De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Een standaardwerk.De Grondwet. Toelichting en kritiek door Mr. J.T. Buijs, hoogleeraar te Leiden, 1ste dl. 1ste en 2de stuk. Arnhem, P. Gouda Quint 1883.VII.Art. 89 onzer Grondwet begint met te zeggen: ‘De hoofden der ministeriëele departementen hebben zitting in de beide kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn.’ Ofschoon geen der mij bekende schrijvers over ons Staatsrecht noch de jongste Grondwetscommissie aanmerking hebben gemaakt op deze zinsnede, wil ik toch niet verzwijgen, dat hare redactie mij vreemd voorkomt. Men heeft blijkbaar willen zeggen: de ministers hebben eene raadgevende stem, maar zijn zij tevens leden der Kamer, dan hebben zij ook eene beslissende stem. Doch dit staat er niet en kan er eigenlijk ook niet staan. Grammaticaal opgevat, staat er: de ministers hebben alleen eene raadgevende stem, indien zij niet tot leden der vergadering mochten benoemd zijn; met andere woorden: zijn zij leden der vergadering, dan hebben zij geene raadgevende stem. Natuurlijk kan dat de bedoeling niet zijn, want al zijn de ministers tevens volksvertegenwoordigers, daarom moeten zij als ministers niet uitgesloten wezen van het geven van adviezen, die zij alleen als hoofden der ministerieele departementen kunnen en volgens de tweede alinea van dat artikel desverlangende verplicht zijn te geven. Bedrieg ik mij niet, dan ware 't beter, de woorden: ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn, weg te laten. Deze woorden toch zijn geheel overbodig. Een minister, die afgevaardigde is, staat als zoodanig gelijk met alle andere afgevaardigden, die mogen spreken en stemmen, indien ten minste het tegenovergestelde niet wordt gezegd. Na deze opmerking een enkel woord over de zaak zelve. De hoofden der ministerieele departementen hebben zitting in de beide Ka- | |
[pagina 9]
| |
mers. De vergaderingen van de Staten-Generaal staan, zooals de geachte Hoogleeraar zegt, niet alleen voor hen open, maar zij behooren ertoe; zij komen niet als gasten, maar uit eigen hoofde, met hetzelfde recht als de leden, en vandaar dan ook, dat geene enkele bijeenkomst voor hen kan worden afgesloten. Hetzij de Kamers in 't openbaar of in comité-generaal vergaderen, de ministers kunnen altijd daarbij tegenwoordig wezen. Maar ook, wanneer de leden der Kamers in de secties zijn? Mij dunkt van niet. De ministers hebben zitting in de Kamers, en één afdeeling maakt de Kamer niet. Daarom zeker spreekt ook het Reglement van orde niet van de ministers in de afdeelingen. Ook is 't nog niet gezien, dat zij daar verschijnen. En niettegenstaande de Minister Van Tets indertijd zich beschikbaar stelde, om in de afdeelingen te komen, wanneer hij geroepen werd, nooit heeft eene afdeeling van dat aanbod gebruik gemaaktGa naar voetnoot(*). 't Is intusschen de vraag, of de Grondwet den ministers niet evenzeer toegang moest verleenen tot de afdeelingen als tot de Kamers. Dezelfde reden geldt, naar ik meen, zoowel voor 't een als voor 't ander. 't Is om voorlichting te doen van de ministers, om bekorting van de beraadslagingen. En zou nu die voorlichting niet het meeste nut afwerpen, niet het meest ertoe bijdragen, scheeve voorstellingen en verkeerde opvattingen te voorkomen, zoo de zaak ab initio goed werd geleid? Ik weet wel, dat Memories van toelichting veel nut kunnen teweegbrengen, maar 't zijn niet alleen wetsontwerpen, die in de afdeelingen ter sprake worden gebracht. En toch, die memories kunnen met den besten wil niet alles vooruitzien, wat gevraagd kan worden. Zooals men zegt, is men in de afdeelingen bij elkaar, om vertrouwelijk de zaak te bespreken, om over en weer elkaar voor te lichten. Welnu, waarom dan juist niet die personen toegelaten, die op de hoogte der zaak zijn; die inzonderheid geroepen zijn tot het geven van inlichtingen? Ik denk op dit oogenblik niet alleen aan speciale, aan technische onderwerpen, maar ook aan zeer gewichtige Staatsaangelegenheden. Wanneer de meeste ministers, van dergelijke onderwerpen volkomen op de hoogte, in de vijf afdeelingen de zaak toelichtten, hoeveel zaakrijker zouden de Kamerverslagen niet kunnen wezen, hoeveel beter deze niet in staat, om het algemeen tot een baken te zijn. Maar ook daarom zou ik den ministers toegang willen verschaffen tot de afdeelingen, om aan hen, die het beginsel voorstaan, dat hoofden der ministerieele departementen afgevaardigden moeten kunnen wezen, - iets, wat de Grondwet nu toelaat, - een der voornaamste motieven uit de hand te slaan. Want evenals de geachte schrijver en zoovele anderen meen ook ik, dat zij geene volksvertegenwoordigers moeten zijn. 't Zijn inderdaad zeven hoogst belangrijke bladzijden, die de Hoogleeraar aan dit onderwerp wijdt Duidelijk laat hij uitkomen, dat | |
[pagina 10]
| |
het standpunt, hetwelk ten aanzien van deze quaestie in '48 door de toenmalige Regeering werd ingenomen, werkelijk onhoudbaar was. Want zoo er kracht ligt in de verkiezing van een minister tot afgevaardigde, dan moet ook het tegenovergestelde waar zijn en de positie eens ministers verzwakt zijn, indien hij bij eene verkiezing de nederlaag lijdt. Welk denkbeeld Hunne Excellenties destijds wel hadden van volkssouvereiniteit? Ik voor mij, ik geloof, dat de Grondwet de onvereenigbaarheid van beide betrekkingen zoo stellig mogelijk moet uitspreken. Het ambt toch maakt den man niet. Hij, die door zijne partij als haar hoofd wordt erkend om zijne zedelijke hoedanigheden en uitnemende talenten als staatsman, zal moreel gezag uitoefenen, al is hij geen afgevaardigde, terwijl hij, die zich kenmerkt door middelmatigheid, geen buitengewoon overwicht zal hebben, ook al is hij volksafgevaardigde. Een lid der Kamer kan geen goed minister, een minister geen goed lid der Kamer zijn. ‘Geen ambt in den Staat’, zeide Thorbecke, ‘zóó weinig als dat van minister met de betrekking van volksafgevaardigde vereenigbaar. Of kan de minister als zoodanig te gelijk ontwerpen van regeeringswege voorstellen en ze als vertegenwoordiger beoordeelen? Kan hij te gelijk als volksafgevaardigde verantwoording vragen en haar als minister geven? Neen, hij mist, ten aanzien des Gouvernements, de vrijheid, welke de eerste eigenschap is van den volksafgevaardigde. De plaats van afgevaardigde waarop een minister heet te zitten is inderdaad open.’ En niet alleen, dat het hoofd van het ministerieel departement een slecht afgevaardigde zal zijn, maar er bestaat ook wel eenige vrees, dat hij een slecht minister zou kunnen worden. Wij hechten bij uitstek veel, schrijft Professor Buijs (bl. 532), aan de volkomen onpartijdigheid onzer administratie en waarlijk niet zonder grond, want zij is een der kostbaarste waarborgen van onze vrijheid. Maar wordt die onpartijdigheid niet in meerdere of mindere mate bedreigd, wanneer de minister door hechte banden van persoonlijk belang aan een bepaald district gebonden is? Aangenomen, dat hij voor zich aan dat bijzonder belang het zwijgen weet op te leggen, zal het publiek hem niet althans met zijne achterdocht vervolgen en elken maatregel, door hem genomen, welke aan zijn kiesdistrict eenig bijzonder voordeel mocht opleveren, aan verkeerde beweegredenen toeschrijven? De eenige practische grond, welke ten voordeele van eene vereeniging der beide betrekkingen kan worden aangevoerd, is deze, dat bij aftreding van het Kabinet de vroegere meerderheid hare hoofden verliest, niet alleen in de Regeering, maar ook in de vertegenwoordiging. Het gewicht van deze bedenking kan niet betwist worden, maar wanneer men de ervaring raadpleegt, zegt de geachte Hoogleeraar te recht, hier te lande sedert 1849 opgedaan, dan blijkt het toch, dat de scheiding - als men namelijk werkelijk met een ministerie van de meerderheid te doen had - in den regel slechts van korten duur | |
[pagina 11]
| |
is, omdat zij, die inderdaad als hoofden eener partij in aanmerking komen, meestal spoedig de gelegenheid vinden, om als afgevaardigden van de Staten-Generaal terug te keeren. Maar is 't noodig, dat de Grondwet de vereeniging van beide betrekkingen uitdrukkelijk verbiedt? Kan men 't niet aan de kiezers overlaten, te beoordeelen, of een minister al of niet een geschikt volksvertegenwoordiger kan zijn? Ik geloof 't niet. Reeds Thorbecke merkte op, dat men den minister niet daarom van de vertegenwoordiging moet uitsluiten, omdat hij niet zou passen voor zijne kiezers, maar omdat hij niet past in 't algemeen belang. 't Kan zijn, dat de kiezers, het belang van hun eigen district op den voorgrond stellende, met de benoeming van een minister als afgevaardigde zeer wel gediend zijn en zich overigens weinig bekreunen om het nadeel, dat daardoor aan de publieke zaak mocht worden toegebracht. Tegen dat nadeel te waken, is juist de taak van de Grondwet.
De ministers geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen. Ware 't niet, dat de Koning vroeger door allerlei beperkingen de Kamers verhinderd had, de noodige inlichtingen te vragen, en de ministers, ze te geven, in '48 had men zeker deze bepaling achterwege gelaten. Want wat is natuurlijker, wanneer de wetgevende macht door den Koning en de Staten-Generaal gezamenlijk wordt uitgeoefend; wanneer de ministers verantwoordelijk zijn voor alle regeeringsdaden, dat dan ook den Kamers tot volledige uitoefening van hare rechten de gelegenheid gegeven wordt tot het bekomen van al de inlichtingen, die zij noodig achten, en den hoofden der ministerieele departementen de verplichting wordt opgelegd, om die informaties te geven. Doch wie hebben nu het recht, om inlichtingen te vragen, de leden der Kamers of de Kamers. Wanneer de inlichtingen verlangd worden omtrent de in behandeling zijnde onderwerpen, dan uit den aard der zaak ieder, die iets weten wil; hierover bestaat geen verschil. Maar worden de inlichtingen verlangd aangaande onderwerpen buiten de orde van den dag, dan blijkt men 't onderling niet eens te zijn. Ik deel in deze geheel het gevoelen van den heer Heemskerk. De heer Buijs daarentegen is eene andere meening toegedaan. De zaak is niet zonder gewicht. Neemt men aan, dat het recht, om inlichtingen te vragen, den leden toebehoort, dan kan strikt genomen niet één interpellatie worden geweigerd, ook al bleek van zeker obstructionisme, terwijl wanneer 't een recht is der Kamer, deze zelfstandig en vrij beoordeelt, of vergunning tot het houden der interpellatie zal worden gegeven. 't Spijt mij, dat de heer Heemskerk geene gronden voor zijn gevoelen heeft medegedeeld. Alleen zegt hij, dat ‘noch de tekst van het artikel noch zijne geschiedenis eenigen twijfel overlaat of de grondwetgever heeft dit belangrijke recht aan de Kamers in haar geheel willen toe- | |
[pagina 12]
| |
kennen’ (bl. 145), iets, wat de heer Buijs ontkent. Ik geef dezen volkomen toe, dat de geschiedenis van dit artikel uiterst beknopt is, maar hoe beknopt ook, zij bevat toch zeker meer tot steun van het gevoelen van den heer Heemskerk dan voor dat van hem. De Grondwet zelve spreekt tot tweemaal toe van de Kamer en geene enkele maal van de leden. Eerst heet het: ‘Zij (de ministers) geven aan de Kamers... de verlangde inlichtingen’, en aan het slot van het artikel leest men: ‘Zij (de ministers) kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn.’ En wat de geschiedenis van het artikel aangaat, mede tot tweemaal toe wordt gewaagd van de Kamer en niet eens van de leden. In het Verslag van de Staatscommissie aan den Koning leest men: ‘De verplichting der Ministers, tot het geven van inlichtingen aan de Kamers, is nauw verbonden met hunne betrekking tot de vertegenwoordiging.’ En in de Memorie van Toelichting op dit artikel van het ministerieel ontwerp wordt gezegd: ‘Aan den anderen kant kan de Kamer hun (den Ministers) inlichtingen vragen.’ Nu kan de geachte Hoogleeraar zich maar niet voorstellen, naar 't schijnt, dat hij, die vraagt, dit eigenlijk doet in naam van de geheele Kamer. Ware 't inderdaad zoo, dan zoude, zegt hij, evenals in sommige Duitsche Staten elke interpellatie moeten geschieden bij monde van den Voorzitter, omdat deze het natuurlijke orgaan is van de Kamer als eenheid. Maar hoe gaat het dan, zoo vraag ik, met het doen van wetsvoorstellen aan den Koning? Doet de Kamer niet het voorstel, al nemen een of meer leden daartoe het initiatief? De Kamer vraagt alles, wat zij te weten meent noodig te hebben. Inlichtingen kunnen gevraagd worden omtrent iedere daad, ieder beweerd verzuim der Regeering, zelfs, zegt de heer Heemskerk te recht, omtrent hare voornemens in deze of gene zaak. Ze kunnen loopen over de nietigste en eenvoudigste onderwerpen, maar ook een zoodanigen omvang hebben, dat de beantwoording een boekdeel van statistieke of historische opgaven vereischt. De minister kan zich van het geven van inlichtingen niet verschoonen dan alleen ‘wegens het belang en de zekerheid van het Rijk’, eene uitdrukking, die de jongste Grondwetscommissie, zeker zeer ten genoegen van den tegenwoordigen Minister van Binnenlandsche Zaken, zou willen vervangen door ‘het belang van den Staat’. Dit neemt intusschen niet weg, dat het ook wel eens om andere redenen is geweigerd, gelijk men lezen kan in De Praktijk onzer Grondwet (bl. 149). Maar de vorm, waarin de minister de inlichtingen wil geven, de keus daarvan staat aan hem. Zij, n.l. de ministers, geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, zegt ons artikel. Recht op overlegging van bepaald aangewezen stukken heeft de Kamer alzoo niet. Het is dan ook voorgekomen, dat ministers mondeling hebben geantwoord op eene schriftelijke vraag om inlichtingen, en omgekeerd. De Kamers | |
[pagina 13]
| |
hebben die keuze niet; wel kunnen deze, luidens al. 3, de ministers uitnoodigen, om in de vergaderingen te verschijnen; maar niets belet hun alsdan, te verklaren, dat zij hun schriftelijk antwoord zullen overleggen of aan de Kamer toezenden. Wat de motiën van orde betreft, beide schrijvers houden die voor geoorloofd, al is Prof. Buijs ook ruimer in zijne opvatting dan de heer Heemskerk. Indien men aanneemt, dat het de Kamer is, die inlichtingen vraagt, en niet het individueele lid, komt men als vanzelf tot de conclusie, dat zij zulk eene gemotiveerde orde van den dag mag nemen. Want indien een lid na de ontvangen inlichtingen voor zichzelven verklaren kan, dat ze hem niet voldoen en dat naar zijne meening de minister b.v. 's lands belang niet heeft behartigd, waarom zou de Kamer, als zij gerekend wordt, de inlichtingen te hebben gevraagd, niet gelijke verklaring mogen afleggen? Hiermede wil ik intusschen niet zeggen, dat, indien men met den geachten Hoogleeraar moest aannemen, dat niet de Kamer, maar een lid der Kamer de inlichtingen vraagt, de vertegenwoordiging dan zulk eene motie van orde niet zou mogen nemen. Volstrekt niet. Wat één lid zeggen mag, mogen meer, mogen alle leden de een na den ander zeggen. En als dit niet ongrondwettig is, waarom zou een lid dan niet eene gemotiveerde orde van den dag kunnen voorstellen en door stemming laten uitmaken, of de meerderheid zich daarmede vereenigt? Eene motie van orde toch is niets anders dan eene sententia declaratoria, die, gelijk de Hoogleeraar zich uitdrukt, al hare beteekenis ontleent aan de beteekenis van de corporatie, welke de verklaring aflegt. Een natuurlijk uitvloeisel van het recht van interpellatie is dat van enquête. De verplichting der ministers van inlichtingen te geven, zal zeer dikwijls, ja, in den regel wel voldoende zijn, om de vertegenwoordiging volkomen op de hoogte der zaak te doen brengen. Maar er zijn ook gevallen denkbaar, dat die mededeelingen ontoereikende zijn, al ware 't b.v. slechts in het geval, dat het onderzoek zich richt tegen de Regeering. Kunnen de ministers niet al de inlichtingen geven, die de Tweede Kamer verlangt, of zijn ze daartoe niet bereid, de Kamer kan zelfstandig een onderzoek instellen en onder strafbedreiging alle ingezetenen verplichten, aan de oproeping van de uit haar midden gevormde Commissie gevolg te geven en haar de inlichtingen te verstrekken, welke zij mocht noodig hebben. Maar waarom bezit ook de Eerste Kamer niet dat recht van enquête? De geschiedenis van ons artikel geeft hierop geen antwoord. Zeker, de Eerste Kamer, gelijk de geachte Hoogleeraar te recht opmerkt, zou vrij wat minder dan de Tweede aanleiding vinden, om tot het instellen van eene enquête over te gaan; maar staat het daarom vast, dat die aanleiding altijd moet ontbreken? Kan niet de onbevredigende uitkomst van deze of gene interpellatie, een ingekomen verzoekschrift, eene quaestie, bij het onderzoek van geloofsbrieven opgerezen, behoefte | |
[pagina 14]
| |
doen ontstaan aan nader onderzoek; en zoo ja, welke afdoende redenen kunnen er dan bestaan, om de bevrediging van die behoefte onvoorwaardelijk te verbieden? Zeker geene, en 't is dan ook wel waarschijnlijk, dat de aanstaande grondwetsherziening der Eerste Kamer geven zal, wat de Tweede sedert '48 heeft. In het Verslag der Staatscommissie althans wordt voorgesteld, het recht van onderzoek aan beide Kamers te geven. Maar dit niet alleen, zij stelt ook voor, dit recht te verleenen aan beide Kamers in vereenigde zitting, - iets, waarvan noch de Hoogleeraar noch de heer Heemskerk spreekt. De reden, die zij daarvoor heeft, is intusschen afdoende. Wanneer de Koning wegens ziels- of lichaamsziekte buiten staat geraakt, de Regeering waar te nemen, wordt het Koninklijk gezag aan een Regent opgedragen. Volgens onze tegenwoordige Grondwet nu zijn de in dubbelen getale opgeroepen Staten-Generaal vrij lijdelijk en hebben niets anders te doen dan te onderzoeken het Verslag, dat hun dienaangaande wordt voorgelegd door den Raad van State, vereenigd met de hoofden der ministerieele departementen. Wordt daarentegen het denkbeeld van de Grondwetscommissie aangenomen, dan kunnen de beide Kamers vereenigd een eigen onderzoek instellen en behoeven niet langer op het Verslag alleen af te gaan. Dit is ongetwijfeld wel zoo wenschelijk en geeft zeker allen waarborg, dat in deze geene onwaardige handelingen zullen plaats grijpen of overijld een besluit wordt genomen. Komt de bedoelde wijziging tot stand, de gelegenheid is tevens daar, om de wet van 13 Augustus 1850 (Staatsblad, no. 45) te veranderen. Want de uitspraak van den heer Heemskerk, waarmede die van den heer Buijs overeenstemt, dat n.l. de enquête-wet eene der zwakste van onze organieke wetten is, zal zeker wel niet worden tegengesproken.
Nu ik reeds in mijn eerste opstel aanleiding had, even stil te staan bij des Hoogleeraars aanteekening op art. 92, nu zou ik misschien over dit onderwerp verder kunnen zwijgen, ware 't niet, dat ik naar aanleiding daarvan eene vraag had te doen aan de Staatscommissie, benoemd tot onderzoek, van welke bepalingen der Grondwet herziening noodzakelijk is. De heer Buijs, wijzende op de jurisprudentie van den Hoogen Raad betreffende art. 47 der gemeentewet, meent, dat het niet onmogelijk is, dat de strafrechter te eeniger tijd wordt ingeroepen wegens de adviezen van afgevaardigden. Indien de gemeenteraadsleden niet gevrijwaard zijn voor vervolging ‘wegens de stem of meening, door hen in de vergadering geuit’, hoe zullen dan de volksvertegenwoordigers het op den duur wezen wegens hunne ‘adviezen’, een woord, dat niet zulk eene ruime strekking heeft als stem en meening. Bedoelde Commissie, dit ook begrijpende, stelt daarom voor, in de Grondwet te lezen, dat de afgevaardigden niet gerechtelijk vervolgbaar zullen zijn ‘voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of aan | |
[pagina 15]
| |
haar schriftelijk overgelegd’. Beter kan 't zeker niet worden uitgedrukt, dat de afgevaardigden vrij en frank in de Kamer - niet daarbuiten, al verschijnen zij daar in hunne qualiteit, zooals b.v. in eene enquête-commissie, - hunne gedachten mogen openbaren. Maar waarom heeft zij te zijner plaatse denzelfden waarborg als voor de volksvertegenwoordigers niet voorgesteld voor de ministers en voor de Koninklijke Commissarissen, bedoeld bij art. 105 der Grondwet? Scherpzinnige en zeer gemakkelijk sprekende kamerleden zullen alles kunnen zeggen, zonder ooit op zichzelven vat te geven, maar onervaren ministers en weinig welbespraakte Commissarissen, hoe licht kunnen dezen niet een misplaatst woord bezigen, vooral wanneer zij van alle kanten worden bestookt en aangevallen? Ook aan dezen had men moeten denken, evenmin als men had mogen verzuimen, voor te stellen, in de beide Kamers tijdens den duur hunner Commissie zitting te geven aan hen, die 's Konings voorstellen in de Kamer brengen. Meent men, dat dit reeds implicite ligt opgesloten in het bedoelde artikel, waarom heeft men dan gemeend, den ministers wel uitdrukkelijk zitting te moeten geven? Dat dezelfde Commissie erop bedacht is geweest, blijkbaar overeenkomstig den wensch van beide schrijvers, de bepaling omtrent den griffier der Kamer te wijzigen, kan niet anders dan worden goedgekeurd. Er is ook waarlijk geene enkele reden, om te bepalen, dat de griffier niet gekozen kan worden uit de afgevaardigden, of om niet in de Grondwet te verbieden, dat beide betrekkingen niet te gelijk kunnen worden bekleed. Maar waarom heeft de Commissie niet getracht, door eene wijziging van art. 93 duidelijk te laten uitkomen, dat de volksvertegenwoordiging bij het beoordeelen van geloofsbrieven niet alleen daarvoor te zorgen heeft, dat geen onbevoegde zitting neme, maar ook, dat wel kan zitting nemen hij, die werkelijk de uitverkorene van de meerderheid blijkt te zijn? De Staten-Generaal toch hebben meer te doen, gelijk de geachte Hoogleeraar opmerkt, dan eenvoudig de beslissing van de stembureaux te bevestigen of te vernietigen; zij moeten ook, waar zij vernietigen, voor de gebrekkige beslissing eene betere in de plaats kunnen stellen, overal waar zij in staat mochten zijn, dit te doen. En nu moge 't waar zijn, gelijk dezelfde Hoogleeraar beweert, dat dit alles in de Grondwet werkelijk ligt opgesloten en dat het de schuld is van de kieswet en van de practijk, zoo het grondwettig recht der kiezers niet tot zijn volle recht komt, - maar, vraag ik, is dit geene reden genoeg, om zorg te dragen, door beter gekozen woorden en eene meer heldere toelichting de ware bedoeling duidelijker te laten uitkomen? Had men ook niet kunnen bepalen, dat geen onderzoek der geloofsbrieven vereischt wordt, tenzij de wettigheid der keuze betwist wordt? Juist omdat het onderzoek in gewone omstandigheden niets beteekent, daarom moest dit kunnen worden nagelaten. De Kamer heeft genoeg te doen; elke afgeloopen zitting laat een stapel | |
[pagina 16]
| |
onafgedaan werk achter; waartoe dan niet-noodzakelijke formaliteiten? Ik wijs hierop te eerder, daar de Commissie in beginsel niet ongenegen schijnt tot vereenvoudiging mede te werken. Ik meen dit ten minste o.a. te bespeuren in de bepaling omtrent de naturalisatie van vreemdelingen. Zij laat althans de mogelijkheid open, dat de gewone wetgever, mits met inachtneming van de regelen, door de wet te stellen, aan anderen, b.v. aan de landsregeering, de naturalisatie overlate, - iets, wat ook in Frankrijk en Engeland geschiedt. Ik meen dit vooral op te maken uit de hoogst belangrijke wijziging van ons tegenwoordig art. 106, hetwelk gebiedend voorschrijft, dat alle voorstellen des Konings eerst moeten worden overwogen in de afdeelingen, voordat daarover in de Kamer mag worden beraadslaagd. De Commissie meent, geheel overeenkomstig het gevoelen van Professor Buijs, dat de Kamers der Staten-Generaal zelf het best kunnen beslissen, op welke wijze het onderzoek van wetsontwerpen behoort plaats te hebben. Dat de Commissie geene onnoodige vermoeienis des geestes wil, bespeur ik ook hieruit, dat zij bij de Grondwet den Koning uitdrukkelijk het recht wil toekennen, om een wetsontwerp in te trekken, al is 't reeds bij de Eerste Kamer aanhangig gemaakt. De heer Heemskerk en zoovele anderen mogen meenen, - en ik zeg niet: ten onrechte - dat de Koning aan de raadpleging van eenig voorstel in iederen stand der zaak een einde kan maken, in de practijk wordt dit gevoelen niet gedeeld. Tot heden althans, gelijk hijzelf schrijft (bl. 169), is nog geen voorstel des Konings, bij de Eerste Kamer aanhangig, ingetrokken, hoewel enkele malen ministers bij die Kamer tot verwerping hebben geadviseerd. Dat de beide schrijvers als onwillekeurig hun invloed uitoefenen op de Commissie, liet zich vermoeden. Men merkt dit dan ook telkens op. Zoo ook op de redactie van ons art. 92. Dit neemt intusschen niet weg, dat de Commissie hier een beginsel wil vestigen, dat wegens eene ijdele formaliteit althans wat al te duur gekocht is en dat de geachte Hoogleeraar zeker niet zal hebben aangeraden. De mogelijkheid bestaat natuurlijk, dat de Kamer ontbonden is bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon en dat de verkiezingen tot samenstelling van eene nieuwe Kamer nog niet zijn afgeloopen. Nu wil de Commissie in dit geval de ontbondene Kamer of Kamers weder doen optreden tot aan de samenkomst der nieuw verkozene, welke plaats heeft op den vijfden dag na den afloop der verkiezingen. Daar nu de Commissie gebiedend wil zien voorgeschreven, dat op den vijfden dag na het overlijden of na den afstand de buitengewone zitting wordt geopend, is het geval zeer licht denkbaar, dat de leden der oude Kamer in Den Haag zijn aangekomen, juist als die der nieuwe op reis zijn naar de residentie. En waartoe nu die omhaal, die mogelijke verwarring? De Commissie zegt het niet, evenmin als onze Grondwet zegt, wat in die buitengewone vergadering moet gebeuren. Hoogst waarschijnlijk is | |
[pagina 17]
| |
't alleen om een adres van rouwbeklag of van gelukwensching te doen. Maar als dit het geval is, - en iets anders is wel niet denkbaar - wat zal de heer Heemskerk dan wel gezegd hebben, hij, die nu al meent, dat eene buitengewone bijeenroeping van de fungeerende Kamer om deze reden niet gemotiveerd is. Ware 't, dat volgens ons Staatsrecht de Korting als zoodanig niet kon optreden, voordat hij gehuldigd was, er ware voor dergelijken buitengewonen maatregel zeker iets te zeggen, maar daarvoor is in '48 gezorgd. Op zijn zachtst uitgedrukt: ik vind het voorstel der Commissie vreemd. Ook vermoed ik, dat zijne redactie bij voorkomende gelegenheid tot groote verwarring aanleiding kan geven. Indien de heer Buijs met het oog op ons tegenwoordig artikel reeds vraagt, of niet juister dan door na afloop der verkiezingen de termijn had moeten zijn aangegeven, hoeveel te meer geldt dan nu deze vraag niet, nu 't eene quaestie kan zijn, wie bevoegd is, de buitengewone vergadering te houden: de uit den dood verrezene of de Kamer, wier geboorte elk oogenblik wordt verwacht. Er zal ook, naar mij dunkt, moeten worden gezegd, of de president van de dood verklaarde Kamer met haar zal herrijzen, dan wel of eerst nominatie ter vervulling van den presidentszetel zal worden opgemaakt en aangeboden aan den Koning, wien men een rouwbeklag zal aanbieden of een adres van gelukwensching bij het beklimmen van den troon. In elk geval, gezwegen van het gevaarlijke beginsel, dat de Commissie hier als tersluiks wil importeeren, ik zou meenen, dat het wenschelijker ware geweest, niet gebiedend voor te schrijven, dat de buitengewone zitting op den 5den dag na het overlijden van den Koning of na afstand van de Kroon moet bijeenkomen. Men kan dan naar omstandigheden zich gedragen en de kans misschien ontloopen, dat eene Kamer, van wie de vorige Koning als hoofd der Regeering verklaard heeft, dat zij niet meer bezit het vertrouwen der natie, nog wel goed genoeg wordt geacht, om haar te vertegenwoordigen bij eene gebeurtenis, die in het leven van een volk zeker niet de minst gewichtige is. In den regel evenwel volgt de Commissie de aanwijzingen van de beide meermalen genoemde schrijvers, en waar dezen verschillen, of wanneer de heer Heemskerk over eenig punt zwijgt, geniet het werk van den Hoogleeraar nog wel eens de eer van in 't bijzonder tot leiddraad te verstrekken. Men kan dit opmerken - om ten slotte nog een voorbeeld aan te halen - behalve uit de weglating der verschillende formulieren, die in onderscheidene artikelen voorkomen, uit art. 107 van haar ontwerp ter vervanging van art. 101 der tegenwoordige Grondwet. Dit art. toch is te algemeen gesteld, daar de regel, hier voorkomende, moet worden in acht genomen bij alle besluiten en dus ook bij die, welke zich oplossen in het doen van eene keus. Hoe moeielijk 't is, zich bij het doen van keuzen te gedragen naar hetgeen de tweede en vooral de derde zinsnede voorschrijven | |
[pagina 18]
| |
omtrent de wijze van handelen bij staken van stemmen, kan ieder begrijpen, die aandachtig lezen wil. Daarom heeft de Commissie m.i., om moeielijkheden te ontgaan, goed gedaan, den wenk te volgen van den heer Buijs en hier voor te stellen, de eerste alinea alleen van toepassing te verklaren op besluiten over zaken. ‘Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt’, zoo wil zij lezen, en alleszins te recht. Maar waarom heeft zij door eene enkele wijziging in al. 2 niet eene telkens wederkeerende vraag willen voorkomen, of 't namelijk al dan niet geoorloofd is, de beraadslagingen tusschen de eerste en tweede stemming te heropenen? Aangezien ik geloof, dat geene discussiën moeten worden toegelaten, zou ik de tweede zinsnede aldus willen formuleeren: ‘Bij staken van stemmen wordt het besluit zonder nadere beraadslaging in eene volgende vergadering genomen.’ Maar zoo men eene andere meening is toegedaan, waarom 't niet gezegd, nu de gelegenheid zich aanbiedt? Drie vijfden der thans geldende artikelen stelt de Commissie voor te wijzigen; een enkel meer zou niemand haar euvel hebben geduid. Maar in elk geval, onnoodige discussiën dienen vermeden en tweeërlei toepassing evenzeer. Daarom had zij m.i. niet onveranderd mogen overnemen ons art. 100, dat zegt: ‘De Kamers mogen noch afzonderlijk, noch in vereenigde zitting beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is.’ Welk cijfer nu meent de Commissie, dat de maatstaf moet zijn, dat der werkelijk toegelaten leden of dat van de voltallige vergadering? De Eerste Kamer heeft in art. 26 van haar reglement van orde aangenomen, dat men enkel op de toegelaten leden te letten had, terwijl de Tweede Kamer daarentegen het andere stelsel heeft gevolgd in art. 53 van haar reglement van orde. Waarom niet door de toevoeging van een enkel woord de quaestie uitgemaakt? En hiermede ben ik genaderd tot de vijfde afdeeling. Aangezien deze met de zesde streng genomen den inhoud van een nieuw hoofdstuk had moeten uitmaken, gelijk Prof. Buijs opmerkt, meen ik mijne beschouwingen naar aanleiding van diens werk hier gevoegelijk te kunnen afbreken. Later hoop ik ze te vervolgen en wel nadat de tegenwoordige regeering haar voorstel eener gewijzigde Grondwet zal hebben ingediend, iets, wat, naar de belofte van het hoofd van dit Kabinet, waarschijnlijk zal plaats hebben vóór het einde dezer zitting. Ik twijfel niet, of de Regeering zal hare belofte nakomen. Doch hoeveel goeds ik mij van haar ontwerp ook voorstel, ik geloof daarom nog niet, dat wij aan den vooravond staan eener Grondwetsherziening. Of zal de heer Heemskerk erin slagen, art. 194 zoo te herzien, dat alle partijen zoo al geen volkomen genoegen daarmede nemen, zich althans erbij zullen neerleggen? Hoe hartelijk ik hem ook de eer gun van een twistpunt uit den weg te ruimen, dat als een invretende kanker onzen maatschappelijken en politieken toestand bederft, twijfel | |
[pagina 19]
| |
[i]s nochtans alleszins geoorloofd. Geen der in den boezem der Grondwets-Commissie gedane voorstellen tot wijziging der thans voorgeschreven regeling van het openbaar lager onderwijs vond genoegzamen weerklank, welk eene aangename voldoening het haar ook geweest zou zijn, zoo lezen we op blz. 7 van haar Verslag, indien een middel had kunnen worden gevonden, om de oplossing van den strijd over het lager onderwijs te bevorderen. De meerderheid scheen aan het bijzonder onderwijs wel enkele voordeelen te willen waarborgen, maar ‘naar het gevoelen van sommigen’ zoude dit geheel onvoldoende zijn, om een strijd te beslechten, waarvan de oorzaken veel te diep lagen, om aldus door kleine concessien te worden weggenomen. Ware 't, dat er geene vrees bestond, dat hier en daar voldoend onderwijs zou worden gemist of dat men beducht zou behoeven te zijn voor allerlei moeielijkheden, indien voorstanders van bijzonder onderwijs op een gegeven oogenblik de openbare lagere school zouden willen vervangen door eene bijzondere, - mogelijk, dat de wijze, waarop eenige leden der Commissie de tegenwoordige Grondwet zouden willen interpreteeren, in vele opzichten aan de bezwaren te gemoet kwam. Maar tot dusverre gelooft men nog niet algemeen, wat deze leden ook mogen beweren, dat volgens de Grondwet eerst dan vanwege het openbaar gezag lager onderwijs moet worden verstrekt, indien daaraan in eenige gemeente behoefte bestaat. Intusschen, ik wacht met belangstelling af, wat de Regeering zal voorstellen, en ik vlei mij, dat alle vaderlandlievende talenten haar zullen steunen in een arbeid, waarvan de voltooiing vurig verlangd wordt, doch moeielijk te verkrijgen is. Heerenveen, 5 April 1884. A. Greebe. |