| |
[Tweede deel]
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Onderwijs.
Iets over het spiritisme.
De oorsprong en het wezen van het moderne spiritualisme door Dr. B. Cyriax. Met een voorwoord van Mevrouw Elise van Calcar. 's Gravenhage, H.C. van Calcar.
Toen de Aartshertog Johann van Oostenrijk onlangs het medium Bastian ontmaskerde, werd de spiritist Baron Hellenbach, welke daarvan getuige was, volstrekt niet uit het veld geslagen; integendeel, hij vond het heel dwaas, om het spiritisme voor onzin te houden, omdat er één valsch medium was ontdekt. ‘Zijn alle munten valsch, omdat men nu en dan een valschen florijn in handen krijgt?’ vroeg hij de lachers.
Ook na de lezing van het geschrift van den Aartshertog Johann over de kunstgrepen van den bedrieger Bastian, die de hoogere wereld te Weenen in rep en roer bracht, getiteld: Einblicke in den Spiritismus, zal Baron Hellenbach wel dezelfde geloovige gebleven zijn en de meeste spiritisten of spiritualisten met hem.
Dat is ook zeer natuurlijk; daargelaten, dat de mensch altijd moeilijk afstand doet van meeningen, die hij met ijver gedurende eenigen tijd heeft aangekleefd, is het spiritisme een geloof en heeft al de eigenschappen, aan de gelooven eigen; men blijft erbij, ook wanneer het onredelijke ervan wordt aangetoond.
Dit verklaart ook het toenemen van het spiritisme, hoe dikwijls ook aangevallen en weerlegd, want dat het aantal spiritisten grooter wordt, is buiten kijf. Reeds het feit, dat een medium zijn kunsten verkoopt in de hoogste aristocratische kringen te Weenen en daar zooveel opgang maakt, dat genoemde Aartshertog met den Oostenrijkschen Kroonprins zich aan de zaak laat gelegen liggen en een list bedenkt, om den bedrieger te ontmaskeren, is een feit van gewicht.
En de spiritisten hebben volkomen gelijk, dat een of meer valsche mediums volstrekt niets tegen het mediumschap zelf bewijzen; klaagden de profeten in het Oude Testament niet reeds over valsche profeten? En wie zal de valsche Messiassen optellen?
| |
| |
Ook Mevr. Elise van Calcar zal er zoo over denken en zij heeft volstrekt niet geaarzeld, een nieuw geschrift uit te geven, waarin de wonderen van het spiritualisme worden ontvouwd.
Dat geschrift in bijzonderheden na te gaan, is niet het doel van deze aankondiging; zoodra ik tijd kan vinden, wensch ik het spiritisme zelf te ontleden en zoo objectief mogelijk te bespreken. Voorloopig slechts eenige opmerkingen.
Het hoofdbezwaar tegen het spiritualisme is niet, zooals Mevrouw Van Calcar het ook hier weder voorstelt, dat het dingen bevat, die niet begrepen worden. Sommigen mogen het daarom veroordeelen, wellicht ‘onbekende dagbladschrijvers, die met elken volzin openbaren, dat zij niets weten van het onderwerp, dat zij zoo verwaten aanranden,’ - zooals Mevr. Van Calcar op blz. 4 gelieft te zeggen - bij de meerderheid der wetenschappelijke mannen is dit het geval niet; hun afkeer heeft een anderen grond en wel dezen, dat de methode van onderzoek bij de spiritualisten te zeer in strijd is met den algemeenen weg van onderzoek.
In zielkundige dingen is het onderzoek zeer moeilijk en proefnemingen van de geleerdste mannen van het vak brengen telkens meer tot de overtuiging, dat een mensch zichzelf nooit genoeg kan wantrouwen, wil hij met den besten wil zelfmisleiding ontgaan.
Bij dat onderzoek hebben wij allereerst noodig kalmte, bedaardheid, goed licht, om nauwkeurig waar te nemen. De spiritualisten nu brengen zich eerst in een zenuwachtige spanning, wanneer zij willen zien, wat zij verlangen te zien. Hun streven is niet de waarheid, maar iets te zien en te hooren, dat vooraf bij hen vaststaat, dat gezien en gehoord kan worden. Lichaam en geest verkeeren bij hun waarneming in een stemming, die hen bij voorbaat ongeschikt maakt voor wezenlijk onderzoek.
In de tweede plaats: aangenomen voor een oogenblik, dat de spiritualisten werkelijk zien en hooren en voelen, wat zij voorgeven, - aangenomen, dat dit niet de vrucht is van den abnormalen toestand van hun zenuwstelsel, - en ik wil gaarne aannemen, dat er werkelijk in sommige gevallen geluiden gehoord worden, onverklaarbare bewegingen gezien, dan bestaat er nog een groote klove, die alleen met den stok des geloofs kan worden overgesprongen, - de conclusie namelijk, dat die geluiden en die bewegingen afkomstig zijn van geesten.
Ik laat daar, dat de geesten der afgestorvenen in dat geval een allerzonderlingste bezigheid hebben, om nu eens de vragers ernstig te behandelen, straks hen brutaal weg voor den gek te houden, - zulke overwegingen komen eerst te pas, wanneer er vooraf voldoende grond is, om aan geesten te denken; - tot heden bestaat deze grond alleen in de persoonlijke, in de willekeurige opvatting, welke den eigenlijken grondslag vormt van elk geloof.
| |
| |
Ik leerde ettelijke jaren geleden van een beroemd magnetiseur het magnetiseeren. Ik heb ook na zijn vertrek verschillende proeven genomen met iemand, van wien ik zeker kon zijn, dat ik niet zou worden bedrogen.
Ik zag herhaalde malen verschijnselen, zeer vreemd en wonderbaar. Door drukking op enkele gedeelten van het hoofd of door het aanwenden van een magnetischen stroom op een bepaalde plaats ontstonden zekere hartstochten, aandoeningen, enz.
Die plaatsen op het hoofd stemden volstrekt niet overeen met de knobbels, door Gall aangewezen als de zetels der hartstochten.
Ik heb alles nagespoord, om tot een verklaring van die verschijnselen te komen, maakte zelfs een studie van de krankzinnigen, onder leiding van een specialiteit in het vak, - maar alles zonder eenig resultaat; de zaak is mij nog even duister.
Naderhand heb ik de proeven opgegeven, omdat men mij ernstig en met grond waarschuwde voor de gevolgen. Zoowel voor hem, die magnetiseert, als voor hem, die gemagnetiseerd wordt, is het nemen van deze proeven zeer afmattend en put het zenuwstelsel uit, zoodat men bij voortzetting gevaar loopt, het geheele zenuwstelsel te verwoesten.
Ik heb bij die gelegenheid ook ondervonden, hoe moeilijk het is, bij die zaken den wetenschappelijken zin niet te verliezen en niet het slachtoffer te worden van eigen dwalingen; hoe licht men ertoe komen kan, te zien, wat men gaarne wil zien. De zucht, om het geheimzinnige te verklaren, ligt nu eenmaal in den mensch en - moeten wij erbijvoegen - de mensch is ook hier maar al te dikwerf zijn eigen vijand bij het zoeken naar waarheid.
De dwaalweg, waarop de mensch blijkens de eeuwenoude ervaring bij het onderzoek dezer dingen meestal geraakt, valt in tweeërlei richting. Hij zoekt in het geheimzinnige, onverklaarbare òf een soort van godsdienst, òf hij meent, dat hij het wonderbare kan gebruiken, om den weg aan te wijzen tot genezing van ziekten en kwalen; niet zelden gaan beiden gepaard.
Zoo is het altijd geweest, en zoo is het nog in onze dagen. Nu geven de verschijnselen op zichzelf daartoe niet het minste recht, althans niet meer dan alle onverklaarbare verschijnselen in het leven der natuur.
Hetzij men van de zonderlinge verschijnselen een soort van godsdienststelsel maakt of een soort van geneeskunde, in beide gevallen geeft men het onderzoek op en zet zijn eigen willekeur in de plaats; men legt de verschijnselen niet uit, maar legt erin, d.w.z. men bouwt er een soort van phantastisch geloof op. Tot welke dwaasheden men op dien weg vervalt, leeren onze tegenwoordige spiritisten, spiritualisten, magnetiseurs.
En toch zijn die afdwalingen zeer menschelijk; de geschiedenis van ons geslacht is er vol van en ook hier blijkt, dat de mensch nog altijd
| |
| |
weinig geleerd heeft, of liever, dat een aantal menschen zich zoo door hun gevoel, door hun geloofsbehoeften laten medeslepen, dat zij onvatbaar zijn voor wetenschappelijk onderzoek.
De tegenstanders van het spiritisme, van het magnetisme maken zich daar boos om. Daar is inderdaad geen reden voor; de mensch is en blijft mensch, en wij moeten den mensch niet beoordeelen naar een afgetrokken begrip, maar naar hetgeen de ervaring der eeuwen leert, dat hij is, - een wezen, meer geneigd tot allerlei geloof dan tot zuiver verstandelijk weten; den mensch over 't geheel te verklaren tot een redelijk wezen, is iets, dat niet zonder voorbehoud moet worden neergeschreven.
Het is vreemd, zooals in onzen tijd de uitersten elkander raken, maar toch geheel vreemd blijven aan elkander. De onderzoekingen van Wundt, Fechner e.a. hebben inderdaad op het gebied der zielkunde een geheel nieuw veld geopend; voegt men daarbij de onderzoekingen ten opzichte van de zenuwleer en vooral het zenuwlijden, d.i. de abnormale werking van het zenuwstelsel, dan gaat ons inderdaad over veel geheimzinnigs van het menschelijk leven een nieuw licht op; wij leeren kennen en begrijpen veel, wat ons vroeger duister was, en is die kennis niet altijd troostrijk, zij leert ons toch berusten, omdat wij begrijpen.
Soms vervult ons de blijde hoop, dat het ons, ijverig en nauwgezet voortwerkend op den ingeslagen weg, in 't eind mogelijk zal zijn, datgene, wat wij ziel noemen, geheel te verklaren en ons bestaan te doorgronden.
Wie zou verwachten, dat juist in zulk een tijd het spiritisme en magnetisme zijn aanhangers bij duizenden zou tellen en zich verheugen in een steeds aangroeiende schare van geloovigen, die de meest abnormale verschijnselen van het zieleleven, zonder nader onderzoek, zonder redelijken zin, combineeren, om er een allerzonderlingst geloof van te maken?
Laat ons echter niet vergeten, dat gewoonlijk het nieuwe geloof het meest op tegenstand stuit en de menschen het nieuwe hier altijd het sterkst afkeuren; de tijd is wellicht niet meer ver, dat men ook het spiritualisme zal beschouwen als een gewoon menschelijk geloofsverschijnsel en de wijsgeer het als zoodanig zal trachten te begrijpen, verklaren - en er vrede mee hebben, zooals er veel is in de wereld, waarmee men zich volstrekt niet vereenigen kan, maar dat men toch laat voor 'tgeen het is, omdat het is een gewoon gevolg van bepaalde oorzaken.
Waarom zouden wij aan de gebruikelijke ongerijmdheden van het kerkelijk geloof ons niet meer ergeren, maar aan die van het spiritualisme en het magnetisme wel? Het fanatisme is bij beiden dikwerf even groot en de wedijver in onredelijkheid, in kruisiging van het verstand, dezelfde.
| |
| |
Vergist Mevr. Van Calcar zich met vele spiritisten, waar zij den tegenstand tegen de zoogenaamde nieuwe leer toeschrijft aan eenvoudigen onwil, om niet aan te nemen, wat niet begrepen kan worden, iets helderder is haar bewustzijn, waar zij de roeping en den opgang van het spiritualisme toeschrijft aan ‘de alle zedelijkheid en godsdienst ondermijnende dwalingen van de Materialistische wereldbeschouwing. Het menschelijk gemoed’, zegt de schrijfster verder, ‘heeft zijn behoefte aan godsdienst niet verloren, maar de geloofsleer, hem overgeleverd van de vaderen past niet meer in zijn denkvormen en kan niet in harmonie gebracht worden met de eischen der moderne wetenschap. Het Materialisme heeft niet alleen het geloof aan God weggeredeneerd, ja uitgeroeid, maar het heeft daarmede tevens de zelfbewustheid van ons eeuwig leven verduisterd. Doch zoodra de mensch opnieuw overtuigd kan worden van zijn onsterfelijkheid, ontwaakt ook zijn zedelijk gevoel weer met kracht en zal hij zich aan de vernederende macht der zinnelijkheid pogen te onttrekken. Hij zal opstaan uit het dierleven en zich bewust wordende dat hij een kind van God is, vertrouwend tot dien Vader opzien, van wien hij te lang vervreemd was geworden. Daarom achten wij het een duren plicht het licht van het Spiritualisme te laten schijnen.’
Wie bemerkt niet uit deze wel gestyleerde woorden, waar de schoen wringt bij Mevr. Van Calcar? Zij is, zooals de kerkvader Augustinus zeggen zou, Christinne van natuur, maar haar oud-geloof heeft de vuurproef der moderne theologie niet kunnen doorstaan; dat geloof is verzengd, ging aan 't kwijnen en toen het op sterven lag, heeft het in het Spiritualisme het plechtanker gevonden, de reddende plank des behouds - volgens anderen den stroohalm van den drenkeling.
Wat Mevr. Van Calcar als Spiritualisme verkondigt, is niet anders dan het van de orthodoxie gezuiverde Christendom, dat eenige jaren geleden in zwang was. Het gezag der Katholieke kerk was een steun, dien zij nooit had gekend; het gezag der Schrift was haar ontvallen en met een geheel natuurlijke behoefte verlangde zij naar iets, om zich aan vast te houden. Waar een behoefte in den mensch zich sterk doet gelden, is hij zelden kieskeurig in zijn logica, is hij heel vlug in het aannemen, mits het nieuwe voldoet aan zijn behoefte, aan zijn gevoel.
Bij al de talenten, waarover Mevr. Van Calcar beschikt, - want zij is inderdaad een vrouw van zeldzamen aanleg, en dat heeft zij getoond in haar werkzaam leven, - brengt de gave der divinatie haar soms op een dwaalspoor en bemerkt men haar gemis aan een wetenschappelijke opleiding, of liever aan een zuiver logisch denkend verstand.
Bij Mevr. Van Calcar is, zooals gewoonlijk bij het geloof, de onsterfelijkheid de spil, waar 't al om draait. Met de onsterfelijkheid valt bij haar, en bij de overgroote meerderheid der menschen, de waarde van
| |
| |
het leven weg en heeft ook de godsdienst geen beteekenis meer.
Noem dat een uiting van de diep ingeschapen zucht tot zelfbehoud in den mensch, maar vergeet aan den anderen kant niet, dat dit zoeken en vragen naar de eeuwigheid zulk een aandoenlijke, zulk een tragische bladzijde vormt in het leven van den mensch, alle eeuwen door, dat de stugste wijsgeer er weemoedig van wordt.
‘Het Spiritualisme’, zegt Mevr. Van Calcar, ‘bewijst proefondervindelijk de onsterfelijkheid en de hoogere bestemming des menschen voor meer dan een leven, en wijst in de plaats van het verloren geloof een vasten grondslag aan voor een onwankelbare overtuiging.’
Geheel op dezelfde wijze werd de opstanding van Jezus in de eerste Christentijden gehouden voor het afdoend bewijs der onsterfelijkheid, en de orthodoxen hebben geen ongelijk, wanneer zij het geloof aan die opstanding ook in onze dagen tot het schibboleth maken van de zaligmakerij. Deze grondslag lijkt mij altijd nog verkieslijker dan die van de Spiritualisten.
Niet dat een beroep b.v. op ‘het getuigenis der gemeente’ zooveel meer afdoet, want dit is weinig meer dan een holle klank, een begrip, zoo vaag als het rekbaarste elastiek, maar - de geestmanifestaties krijgen ‘proefondervindelijke’ tegenbewijzen. Mediums worden van tijd tot tijd ontmaskerd niet alleen, maar de voortgezette studie aangaande het hypnotisme, het verband tusschen zenuwstroom en electriciteit, de zenuwpathologie brengen gedurig een stap nader tot een natuurlijke verklaring van de ‘geestesmanifestaties’.
Reeds nu is zooveel verklaarbaar, dat het overgeblevene onverklaarbare niet groot genoeg is, om de stelling omver te stooten: de mensch brengt slechts menschelijke dingen voort en de kring, waarin hij zich beweegt, beperkt zich, hoe hij zich ook buige en wringe, tot het eindige.
Het geloof is van eeuwenher zoo saamgeweven met het leven der meeste menschen, dat wij geen reden hebben, om te verwachten, dat het ooit anders zal worden, maar is het zoeken en tasten naar het oneindige niet af te leeren, ook de wijze van zoeken kenmerkt den mensch en men moet voorzichtig zijn, de eeuwigheid niet op te hangen aan een spinrag.
Ook hier is de richting, waarin de mensch zich beweegt, afhankelijk van zijn aard en zijn ervaring. De metaphysische behoefte is niet bij allen even groot en de graad dier behoefte is bij denzelfden mensch niet altijd gelijk; is die behoefte tijdelijk zeer groot, dan kan ik mij begrijpen, dat iemand, met weinig critische gaven toegerust, aan het spiritisme geloof slaat; het denkbeeld, dat de geesten der afgestorvenen een materieel blijk van bestaan geven, is werkelijk verleidelijk en ik meen, dat er velen zijn, wien dat geloof evenzeer een steun is als elders het Katholicisme of de Protestantsche orthodoxie.
Over smaak valt niet te twisten, maar ik vind het verkeerd, dat men de
| |
| |
onzinnigheden van het in de engte gedreven Katholicisme en de Orthodoxie, welke niet minder groot zijn in onzen tijd, als gangbare munt beschouwt en over de opvatting van het spiritisme struikelt en de spiritisten van de maatschappij wil uitsluiten.
Onder alle gelooven vindt men menschen van ontwikkeling, van beschaving, en wie wel denkt, laat het veroordeelen en verguizen over aan de groote menigte, even vlug in het schelden als traag in het denken; ook hier moet het hoofddoel van den mensch zijn, te leeren kennen, begrijpen en verdragen. Niets komt uit den mensch, wat niet in den mensch was, en veelal is de mensch een zonderling wezen.
Een raad mag echter aan de heeren van de verschillende gelooven niet onthouden worden. In den laatsten tijd wordt door de kerkelijke rechtzinnigen, nog meer dan door de onkerkelijke spiritisten, een toon aangeslagen, die niet te pas komt. De heeren stellen zich aan, alsof zij niet alleen in den raad der Goden gezeten hebben, maar ook of zij de wereld hebben gemaakt. Tegenover de mannen der wetenschap, die inderdaad dikwerf in het zweet van hun aanschijn de waarheid zoeken, werpen zij onder de domme, onkundige menigte de scheldwoorden van ongeloof, materialisme, enz. Het is inderdaad gemakkelijk, tegenover het onontwikkelde publiek, dat nooit denken leerde, gewonnen spel te hebben en dat publiek nog verwaander te maken, door de domheid de premie toe te kennen op de wereldtentoonstelling.
In naam der beschaving en der wetenschap dient daartegen te worden geprotesteerd.
Wij, ongeloovigen tegenover zulke geloovigen, wij weten weinig; er is veel, dat wij niet begrijpen; wij wandelen in een woud van raadselen, maar wij werken toch, om een pad te banen door de wildernis, en zijn verheugd, wanneer wij een voetbreed gronds gewonnen hebben. Tegenover den reusachtigen arbeid, die ons nog rest, zullen wij niet roemen op ons werk; wij weten, dat wij bescheiden behooren te zijn, - maar wij willen ook niet door hen, die zich breed en opgeblazen maken, door de volksvooroordeelen te vleien, en er munt uit weten te slaan, gehinderd worden in ons werk.
Eerbied voor het oprechte en naïeve geloof, maar waar dat geloof wordt een exploitatie van onwetendheid en vooroordeel, moet het worden gebrandmerkt; de hooge toon, welke door de geloovigen tegenwoordig wordt aangeslagen, herinnert aan de minder eervolle qualificatie, welke Voltaire van de wereld gaf, toen hij haar het groote gekkenhuis van het heelal noemde.
V. d. Kulk.
|
|