek van bevoegder handen uit te lokken. Ik wensch hier slechts op één plaats te vereenigen al hetgeen mij bij mijne studie over de geschiedenis der eerste eeuw onzer Republiek incidenteel aangaande dit onderwerp tot nog toe onder de oogen gekomen is. Vlei ik mij niet tevergeefs, dan zal het blijken, dat voor die periode eene geheel bevredigende oplossing niet meer onbepaalden tijd op zich behoeft te | |
[pagina 46]
| |
laten wachten, en tevens, dat die eindoplossing het hedendaagsch gevoelen aanzienlijk zal moeten wijzigen. Ik splits dit voorbereidend onderzoek in twee deelen, die, zoo ik mij niet bedrieg, door den aard der zaak gegeven worden. Eerst de uitsluiting door het geschreven, dan die door het gewoonterecht zal ons bezighouden. En bij ieder dier beiden komt het weder aan op drieërlei rechtsbron: het nationale, het provinciale recht en dat der afzonderlijke steden, ridderschappen, kwartieren, enz. | |
I. Het geschreven recht.Met vreugde grijp ik hier de gelegenheid aan tot het noemen van Prof. Fruin's historisch-literarisch prachtwerk: Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog (1588-1598), welks derde druk, onlangs verschenen, ons slechts dit ééne deed betreuren, dat de ‘Tien jaren’ niet tot ‘Twintig jaren’ of meer waren aangegroeid. Niet licht zal men een boek noemen, waarin zooveel bouwstoffen tot de kennis van het politiek, sociaal en theologisch leven in ons vaderland op het einde der 16de eeuw zijn te zamen gebracht. Mij verschafte het o.a. de kennis eener merkwaardige Resolutie, den 4den April 1596 door de Staten-Generaal genomen en te vinden bij Bor, Dl. IV, blz. 188. Gezegde Resolutie toont ten eerste in hare considerans, dat in 1596 Katholieken zonder bezwaar ‘tot officiën en andere openbare staten geadmitteerd werden’. Doch ook verder is haar inhoud merkwaardig. De Staten-Generaal namelijk, overwegende, dat zelfs personen, die op Jezuïeten-scholen hunne opleiding genoten hadden of aan Belgische universiteiten gepromoveerd waren, zich in ambten en bedieningen indrongen, besloten, dezen althans die mogelijkheid te ontnemen. Zij verklaarden hen tot den staatsdienst onbevoegd. En geen wonder! Men weet, hoe juist in dien tijd de Jezuïeten overal tot aanwakkering van den godsdiensthaat werkzaam waren, zonder welken zij zich geene oprechte religie, geen deugdelijk onderwijs denken konden. Bij hen vond de jongeling van goeden huize de opleiding niet, die in den regent van het verdraagzaamste land van het toenmalige Europa behoefd werd En wat de Belgische universiteiten betrof, ook tegen deze had men gerechte bezwaren. Afgezien nog van de vraag, of een veeljarig verblijf in 's vijands land de vaderlandsliefde van den toekomstigen staatsman bevorderlijk zijn kon, het was met name de promotie-eed, die aanstoot gaf. Men zwoer daar namelijk, steeds met alle krachten den Roomschen godsdienst te handhaven en voor te staan. Eene dergelijke belofte, jegens ambtenaren van den Spaanschen monarch aangegaan, wier nakoming ons aan burgeroorlogen en nieuwe revolutiën bloot moest stellen, was waarlijk voor een vrijen staat niet te dulden. Wilden Katholieken in de regeering toegelaten worden, welaan - maar de gevestigde toestanden, waaronder ook de staatskerk | |
[pagina 47]
| |
behoorde, hadden zij te eerbiedigen en niet naar eene omverwerping te streven, die alleen den erfvijand voordeel brengen kon. Het merkwaardigste van de Resolutie echter is, - men denke over de uitzonderingsbepalingen en hare billijkheid, zooals men wil, - dat zij de Katholieken niet van de regeering uitsluit. Wel leerlingen van Jezuïeten, gepromoveerden aan Belgische universiteiten, maar niet de Katholieken als zoodanig. Inderdaad, zulk een besluit ware weinig denkbaar geweest bij eene vergadering als die der Staten-Generaal, die toenmaals nog al hare wijsheid uit Barnevelt's brein placht te putten. Ook heeft zij bij geene gelegenheid het beginsel der uitsluiting gehuldigd. De Unie van Utrecht liet zich aan de belijdenis der regenten even weinig als aan die der onderdanen gelegen zijn. Na den val van Oldenbarnevelt heeft men er een oogenblik aan gedacht, de Unie op dit gewichtig punt te ‘verbeteren’; de Calvinistische factie, die hem had nedergeveld, achtte het noodig, de belijdenis van haar leerbegrip als eerste voorwaarde tot het bekleeden van staatsambten te doen stellenGa naar voetnoot(*). Dan, die wensch is, men weet het, evenals zoovele andere, in 1618 opgevat, onvervuld gebleven. Te recht schreef dus de Remonstrantsche Predikant Grevinchoven in 1626, dat men hier te lande bij 't kiezen der magistraten aan geenerlei religie gehouden wasGa naar voetnoot(†). Hoe stond het nu echter met de afzonderlijke provinciën? In Holland was de wettelijke toestand dezelfde, als dien wij zoo even voor de generaliteit leerden kennen. Waartoe anders het voorstel, in 1630 bij de Provinciale Staten ingediend, 'twelk den vroedschappen verbieden wilde, iemand in hunne collegiën op te nemen, die van de ware Gereformeerde religie geene professie deedGa naar voetnoot(§)? Een voorstel, dat uitdrukkelijk als nieuwigheid werd gebrandmerktGa naar voetnoot(**). Zoover waren de Staten ervandaan, de Dissenters van de regeering uit te sluiten, dat zij den Mennonieten, die ieder ambt wegens gemoedsbezwaar afsloegen, deswege geregeld boete afeischten.Ga naar voetnoot(††) Het voorstel van 1630 had geen voortgang en het leed twintig jaar, eer de zaak opnieuw bij de Staten in behandeling kwam. Toen, den 8sten Dec., werd bepaald, dat zij, die tot regenten gekozen werden, moesten zijn professie doende van de Gereformeerde religie, ‘of ten minste dezelve toegedaan’Ga naar voetnoot(§§). Werd in het eerste lid dezer Resolutie uitsluiting geproclameerd, het toevoegsel hief haar weder op. Immers, de Gereformeerde religie | |
[pagina 48]
| |
‘toegedaan’, d.w.z., genegen, haar als staatskerk te handhaven, konden ook Dissenters zijn, al ware het alleen om politieke redenen. En dat onder ‘toegedaan’ niets meer verstaan mag worden, blijkt duidelijk uit het woord ‘ten minste’, waardoor ‘toegedaan’ scherp tegenover ‘professie doende’ geplaatst wordt. Wat de overige gewesten betreft, in Overijsel was tijdens het Twaalfjarig Bestand geen enkele godsdienst van de dagvaart uitgeslotenGa naar voetnoot(*). In Gelderland was het eerst de Statenvergadering, in 1621 te Arnhem gehouden, die de Papisten uit den landdag waagde te werenGa naar voetnoot(†). Maar van toen af was men in die provincie dan ook bijzonder streng. Tot geen enkelen ‘staat’ werd men meer toegelaten, tenzij voorzien van eene kerkelijke attestatieGa naar voetnoot(§). In Friesland duurde het tot 1617, eer den Katholieken hun kiesrecht werd ontnomenGa naar voetnoot(**). Veel werd er in diezelfde provincie door de kerkelijke onverdraagzaamheid gewerkt, om ook de Mennonieten hetzelfde lot te doen deelenGa naar voetnoot(††). Wij lezen echter niet, dat zulks gelukt zij. Ook werden de Papisten door het verlies van hun kiesrecht nog niet terstond uit de regeering uitgesloten; want, schoon geene kiezers meer, zij bleven verkiesbaar tot vertegenwoordigers, benoembaar tot magistraten. Duidelijk blijkt het uit eene Friesche Resolutie van 1627, die geheel dezelfde taal voert als de Hollandsche van 1650. Zij acht het in den staatsdienaar voldoende, dat hij, zoo al geen lidmaat der staatskerk, ‘ten minste liefhebber der ware gereformeerde religie’ zijGa naar voetnoot(§§). In Utrecht alleen werd reeds tijdens het Bestand niemand tot ‘staten of officiën’ geadmitteerd, die den eed niet wilde doen op het geloof der staatskerkGa naar voetnoot(***). Schoon mij de juiste datum van dezen legislatieven maatregel niet bekend is, moet hij toch in elk geval vóór 1617 genomen zijn. In Zeeland daarentegen bestond althans in 1612 nog geene enkele ‘Staatsresolutie’, waaruit zoude volgen, ‘dat niemand in de magistrature der steden zoude mogen genomen worden, dan die professie doet van de gereformeerde religie’Ga naar voetnoot(†††). En men weet, hoe sterk juist in Zeeland de onverdraagzame Calvinistische richting ontwikkeld was! Van Groningen is mij niets zekers gebleken. Wat nu eindelijk de vroedschappen van steden en dergelijke lichamen | |
[pagina 49]
| |
aangaat, ik heb slechts aangaande eenige weinigen afdoende mededeelingen beschikbaar. Het zijn de regeeringen van Amsterdam, Delft, Leiden, Rotterdam, Gouda, Zwolle en Goes. Ter eerstgenoemde stad hadden de magistraatskeuzen in 1629 nog altijd plaats volgens 't privilege van 1452. ‘'t welk spreekt van te kiezen van de rijkste, eerbaarste, notabelste en rekkelijkste. Zij en sluiten (lees: het en sluit) niemand uit om zijne religie’Ga naar voetnoot(*). Een Contra-Remonstrantsch pamfletschrijver had het Amsterdamsch privilegeboek Fol. 91 aangehaald, ten bewijze, dat personen, ‘suspect van heresie’, niet in de vroedschap zitten mochtenGa naar voetnoot(†); ongelukkig was dat ‘privilegie’ een bevelschrift van Filips II, dat, gold het nog, in de eerste plaats de Hervormden zelf onbevoegd maakteGa naar voetnoot(§)! Ook in Delft was geene stedelijke wet of resolutie, die het opnemen van Dissenters in de regeering belette. Althans, toen de Calvinisten daar ter plaatse in 1629 de benoeming van een Remonstrant wilden tegengaan, konden zij zich alleen beroepen op ‘het plakaat’, d.w.z. de Resolutie der Staten-Generaal van 3 Juli 1619, waarbij echter wel de godsdienstoefening der Remonstranten strafbaar gesteld, maar geenszins eenige politieke onbevoegdheid over hen uitgesproken wasGa naar voetnoot(**). Voor Leiden is hetzelfde op te maken uit de woorden, die de Remonstrant Passchier de Fijne in een pamflet van 1630Ga naar voetnoot(††) tot zijne vervolgde geloofsgenooten richt: ‘Voorondersteld, dat gij of iemand uwer nakomelingen door rechtvaardige wegen en naar de keuren dezer stad tot regenten mocht verkoren worden....’ Hadden die keuren zulk eene bevordering van Dissenters in den weg gestaan, Passchier zoude zich anders hebben uitgedrukt. Men bedenke daarbij, dat na 1618 de Calvinistische geest in geene enkele vroedschap zoo diep ingeworteld was als in die van Leiden. Voor Rotterdam, waar toch een geheel andere geest heerschte, vind ik eene vingerwijzing in een Contra-Remonstrantsch geschrift van 1631Ga naar voetnoot(§§). Er wordt daar geklaagd, dat de vroedschappen in eene kerkelijke zaak de schepenen mede hadden laten stemmen, hoewel ‘geene professie doende van de religie’, waaruit men moet opmaken, dat dit professie doen in de leden der vroedschap wèl vereischt werd. In Gouda, waar de magistraat in 1618 tweemaal achtereen buiten de orde veranderd was, kwam toch geen maatregel, als wij hier opsporen, tot stand, getuige Wttenbogaert in zeker pamflet van 't jaar 1628, waar hij het volgende mededeelt: ‘Na de metamorphose van den jare 1618 is op de tweede zifting van de Goudsche bloeme gepasseerd een acte | |
[pagina 50]
| |
van den 4 Oct. 1621 aldus luidende: “alzoo den HH. magistraten der stede van der Goude op de verandering van de wet, die gedaan is geweest bij Zijn Gen. Graaf Ernst, afgevorderd is belofte, dat zij vóór alle anderen tot officiën zullen promoveeren personen wezende toegedaanGa naar voetnoot(*) de ware christelijke religie...”’Ga naar voetnoot(†). Zelfs hier dus geene uitsluiting van Dissenters, maar alleen achterstelling bij de ware geloovigen. In Zwolle werden de Papisten eerst in 1646 van de stedelijke regeering uitgeslotenGa naar voetnoot(§). In Goes was nog in 1612 geen enkel privilege, dat de bevoegdheid tot het regeeringsambt aan het belijden der staatsreligie vastknoopte. Wat meer is, in dat jaar besloten de Heeren, hun kiescollege voor dat jaar uitdrukkelijk te machtigen, ‘dat zij bevindende eenige notabele personen, geen professie doende van de Gereformeerde Religie maar die evenwel toegedaan zijndeGa naar voetnoot(**) en wezende goede patriotten, die onder de 20 (zooveel namen telde de voordracht) te mogen stellen’Ga naar voetnoot(††). Wel meent Pestel, dat naderhand eene uitsluiting der Dissenters daar ter plaatse ingevoerd is, maar zonder eenigen grond voor zijne bewering aan te voerenGa naar voetnoot(§§). | |
II. De gewoonte.Als uitkomst van het voorafgegane onderzoek aarzel ik niet, te stellen, dat van eene algemeene uitsluiting der Dissenters, of zelfs van eene uitsluiting als regel, in het geschreven staatsrecht der Vereenigde Nederlanden geene sprake mag zijn. Men gevoelt, dat dit feit voor meer dan voor de kennis van het staatsrecht, dat het voor de geschiedenis der beschaving van ingrijpende beteekenis is. Het helpt ons de totale kracht der onverdraagzaamheid in onze roemrijke Republiek bepalen en stelt ons in staat, haar met die van andere Europeesche volken te vergelijken. Nederland heeft geene Test-akte gekend, de gevolgen van zulk eene wet niet ondergaan. Zeker zou het onjuist zijn, hierop alleen te letten. Het gemis van algemeene maatregelen in dien geest is niet alleen aan grootere verdraagzaamheid, maar ook aan de decentralisatie onzer staatsregeling, en dat voor een groot gedeelte, te wijten. Zelfs zoo echter blijft het gegeven belangrijk. Nog belangrijker voor de vraag, in hoeverre onverdraagzaamheid tot uitsluiting heeft geleid, is het inzicht, in hoeverre de gewoonte hier aanvulde, wat aan de wet ontbrak, en in hoeverre zijzelve, dit doende, enkel als uit- | |
[pagina 51]
| |
vloeisel van geloofsijver en godsdiensthaat dan wel mede van andere factoren te beschouwen was. Het eerste getuigenis, dat ik in staat ben aan te voeren, is dat van Marnix van Sint Aldegonde in een brief van 1577, geschreven uit Dordrecht aan den Predikant Heidanus. Na eerst van Brussel te hebben gesproken, komt hij op Holland en Zeeland. ‘Wat is er’, zoo vraagt hij dienaangaande, ‘wat is er in deze kerken gemeender, dan dat de voornaamste mannen uit den Adel en uit de Staten zich uit onze vergaderingen onthouden?’Ga naar voetnoot(*) Elf jaar lang bleef die toestand onveranderd. In 1586 schrijft Lord North aan Elizabeth's eersten minister, dat de meesten onzer regenten Papist zijnGa naar voetnoot(†), volkomen in overeenstemming met het beweren onzer Calvinistische predikanten in 1588 tegenover Walsingham en Elisabeth zelveGa naar voetnoot(§). Hierbij staat echter te bedenken, dat het woord ‘Papist’ in de laatste twee mededeelingen niet letterlijk mag worden opgevat. De Papisten waren immers voor Leicester's metgezel en onze hiërarchen de meest gehate aller niet-Gereformeerde sekten. Geen wonder dan, dat alle leden der dagvaart en der vroedschappen, die zich van de gemeenschap der Kerk onthielden, ook al waren zij juist geene volgelingen van Rome, door hen bij voorkeur met dien naam vereerd werden. De merkwaardigste schildering der godsdienstige toestanden onder de toenmalige regentenklasse vind ik echter in een zondenregister, door de Hervormde geestelijkheid in het jaar 1587 opgesteld en in den vorm eener openbare aanklacht bij de Staten ingediend. Juist aan die laatste omstandigheid ontleent het bedoelde document eene niet geringe mate van geloofwaardigheid. Niet achter der Staten rug is het verspreid, maar hun ruiterlijk in het aangezicht verweten, zonder dat dezen, naar het schijnt, zich verstout hebben, het te wederleggen. Wij kunnen er dus staat op maken, dat de medegedeelde feiten alle vertrouwen verdienen. Wij behoeven niet te twijfelen, als daar gezegd wordt, ‘dat weinig regenten kwamen tot het gehoor van Gods woord en dat de meesten voor haar personen gansch geen professie daarvan deden,’ ja, dat er waren, die hun Katholicisme door het deelnemen aan bedevaarten openlijk aan den dag legden, zoodat ‘de gemeene man niet en wist wat te denken’Ga naar voetnoot(**). Hoe weinig Nederland metterdaad in Leicester's tijd op eene Gereformeerde regeering kon bogen, blijkt wel, behalve uit het reeds medegedeelde, uit het feit, dat b.v. de kanselier van Gelderland | |
[pagina 52]
| |
Elbertus Leoninus een erkend Papist wasGa naar voetnoot(*), terwijl de Advocaat van Holland, de man, die de leiding van alle zaken in handen had, zich althans tot 1590 van alle kerkelijke gemeenschap verre hieldGa naar voetnoot(†). Trouwens, bij de toenmalige regeering van Holland gold het als wijze politiek, in hun strijd tegen de Calvinistische onverdraagzaamheid den bijstand van alle andersdenkende elementen zooveel mogelijk aan te werven. Vandaar, dat zij er niet aan dacht, bij het uitdeelen der ambten naar der candidaten belijdenis te vragen. Eene liberaliteit, die zooverre ging, dat het den predikanten toescheen, alsof juist de orthodoxen stelselmatig uit alle bedieningen geweerd werden, ‘als ware naar het oordeel der Heeren goed in de religie en goed in de regeering niet wel samen overeen te brengen’Ga naar voetnoot(§). Dan, de Heeren lieten zich niet schokken in hunne overtuiging, dat, wat het bekleeden van staatsbedieningen betrof, geen kerkgenootschap boven de anderen bevoorrecht mocht zijn. In 1582 kwam de zaak zelfs op de dagvaart ter sprake. Rotterdam, toenmaals door Oldenbarnevelt als Pensionaris geleid, verlangde legislatieve vaststelling van genoemd beginselGa naar voetnoot(**). En al kwam zulk eene wet niet tot stand, de partij, wier hoofd Oldenbarnevelt was, handelde toch, als ware zij de grondslag van ons staatsrecht. Nimmer is de groote staatsman op dit punt van inzicht veranderd. Toen hij in 1617 te Utrecht vertoefde, om het gemeenschappelijk verzet dier beide provinciën tegen de aanmatigingen der Staten-Generaal te organiseeren, vond hij nog gelegenheid, om den regenten van het Sticht te doen opmerken, ‘dat de precise voet, dien zij aldaar gebruikten van niemand tot staten of officien te admitteeren, dan die van hun gevoelen in 't stuk van de religie waren en daarop eed moesten doen, dat hetzelve te rigoureus en precies was en hem niet en behaagde’Ga naar voetnoot(††). De Calvinisten daarentegen spraken schande van eene politiek, die de diensten van den orthodoxe en van den ketter op één lijn stelde! Wij hooren dan ook zonder bevreemding den Stadhouder van Friesland, Graaf Willem Lodewijk, een der vurigste hoofden dier partij, er in 1608 bij de Staten-Generaal op aandringen, ‘dat men niemand tot de regeering zoude admitteeren, dan degenen doende professie van de religie, of bekende getrouwe liefhebbers des lands’Ga naar voetnoot(§§). Vooral de laatste woorden zijn belangrijk. Zij toonen, hoe vele niet-Gereformeerde afgevaardigden zich ter plaatse bevonden, die de Stadhouder door de beperking van zijn voorstel meende te moeten ontzien. Ook ontbreekt het niet aan directe bewijzen, dat nog tijdens het Twaalfjarig Bestand | |
[pagina 53]
| |
de Dissenters in de regeering alles behalve tot de uitzonderingen behoorden. Wij kennen allen den Amsterdamschen Burgemeester Cornelis Pieterszoon Hooft, den vader des geschiedschrijvers, die, zonder ooit tot de staatskerk toe te tredenGa naar voetnoot(*), jarenlang in de vroedschap zitting heeft gehadGa naar voetnoot(†). Hijzelf vermeldt ons van zijn collega Frans Oetgens, hoe deze nog in het jaar 1611 evenals hijzelf buiten de Kerk stondGa naar voetnoot(§). Baudart, de predikant-memorieschrijver, spreekt bij 't verhaal der Oudewatersche woelingen van den Burgemeester J.W. daar ter stede, die openbaar Papist was, volstrekt niet als van iets bijzondersGa naar voetnoot(**). Carleton, de Engelsche gezant, wiens brieven zulk eene belangrijke bron voor de kennis van dit tijdvak zijn, telt in 1618 onder de Haarlemsche vroedschap vele ‘Papisten’Ga naar voetnoot(††). Willem Lodewijk, in 1617, gewaagt van ‘de openbare Papisten en andersgezinden’, die men onder de Hollandsche regenten aantreft, als van eene algemeen bekende zaakGa naar voetnoot(§§). De Staten zelf bekennen schuld. Immers, om de verontwaardiging over hunne kerkorde althans één pretext te ontnemen, verordineeren zij, dat de vroedschappelijke collegiën tot het doen der kerkelijke keuzen alleen hunne Gereformeerde medeleden mogen committeerenGa naar voetnoot(***). Klaarder kon het niet gezegd worden, dat de stadsregeeringen niet maar alleen uit lidmaten der staatskerk waren samengesteld! Wat de subalterne ambtenaren betrof, zoo waren in Holland, althans tot 1619, op het platteland een aantal Katholieken als schouten en baljuwen in functieGa naar voetnoot(†††). In de Geldersche ridderschap waren tot 1621 niet weinig Papisten; toen zij uitgesloten werden, is het geblekenGa naar voetnoot(§§§). Merkwaardig zijn ook de berichten, die ons toevalligerwijze van het stadje Goes bewaard zijn gebleven. In 1609 vond men daar onder al de regenten niet meer dan drie GereformeerdenGa naar voetnoot(****); en drie jaar later bleek het onmogelijk, eene voordracht van 20 personen, gequalificeerd tot het regentenambt, uitsluitend uit Gereformeerden samen te stellenGa naar voetnoot(††††). Zoo weinig waren er onder de notabele burgers der stad, die de leer der staatskerk toen reeds omhelsd hadden.
Zoo was de toestand vóór 1618, een jaar, voor ons onderwerp van bijzonder gewicht. Immers, de buitengewone veranderingen, door Maurits toenmaals in de regeeringen van Holland en Utrecht voorge- | |
[pagina 54]
| |
nomen, veranderingen, die ten doel hadden, de Calvinistische beginselen met eene overmachtige meerderheid onder de regenten uit te rusten, konden niet anders, dan het Gereformeerde element in Staten en vroedschappen aanzienlijk versterken, het aantal der Dissenters belangrijk bekrimpen. Toch is ook toen geen totale omkeer teweeggebracht, geene algeheele uitsluiting der andersdenkenden bereikt. Waarom anders zag men in 1619 de voorgenomen ‘verbetering’ der Unie niet gelukken? Waarom anders duldden in 1627 de Staten van Friesland, in 1650 die van Holland diegenen in hun midden, die de Gereformeerde religie slechts ‘toegedaan’ waren, haar niet beleden? Was het niet, omdat de Dissenters ook op het kussen nog steeds eene macht vormden, waarmede men rekening had te houden? En ook aan voorbeelden ontbreekt het niet. Wij kennen althans één niet-Gereformeerd staatsman, die in 1618 door Maurits aan het bewind werd gelaten: den reeds genoemden Cornelis Hooft. Zoo waren de beide Aylva's, die circa 1625 de politiek der Staten van Friesland grootendeels leidden, geene lidmaten der Hervormde gemeente. Zij verschenen nimmer ten Avondmaal, ofschoon men ze wel onder het gehoor zag en de eene op zijn doodsbed van 't consistorie als broeder erkend werdGa naar voetnoot(*). In 1628 betoogt Wttenbogaert, dat het ‘een soort van concientiedwang’ is, ‘wanneer men niemand tot staten en officiën toelaten wil, of hij en moet te kerk gaan’; hij voegt erbij: ‘gelijk zulks op vele plaatsen in deze landen onderhouden wordt’Ga naar voetnoot(†). Vele, niet alle, zelfs niet bijna alle. Reeds toen waren er weder in vierscharen en vroedschappen vooral ten platten lande en in kleine steden mannen, die bij de uitgebannen Arminianen te kerk plachten te gaanGa naar voetnoot(§). Zoo o.a. de beide Amersfoortsche burgemeesters De Goijer en Van Dam, wegens de overgave dier stad in 1629 welbekendGa naar voetnoot(**). Wttenbogaert wendt onwetendheid voor, doch spreekt het feit niet tegenGa naar voetnoot(††). Zelfs in Amsterdam had men Burgemeester Bas, die geregeld in de Arminiaansche kerk verscheen, en burgemeester Jakob de Graaff, die nergens te kerk kwamGa naar voetnoot(§§). Ja, wat het sterkst van alles was, in 1630 werd door de vroedschap dier machtige stad een persoon tot medelid gekozen, die zich nog onlangs door het onderteekenen van een request der Remonstranten openlijk als medelid dier sekte had doen kennenGa naar voetnoot(***). In Utrecht (althans in de hoofdstadGa naar voetnoot(†††) dier pro- | |
[pagina 55]
| |
vincie) bleef men ook na de Revolutie bijzonder streng. Geen Dissenter, die daar zonder apostasie tot de regeering werd toegelatenGa naar voetnoot(*). In Holland daarentegen sloot men zelfs onder het stadhouderschap van Willem III slechts in de meeste steden de Remonstranten uit de regeeringGa naar voetnoot(†). Vandaar, dat men onder de zes Heeren, die in 1650 op Loevestein gekerkerd werden, één Remonstrant, den Delftschen Burgemeester Duijst van Voorhout, aantreftGa naar voetnoot(§). Ik wil intusschen mijn vermoeden niet verbergen, dat van het begin af de Dissenters in de regeering een steeds slinkend bestanddeel hebben uitgemaakt. Verschillende oorzaken schijnen daartoe te hebben medegewerkt. Vóór 1618 is de relatieve toename der lidmaten op het kussen waarschijnlijk toe te schrijven aan de prediking der Arminianen, die allen tot de staatskerk bekeerden, die het te voren noch met de Roomschen, noch met de Protestanten hielden. Wij weten, hoe populair de Arminiaansche predikanten bij de regenten waren, toen zij eene machtige minderheid onder de geestelijken waren gaan vormen. Hoe te denken, dat hunne prediking niet velen dier sympathiseerende grooten gewonnen hadde? Wttenbogaert, het is bekend, bracht Oldenbarnevelt ten AvondmaalGa naar voetnoot(**), en de Advocaat schreef later voor zijne rechters den Arminianen bij uitstek kracht tot bekeering toe. Hij uitte als zijne meening, dat zij het waren, die nog menigeen tot de Kerk brengen zouden, dien de strenge leer der Gomaristen tot nu toe wel mocht hebben afgeschriktGa naar voetnoot(††). Burgemeester Oetgens verklaarde, dat hij al lang lid der Kerk zoude zijn geweest, als alle predikanten Arminius geslacht haddenGa naar voetnoot(§§). Aanwijzingen, die het ons duidelijk maken, waarom tijdens het Bestand die aantijgingen van papisterij, die wij in 1586 vernamen, der meerderheid der Staten niet meer naar het hoofd geslingerd werden. In 1618 was de toestand waarschijnlijk nergens ongunstiger dan te Haarlem, eene dier steden, wier vroedschappen zich met hart en ziel bij de beginselen van Oldenbarnevelt aansloten. Toch waren ook daar, hoewel vele ‘Papisten’, toch nog meer, zij het dan ook Arminiaansche, lidmaten in de regeeringGa naar voetnoot(***). Na 1618 hield deze invloed der Remonstranten natuurlijk op te bestaan. Zelf buiten de Kerk gestooten, kwam hunne prediking der staatskerk niet meer ten goede. Daarentegen begon zich nu de geloofsijver der nieuwe, voor een groot gedeelte vurig Calvinistische, regenten te doen gelden en deed, wellicht bij de meeste benoemingen, | |
[pagina 56]
| |
aan candidaten, die lidmaat waren, de voorkeur geven. En al is dit motief spoedig - spoediger dan men misschien vooronderstelt - bij de regenten gaan zwijgen, de Revolutie had nog een anderen factor in het leven geroepen. Ik bedoel hier de vrees, om aanstoot te geven. Niet tevergeefs hadden de regenten de ontketende furiën van 1618 doorgestaan; zij wachtten zich wel, die ooit weder op te wekken. Wat zij voortaan ook in strijd met den volkswil ondernamen, hunne eerste zorg was, de orthodoxie gerust te stellen. De Staatsgezinde pamfletten van 1650 stellen er om strijd prijs op, aan te toonen, dat de tegenstanders van Willem II met uitzondering van den reeds genoemden Duijst in trouw aan de Dortsche waarheid voor niemand behoefden onder te doenGa naar voetnoot(*). Zelfs Johan de Witt - in dat opzicht lager georganiseerd dan Oldenbarnevelt - wist die politieke schroomvalligheid niet van zich af te schudden. In particuliere brieven ziet men hem een onderhandsch onderzoek instellen naar de godsdienstige gevoelens van zijn vriend Adriaan Paats, sedert 1664 vroedschap van Rotterdam, een man (gelijk De Witt zelf erkent) van uitstekende bekwaamheid en geleerdheid, - alleen op grond, ‘dat het van zeer kwaad effect zoude kunnen wezen’, zoo men tot president van den Hove van Holland iemand bevorderde, ‘die in materie van religie zou hebben sentimenten, met de orthodoxe leer der gereformeerde en der publieke kerk binnen deze landen ten eenenmale incompatibel zijnde’Ga naar voetnoot(†). Waar zij een man als De Witt dus deed spreken, hoe moet daar diezelfde vrees op andere meer gewone en alledaagsche naturen, op de meerderheid der zeventiende-eeuwsche regenten gewerkt hebben! De prediking der Arminianen, de Revolutie en wetsverzettingen van 1618, de geloofsijver der nieuwe heerschers en de bedeesdheid hunner opvolgers, ziedaar de factoren, die het ons verklaren, dat tegen het midden der 17de eeuw de overgroote meerderheid der regeering Gereformeerd moet zijn geweest. Toch was zelfs onder het stadhouderschap van Willem III nog eene minderheid van Dissenters in de vroedschappen aanwezig. Langzamerhand verdween ook deze. In 1734 waren volgens Van Effen geene Katholieken in de regeering der Vereenigde Nederlanden meer te vindenGa naar voetnoot(§). In 1795 waren alle regenten Gereformeerd. ‘Het lichaam der aristocraten’, schrijft Pestel in zijn groot werk, dat het sterfjaar der oude Republiek voltooid zag, ‘het lichaam der aristocraten, die aan 't roer van staat zitten, moet een deel uitmaken der staatskerk. Wie tot hare lidmaten niet behoort, kan geen deel hebben aan de regeering’Ga naar voetnoot(**). Wij hebben geene reden, om aan de getuigenissen van Van Effen en Pestel te twijfelen, | |
[pagina 57]
| |
al schijnt ons de ontwikkeling dezer aangelegenheid bij den eersten opslag zonderling. Hoe? de, om hare verdraagzaamheid beroemde, achttiende eeuw zou eene uitsluiting verwezenlijkt hebben, welke noch der 16de noch der 17de geheel gelukt was? Zeker, oppervlakkig schijnt het vreemd, zoolang echter nadere opheldering ontbreekt, geef ik de volgende gissing in overweging. De regeering onzer Republiek was eene familieregeering, wier karakter daarin bestond, dat zij nieuwe mannen placht te weren en het regeeringsrecht als monopolie van enkele geslachten beschouwde. Iedere familie nu trachtte voor zich en hare aanverwanten zooveel mogelijk plaatsen te verwerven; familieverbonden tot dat doel waren gewone en alledaagsche verschijnselen. Nu zagen wij, hoe reeds vóór het midden der 17de eeuw door eene samenwerking van allerlei oorzaken de Gereformeerde familiën verre de talrijkste waren geworden. Bij een strijd als den hier beschrevene, die over iedere opene plaats hernieuwd werd en waar telkenmale met meerderheid van stemmen werd beslist, moesten diegenen, die eens den grootsten hoop vormden, steeds aanwassen, totdat zij op het laatst het gebied alleen bezaten. Theologische haat was daarbuiten; de maatschappelijke trek, de samenhang der familiën leidde ongemerkt tot die uitkomst. Dit althans schijnt mij eene mogelijke uitlegging. Maar ook al geeft men mij dit laatste niet toe, toch vertrouw ik, dat deze en gene mij zal bijvallen, wanneer ik beweer, - het hoofddoel dezer studie - dat het vooronderstellen eener uitsluiting der Dissenters reeds in de eerste eeuw onzer vrijheid een anachronisme is, dat de ontwikkeling van twee eeuwen over het hoofd ziet en de toestanden van 1795 geheel ten onrechte den aanvang van het gemeenebest toe wil dichten. Amsterdam, 14 Oct. 1883. j.c. naber. |
|