| |
Onze militaire bijeenkomsten door een plattelander.
XIV. Uittreksel uit de notulen, enz.
De Voorzitter opent de vergadering met de navolgende rede: Mijne Heeren, het is mij altijd aangenaam, u te dezer plaatse vergaderd te zien, maar ditmaal zijt ge mij allen bijzonder welkom. Vijf en twintig jaren geleden, op dezen datum, werd ik bij Z.M.'s besluit
| |
| |
benoemd tot officier bij de Nederlandsche Schutterij. Hoewel dit vierde eener eeuw voor ons land in vrede en rust voorbijging - de zenuwaandoening van 70-71 uitgesloten - en ik niet van mijn goeden wil en mijne vaderlandsliefde heb mogen doen blijken met de wapens in de hand, zegen ik dezen dag. Of liever, Mijne Heeren, juist daarom is voor mij deze dag een groote feestdag. Allen, zooals we hier vergaderd zijn, zullen, naar mijne innige overtuiging, hun plicht weten te betrachten in de ure des gevaars, maar geen onzer mag wenschen, dat ooit die ure voor ons aanbreekt. Niettemin, Mijne Heeren, we zijn hier saamvergaderd, om te spreken over de mogelijkheid, dat dit wèl gebeurt, en over alles, wat met die gebeurlijkheid in verband staat, en het is eene ware behoefte van mijn hart, in den avond van dezen voor mij gedenkwaardigen dag de verzekering te mogen hernieuwen, dat ik er hoogen prijs op stel, uwe vergadering te presideeren. Ik heet u welkom in deze vergaderkamer en noodig u uit, na afloop onzer zitting aan onzen avonddisch in den kring mijner familie te willen aanzitten.
De Kolonel en Kapitein Dinges vragen te gelijk het woord.
De Voorzitter. In dit geval moet ik het woord geven aan den oudste in jaren en hoogste in rang.
Kapitein Dinges. De rang doet hier, naar mijne bescheiden meening, niets ter zake. In eene vergadering, waar ieder lid zijne denkbeelden mag uitspreken, komt geen rang te pas.
De Kolonel. Ik dank den Voorzitter voor zijne welwillendheid, om mij het eerst aan 't woord te laten; maar ik kan mij ook aansluiten bij het gevoelen van onzen geachten Lummeloorder, dat we hier allen evenveel recht van spreken hebben. Alleen doe ik Zijn Weledelgestrenge met alle bescheidenheid opmerken, dat nu Zijn Weledelgestrenge en ik te gelijk het woord vroegen, onze waardige Voorzitter zich in een eenigszins moeielijk geval bevond. Het is, voor zoover mij bekend, in geene eerzame vergadering, zooals deze, gebruik, om met dobbelsteenen of door strootje-trekken te laten beslissen, wie het eerst zal spreken. Daarom sneed de Voorzitter den knoop door en gaf het woord aan den oudste in deze vergadering.
Kapitein Dinges. Mijnheer de Voorzitter, mag ik, op mijne beurt, met alle bescheidenheid doen opmerken, dat in dit zeer speciaal geval het oudste lid der schutterij, hier vertegenwoordigd in mijn nederigen persoon, het eerst onzen geachten jubilaris geluk behoorde te wenschen met zijn feest. Misschien is deze mijne opvatting volgens het oordeel van ons geacht lid, den Hoogedelgestrengen heer Kolonel, geheel verkeerd; maar Zijn Hoogedelgestrenge, die zoo volmaakt thuis is in de militaire vormen en gebruiken, die zoozeer doordrongen is van het esprit de corps, - ten minste dit onderstel ik - zal bij nadere overweging wellicht wel willen toestemmen,
| |
| |
dat ik, als eenvoudig schutter-kapitein, thans wel het woord tot onzen waardigen Voorzitter mag richten.
De Voorzitter. Het woord blijft aan den Kolonel.
De Kolonel. Mag ik Mijnheer den Voorzitter beleefdelijk verzoeken, den heer Kapitein Dinges het woord te geven vóór mij. Zijn-Weledelgestrenge heeft volkomen gelijk, nu ik Zijn Weledelgestrenge's juist en kernachtig woord heb mogen vernemen. Na Zijn Weledelgestrenge wil ik gaarne mijne zwakke taal van hulde doen hooren en ook den hooggeachten spreker met een enkel woord antwoorden.
Kapitein Dinges. Hooggeachte Voorzitter, waarde vriend, tot mijne innige vreugde, maar niet zonder een gevoel van leedwezen, neem ik - maar ik geloof de tolk aller gevoelens te zijn, als ik verbeter: nemen wij, kennis van uw jubilé. Wij brengen u uit den grond des harten onze hulde en gelukwenschen; wij wenschen tevens het land geluk, dat in u zulk een waardig burger bezit, zulk een echt vaderlander, die steeds getoond heeft en nog toont, dat de publieke zaak - meer speciaal onze lands-defensie - hem even na ter harte gaat als zijn eigen belang en dat der zijnen. Maar, waarde Voorzitter en vriend, tevens moeten wij er ons leedwezen over betuigen, dat wij onwetend zijn gebleven van dit jubelfeest; dat gij ons hebt willen verrassen met uwe mededeeling in deze ure, in plaats van ons voor te bereiden en ons daardoor de gelegenheid te schenken, uw feestdag luister bij te zetten, u eene ovatie te bereiden, zooals op zulk een dag past, u meer tastbare blijken te geven van de waardeering, die gij verdient. Uwe alom bekende bescheidenheid, hooggeachte Voorzitter, heeft u waarschijnlijk belet, zelf het initiatief te nemen, maar ons geacht medelid, uw schoonzoon Grutter, had ons een onwaardeerbaren dienst bewezen, indien hij ons een wenk had gelieven te geven; maar tot ons leedwezen is dit niet mogen zijn. Ontvang nogmaals, Mijnheer de Voorzitter, onze oprechte gelukwenschen.
De Voorzitter. Ontvang mijn dank, Kapitein Dinges, voor uw heilwensch. Ik ben innig overtuigd, dat hij oprecht gemeend is, - zoowel van uwe zijde als van hen, in wier naam gij spreekt. - Als we straks aan tafel zitten, zullen we met de toosten voortgaan. Laten wij nu onze zaken behandelen.
Het lid Grutter. Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat wij geenszins buiten den kring onzer gewone handelingen treden, indien we uwe mededeeling en de sierlijke toespraak van ons geacht lid, den commandant der Lummeloorder Schutterij, nog eenige oogenblikken onze aandacht wijden. Ik zal zeer kort zijn en alleen den geachten spreker doen opmerken, dat, hoezeer ik bekend was met de beteekenis van dezen dag, ik geene vrijheid vond, iemand buiten onzen huiselijken kring er opmerkzaam op te maken. De jubilaris had zijne redenen, om geene openbaarheid te geven aan dit feest, en ik moest die eerbiedigen. De beschouwingen van Kapitein Dinges ten aanzien van het wenschelijke
| |
| |
eener ovatie of demonstratie, of wat dan ook, buiten dezen kring verlang ik in het midden te laten. Misschien, dat eenig ander lid, in dit geval meer bevoegd, te dier zake nog iets heeft te zeggen, en ik wil niet verhelen, dat mij dit bijzonder aangenaam zou zijn.
De Voorzitter, een weinig ongeduldig. Verlangt nog iemand het woord in deze persoonlijke quaestie?
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, de persoonlijke quaestie is hier verwant met de openbare zaak, en daarom wensch ik nog iets in het midden te brengen. Kapitein Dinges heeft in onverbeterlijke, even kernachtige als sierlijke taal u eene welverdiende hulde gebracht, met welke wij allen volmondig instemmen. Ik ken ook genoeg den geest, die in deze vergadering heerscht, om gerust ‘onze’ in plaats van ‘mijne’ te mogen zeggen; - maar indien dit hooggeachte lid in mijn naam verkiest te verklaren, dat we met trommels, trompetten en fluiten, met bazuingeschal en groote trom in de couranten hadden dienen kond te doen aan de wereld, dat onze geachte Voorzitter vandaag eene kwart eeuw in rustenden schutterdienst heeft doorgebracht, dan teeken ik daartegen nadrukkelijk protest aan - zeer nadrukkelijk, hooggeachte Voorzitter. Ik breng u mede mijne hulde, Mijnheer de Voorzitter, - maar de meeste hulde breng ik u voor uwe hoogst achtbare bescheidenheid, ook door ons medelid Grutter, uw schoonzoon, zoo juist begrepen en gewaardeerd. - Eere, wien eere toekomt, maar de eerbetooningen, die men tegenwoordig, langs den meer en meer gebruikelijken weg der réclame, zelf uitlokt, hebben in mijne oogen zeer weinig waarde.
Ik wensch juist dit punt aan te roeren. Zulke persoonlijke jubilé's doen mij altijd denken aan... jeukte in het knoopsgat, aan feestdiners met toosten en met telegraphische dito op het welzijn van Oranje...
Kapitein Dinges driftig. Als Oranjevriend, Mijnheer de Kolonel, teeken ik protest aan. De wijze, waarop gij die ‘telegraphische-dito’ verbindt met hetgeen gij vooraf doet gaan, vind ik stuitend voor mijn gevoel... (De Kolonel gaat zitten). Ja - Mijnheer de Kolonel, stuitend en kwetsend voor mijn gevoel als Oranje-vriend en vaderlander...
De Voorzitter. Ik verzoek den Kolonel voort te gaan, en Kapitein Dinges verzoek ik beleefdelijk, den spreker niet in de rede te vallen.
De Kolonel. Ik dank u, Mijnheer de Voorzitter, en ik vervolg. Den heer Kapitein Dinges, hoofdman der onoverwinnelijke Schutterij-dienstdoeners van Lummeloord, breng ik welverdiende hulde om zijne Oranje-gezindheid en vaderlandsliefde. Ik koester de innige overtuiging, dat hij bij 't schuimen der champagne-bokalen van die edele gezindheid minstens tot in 't quadraat zal doen blijken, en ik neem zelfs aan, dat ons geacht medelid dit ook bij ernstige gelegenheden zou doen, bij voorbeeld als we voor 't vaderland, in stede van bruisenden wijn, ons eigen bloed moesten plengen. Maar ik moet Mijnheer Dinges het
| |
| |
recht ontzeggen, mij te beschuldigen, de vaderlandsliefde en Oranje-gezindheid van een mijner medeburgers te willen kwetsen. Ik ben ook een warm Oranje-vriend en vaderlander, en ik draag er roem op; maar ik toon dit op mijne wijze en die is niet van luidruchtigen aard. - Ik neem hierbij de vrijheid, den heer Dinges te verwijzen naar een artikel van den heer Beekman, in het Nieuws van den dag van den 4den Februari j.l., getiteld ‘Geestdrift’. Met dat stuk stem ik volkomen in - de heer uit Lummeloord zeer zeker niet; maar dit is mij om 't even - en daarin wordt gezegd, naar aanleiding van het toen verwacht bezoek der Transvaalsche deputatie in ons land: ‘Als wij nu, voordat wij nog aan 't dineeren en telegrapheeren zijn, eens denken aan de geestdrift, die wij zelven toonen zullen of waarmede wij zullen instemmen, dan rijst bij ons wellicht de vraag, of het ons wel past zoo vol geestdrift te zijn.’ En aan het slot van zijn stuk zegt de schrijver: ‘Eerst dan ook hebben wij bij zulke gelegenheden het recht, te gelooven aan waarachtige geestdrift, als het telegram na afloop van het diner zal luiden: ‘Maak ons weerbaar, o Vorst; neem daarvoor een tijd van ons leven, opdat wij zoo noodig door daden kunnen toonen, dat wij zelven oprecht kunnen en willen datgene wat wij in anderen, in onze voorvaderen en in onze stamverwanten, waardeeren.’
Juist! We leven in een tijd, waarin we geestdrift zoeken... bij de flesch. We leven in een tijd, waarin iedereen zijn jubilé wil vieren, om in de couranten te laten drukken, dat hij eenige jaren achtereen ergens eene betrekking heeft waargenomen, ten betooge, dat hij 't lang in één dienst heeft kunnen uithouden; om huldebetoon te ontvangen op allerlei wijze, maar 't liefst in tastbaren vorm. Eenvoudig zijn plicht doen schijnt in onzen tijd aanspraak te geven op bijzondere eerbewijzen, en dat kan ook niet anders, als men eerbewijzen ziet ten deel vallen aan lieden, die de meest doorslaande blijken geven van ternauwernood of in 't geheel niet te deugen voor hunne betrekking. Neen, Mijnheer de Voorzitter, - geene groote trom, geen klaroengeschetter op dezen dag! Dat was uw wensch en ge geeft daarmede opnieuw het bewijs, dat ge een nederig man en een Nederlander van den echten ouden stempel zijt, die rustig zijn weg gaat en doet, wat eenvoudig zijn plicht hem gebiedt.
Ik geloof te mogen onderstellen, dat ons geacht lid uit Lummeloord wel zoo ervaren is in de historie, dat hij zal weten, wat Nelson, de Engelsche vlootvoogd, - evenmin een opsnijder als onze onvergetelijke, roemrijke De Ruijter - als dagorder aan zijne schepelingen gaf vóór den verwoeden zeestrijd bij Trafalgar en die door zijn eenvoud zoo schitterend afsteekt bij den gezwollen legertoost van Generaal Bonaparte vóór den aanvang van den slag bij de Pyramiden. Ik verwijs ons Lummeloorder lid eenvoudig naar die beide toespraken, om hem mijne bedoeling nog duidelijker te maken.
| |
| |
Kapitein Dinges. Mijnheer de Voorzitter, ik ben niet hier, om een examen in de geschiedenis af te leggen; van een eenvoudig man, die, zooals ik, zijne zaken heeft na te gaan en dus weinig of geen tijd overhoudt, om oorlogsgeschiedenis tot zijne uitspanningslectuur te maken, behoeft men die kennis niet te vorderen. Nelson heeft misschien gezegd - ten minste ik geloof me zoo iets te herinneren: ‘Jongens, slaat er flink op los! Als je in Engeland terugkomt, zullen we feestvieren en nu krijg je al vast een dubbel rantsoen grog.’ En het geniale Fransche legerhoofd zal zijne soldaten met de gloire etcetera hebben warm gemaakt, maar dat doet niets ter zake af. Nelson was een knap admiraal en Bonaparte een nog knapper generaal, en 't is onverschillig, hoe ze beiden hun volk hebben toegesproken, als ze 't maar deden in den geest hunner soldaten. Den Engelschman belooft men een rantsoen grog, den Franschman een rantsoen glorie en den Hollander...
De Kolonel. Een rantsoen jenever, bedoelt u?
Kapitein Dinges. Ik teeken protest aan, Mijnheer de Voorzitter, tegen deze insinuatie.
De Voorzitter. Het geachte lid uit Lummeloord zij opgemerkt, dat zijn protest elken redelijken grond mist, nu hij eene bevriende, dappere natie, zooals de Engelsche, op vrij duidelijke wijze van grogcourage beschuldigt.
Kapitein Dinges. Ik sprak alleen, Mijnheer de Voorzitter, in veronderstellenden zin. Bovendien, de Engelsche matroos, de man uit het volk, begrijpt beter de waarde van een glas grog dan van het holle woord ‘gloire’, waarmee men een Franschman kan laven. Ik vertrouw, Mijnheer de Voorzitter, dat onze Hollandsche jongens wel hun plicht zouden doen zonder een praatje over gloire en een glas jenever.
De Kolonel. Zeer juist. En omdat de Engelsche Admiraal zoo iets ook van zijn volk vertrouwde, beloofde hij hun geen extra-oorlam, zooals de Kapitein der Lummeloorders gelooft te mogen aannemen, maar hij zei eenvoudig, in Spartaanschen trant: ‘Engeland vertrouwt, dat iedereen zijn plicht zal doen.’ Wat Bonaparte bij de Pyramiden tot zijne soldaten zei, weten de heeren, behalve Kapitein Dinges, die zich met de geschiedenis-liefhebberij niet afgeeft, - en daarom zal ik 't maar niet herhalen...
Kapitein Dinges. Ah, Mijnheer de Kolonel is een zijner citaten kwijt. Zou een der heeren 't mij, onkundigen leek in de historie, eens willen meedeelen?
De Kolonel. Met uw verlof, Kapitein Dinges, - ik mag 't immers ook wel doen? Mijn geheugen is nog tamelijk frisch, ondanks mijne vier en zestig jaren. De toekomstige Cesar, die ook van groote trom en klaroengeschal hield, riep zijn soldaten toe: ‘Van den top dezer pyramiden zien veertig eeuwen op u neder!’ - 't Was mooi gezegd, 't was mooi gezegd, 't was d...... mooi gezegd. Maar ik
| |
| |
zeg, op mijne beurt, dat het niets meer was dan een champagnetoost en dat die toost niets kan hebben uitgewerkt op de Fransche soldaten, die even weinig, misschien nog minder wisten van de Egyptische geschiedenis dan Kapitein Dinges zelf. Maar de soldaten, die Bonaparte aanvoerde, waren de beste soldaten van de wereld en ze hadden een blind vertrouwen in hun genialen aanvoerder, die hen overal ter overwinning had geleid. Hij had hun evengoed kunnen toeroepen: ‘Soldaten, 't is hier warmpjes op de vlakte en boven op de pyramiden is 't natuurlijk frisscher, - maar we zullen het warm uurtje, dat ons wacht, wel doorkomen. Gij vertrouwt op mij en uwe officieren, en ik vertrouw op u!’ En dat was minstens evengoed geweest als die bombast van de Quarante siècles. De slotsom van deze lange rede, Mijnheer de Voorzitter, is alleen deze: iedereen moet zijn plicht doen, afgezien van dankbetuigingen, belooningen, onderscheidingen en ovatie's, - alleen uit plichtgevoel, en ik noem het een der kankers onzer tegenwoordige maatschappij, dat er hulde gevraagd wordt voor hen, die eenvoudig doen, wat ze niet laten kunnen. Dit, Mijnheer de Voorzitter, is een bewijs, dat wij op den weg van verbastering zijn, en zij, die het volk op dien weg voorgaan, handelen onverantwoordelijk. Ik heb gezegd.
De eerste Luitenant der Rustende vraagt het woord. Mijnheer de Voorzitter, sinds onze laatste bijeenkomst is het bestuur van het Departement van Oorlog in andere handen overgegaan. Onder mijne Haagsche kennissen zijn er enkele, die vijftien en meer jaren in den luitenantsrang hebben doorgebracht, en van bevordering schijnt nog geene sprake te zijn. Nu moet ik erbijvoegen, dat zij zich persoonlijk niet over den stilstand in de bevordering beklagen, want zij blijven liever als luitenant in de aangename residentie, dan als kapitein naar een stil, vervelend garnizoentje te worden verplaatst. Maar over 't geheel moet toch die stilstand in de bevordering een onaangenamen indruk teweegbrengen. Ik breng deze aangelegenheid ter sprake, om het gevoelen onzer specialiteiten, met name den Kolonel en het lid Grutter, over den tegenwoordigen Minister van Oorlog te vernemen.
Kapitein Dinges. Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat men geene specialiteit in oorlogszaken behoeft te zijn, om een oordeel te vellen over den Minister van Oorlog, die als lid van een verbond, dat ieder vrijen Nederlandschen burger wil dwingen, soldaat te worden, zitting neemt in een Ministerie, dat zich met dat verderfelijk beginsel niet kan vereenigen, zonder zijne eigen beginselen te verloochenen. Deze Minister heeft zichzelf veroordeeld, tenzij hij tot inkeer kome en zijn stokpaardje van vroeger - ‘persoonlijken dienstplicht’ - in het vuur werpe. Beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald. Die persoonlijke dienstplicht deugt voor ons land niet Ik las heden nog een ingezonden stuk in een onzer groote, zoogenaamd ‘liberale’ bladen, waarin de schrijver - blijkbaar een kundig man van het vak -
| |
| |
tot de slotsom komt, dat ‘algemeene dienstplicht’, met behoud van plaatsvervanging, het eenige is, dat in ons militair wezen en voor onze Nederlandsche maatschappij past.
Het lid Grutter. Ik verzoek het woord, Mijnheer de Voorzitter. De eerste Luitenant der Rustende heeft gelijk. Er is stilstand in de promotie, maar die is er in een klein leger, uit den aard der zaak, bij vrij regelmatige tusschenpoozen - maar hij wordt ook geregeld opgevolgd door sneller loopen. Om een toestand in het leven te roepen, die elk officier het vooruitzicht geeft, van op zekere tijdstippen in zijne loopbaan eene rangsverhooging te verkrijgen, is onmogelijk. In België, bij voorbeeld, heerscht het beginsel, om de officieren op bepaalden leeftijd te pensionneeren. Dat beginsel moge de promotie aan den gang houden, ik betwijfel zijne deugdelijkheid. Men behoort streng rekening te houden met de zedelijke, verstandelijke en lichamelijke geschiktheid der officieren, van welken rang ook. Als de Belgische Regeering een Brialmont niet wil missen, omdat hij een uitstekend militair is, moet men ook geen eenvoudig officier, die zijn vaderland in lageren rang ook nog zeer goede diensten kan bewijzen, op stal zetten, omdat hij toevallig op datum zooveel jarig is. Men moet de goeden houden - dat is de geheele zaak. De Belgische wet is, mijns inziens, eene verkeerde wet, die nog meer de eerzucht moet uitdooven dan promotiën, die niet geleidelijk voortgaan. Ik acht onze bevorderingswet beter, omdat ze de Regeering vrijlaat, verdienstelijke en bruikbare mannen te behouden voor den dienst, en wanneer men eenmaal ertoe komen kan, om zulke officieren, naar gelang hunner dienstjaren, in traktement en pensioen schadeloos te stellen voor hunne achterlijke promotie, dan viel er op die wet niet veel meer af te dingen. 't Is waar, de Regeering kan altijd, met de wet in de hand, den geschikte wegzenden en den ongeschikte behouden - maar de wetgever moet uitgaan van het beginsel, dat de uitvoerders der wet naar plicht en geweten handelen, - zonder dat wordt het wetgeven onmogelijk. Ik beweer niet, Mijnheer de Voorzitter, dat het oorlogsbestuur
ook nu niet de wet op de pensionneering en bevordering ruimer kon toepassen, om schot te geven voor de promotie-wachtenden, maar we weten nu eenmaal, dat er geen staand leger in de wereld is, nooit was en nooit zijn zal, dat in vredestijd niet klaagt over langzame promotie. Is er in ons leger malaise, - en die is er - dan heeft die eene andere oorzaak. Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, moet het me, naar aanleiding van hetgeen door den vorigen spreker werd gezegd, van het hart, dat officieren, die liever niet met rangs-verhooging van hun aangenaam garnizoen scheiden, beter deden, de gelederen te verlaten. Zóó kwam er ook schot. Wie niet liever de eerste wil zijn in een klein dorp dan de tweede in Rome, bezit geene eerzucht genoeg, om het ver te brengen, tenzij hij in Rome het welbekende intrige-spel speelt, dat hem in de hoogte voeren moet.
| |
| |
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, ik wenschte naar aanleiding van het gesprokene door Kapitein Dinges tot Lummeloord een paar woorden in het midden te brengen.
De hooggeachte spr. heeft te verstaan gegeven, dat de Minister van Oorlog, indien deze zijn beginsel verloochende, wellicht genade in zijne oogen zou vinden. Dit zou den Minister, indien hij zijn politieken rok werkelijk omkeerde, zeker een ontzaglijk genoegen doen; maar ik geloof toch niet, dat deze Minister tegen zulk een hoogen prijs dien ommedraai zal vertoonen, al schijnt dit tegenwoordig sommigen politici bijzonder gemakkelijk af te gaan.
Ik herinner me den tijd, toen de met cachot gestrafte soldaten op marsch met omgekeerden rok in de achterwacht moesten marcheeren. - Dat was eene schande. - De vertegenwoordiger uit Lummeloord schijnt het echter eene soort van eer te vinden, dat een Kabinetslid zijn rok omkeert. De arme soldaat van vroeger, die ten spot van de gapende menigte, met de witte voering naarbuiten gekeerd en het zwart gestempeld wapennommer op den rug, als een gebrandmerkte tusschen de bajonetten zijner kameraden moest marcheeren, schaamde zich. En zoo dient iedereen, die in figuurlijken zin zijn rok omkeert, zich te schamen, tenzij hij naar waarheid kunne zeggen: ‘Ik heb gedwaald in mijne beginselen en daarom herroep ik ze uit volle overtuiging.’
Ik geloof, Mijnheer Dinges, dat de tegenwoordige Oorlogs-Minister gerust bij zijn beginsel blijven kan, en ik heb alle redenen, te gelooven, dat hij dit doen zal.
Ook wenschte ik nog een woord te zeggen over de promotie-quaestie, welke zoo even ter sprake kwam. Op dit oogenblik, Mijne Heeren, is er, naar men vrij stellig verzekert, eene promotie op til, en wellicht heeft de berg reeds eene muis, of de muis een berg gebaard, als het ‘Uittreksel uit de notulen’ dezer vergadering wereldkundig wordt. - Ik stem toe, met ons geacht lid Grutter, dat onze wet op de bevordering der officieren in zeker opzicht de voorkeur verdient boven het stelsel van uitzetting op een bepaalden leeftijd, maar onze wet is ook alles behalve volmaakt en ze wordt toegepast selon le bon plaisir des régnants. Ja, dit klinkt vreemd in Nederlandsche ooren, maar ik doe er geen tittel of jota af. De bevordering van luitenant tot kapitein gaat als van een leien dak, wanneer er schot in de hoogte komt; de ancienneteit - mooi Hollandsch woord in onzen Hollandschen kanselarij-stijl - geldt uitsluitend voor subalterne officieren - ook weer zoo'n sierlijke Fransche benaming, voor welke geene Hollandsche te vinden is. - De bevordering tot majoor, tot luitenant-kolonel, tot kolonel, tot generaal is ‘keuze’, - ik vergis me, Mijnheer de Voorzitter: - willekeur. Al moest ik hier, in deze ‘Militaire bijeenkomst’, die me zoo lief is, door alle kanselarij-mannen worden gesteenigd met al de steenen, die ze op het Plein in Den Haag kunnen opbreken, en daarna begraven onder hun reusachtigen stapel
| |
| |
portefeuilles van ter ruste gelegde ‘verslagen’, ‘rapporten’ en andere vruchten van nutteloozen arbeid, - dan nog zou ik tot mijn laatsten snik uitroepen: ‘Er wordt misbruik gemaakt van keuze in den rang van hoofdofficier, en willekeur, gunst en intrige dingen om den voorrang in eene zaak van hoog militair en nationaal belang. De hoofdofficier moet nauwkeurig en streng gewogen worden. De man, die in den oorlog het bevel voert over eenige duizenden, moet beproefd zijn. - Ja, daar heb ik 't woord, Mijne Heeren. Hij moet de bewijzen hebben geleverd, dat hij door karakter, door kennis, door toewijding aan zijn vak de niet alledaagsche kunst verstaat, om soldaten in het vuur te leiden en in de strategische en tactische handelingen van den legeraanvoerder in te grijpen. Ik vraag ieder onpartijdig man, die het leger kent, zooals het sinds dertig of veertig jaren is, of de Regeering in hare keuze van hoofdofficieren doorloopend consequent is geweest? Of ze niet ontelbare malen zelf later heeft moeten erkennen, dat hare keuze verkeerd was, en zulks door den gekozene voor geene volgende keuze meer in aanmerking te brengen. Dan heette het - niet: ‘We hebben ons vergist’, maar: ‘Hij is tegengevallen.’ - Aan zulke tegenvallers is ons leger rijk geweest, maar er zijn ook voorbeelden van hoofdofficieren, van wie men vrij zeker wist, dat ze niet konden meevallen, en die toch steeds in rang opklommen tot verbazing van de heele wereld. - Hoewel ik, Mijnheer de Voorzitter, niet het minste persoonlijk belang heb bij de bevordering in de hoofdofficiersrangen, stel ik toch hoog belang in de keuze der Regeering; want er hangt veel van af. Ditmaal, ik erken 't eerlijk, is mijne belangstelling hoog gespannen, want men voorspelt eene ware razzia in de hooge rangen. - Maar wat men - de praatgrage Men - er alzoo bij vertelt, is wel geschikt, om ons weer op zonderlinge keuzen voor te bereiden.
Uit die keuzen, Mijne Heeren, moet het blijken, of deze Minister van Oorlog zijne verantwoordelijkheid hooger stelt dan alle mogelijke consideratiën van persoonlijken aard. Is alles waar, wat Men vertelt, dan zouden we weer alle redenen hebben, ons te bedroeven over het geval, dat de hoogst gewichtige vraag, wie onze regimenten, brigades en divisiën moeten aanvoeren, wie aan het hoofd der militaire inspectiën behooren te staan, wordt opgelost langs den weg van schipperen en toegeven aan hoogere invloeden. De personen-quaestie speelt immer bij die zoogenaamde groote promotiën de voornaamste rol, en ik geloof niet, dat Men het mis heeft, als men beweert, dat er ditmaal weer heel druk over personen-quaestiën wordt onderhandeld. We zullen zien; maar dit weet ik wel, Mijne Heeren, dat deze Minister nu eene uitstekende gelegenheid heeft, om te toonen, dat hij het heft in handen weet te houden.
Er wordt wel eens gezegd: ‘De Minister van Oorlog kan niet voor elke benoeming, welke hij er niet door kan halen, zijn ontslag nemen.’ Dit stem ik toe, voor 't geval die benoeming een luitenant betreft,
| |
| |
maar over zulke benoemingen loopt het verschil nooit. En ik ben van meening, Mijnheer de Voorzitter, dat waar het de benoeming van hoofd- en opperofficieren geldt, de Minister wel degelijk zijne portefeuille in de schaal behoort te leggen, wanneer hem wordt belet, de rechte mannen op hunne rechte plaats te brengen. Hadden de Ministers dit altijd gedaan, dan zou ons het treurig schouwspel bespaard blijven, dat we nu zoo dikwijls onder de oogen hebben, namelijk, dat het genoeg is, om hoog in gunst te staan, om tot hooge rangen op te klimmen.
Kapitein Dinges. Uit hetgeen ik nu reeds in deze zitting van onze beide specialiteiten heb vernomen, geloof ik te mogen afleiden, dat zij met den tegenwoordigen Minister meer zijn ingenomen dan met den vorigen titularis. - Ik geloof tevens te mogen onderstellen, dat het Besluit, door dezen Minister uitgelokt, om uit de militie luitenants en toekomstige schutter-officieren te trekken, niet vreemd aan die sympathie is. Maar ik waag hier de opmerking, dat dit besluit eene vermomde poging is, om ons tot den verderfelijken persoonlijken dienstplicht te voeren. Ik verwijs andermaal naar het uitstekend ingezonden stuk in de Nieuwe Rotterdammer.
De Kolonel. Zou de geachte Lummeloorder wel eens de bedoeling van den schrijver, die algemeenen dienstplicht met plaatsvervanging wil, duidelijk willen maken, want ze ontsnapt aan mijn waarnemingsvermogen? Die schrijver wil, als ik me niet vergis, ieder man dienstplichtig, maar de voorwaarden tot plaatsvervanging zeer hoog stellen. Derhalve bevoorrechting van hen, die 't meeste geld kunnen betalen. Zeer zeker: als een plaatsvervanger duizenden guldens kost, in plaats van honderden, wordt de plaatsvervanging moeielijker en eindelijk onbereikbaar voor wie niet schatrijk is. De dienstplicht blijft dus eene geldquaestie, en dan blijf ik vragen, waar het recht en de billijkheid blijven, als een jongen, die uit het midden zijner studiën wordt gerukt, om zijn land te dienen, omdat zijne ouders geen geld genoeg hebben, om een plaatsvervanger te koopen, moet achterstaan bij een rijken leeglooper? Een Staat, die de allereerste plichten van den maatschappelijken mensch tot geld herleiden wil, moet eindelijk te gronde gaan. Evengoed als we ons eigen huis moeten verdedigen, hebben we ons gemeenschappelijk huis te verdedigen, en dit doen we 't best met eigen arm. - Maar, Mijnheer de Voorzitter, voor doove ooren is 't kwalijk spreken, en met onwillige honden is 't slecht hazen vangen. Als zij, die het meeste hebben te verliezen, de armeren op post willen stellen tegen betaling, dan moet het land maar te gronde gaan. - Ja, wordt er gezegd door de verdedigers van het protectie-stelsel der dienstvervanging, die rijke jongelui deugen toch, niet voor soldaat; ze stichten in de gelederen meer kwaad dan goed; ze brengen een gedeelte hunner maatschappelijke voorrechten mede in het militair leven, wekken daardoor ontevredenheid en afgunst, enz. -
| |
| |
Uitvluchten, om die bevoorrechte jongelui vrijdom te schenken van eene belasting, die hun honderdmaal lichter valt te brengen dan hun, die door eigen arbeid zich een weg door het leven moeten banen. - Neen, die bevoorrechte jongelui brengen heel wat minder van hunne voorrechten mede in de gelederen, dan wat in alle kringen der maatschappij de rijken en voornamen op minder bedeelden voorhebben en waaraan iedereen immers gewoon is; - maar zij worden in plichtsbetrachting, tucht, orde en onderwerping aan de wet gelijkgesteld met den armsten daglooner, - en dit is eene groote billijkheid, die het volk zeker waardeeren zal, - tenzij men de dwaasheid beging, den rijken dienstplichtige in de gelederen onbillijke privilegiën te schenken. Laat hem voor zijn geld koopen, wat hij wil, zich zijn tijd buiten dienst zoo aangenaam mogelijk maken; laat hem alles doen, wat hij verkiest, - maar allereerst zijn plicht als soldaat. Laat hem op fraai gemeubelde kamers wonen, ik heb er niets tegen, maar hij moet geene seconde te laat op het appèl zijn; stel hem vrij van de ‘vuile baantjes’, waarnaar zijne handen niet staan en die voor zijn gevoel vernederend moeten zijn; maar laat hem dan, om vrijstelling van ‘corvée’ te krijgen, eene contributie betalen, als billijke schadevergoeding voor hen, die het ‘vuile’ werk voor hem doen...
Kapitein Dinges. Nonsens!...
De Kolonel. Ik roep dezen spreker tot de orde. Vergeef 't me, Mijnheer de Voorzitter, dat ik in uwe rechten treed. Ik roep mezelf tot de orde. Ik ben misschien niet in 't bezit van zooveel bon sens als Mijnheer Lummel... ik bedoel Kapitein Dinges van Lummeloord's schutterscharen - maar ik blijf mijn nonsens handhaven. Mag ik het geacht lid van Lummeloord vragen, waarom hij mijne bewering onzin noemt?
Kapitein Dinges. Den heer Kolonel, den eenig wijze, zij opgemerkt, dat hijzelf de ‘bevoorrechte’ jongelui wil bevoorrechten, door hen tegen betaling vrij te stellen van zoogenaamde ‘vuile baantjes’. Of men zich vrijkoopt van een corvée, of van den gewonen soldatendienst, is in mijne oogen hetzelfde. Dienst is dienst.
De Kolonel. Wanneer ik in den trant van Lummeloord's genialen Kapitein wilde spreken, zou ik moeten antwoorden: nonsens. Maar de beleefdheid verbiedt me, zulk een nonsens-woord te bezigen. Indien de heer Dinges bekend ware met het leven van den soldaat, zou hij weten, dat deze tweeërlei diensten heeft te verrichten: zijn militairen en zijn huiselijken dienst. Den eersten is hij verschuldigd aan zijn land, den tweeden aan zichzelf en zijne kameraden. De eerste is een nationale, de tweede een huishoudelijke plicht. Den eersten moet niemand kunnen ontduiken; de andere is eene quaestie onmiddellijk in verband met de quaestie van geldbezit. 't Is billijk, dat ieder weerbaar man zijn land en erf mede helpt verweren, en even billijk, dat hij zijne kamer laat vegen door een ander, dien hij ervoor betaalt en die de betaling
| |
| |
gaarne aanneemt. - Ik herhaal, Mijnheer de Voorzitter, dat het moeielijk pleiten is voor hen, die verkiezen Oostindisch doof te zijn, maar ik moet in 't voorbijgaan toch doen opmerken, hoe de tegenstanders van persoonlijken militairen dienst gedurig zoeken naar nieuwe uitvluchten, om hun stelsel van begunstiging staande te houden. Van lieverlede beginnen die oude uitvluchten zoo doorzichtig te worden, dat het masker, om het egoisme te verbergen, niet meer helpt. Nu vinden de maskerade-lieden eene andere vermomming uit. ‘De voorname en rijke jongelui zullen door hunne ongeschiktheid voor den militairen dienst de openbare zaak bederven.’ Fraai! Het bewijs, dat de niet bezitters zoo gaarne willen leveren, om tot eene gelijke verdeeling van den eigendom te geraken, wordt hun gratis verstrekt door de bezitters in eigen persoon. ‘Ziet’, zeggen de eersten, ‘die rentenierende menschen verklaren openlijk, dat zij minder geschikt zijn, om zelf hunne bezitting te helpen verdedigen; - ze willen ons alleen die taak opdragen; - welk recht hebben ze op hun bezit, als wij 't met ons bloed en leven, zij met eenige honderd guldens willen verzekeren? - Mijne arme hut heeft niets begeerlijks voor een vijand, hunne weelderige woning en rijk gevulde brandkast des te meer. Moet ik mijn leven opofferen, om hen in rust en overdaad te laten voortleven, terwijl wij worden doodgeschoten en neergesabeld?’
Zoo redeneert het volk, dat werkt voor zijn dagelijksch brood en somtijds tevergeefs naar werk zoekt. En dan heeft het volk gelijk. Zijn de rijke jongelieden niet geschikt, om hun land te dienen en met hunne beste krachten mede te werken, om ook den armen arbeider te verdedigen tegen den inval des vijands, dan is dit te wijten aan de weekelijke opvoeding van die jongelui. De wereldgeschiedenis bewijst op elke bladzijde, dat een volk altijd sterk is geweest, zoolang elk weerbaar man zijn weerplicht vervulde. 't Is eene natuurwet. En zoodra het dien plicht opdroeg aan anderen, geraakte het tot verval en ging eindelijk te gronde.
De plaatsvervanging is niet te verdedigen dan met de drogredenen der zelfzucht. ‘Hoogere eischen stellen aan de plaatsvervangers’, ‘de plaatsvervanging bemoeielijken’, zeggen de dierenbeschermers - ik vergis me, de plaatsvervangersvrienden - tot hen, die het genusremplaçant van slecht gehalte vinden. Maar ik zou dan wel eens een schema-ontwerp willen zien, om het plaatsvervangersras te verbeteren. Geeft geld, zooveel ge wilt, ge krijgt steeds dezelfde soort; zouden er onder de fatsoenlijke lui huisvaders zijn, die hunne zonen plaatsvervangers willen laten worden voor eenige duizend guldens? Ik geloof 't niet. 't Is wel geene schande, plaatsvervanger te zijn, maar een ordentelijk man, die 't, door den nood gedrongen, geweest is, pronkt er toch gewoonlijk niet mede. Zoo populair is in ons eenvoudig land de remplaçanten-dienst. 't Volksgeweten spreekt een woordje mede in deze sociale zaak. - Ik weet één middel, om de plaatsvervanging in ernstige concurrentie te
| |
| |
brengen met het door den heer Reuther gestempeld ‘panacée tegen alle kwalen’ - van den persoonlijken dienstplicht. Richt eene maatschappij op - Nederland is rijk genoeg, om het te beproeven, - met een waarborg-kapitaal van tien millioen. Geeft haar den naam, dien ge wilt, bijv.: anti-anti-dienstvervangings-maatschappij - misschien is er een kortere naam te vinden - maar dit is eene quaestie van smaak. De maatschappij waarborgt den Staat goede plaatsvervangers, - dit moet natuurlijk vooropstaan - plaatsvervangers, die voor het panacée een werkelijk geneesmiddel in de plaats stellen. Verzekert aan die plaatsvervangers, naar gelang der verdiensten, welke zij behooren te vertegenwoordigen; eene jaarwedde; stelt een pensioenfonds voor hen en hunne toekomstige weduwen in; in één woord, verzekert hunne toekomst. - Wanneer dan de Staat een handje meehelpt en den heeren plaatsvervangers de gelegenheid verschaft, officier te worden, dan hebt ge niet alleen kans, dat de naam en de betrekking van remplaçant populair zullen worden; maar wie weet, welke uitstekende remplaçant-generaals we dan nog zullen krijgen! En 't kan niet missen, dat ten slotte onze jeunesse-dorée om 't ijverigst mede solliciteert, om op de remplaçanten-lijst te komen. Dan hebben we het panacée niet meer noodig, en de heeren Reuther en Van der Schrieck en andere dierenbeschermers mogen zegevierend uitroepen: ‘Ons stelsel was toch het ware! Wij hebben Duitschland... enfoncé!’
Kapitein Dinges. Mijnheer de Voorzitter, ik vermeen te moeten doen opmerken, dat wij hier bijeen zijn, om een ernstig debat te voeren; maar de vorige spreker schijnt van een ander gevoelen. Zijn Hoogedelgestrenge steekt op quasi-vermakelijke wijze den draak met de overtuiging van hen, die andere beginselen zijn toegedaan dan de zijne.
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, ik protesteer tegen de bewering van den vorigen spreker. Ik zal nooit iemand bespotten om zijne overtuiging. Als de vorige spreker in volle overtuiging verklaart, dat de maan eene Alkmaarsche kaas is, die, door een stormwind van de kaasmarkt weggewaaid, aan 't firmament is blijven hangen, dan zal ik hem niet bespotten, maar wel diep beklagen, omdat hij dan naar Meer-en-Berg moet worden overgebracht wegens maanziekte. Maar ik steek gaarne den draak met menschen, die, tegen hunne overtuiging in, stellingen verkondigen, welke ze niet weten te verdedigen dan door machtspreuken.
De Voorzitter. Mijne Heeren, ik verzoek gematigdheid in het debat. Het verwijt, dat onze bijeenkomsten nu en dan het karakter aannemen van een Poolschen Landdag, is niet geheel onverdiend. Wij zijn hier vreedzaam bij elkaar, om over een onzer eerste sociale belangen te beraadslagen; waartoe die bitterheid - dat vraag ik u? Blijft kalm! Ik drink op uwe gezondheid en... kalmte. De Kolonel heeft wellicht nog iets te zeggen over het esprit de corps, waarover in het begin van den avond is gesproken Dit is een onderwerp, dat niemand
| |
| |
onzer beter zal kunnen behandelen dan hij, de man van ondervinding; derhalve geef ik hem het woord.
De Kolonel. Zeer verplicht, geachte Voorzitter. Vergun mij, dat ik ons geacht medelid, Kapitein Dinges, die deze snaar heeft aangeroerd, verzoek, ons mede te deelen, wat Zijn Weledelgestrenge eigenlijk onder esprit de corps verstaat?
Kapitein Dinges. Ik versta onder esprit de corps den band, die onder militairen, inzonderheid officieren, behoort te bestaan; den band van broederschap, van eensgezindheid, van toegeeflijkheid. Het officiers-korps behoort een broederbond te zijn. De korpsgeest eischt vooral nauwe aaneensluiting der officieren; de minderen volgen hun voorbeeld, en zoo wordt een leger sterk. Ja, Mijne Heeren, zoo wordt een leger sterk! Ik dweep niet met het Duitsche leger, maar dat leger is sterk door zijn esprit de corps, vooral onder de officieren. Ik heb gezegd.
De Kolonel. Ik zeg weer, dat het bl... pardon, dat het mooi gezegd is. Toch zou ik iets anders over deze materie weten te vertellen - hoe voortreffelijk ze ook door den vorigen spreker is behandeld; maar ik ben sinds jaren gepensionneerd en hoe 't nu met den zoogenaamden korpsgeest in ons leger is gesteld, weet ik vrij onvoldoende. Over zulke zaken spreek ik liefst bij ondervinding, en in dit opzicht verschil ik, tot mijn leedwezen, alweder met den spreker uit de Lummeloorder gewesten. Zou mijn vriend Grutter niet de vriendelijkheid willen hebben, zijn licht over deze zaak te laten schijnen?
Het lid Grutter. Met genoegen, indien de Voorzitter het mij wil toestaan.
De Voorzitter. Het lid Grutter heeft het woord.
Het lid Grutter. Mijnheer de Voorzitter, ik acht de verklaring, door mijn collega uit Lummeloord gegeven, in zeker opzicht juist, maar ze komt me toch eenigszins onbestemd voor. Onder militairen, en vooral onder officieren, behoort een band te bestaan, een broederband, zeer zeker. Maar de geachte spreker haalde in dit geval - hoewel hij anders met het Duitsche leger niet dweept, zooals hij zegt, - juist dat leger aan als een toonbeeld. Ik dweep wèl met het Duitsche leger, maar juist niet om die ééne reden, welke de spreker heeft aangevoerd. Ik geef dien korpsgeest een anderen naam; ik noem hem ‘kastengeest’. En juist die kastengeest in een leger, dat zoo echt nationaal, zulk een voorbeeld van een volksleger is als het Duitsche, omdat het uit alle klassen der maatschappij is samengesteld, is, mijns inziens, eene anomalie.
Ik heb wel eens gehoord, dat in Duitschland het leger zeer populair is, maar het officiers-korps minder. Te gelijk heb ik hooren beweren, dat impopulariteit van een officiers-korps eene troef is in het politieke kaartspel van sommige Regeeringen. In tijden van volksberoering is
| |
| |
een impopulair officiers-korps - zoo beweert men - een geduchte steun. De korpsen loopen geen gevaar, tot de volkspartij over te gaan. Ik vind dezen steun zwak. Op den duur kan een niet-populair officiers-korps in een populair leger niet bestaan. - Ik geloof, dat die bewering ten aanzien van het Duitsche leger juist is. Men versta mij wel. Het Duitsche officiers-korps is in zijn land waarschijnlijk meer populair dan het Fransche in Frankrijk; - maar stellig niet in de lagere klassen der maatschappij. De officier houdt in Duitschland le haut du pavé, en dat vindt de eenvoudige Duitsche burger, hoe gewoon ook aan onderdanigheid, hinderlijk. Die burger begrijpt evengoed als onze burger, dat de man, dien hij mede helpt bezoldigen, het recht niet heeft, hem van de ‘steentjes’ te loopen - Ik bedoel hiermede alleen, Mijnheer de Voorzitter, dat ik kastengeest afkeur en diensvolgens ook een zeker ‘esprit de corps’, dat zijn esprit zoekt in afscheiding van zijne welgezinde medeburgers. Eene kaste, eene congregatie, eene vereeniging van menschen, die zich verkiezen af te zonderen, verkeeren in eene soort van strijd met de maatschappij, en die toestand legt hun de verplichting op, elkanders partij te trekken in feiten en zaken, die door onpartijdigen worden veroordeeld. Korpsgeest - als men 't zoo verkiest te noemen - moet onder militairen zeer zeker bestaan, maar 't is slechts de vraag, hoever die gaan mag. Mannen, die in tijden van oorlog of beroering geroepen zijn, gevaren en ontberingen samen te deelen, moeten zich nauw aaneensluiten, zich voor elkander weten op te offeren, - maar daarin ligt geenszins opgesloten, dat ze tegen recht en rede in partij voor elkander moeten kiezen tegen een ander, die buiten hun kring staat. De kameraadschap, - en dit is eigenlijk het esprit de corps - beweer ik, bestaat niet in het blind partij trekken voor den kameraad, in 't bemantelen zijner tekortkomingen
en feilen, maar in eene juiste waardeering van zijn karakter. De soldaat moet een open oog hebben voor de deugden van zijn makker, maar hij mag niet opzettelijk de oogen sluiten voor zijne fouten en gebreken - alleen uit partijzucht. Dat is onbillijk. Ik geloof ook, dat de beste kameraadschap die is, welke den kameraad ongelijk geeft, waar hij ongelijk heeft, in plaats van hem in bescherming te nemen uit kastengeest.
Hoe 't nu eigenlijk gesteld is met den tegenwoordigen korpsgeest in het leger, Mijnheer de Voorzitter, is eene vraag, welke mij eenigszins in verlegenheid brengt. Dat over 't algemeen de quaestie wordt beschouwd uit mijn gezichtspunt, geloof ik niet. Ik meen ten minste wel teekenen te hebben bespeurd, dat er onder mijne krijgsmakkers nog mannen zijn, die in het sociale leven uit ‘esprit de corps’ partij trekken voor den kameraad tegen den niet-kameraad, zonder juist te weten, aan welke zijde het recht is. Ik acht het steeds bedenkelijk, zich in particuliere zaken van anderen te mengen. Elk man behoort zijn eigen recht te handhaven, maar moet hij er zijne korps-kameraden
| |
| |
bijhalen, om hem in bescherming te nemen tegen een ander, die alléén voor zijn recht staat, dan is dit op zichzelf reeds onbillijk, en voor den onpartijdige, die het aanziet, wordt het recht, dat zulk eene buitengewone bescherming behoeft, minstens twijfelachtig.
Ik resumeer, Mijnheer de Voorzitter: korpsgeest, toegepast in het dagelijksch leven, is kastengeest en behoort in onze - ik bedoel Nederlandsche - maatschappij allerminst thuis.
De 1ste Luitenant der Rustende wenschte gaarne het gevoelen van andere leden te vernemen over den nieuwen Regeeringsmaatregel betreffende de militie-luitenants. Vooraf wil spreker gaarne zijn eigen gevoelen ten dien aanzien aan de geachte vergadering meedeelen. Het komt spreker ook voor, dat het besluit eene eerste, veelbeteekenende schrede is op den weg, die leiden moet tot den persoonlijken dienstplicht. Ten minste spr. gelooft, dat de Regeering den maatregel heeft genomen als eene kleine inleiding, om de natie op dien weg te voeren. Spr. moet verklaren, dat hij twijfelt aan den goeden uitslag dezer poging, om het officiers-kader te versterken, en nog meer twijfel koestert hij ten aanzien van de populariteit, welke het besluit ten deel moet vallen, om den persoonlijken dienstplicht een voorsmaak te geven, welke de natie - spr. vraagt verschooning voor zijne gastronomische vergelijking - de lippen zal doen likken naar het pasteitje, dat het persoonlijk-dienstplicht-diner voorafgaat. Spr. gelooft niet, dat de natie van dat diner iets meer wil proeven dan dat onsmakelijke pasteitje, en vreest zelfs, dat ze het op haar bord zal laten liggen.
De Kolonel. Ik breng hulde aan den vorigen spr. Het is mij steeds eene geestelijke verkwikking, een waren dichter te ontmoeten. De 1ste Luitenant der Rustende heeft in gastronomisch-dichterlijken vorm zijn onderwerp vrij juist geteekend. Ik zeg: vrij juist, want waagt men zich in ernstige sociale zaken aan dichterlijke beeldspraak, dan teekent men niet altijd volkomen juist. - 't Is mogelijk, dat de Regeering zich werkelijk gouden bergen belooft van den maatregel, en ik prijs iedere poging, om het officiers-korps te versterken en eene reserve van officieren voor oorlogstijd in het leven te roepen, - maar deze poging acht ik een... misgreep, wil ik niet zeggen, maar een vruchteloozen greep. - Ik wil ook eens beeldspraak gebruiken: een zaaier, die met zijn zaaiwerktuig den akker oprijdt en, bij gebrek aan graan, op den inval komt, zemelen in zijn werktuig te storten, om zijn land te bezaaien, kan met evenveel hoop een goeden oogst voorzien als de Regeering met hare zaai-machine voor officieren. - Zooals het besluit daar ligt, is het practisch ongeveer... niets. Maar toch is het iets voor hen, die de quaestie onzer weerbaarheid ernstig ter harte nemen. Het is een bewijs, dat met de bestaande wet en middelen niet kan voorzien worden in den officiers-kadernood. Ik geloof, dat de Regeering dit proefondervindelijk tracht aan te toonen; maar 't spijt me toch van de Regeering, dat ze hare proef zoo onpractisch en opper- | |
| |
vlakkig neemt. Mij dunkt, dat ze op hare vijf vingers kan uittellen, dat ze geene bruikbare militie-officieren krijgt onder de gestelde voorwaarden, al zijn deze zoo laag gesteld, dat iedere schooljongen eraan kan voldoen. Neen, zoo krijgt men geene officieren; - evenmin als korporaals en onderofficieren, wien men den kleedermaker katoenen en gouden of zilveren chevrons op de mouwen doet naaien. Den milicien en den lichtgeloovigen leek mag men met het kleedermakers-kunststuk op de
mouw spelden, dat de galons den korporaal en den onderofficier maken, - mij niet. Wil men figuranten op de kaderlijsten, mij is 't wel, maar laat niemand ons komen vertellen, dat men kader vormen kan uit slechte elementen in een tijdsverloop, korter, dan voor de goede elementen wordt vereischt. Zulk hulp-kader brengt de krijgstucht in gevaar door zijn gemis aan tact, kennis en ervaring en doet meer kwaad dan goed. Mij is het onbegrijpelijk, hoe zulke met stoom geïmproviseerde korporaals, onderofficiers en luitenants uit onze bloed- en geestesarme militie, jonge soldaten zonder initiatief, zonder zelfvertrouwen, zonder overleg, ooit zullen kunnen voorgaan in den strijd tegen geoefende vijandelijke scharen, geleid door uitmuntend kader. Die denkbeeldige militie-luitenants kunnen in werkelijkheid slechts ridders der droevige figuur zijn. Practisch moeten ze beneden den gewonen, bruikbaren onderofficier staan; intellectueel kunnen ze de minderen zijn van den ontwikkelden onderofficier van den cursus. Welke disciplinaire toestanden worden uit zulke verhoudingen geboren? Met den besten wil kan ik me zulk een militie-luitenant niet anders voorstellen dan als een misbaksel - een paria in de militaire gelederen. Verbeeldt u, Mijne Heeren, zulk een luitenant, die altijd minder blijft dan zijn jongste collega van het leger en gezag moet uitoefenen over zijn flinken onder-adjudant en zijne degelijke sergeants-majoor, wien men door een Regeeringsbesluit wil diets maken, dat die man hun meerdere is en dat hij door zijne meer wetenschappelijke opleiding en meerdere vakkennis zijn prestige wel tegenover hen zal weten te handhaven!
Om met die uitspraak in te stemmen, dient men een vrij gering denkbeeld te hebben van ons vast kader, of een hoog denkbeeld van de militie-plichtigen, rijk aan wetenschappelijke en vakkennis, die het remplaceerings-middeltje zullen prijsgeven, om militie-luitenant te worden met een denkbeeldig traktement en in de klem tusschen kameraden en onderofficieren, die hen, elk op hunne wijze, als hunne minderen moeten beschouwen. - Misschien zie ik verkeerd en ziet de ontwerper dezer nieuwe proef juist en ver in de toekomst, maar ik geloof onze natie genoeg te kennen, om te durven voorspellen, dat de Regeering een nieuw bewijs heeft geleverd, dat er met onze militiewet aan geene verbetering onzer levende strijdkrachten en aan versterking van het kader te denken is. - Een spotvogel noemt den aanstaanden militie-officier ‘patjes-luitenant’, en die naam zal hem bijblijven. De heeren weten misschien niet allen, wat een ‘patje’ in onze militaire
| |
| |
brabbeltaal beteekent. Ik vermoed, dat het van 't Fransche ‘patte’ is afgeleid. Het is een lapje ‘uitmonstering-laken’, - zoo heet het hardkleurig laken, waarmede de uniformen zijn afgezet, - dat den vorm van een vogelpootje nabootst. Dat patje is een herkenningsteeken op den jaskraag, waarmede eene soort van paria's onder de officieren van ons leger - plaatselijke adjudanten - zijn versierd. De inval der Regeering, om hare militie-luitenants met diezelfde patjes op te schikken, is karakteristiek en vooral zeer vleiend voor de brave plaatselijke adjudanten, die niet verdienen, hetzelfde kenmerk - of brandmerk - te dragen der à-la-Basch te voorschijn getooverde luitenants.
Als ik met de bestaande toestanden en de gezindheid onzer negentienjarige Nederlandsche jeunesse en hunne oudelui te rade ga, Mijnheer de Voorzitter, stel ik me het navolgende voor:
Gefortuneerd jongmensch. ‘Dank je voor patjes-luitenant.’ - Een remplaçant.
Negentienjarig jongeling van geboorte. ‘Fi donc!’ - Een remplaçant.
Jongmensch in den handel. ‘Wat geeft dat?’ - Een remplaçant.
Student, die iets van de militie-wet denkt te weten. ‘Als ik een hongerige Pat was, zou ik nu gelegenheid hebben, voor een poosje aan den kost te komen, wanneer ik als pat-luitenant van zes tot zes maanden onder de wapenen bleef.’ - Een remplaçant.
Loteling uit den gegoeden burgerstand. ‘Ik kan wel officier bij de schutterij worden - dat is fatsoenlijker.’ - Een remplaçant.
Volkomen overeenstemming tusschen zonen en papa's.
Ik zoek tevergeefs, Mijnheer de Voorzitter, naar eene categorie jongelui in onze Nederlandsche beschaafde maatschappij, die, door ridderlijk vuur gedreven, met verachting het middeltje ‘remplaceering’ zullen afwijzen, om zich tot patjes-ridder te laten slaan. Ik blijf in den maatregel niets anders zien dan een doodgeboren kind.
Kapitein Dinges. Ons hooggeacht lid, de Kolonel, heeft zeker wel een levend kindje ervoor in de plaats te schuiven?
De Kolonel. Zeker, waarde Kapitein, - een kindje, dat in 't jaar 13 onzer eeuw het levenslicht zag en nu reeds den aanminnigen leeftijd van een en zeventig jaren heeft bereikt. Het kind werd in 't geheim geboren, of liever, in 't geheim... verwekt - maar zonder dat vader en moeder erom behoefden te blozen; uit een echten echt - dien van de vaderlandsliefde en 't genie. 't Is hetzelfde kindje, dat een onzer beroemdste staatslieden met den zoetluidenden Franschen naam Panacée heeft gedoopt, hoewel 't van echt Germaanschen oorsprong is en in Duitschland den kernachtigen naam van Wehrpflicht draagt. 't Is hetzelfde kindje, Kapitein Dinges, dat, evenals Hercules, in zijn wiegje slangen verworgde en als knaap monsters versloeg. Ik
| |
| |
vraag verschooning, Mijnheer de Voorzitter, voor deze mythologische beeldspraak en keer tot de werkelijkheid terug. Ik wilde nog zeggen, dat zij, die met zekere minachting spreken over een kind, dat reeds kort na zijne geboorte de meerdere was van zijne oudere bastaardbroeders, dienden te letten op hunne eigen ‘papieren kinderen’, zooals het tegenwoordig hoofd van het Kabinet de schitterende militie- en schutterijwetten noemde, waarmede het vorig Ministerie in eens een einde wilde maken aan onze weerloosheid. - Men moet geene doode koeien uit de sloot halen, zegt het spreekwoord; maar al is het Ministerie, dat die kinderen voortbracht, nu dood en al werden de doodgeboren kalfjes ten grave gelegd, de geest der doode koe is niet dood en zou gaarne weer vleesch en been worden.
Wie weet? Politieke doode koeien herrijzen wel eens. Zonderling - neen, zonderling niet, maar opmerkelijk is 't, dat alle pogingen, om het oude, versleten lichaam der op Fransche leest geschoeide dienstplichtigheid - loting met toelating tot plaatsvervanging - nieuw leven in te blazen, reeds veroordeeld worden als onmogelijk of onpractisch in de uitvoering, voordat ze de plaats bereiken, waar ze moeten worden onderzocht en geoordeeld. Evenmin als de militie-luitenants bij ons eenige sympathie vinden, behalve bij de Regeering, die het broedsel voortbracht, vindt in België het wetsontwerp tot het vormen eener Nationale Reserve eenigen bijval. Onze naaste zuidelijke buren zitten ook verlegen met hunne zoo broodnoodige weerbaarheids-hervorming. Hunne Regeering toont nu duidelijk den lust, om den persoonlijken dienstplicht binnen te smokkelen, maar 't zal wel eene vergeefsche poging zijn. Het hoofdbeginsel van het ontwerp is: verplichte deelneming der rijke en gezeten standen aan de verdediging van 's Rijks onafhankelijkheid. - De reserve wordt jaarlijks samengesteld uit de ingeschrevenen der vorige militie lichting, onverschillig of de lotelingen zich hebben doen vervangen of niet. Hun diensttijd duurt acht jaren en ze komen op gezette tijden onder de wapenen, om geoefend te worden. - Het ontwerp bevat eene reeks van artikelen, elk op zichzelf zeer fraai, maar waar het eigenlijk op aankomt: genoeg bruikbare soldaten en goed kader in tijd van oorlog bij de hand te hebben, dat is er in de wetsvoordracht niet te vinden. De reservisten moeten drie maanden onder de wapenen komen en daarna nog drie malen, telkens voor hoogstens vier weken, om het andere jaar. - De dienstplichtigen een jaar vrij te laten, na hen eerst een plaatsvervanger te doen stellen, en hen dan onder de wapenen te roepen, is wel persoonlijke dienstplicht, maar een slechte en onbillijke. Wie zich vrijkoopt van den dienst, heeft er zijne persoonlijke en pecunieele redenen voor en
wil ook geheel vrij zijn. Drie maanden gedwongen dienst wegen bij velen even zwaar of zwaarder dan bij anderen acht of twaalf. In ieder geval zijn de reservisten, die voor eerste oefening slechts drie maanden onder de wapenen komen, minder goed geoefend dan de andere sol- | |
| |
daten - dus minder bruikbaar in den oorlog - en op bruikbaarheid komt het vooral in de tegenwoordige oorlogen aan. ‘Groote massa's, slecht gehalte’, heeft het gewezen Kamerlid Kool juist en kernachtig gezegd. Wat moeten die massa's, meerendeels gebrekkig geoefende soldaten, uitvoeren tegen de duchtig geoefende, krachtige soldaten van groote naburen, met wie ze in botsing kunnen komen? - Neen, dan oneindig beter een klein, flink geoefend en goed aangevoerd leger.
Kapitein Dinges. Het komt mij voor, dat de geachte spreker niet consequent redeneert. In de reserve, welke spr. bedoelt, worden opgenomen de meest ontwikkelden uit de natie; dezen kunnen uit den aard der zaak met veel minder oefeningstijd volstaan.
De Kolonel. Zoudt u denken, waarde Kapitein uit Lummeloord? - Mag ik zoo vrij zijn, te doen opmerken, dat de militaire opleiding hare eigenaardige eischen heeft, welke vrij onafhankelijk zijn van de meerdere of mindere intellectueele ontwikkeling van den soldaat. Bijv. het marcheeren met het pak en zak en het schieten. Hierbij komt het aan op ontwikkeling der physieke kracht bij het eene en vaardigheid bij het andere. - Al is een jongmensch nog zoo ver in wiskunde, talen, geschiedenis, enz., toch geloof ik niet, dat hij 't met die kennis spoediger dan een boerenjongen ver in het lang marcheeren met geweer en ransel op den rug brengen zal of dat hij spoediger een bruikbaar schutter zijn zal. Geloof mij, Mijne Heeren, men moge nog zooveel hechten aan intelligentie bij den soldaat, - en ik hecht er ook aan - toch zijn goed marcheeren en juist schieten de hoofdvereischten voor een bruikbaar soldaat. Eene zekere mate van gezond verstand, noodig, om zijne dienstplichten te begrijpen en na te komen, heeft de man allicht. Botteriken, wien men niets kan inpompen, loopen er natuurlijk onder de massa mee door, maar onder het zich noemende ‘intelligente’ gedeelte der natie zijn er ook genoeg, die het kruit niet hebben uitgevonden en wien men evenmin of nog minder het bevel over eene sluippatrouille zou durven toevertrouwen dan aan een arbeidersjongen, die lezen noch schrijven heeft geleerd. - Eene eerste oefening in den wapenhandel, die nog korter dan een jaar duurt, kan niet anders dan eene half voltooide zijn. Een jaar is zeker wel het minimum, en nu mag men uit zuinigheid en om allerlei andere redenen dien termijn verkorten, men geraakt er hoe langer hoe verder mede van honk.
In België is het Regeeringsontwerp niet gunstig ontvangen, en dit was te voorzien. De gegoeden onder de natie zijn daar evenzeer tegen persoonlijken dienstplicht als bij ons; het militair element is ervoor, zooals bij ons ook. Twee redenen, waarom de halve maatregel bij niemand instemming vindt. - Ik heb gezegd.
De Voorzitter dankt den spr. voor zijne geleverde beschouwingen en wenscht de debatten over de jongste oorlogsbegrooting ter sprake
| |
| |
te brengen. - Wellicht kunnen zij nieuwe gezichtspunten voor ons openen. Zou het lid Grutter ons het genoegen willen doen, om zijne opmerkingen ter zake mede te deelen?
Het lid Grutter. Geachte Voorzitter, veel nieuws hebben we uit die debatten niet geleerd. De algemeene beraadslaging over de begrooting had iets mats, een natuurlijk gevolg van den politieken toestand, waarin we verkeeren.
Nu we eene grondwetsherziening in 't verschiet hebben, - hoe ver dit verschiet dan ook zij - gevoelt men wel, dat er vooreerst in onze militaire toestanden van geene ingrijpende maatregelen tot verbetering sprake kan zijn. - Het rapport der commissie voor de grondwetsherziening is nu bekend geraakt en daarin lezen we: ‘Het wegnemen der bezwaren, die uit de Grondwet voor het herstel van 's lands verdediging voortvloeien, levert geen groote moeielijkheden op; het is voldoende te schrappen wat thans elke behoorlijke organisatie belemmert.’ Zoo acht de Commissie het zelfs niet raadzaam, een voorschrift omtrent den diensttijd op te nemen. Als het alleen op ‘schrappen’ aankomt, weet ik maar één bepaling, twee regels groot, in onze militiewet, welke eene behoorlijke organisatie in den weg staat. Art. 4 van deze wet zegt: ‘Het staat elk vrij zijn dienst bij de militie, overeenkomstig de bepalingen dezer wet, door een ander te doen waarnemen.’ - Schrap die weinige woorden en dan hangt het alleen van eene goede Regeering af, om van onze legerinrichting te maken, wat ervan te maken is; want dan heeft zij alle moreele, intellectueele en physieke krachten der natie tot hare beschikking.
Is het de bedoeling der Commissie, dat deze zinsnede moet geschrapt worden? Ik ben geneigd, deze vraag bevestigend te beantwoorden, en wanneer dan de rechtmatige wensch van den heer Seret tot bespoediging van de grondwetsherziening geen ijdele is, dan kunnen we spoedig uit de onzekerheid geraken. Maar, helaas! we weten bij ondervinding, hoe groot de afstand is van commissoriale adviezen tot eene wet; en aangenomen, dat de grondwetsherziening eindelijk haar beslag heeft, dan nog moeten de hoofdbesturen van land- en zeemacht en dat van Binnenlandsche zaken eerst wetten ontwerpen, om onze weerbaarheid op een nieuwen grondslag te regelen. Ja, dat kan nog heel wat duren.
De heer Seret, die bij de behandeling der begrooting het debat opende, vroeg den Minister van Oorlog bepaald af, of bij de grondwetsherziening het beginsel van den persoonlijken dienstplicht zou worden aangenomen. De Minister antwoordde, dat zijne denkbeelden op dat punt onveranderd zijn gebleven. ‘Derhalve, hij blijft vóór het beginsel en ik heb nooit iets anders van dezen Minister kunnen en durven verwachten.’
De Minister verklaarde verder, dat hij, afgescheiden van de invoering van het bedoelde stelsel, niet zou aarzelen, de verbeteringen
| |
| |
in te voeren, welke zonder wetsverandering kunnen geschieden. Zoo wil de Minister de schutterij van hetzelfde vuurwapen voorzien, dat de infanterie in gebruik heeft. Uitmuntend. Ik hoop, dat er honderdduizend achterladers in aanmaak zijn, want die komen altijd te pas, of de schutterij nu gereorganiseerd wordt of later. Dat is ten minste iets, waarmede men beginnen kan, hoewel ik niet geloof, dat er hard aan gewerkt wordt. Van eene bijzondere bestelling heb ik ten minste nog niets vernomen.
In dit Kamerdebat is weer, evenals vroeger, in het licht getreden de confessioneele onwetendheid van volksvertegenwoordigers in het hoogste Staatsbelang - de handhaving onzer onafhankelijkheid. - Een lid verklaarde, dat hij niet wilde spreken over techniek of tactiek, evenmin over doode en levende strijdkrachten, niet over legerorganisatie, enz. Als leek zou hij dat maar aan de specialiteiten overlaten. Maar toch zou hij over de begrooting praten. - Ik vraag deze vergadering, waarom een Kamerlid, dat dus volmondig erkent, zich op onbekend terrein te bevinden, zich verplicht acht, in het donker rond te tasten? Deze spreker was van oordeel, dat wij ons land kunnen en moeten verdedigen, maar we behoefden ons daarom niet financieel te gronde te richten. Het bedrag van Hoofdstuk VIII was te hoog opgevoerd en dat moest uit zijn; hij hoopte dus, dat de begrooting zou worden verminderd, anders stemde hij ertegen. Toen daalde hij af naar een persoonlijk conflict tusschen een gewezen officier van gezondheid en eene officiers-weduwe, blijkbaar partij trekkende voor den eerste. En dit was ongeveer alles, wat deze Edelmogende over onze defensie wist te zeggen. Ware 't dus niet beter gezwegen? De heer Reuther drong er bij den Minister op aan, dat deze met zijne ambtgenooten voor Binnenlandsche zaken en Marine zou overwegen, of de regeling onzer levende strijdkrachten mocht worden uitgesteld tot na eene problematieke herziening der Grondwet? Hoewel die vraag heel natuurlijk zou zijn in den mond van ieder afgevaardigde, die geene wetsverandering noodig acht, om onze strijdkrachten te regelen, klinkt ze toch vreemd in den mond van een oud-Minister, die in zijn vierjarig beheer onze weerbaarheid ongeveer in denzelfden toestand heeft gelaten, waarin ze bij zijne komst aan 't bestuur was, en die, toen eindelijk zijne wetten ter hervorming gereed waren, ze zorgvuldig in de doos hield. Is men nu niet gerechtigd te vragen: ‘Waarom, oud-Minister, hebt gij, die zoo overtuigd
waart, dat de bedoelde regeling geen uitstel lijden kon, niet al het mogelijke gedaan, om de gereedliggende ontwerpen tot wetten te doen verheffen?’ Maar, 't is waar, de wetsontwerpen voor de militie en schutterij hadden eens moeten vallen - er was kans op - en iedereen weet, wat het gevolg is van eene afgestemde wet.
De heer Fabius, in overeenstemming met zijne medespecialiteit Seret, achtte het oogenblik tot reorganisatie niet geschikt, omdat we voor de vraag der grondwetsherziening staan. Beiden zijn voorstanders van den
| |
| |
persoonlijken dienstplicht. De heer Fabius sprak een hartig woord over verbeteringen, welke zonder grondwetsherziening kunnen worden aangebracht, en, onder meer, over de lotsverbetering der officieren. Maar hij wees er ook op als een veeg teeken, dat de heer Kool, die als specialiteit naar de Kamer was gezonden, uit eigen beweging moedeloos heenging. Ja, dat is ook een veeg teeken, maar ik kan 't heel goed begrijpen, dat een man van overtuiging als Kool, die de defensiezaak van alle zijden heeft bekeken, eindelijk moede wordt, jaar op jaar op hetzelfde aambeeld te slaan, zonder hoop om bij de Kamer die innige belangstelling voor onze landsverdediging te zien ontwaken, welke ze in zoo hooge mate verdient. Ik voor mij kan me die moedeloosheid wel verklaren - indien namelijk het heengaan van Kool werkelijk aan moedeloosheid moet worden toegeschreven - want wat is er ter wereld ontmoedigender, dan steeds zijne stem in de woestijn te doen hooren? - Toch ware het, in 's lands belang, beter geweest, dat de heer Kool op zijn post was gebleven. Welke uitstekende diensten hij in zijne tegenwoordige betrekking ook bewijst - nu we eens zoover zijn, dat de kiezers geneigd zijn, militairen in de Kamer te brengen, heeft het terugtrekken van militaire leden zijne bedenkelijke zijde. Ze vormen te zamen altijd een niet te versmaden tegenwicht in de schaal van het debat en de eindstemming. Zij zijn, op de uitzonderingen na, de eenigen, die in de raadzaal en bij 't volk propaganda kunnen maken voor de ware leer van 't zelfbehoud. Zij zijn het, die zich tot de ernstige zaken der defensie kunnen bepalen, omdat ze die grondig kennen en ze zich niet van hunne taak behoeven af te maken met de ongerijmde praat: ‘Ik weet niets van krijgszaken, maar ik stem tegen de begrooting, omdat ze te hoog is’; omdat ze niet, uit lust om mee te praten, den Minister allerlei malle vragen behoeven te doen, die met de defensie en de 20 millioen niets hebben uit
te staan.
Hoogst merkwaardig is 't ook, wat weer een leek in de Kamer komt verkondigen. Hij spreekt ongeveer dus: ‘Eene halve eeuw is voor ons in vrede voorbijgegaan en steeds nemen de uitgaven voor oorlog toe. Ons volk is kalm; het kust de hand, die 't slaat, maar toch klaagt het.’ - Wel zoo! - Dan moesten we ons maar door Rusland laten annexeeren; maar dat zou toch moeielijk gaan, omdat tusschen Rusland en ons Duitschland ligt en ook omdat hetgeen die afgevaardigde zegt, eene onwaarheid is. Geen volk heeft beter door daden bewezen dan het onze, dat het niet de hand kust, die het slaat, en niemand heeft het recht, - vooral geen volksvertegenwoordiger - ons te verwijten, dat we het tegenwoordig doen Hoe diep zulk een Vertegenwoordiger in de zaak onzer verdediging is doorgedrongen, bewijst hij door zijn merkwaardig advies.
‘Wij moeten ons thans uit den maalstroom terugtrekken.’ - Welken? - ‘Wij moeten de weelde verlaten; een eerste stap daartoe is het niet jaarlijks oproepen der miliciens.’ - Derhalve is oefening van
| |
| |
ongeoefende soldaten ‘weelde’. - Het niet oproepen der miliciens, beweert dat Kamerlid, zou voor de zaak zelve wenschelijk zijn, want de belangstelling en de liefde voor de verdediging des lands zullen verhoogd worden, als men de verdedigers in vredestijd niet uit den huiselijken kring rukt. De militaire stand zal er meer eene volkszaak door worden. - Ook door persoonlijken dienstplicht zal meer samenwerking en hooger moreel gehalte verkregen worden, de beste waarborgen voor onze verdedigbaarheid, enz. Zoo spreekt deze afgevaardigde in één adem door en men staat verbaasd. Ja, we zien, hoe groot de liefde en de belangstelling voor 's lands verdediging zijn bij de jongelui, die, ten gevolge van afkoop of vrijlating, het voorrecht genieten van in den huiselijken kring te blijven. - Hoe is 't mogelijk, dat men met een ernstig gezicht zulke dingen vertellen kan? - De spreker wil persoonlijken dienstplicht - maar oefening komt er niet op aan; dat is weelde.
Dezelfde afgevaardigde, die later zijne beschouwingen - let wel: dat heeten ‘beschouwingen’ - over het budget volhoudt, meent zijn protest tegen het hoog bedrag te motiveeren door eene phrase als deze: ‘Zijn andere begrootingen meer gestegen, dat zijn er dan ook, waarvan de uitgaven welvaart verspreiden, en dat kan van het budget van Oorlog niet worden gezegd.’
De afgevaardigde heeft gelijk - de uitgaven voor Oorlog verspreiden geene directe welvaart; maar een ander afgevaardigde, Fabius, herinnerde aan een woord van wijlen Stieltjes, die, geloof ik, iets meer van de landsverdediging wist dan het eerstgenoemde Kamerlid en die toch ook voor de zuinigheid was: ‘Eene goede verdediging is de beste geldbelegging.’ Maar van zulk eene geldbelegging willen sommigen onzer practische staatslieden niets weten. Zij zien meer heil voor 't land in het toedienen van receptjes, die ze uit hunne verwarde zuinigheids-apotheek voor 't vuistje wegnemen. ‘We kunnen 2½ millioen uitwinnen, door de militie niet te oefenen, kosten voor het militair onderwijs, den bouw van militaire inrichtingen, kazerne, enz. te doen vervallen, enz.’ - 't Is niet alleen het recht, maar ook de plicht der Vertegenwoordiging, voor de grootst mogelijke zuinigheid te pleiten, maar het is allereerst haar plicht, de zuinigheid met wijsheid te betrachten. Ditmaal scheen zij 't zich ten taak te hebben gesteld, cijfers te schrappen, en iedereen weet, hoe 't gaat met schrappen op eene begrooting, die men vast besloten heeft te besnoeien.
En hiermede, Mijnheer de Voorzitter, geloof ik mijne beschouwingen te kunnen eindigen.
De Voorzitter. Ik dank den spreker, namens de vergadering, voor zijne mededeelingen. Alvorens de heeren uit te noodigen, mij te volgen naar den ons wachtenden disch, heb ik nog eene mededeeling te doen. Er is mij namelijk een brief toegezonden uit Venloo, waarin wordt gereleveerd een gezegde van ons geacht lid, den Kolonel, in
| |
| |
onze vergadering van verleden jaar. Z.Ed. verklaarde toen, dat hij niemand had aangetroffen, die verontwaardigd was over het passeeren van den toenmaligen Majoor Van Ling. Deze hoofdofficier, later tot luitenant-kolonel benoemd, schrijver van bedoelden brief, verklaart daarin, dat hij zoowel de algemeene deelneming als die zijner chefs en opperofficieren heeft mogen ondervinden.
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, het eene sluit het andere niet uit. De geachte briefschrijver zal wel willen gelooven, zonder dat ik er een eed op doe, dat ik werkelijk niets van verontwaardiging over zijn passeeren heb opgemerkt. Ik beweer volstrekt niet, dat ze niet bestond, en ik wil zelfs na des schrijvers verklaring gaarne aannemen, dat ze heeft bestaan, maar ik hoorde toen uitsluitend over wijlen den Luitenant-Kolonel Van O. spreken, vermoedelijk wel, omdat zij, met wie ik over hem sprak, evenveel of nog meer reden hadden dan ik, om zich zijne zaak persoonlijk aan te trekken.
Op het oogenblik, dat de vergadering zal sluiten, wordt den Kolonel een brief ter hand gesteld, waarop het woord ‘spoed’ is geschreven. De Kolonel verzoekt den Voorzitter, de sluiting nog een oogenblik te vertragen, en neemt daarna inzage van den brief.
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, de promotie, naar welke zoolang verlangend is uitgezien, is eindelijk verschenen. Het schijnt, dat er werkelijk strijd heeft plaats gehad en dat de Minister slechts ten deele heeft gezegevierd. Ten minste, ik kan niet gelooven, dat hij uit eigen initiatief het Nederlandsch leger met een paar generaals heeft verrijkt, die - overigens hoogst achtenswaardige mannen - op zeer verschoonende gronden kunnen aantoonen, dat het niet hunne schuld is, wanneer ze niet goed weten, hoe de Nederlandsche militairen, welke niet tot het Haagsche garnizoen behooren, er ongeveer uitzien. Niemand, en ik 't allerminst, Mijne Heeren, zal er dien opperofficieren een verwijt uit maken, dat ze hoegenaamd niet op de hoogte zijn van hun vak, want wanneer men als luitenant uit de gelederen treedt, om daarna alle rangen te doorloopen en eindelijk generaal te worden, dan is 't waarlijk geen wonder, dat men een weinig van zijn vak vervreemd is.
Waarom elk officier van het Nederlandsche leger zijne geheele loopbaan door proeven van zijne geschiktheid voor den hoogeren rang moet afleggen, alvorens dien te erlangen, en waarom er een paar anderen zijn, die dit nooit behoeven te doen en die, als ze ertoe genoodzaakt werden, waarschijnlijk ongeschikt zouden worden bevonden, dat zijn twee vragen, Mijnheer de Voorzitter, waarop we maar met een bedenkelijk schouderophalen moeten antwoorden. - Maar wie 't billijk moge vinden - ik niet, en ik geloof eigenlijk niemand.
Een slecht land, Mijnheer de Voorzitter, waar 't niemand goed gaat.
Niets meer aan de orde zijnde, sluit de Voorzitter de vergadering.
|
|