| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een misstap, door H. van der Laan.
VI.
Annstad is eene groote, ruim gebouwde plaats met ver over de tweehonderdduizend zielen. Het is eene bloeiende stad, welke zich kan beroemen op een schoon stadhuis in Gothischen stijl, eene schepping van Van Waghemakere, waarvan de baldadige sansculotten eens de beelden in de vele nissen verbrijzelden, die echter allen weer door anderen zijn geremplaceerd. Hare St.-Janskerk, welke u herinnert aan die van Salzburg en zoo ook ietwat aan St. Peter, is bij landgenoot en buitenlander wel bekend. Hare beurs en haar gerechtshof, creaties van veel lateren datum en opgetrokken in Renaissancestijl, haar museum en de nationale bank zijn allen gebouwen, die de plaats tot sieraad strekken, om van de theaters, hotels, etc. niet te spreken.
Men heeft hier een ooster- en een westerstation, hetwelk al mede getuigt, dat er in Annstad het noodige omgaat; en wat het geestelijk leven aangaat, dat bloeit hier meer dan in menige andere plaats van dezelfde grootte. Indien ge er ooit in den zomer eens mocht komen, vergeet dan niet, ook het park, ten westen van de stad, met een bezoek van uwe doorluchtige persoonlijkheid te vereeren, vooral des Woensdag, na tweeën 's middags, wanneer de muziek er speelt en de geheele Annstadder beau-monde, in volle fleur, in groot toilet, armé en guerre, voor u defileert.
Zoo wat midden in de stad hebt ge de Rubens-Plaats, een langwerpig vierkante, groote square, met het bronzen standbeeld van Pieter Paul, met zijn palet en zijne paneelen, in het midden, een waar brandpunt van het verkeer, waar van 's morgens vroeg tot 's avonds laat een
| |
| |
verbazend geloop van menschen en gedraaf van tramcars, omnibussen en andere rijtuigen is. 's Avonds wordt ze, behalve door de vele gaspitten der omliggende gebouwen, helder verlicht door eenige Jablokoff-lampen op slanke ijzeren zuilen.
Aan de noordelijke zij der plaats vindt ge o.a. het stadhuis, het hoofdpost- en telegraafkantoor en de Harmonie, waarin de sterren aan den muzikalen hemel niet zelden komen schitteren, om met liederen als gezongen kussen, met de zilverklanken van de snaren toovergrepen in uw hart te doen, wellustig bevend, gewiegd door de vleugelen van den zoeten zang.
Aan den zuidelijken kant staan de St.-Janskerk, het gerechtshof en een paar banken, waar ‘die gele slaaf’ - het goud, en ‘die arme slover’ - het zilver, gewichtige rollen spelen, niet minder dan allerlei papieren, welke waarde hebben of gezegd worden, die te hebben.
Aan de westelijke zij hebt ge o.a. het oude gildehuis en het hotel de Kroon, en aan de oostelijke het Eden-theater, met het café Geerts, etc.
Schuin tegenover het Eden-theater, naast het hotel de Kroon, woont de boekverkooper Braams, boven wien Joachim Constant zijne kamers heeft.
Hij is op dit oogenblik juist in druk gesprek met Césarine Orfila, eene der actrices van genoemd theater, die hem is komen spreken over Hernani, waarin zij gaarne de rol van Dona Sol zou willen vervullen, die Joachim, met zijn helderen blik, liever ieder ander zoude toewillen dan dezen dartelen vlinder, deze verrukkelijke bloem, waarop, hoe schoon zij ook is, het licht van de kunstenaarswereld toch niet te hel mag vallen; deze levendige, allerliefste jonge dame, die echter niet precies voor bijzonder tragische rollen is in de wieg gelegd.
Césarine redeneert met gloed en brengt allerhande verleidelijke glimlachjes, een allerbekoorlijkst pruilen met het mondje, een ongeduldig schudden met dien blonden aureool van goudgetinte haren, een zoet lonken als uit engelenoogen in het vuur, om Joachim te overreden.
Joachim, die haar boven het geheele damespersoneel van het theater voortrekt; van wien ze eene groote gunstelinge is; wiens oogen immer beginnen te schitteren, wanneer hij haar ziet; wiens gelaat, wanneer hij haar hoort, opheldert gelijk de lucht na een zomer-onweer, brengt van zijn kant eene macht van allerlei vertoogen te berde, om Césarine haar verlangen uit het hoofd te praten.
Ge moet weten, Joachim Constant is huurder en directeur van het Eden-theater. Hij is met weinig begonnen, maar hij is glad als een aal, slim als een vos, scherpziend als een arend; iemand, die zijn tijd bestudeerde en kent, die, ‘a self-made man’, werkzaam was voor twee en de goede gelegenheid immer dadelijk bij de horens pakte, op het punt van geld verdienen het systeem van papa Duppler toegedaan.
| |
| |
Zoo was het hem stoffelijk goed gegaan in de wereld en had hij eindelijk het groote Eden-theater kunnen huren, waarmede hij ook reeds zijne beurs terdege had gespekt.
De drukke, beweeglijke, eigenaardige wereld, waarin hij zich bewoog, beviel hem, niettegenstaande de vele beslommeringen, aan zijne carrière onvermijdelijk verbonden. Hij had, trouwens, een vast karakter, beraadde zich nooit lang en sloeg zich, zonder veel drukte, kloek door alle dingen heen; hij wist met grooten tact geëxalteerde acteurs in het gareel te houden en die immer op wonderdadige wijze van eene macht contanten voorziene luxe-beestjes, onder zijne actrices in toom te houden, die wat al te toegeeflijk waren, om den Anstadder heeren studiën naar het naakt te permitteeren, zelfs met weglating van het betamelijk vijgeblad.
Hij was ongehuwd en aan trouwen dacht hij niet. Zijn omgang met de kunstenaressen had hem een beetje huiverig voor het huwelijk gemaakt, dien tijd van ‘korte vreugde en lang lijden’. Daarom was hij nog geen vijand van de vrouwen, denkend met den een, dat ze eigenlijk ‘het onesthetische geslacht vormen’, ontdaan van waarachtigen smaak voor de beeldende kunsten, muziek en poëzie; met den ander, dat alle hoogere ontwikkeling het boek met de zeven zegelen voor haar is; met Byron, dat ze slechts vrome en kookboeken behoorden te lezen; met den Aziaat, dat de Europeesche dames-cultus hier alles, wat gerokt gaat, een belachelijk volkje, in eene valsche positie brengt. Volstrekt niet! Zoo'n aardig schepseltje, zoo'n vrai morceau de roi, kittelde zijn hart wel degelijk. Hij behoorde nog geenszins tot diegenen, die, na ruim, te ruim te hebben genoten van het gastmaal, door de vrouwelijke schoonheid en lieftalligheid ons opgedischt, met overladen maag, gelijk invaliden van de armee van den boozen Amor, gelijk Romeo's, die ziek zijn van de pret, den Julia's den rug toekeeren. Geloof er niets van! De brave Joachim had bloed en geen koud water in zijne aderen. Hij was een man van twee en veertig jaar met een lang en bleek gelaat. Zijn zwart haar, namelijk wat er nog van present was, reeds thans vergrijzend, maakte, om het voorhoofd en de slapen golvend, nog een goed figuur, op zijn voordeeligst gekapt en uitgespreid, gelijk het was. Hij had doordringende, groote, donkere oogen, die dieper schenen te liggen ten gevolge van de massieve, hooge wangbeenderen. Onder zijn arendsneus, op de breede bovenlip zat eene zware, dichte, lange, zwarte snor. Hij schermde veel met een monocle, dien hij niet precies noodig had, want hij zag nog als een valk. Hij was breedgeschouderd, groot, doch niet zwaarlijvig - eene rijzige, knappe gestalte.
Op het eerste abord scheen hij louter een koud, beleefd en hoffelijk man, maar zij, die hem wat beter kenden, wisten, dat Joachim niet van hout was.
Hij woonde hier allerliefst, met uitzicht op de Rubens-Plaats en zoo op zijn theater.
| |
| |
Hij had eene groote voorkamer ter zijner beschikking en daarachter twee andere vertrekken: het zuidelijke dat, waarin hij sliep; het noordelijke eene ontvangkamer.
Die voorkamer zag er allergezelligst uit. - Joachim was niet zuinig op het punt van zijne gemakken en gerieven, en hij protegeerde ook andere kunsten dan die, van welke hijzelf de groote man in Annstad was. Dat zaagt ge aan de schilderijen: een stuk met eene groep vrouwen van Bajae, dansende op de muziek van een liggenden gitaarspeler; een ander met eene loge van de Bouffes-Parisiens, met twee dames, van welke de eene giegelend naar de saletés op de planken luisterde en de andere preutsch haar blozend kopje half verborg achter den waaier bij het hooren van die grappen, alles behalve comme il faut; etc., etc.
Gij ziet, Joachim leefde niet als een kluizenaar. En daar deed hij ook verstandig aan in zijne positie. Want daar wint niemand toch een cent bij dan uwe erven, die zich in de handen wrijven om uwe nuchterheid.
‘Neen, neen! Césarine,’ riep hij eindelijk ongeduldig. ‘Het is mijn laatste woord. Het kan niet. Je bent onovertreffelijk in het comische, maar het tragische is nu eenmaal je sterke zijde niet. Bezie je eigen betooverend persoontje en zeg, of ik niet de waarheid spreek.’
Césarine keek pruilend voor zich. Dan zag ze hem aan met een blik, zonder verder nog iets te zeggen, waarin Constant duidelijk kon lezen: ‘Goed, maar dan is het geheel uit tusschen ons.’
Césarine was een snoepje - niet groot, maar fijn; slank, alles gratie, alles leven, vuur en beweeglijkheid.
Dat ronde kopje met het weeke, poezele kinnetje, het aardig kleine neusje en mondje met de zwellende roode lippen, zoo frisch van kleur, een tikkie opgetrokken, alsof ze op het punt stond, iemand een kus te geven; die zachte, gevulde wangen, welker levendige blos onmerkbaar overging in het reinste blank; die vroolijke, schelmsche, guitige blauwe oogen, waarboven de weerspannige, neergekapte krulletjes van de achter op haar hoofd in zware tressen samengevlochten blonde haren dansten, die slanke hals, fluweelen armen, schoone borst - ze vormden een geheel, 'twelk zelfs den meest veeleischende moest voldoen, dat allerverlokkendst, allerverleidelijkst was.
Ze behoorde tot die practische jonge dames, welke, diep overtuigd van de vrouwelijke zwakheid en de losheid van de mazen van 's menschen beurs, waaruit alle geld zoo zonderbaar gauw verdwijnt, uitermate begeerig zijn naar rijke mannelijke beschermers, met eene sterke neiging, die zoo voor en na eens te verwisselen. En Joachim solliciteerde om dat benijdenswaardig baantje ook.
Ah! die kleine Césarine - zij was eene dier heksjes, van welke Arsène Houssaye eens zei: ‘Lui montrer son visage, c'était lui montrer son coeur.’ Wezenlijk, wie haar zag, moest van haar houden, en in- | |
| |
dien Schopenhauer eens een uurtje met haar gekeuveld had, hadde hij het gewis niet neergeschreven, dat de menschen zich slechts bij elkander nederzetten, om zich gezamenlijk te vervelen, volgens het beginsel, dat 's buurmans leed ons troost. Césarine en verveling waren twee dingen, waaraan men onmogelijk terzelfder tijd kon denken.
Evenwel, ofschoon Césarine zich door Joachim allerlei kleine diensten liet bewijzen en zich liet behandelen als een duifje, ze hield niet genoeg van hem, om hem ooit meer te geven dan vriendelijke woorden, hem, verstandig, evenwel aan het lijntje houdend, omdat zulk eene vriendschap voor haar veel waard was, handelend gelijk eene andere harer zusteren, wier vereerders waren verdeeld in ‘betalers, gunstelingen en martelaren’, Joachim latende figureeren in de derde categorie.
Joachim evenwel was bovenal een man van zaken: eerst de eischen van het theater, was zijn principe, dan die van het hart, en wat hij thans ook mocht lezen in Césarine's oogen, hij was en bleef onverbiddelijk. Césarine Dona Sol! Mijn tijd! van de tragedie zou nog eene farce worden, en achter het voetlicht verstond Constant geene grappen.
Het kwam hem dan ook zeer gelegen, op dit oogenblik, nu hij een einde wenschte te maken aan het gesprek met haar, zich het kaartje te herinneren, dat hij reeds omstreeks een kwartier in zijne vingers had omgedraaid.
‘Ah!’ riep hij, ‘dat hadden we bijna waarlijk nog vergeten. Die dame wacht hiernaast al eene eeuw.’
Hij belde en verzocht de bediende, de om hem gekomene binnen te leiden. Eene groote, rijzige dame trad spoedig daarna binnen, die op hetzelfde oogenblik hare voile voor het gelaat wegschoof. Césarine keek nieuwsgierig en verbaasd.
Constant stond op. Dat was geene actrice van het slag, waarmee hij zooveel had te doen gehad. Bewegingen, houding, oog en kleeding verrieden alle de fashionabele dame. Hij begroette haar beleefd en bood haar buigend een stoel aan.
Césarine wist, wat haar te doen stond bij dergelijke gelegenheden, en hoewel zij gaarne den strijd nog wat langer had voortgezet en graag dadelijk had willen weten, wie de schoone onbekende was, nam ze afscheid en ging heen.
Constant keek naar het kaartje. ‘Mejuffrouw Madeleine Duppler?’
Madeleine boog. ‘U is de directeur van het Eden-theater, is het niet?’
‘Dezelfde,’ zei Constant en dan: ‘Pardon.’ - Hij was vrij familiaar met Césarine en had in het vuur zijner redeneeringen, geërgerd ook al door haar aanhouden, als een Turk uit zijne meerschuimen pijp gedampt. En ofschoon het reeds winterde en daarbuiten weder sneeuwde, wierp hij een oogenblik het raam open, om den rook wat te verdrijven, pookte daarna de kachel op, stak eene pastille aan en zette zich dan weer, na het venster te hebben gesloten, bij zijn schrijfbureau,
| |
| |
tegenover Madeleine, neder, die bij de groote, ovale, gebeeldhouwde tafel zat.
‘Ik wenschte aan het tooneel te gaan,’ hernam Madeleine, onmiddellijk zonder eenigen verderen aanloop op haar doel afgaande.
Constant antwoordde niet dadelijk. Hij zag haar aandachtig aan, zoo lang, dat Madeleine bloosde. Het was evenwel geen onbeschaamde blik. Hij was verrast. En hij nam haar zoo lang op, bij zichzelven overdenkend, of dit wel eene geschikte persoon voor het tooneel kon zijn. Hij was gewoon aan zulke geheel andere verschijningen, dat hij niet recht wist, wat hij eraan had, wat hij denken moest. Toen zei hij, zonder eenigen zweem van aanmoediging of afkeuring in zijne stem: ‘Ooit geacteerd?’
‘Neen.... Of ja - op het pension.’
Constant moest glimlachen. ‘Oho!’ riep hij, ‘zoo'n Duitsch of Fransch stukje, is het niet, die böse Lisel, die alte Base? Ha, ha, ha! is het niet, Mejuffrouw?’
‘Ik heb veel poëzie gelezen - luid ook,’ zei Madeleine eenigszins verlegen.
‘Niet kwaad, op zichzelf.’
‘Ik heb er niet zelden bij geacteerd, al was ik ook alleen. Daardoor juist met te meer vuur,’ en Madeleine moest ook glimlachen, wanneer ze dacht aan den gloed, waarmee zij op hare kamer de rollen van de Gravin Eboli, van Maria Stuart, van Lady Macbeth had gesproken en voor zichzelf gespeeld.
Constant zag, dat hij te doen had met eene nieuwelinge in duizend opzichten.
‘Weet u wel, wat u gaat doen?’ vroeg hij ernstig.
Madeleine interesseerde hem. Dat ernstige gelaat, die donkere oogen met hun reinen blik, dat guitig lachje over hare eigen handelingen, dat weinig prijzen van zichzelve en hare gaven, waarmee zoo dikwijls anderen indruk op hem trachtten te maken, dat eenvoudige en ongemaakte, terwijl toch de geheele verschijning eene vorstelijke was, imponeerde hem. Het terrein, waarop eene actrice zich beweegt, is een glad. Zoo licht begaat hier de schoone vrouw een misstap. In Madeleine traden de schoonheid en de onschuld voor Joachim waarlijk indrukwekkend op.
't Is waar, hij behoorde niet tot hen, die overvoorzichtig zijn in de uitoefening van hun beroep, en alleen de schoonheid van dit meisje beloofde haar reeds menige overwinning op het tooneel, maar hoe het ook zij, de geest, die van Madeleine uitstraalde, liet op dit oogenblik nog slechts zijne heilzame werking bij hem gevoelen en hij deinsde er eenigszins voor terug, haar in aanraking te brengen met de jolies impures onder zijn gezelschap, gedachtig aan het: ‘Wie met pik omgaat, wordt ermee besmet.’
Ten laatste, toen Constant haar nog steeds niet vertelde, of hij
| |
| |
haar al of niet konde gebruiken, zei Madeleine: ‘Ik ben vast besloten op het tooneel te gaan, Mijnheer Constant. Het zou mij spijten, indien ik er hier niet de gelegenheid toe had. Ik zal dan elders moeite moeten doen.’
‘Bedaar, bedaar! jonge dame,’ zei Constant sussend. ‘Ik zeide niet, dat ik u niet konde gebruiken. Maar ik dien toch wel eenige inlichtingen in te winnen. - Waar woont u, als ik vragen mag?’
‘Hier.’
‘Hier!? Sedert hoelang?’ - wel, hij had haar van zijn leven niet gezien.
‘Ik ben hier vandaag gekomen en ben van plan, hier in de stad te blijven, indien u wenscht mij te engageeren.’
‘Hum! Maar waar is u dan vandaan?’
‘Ik meende, dat dit minder ter zake deed, Mijnheer Constant.’
Joachim zag haar voor de tweede maal lang aan, en weer moest Madeleine blozen, te meer omdat zij kwaad was, dat ze kleurde.
Constant begreep, dat hier meer achter stak. Was dit schijnbaar zoo rein, onschuldig schepsel misschien ook al eene van de brigade, in welke Césarine met zooveel glorie uitblonk? Schijn bedriegt! Constant had er wel meer gezien met zulk een onbewolkten blik, die toch meer van Eros' kunsten wisten en in practijk brachten ook, dan men van haar zou verwachten. Geheimzinnigheid op het punt van hare handelingen had Joachim geleerd, spoedig bijna alle vertrouwen te verliezen in de vrouwen, welke die betoonden. Hij begon thans meer en meer over te hellen tot de meening, dat ook achter dit meisje meer zat, dan hij had gedacht. Enfin, meende hij, dat maakt de zaak niet minder; het publiek wordt juist door extra groote deugdzaamheid en schuchterheid in eene actrice niet gewonnen. Laten we eens zien, of het met haar mogelijk wat zal geven.
‘Goed!’ zei hij plotseling. ‘Doe uw hoed en mantel af. Is u bereid, onmiddellijk eene kleine proeve door te staan?’ en hij greep een boek van zijn bureau.
Madeleine deed, wat hij zei.
‘Ja,’ antwoordde ze eenvoudig.
‘Top! een goed soldaat is elk oogenblik bereid, in het vuur te gaan.’
Hij zag, Madeleine was een meisje, dat wist, wat ze wilde, en dat beviel hem goed. Dergelijke menschen brengen het het verst. Indien zij eenigen aanleg had, was dit geen visch, dien hij uit zijn net mocht laten ontsnappen.
Hij bladerde in het boek, dat hij had opgenomen.
‘Och!’ riep hij verdrietig, ‘waar is nu weer de vertaling van onzen Gebbel.’
‘Wat is het?’ vroeg Madeleine.
‘Lindau's Gräfin Lea.’
‘We zullen het misschien ook zoo wel redden,’ meende Madeleine.
| |
| |
Constant gaf haar het boek, geopend, waar het tooneel aanvangt, in hetwelk gravin Lea, die Paula's vader uit de reinste liefde had gehuwd, na eene lange afwezigheid hare stiefdochter weer ontmoet, welke, nog steeds ten onrechte, haar voor eene intrigante houdt.
Madeleine las met eene heldere, sonore stem de rol van Lea, terwijl Constant, die zich over haar schouder boog, die van Paula las. Zij las alles tot Joachim's voldoening dadelijk in het Hollandsch, en hare stem won aan omvang, kracht en gloed, hoe verder zij in hare voordracht kwam.
En als zij eindelijk was gekomen aan Lea's: ‘Zwijg..... Ik wil u vergeven, want gij weet niet, hoe ik hem heb bemind!’ En toen de laatste woorden waren gesproken: ‘Gij hebt mijn vertrouwen niet gewild. Ik moet berusten. Maar de waarheid zult ge erkennen en dat, wat thans u van mij stoot, zal eens u tot mij drijven. Kom dan tot mij. Ik zal u toonen, dat men kan vergeten. En dat, hetwelk thans ons scheidt, zal ons vereenigen. - Vaarwel!....’ klopte Constant haar onwillekeurig tevreden op den schouder en nam het boek haar weder uit de handen.
‘Genoeg, genoeg!’ riep hij. ‘Ik geloof, dat er wel de stof in u zit, die, na de vereischte evolutie, de ware heldinnen van het tooneel levert. Indien het uw vast besluit is....’
‘Ik heb u reeds gezegd....’ viel Madeleine hem ongeduldig in de rede.
‘Dat ik op het tooneel wil!’ voltooide Constant haar volzin lachend. ‘Uitnemend! Een krachtige wil is hier vooral noodig. Voordat ge de gunst van het publiek hebt gewonnen, zult ge geen pad, bestrooid met rozen, hebben te bewandelen. Ge zult hard hebben te werken, veel, zeer veel te leeren en.... dat is bij dit métier eenmaal niet anders, u nog al van het een en ander hebben te emancipeeren. Ziet ge, hebt ge eens die gunst veroverd, dan kunt ge uw beer laten dansen, zooals ge wilt. We zullen het eerst voorzichtig aanleggen. Meen niet, dadelijk veel te kunnen schitteren. Wij weten opperbest, ziet ge, hoe de begeerte van het publiek te prikkelen. Goede wil en ijver maar.’
‘O!’ riep Madeleine, wie het was, alsof haar een steen van het hart viel. ‘Daaraan zal het niet ontbreken; en ik ben jong, gezond en krachtig.’
‘En niet leelijk.’
Madeleine sloeg de oogen neer.
‘Dat wildet ge er niet bij zeggen, is het niet? Hemel, wat zijt ge nog eene onverniste onschuld! Indien ge andere sollicitanten bij mij eens een portret hoordet geven van zichzelven, ge zoudt meenen, dat Venus, Thalia en Melpomene in haar vereenigd optraden. Maar we weten beiden wel, hoe sterk in u de vrouwelijke zedig- en bescheidenheid ook zij, dat eene schoone vrouw op het tooneel eene Vesta is, eene Vesta wel te verstaan van dat vuur, dat er in mannenharten wordt ontstoken door een paar betooverende oogen.’
| |
| |
‘O!’ zuchtte Madeleine, ‘aan zulke dingen dacht ik in het geheel niet.’
‘Laten we dan,’ zei Joachim steeds glimlachend en in eene dichterlijke bui, ‘zeggen eene gevleugelde Aurora, wier flonkerende ster den menschen het zinnebeeld der lichtverspreidende, veredelende kunst is, wier bezielende woorden tot hen komen, bedwelmender dan de geurende rozen, die zij om zich werpt.’ - En dan op zijn gewonen toon: ‘Maar nu moet ik weg. We zullen het overige wel later schikken. A propos, dat was me nog ontschoten. Wenscht u uw naam te behouden?’
‘Mijn naam behouden?’ vroeg Madeleine verbaasd, ofschoon niets haar liever was, dan dat niemand in Annstad kwam te weten, wie zij was.
‘Misschien was het verwisselen van naam u niet onaangenaam. - Och! het is zulk eene theatergewoonte. Zaagt ge straks die jonge dame? Die noemt zich Césarine Orfila. Een bankje van duizend, dat er heel wat anders in de registers is ingeschreven, toen papa de geboorte van die kleine ondeugd opgaf.’
Madeleine wist niet dadelijk, wat te zeggen. Zij was volstrekt niet klaar met een anderen naam. Wie daar nooit aan heeft gedacht, dien klinkt zulk een voorstel een beetje verbijsterend in de ooren.
‘'t Is mij natuurlijk hetzelfde. Een redelijke naam is altijd een bepaald vereischte,’ hernam Constant. ‘En de uwe is niet kwaad. Maar anders wou ik u omdoopen in Julie Termont, of.... Désirée - of, wacht eens, b.v. in Delphine Eberling; dat klinkt niet gek.’
‘Het zal het beste zijn,’ prevelde Madeleine meer tot zichzelf.
‘Ge zijt er dus mee tevreden?’
‘Ja, ja,’ antwoordde Madeleine haastig. Het was beter.
‘Goed! Dan doop ik u Delphine Eberling,’ en Constant lachte weer. - ‘En nu, Mejuffrouw Delphine, waar was u van plan, thans heen te gaan?’
‘Ik logeer bij Dokter Aaken.’
‘Och kom! Uwe kennissen zijn hier niet van de minste.’
Aaken was een der meest geziene geneesheeren in de stad. Constant stond verbaasd.
‘Kom,’ zei hij, ‘ik heb nog juist den tijd, u even daarheen te brengen. Mag ik u begeleiden?’
Joachim en Madeleine gingen. Het had opgehouden te sneeuwen en spoedig waren ze door de Mark- en Halsstraten in de Spiegelstraat, in het meer noordelijk gedeelte van de plaats, waar Dokter Aaken woonde.
Ziehier, hoe Madeleine had kennisgemaakt met dezen man, dien zij nooit te voren had gezien. Toen zij vertrok uit Welsburg, had zij in een dames-coupé willen stappen, maar deze was bezet, en de conducteur bracht haar naar een ander compartiment, waar niemand
| |
| |
anders zat dan een oud heer, verdiept in een Rotterdammer. Madeleine had hare voile diep over hare oogen en zij plaatste zich stil in een hoek, om na te denken over het besluit, dat zij had genomen, en wat haar thans stond te doen. Zij had het hoofd zoo vol. De gewichtige stap, dien zij ging nemen, was er wel een, om te stemmen tot veel nadenken. Maar het was de eenige, dacht ze, welke haar, in de gegeven omstandigheden, niet zou berouwen. Zij gevoelde hare kracht, haar levenslust, haar moed, om te kampen. Zij was zich ook overtuigd van hare schoonheid. Zij wenschte zich niet te begraven in de eene of andere positie, welke eene hopelooze was; die geene vooruitzichten opende. Zij behoorde juist tot die naturen, voor welke strijden, worstelen, zich inspannen een vereischte, een prikkel is; die, wanneer voor hen een oogenblik van rust komt, wanneer voor hen de strijd geëindigd schijnt te zijn, zich niet in hun element gevoelen, al is die rust op zichzelve nog zoo noodig, nog zoo zoet; gelijk Lessing zich niet zoozeer verheugde over de glorie van het voleindigd werk als wel in de edele inspanning des geestes, welke het schrijven ervan hem kostte.
Aan het tooneel gaan, met al den gloed van hare ziel, met een diep gevoel voor het schoone, met een ontplooien harer edelste krachtsinspanningen zich te wijden aan het vertolken van meesterstukken, in anderen de slapende schoone gedachten op te wekken, die haar roerden en tot in het diepste van haar hart bewogen; eens, na hoevele teleurstellingen en bittere ervaringen dan ook, den stralenkrans der echte kunstenaren om hare slapen te zien schitteren, een bewonderend publiek te hebben aan hare voeten, meegesleept door de macht der taal, welke over hare lippen kwam; zichzelve te kunnen zeggen: zie, ik heb niet tevergeefs geleefd; ik heb het schoonste en beste in mij zich laten ontknoppen en zich zwellend openen, gelijk de tooverbloem, de blauwe roos, waarvan de dichters droomen; ik heb gestreden en overwonnen; mij is de kroon, die schooner fonkelt dan die der koningin, - waren dat geene gedachten, idealen, welke, bedwelmend haar verrijzend, Madeleine moesten dompelen in een diep gepeins?
Zij keek naar buiten, hare voile onwillekeurig opslaand. De trein suisde langs wei en hei en bosch, en de sneeuw viel in dichte vlokken van den grijzen, valen hemel, van het landschap een somberkleurig, eentonig, bijna onherkenbaar iets makend.
Evenwel, ze zag niet naar het landschap. Menschen, die diep in gedachten zijn verzonken, zien dikwijls niet veel van de dingen om hen heen, al zou ook iemand, die hen gadesloeg, moeten vermoeden, dat zij met de grootste aandacht het een of ander opnamen.
Een zucht ontsnapte haar, toen zij dacht aan Paul. Hoe anders ware het alles geweest, indien hij nog hadde geleefd. Gesteld, het tot wierp haar eens alles in den schoot, waarvan zij thans droomde,
| |
| |
de smart, hem te hebben verloren, kon zelfs door de stoutste verwezenlijking dier andere wenschen nooit worden vergoed.
Dokter Aaken had van zijn Rotterdammer opgezien, toen hij zijne medereizigster zoo hoorde zuchten. Hij was een oude man met grijze haren, met een vol en blozend uiterlijk, groote allervriendelijkste, vertrouwen inboezemende blauwe oogen en eene zware, groote gestalte.
Hij zag deelnemend naar het meisje. Hij begreep, dat zij leed, en Dokter Aaken was een man, die wist, hoeveel er te koop was in de wereld, en wiens hart warm klopte voor ieder, die zich, zij het ook door eigene schuld, ongelukkig gevoelde. Schuld was voor hem een woord van zoo rekbare beteekenis, dikwijls van zoo betrekkelijk weinig waarde. De mensch is zoo zwak, de hartstochten zijn zoo tyranniek, de omstandigheden zweepen ons zoo dikwijls voort met onweerstaanbare kracht.
Doch hij richtte spoedig zijne oogen weer op zijne courant, om het meisje over hem niet lastig te vallen met zijn staren.
Een oogenblik later opende de conducteur het portier.
‘Kaarten!!’
Aaken toonde de zijne.
Maar Madeleine zocht en zocht en zocht. Dan riep zij verlegen: ‘O! ik heb vergeten, er eene te nemen.’
‘Wat 's dat!’ riep de conducteur vrij barsch. ‘Geene kaart! Hoe nu, Dame?’
Dokter Aaken schoof wat naderbij. - ‘Bedaard aan, Stevens,’ zei hij.
Dan tot Madeleine glimlachend: ‘Eene kleine vergissing in de haast, Juffrouw. U zal hier dienen te betalen Vanwaar komt u, en waar gaat u heen?’
Madeleine kreeg haar beursje: ‘Van Welsburg naar Annstad.’
‘Vier vijf en negentig,’ zei Aaken.
Madeleine betaalde en de conducteur verdween voor het oogenblik.
Aaken vervolgde het gesprek.
‘Ook naar Annstad,’ hernam hij. ‘Het is mijne woonplaats. - Geene kwade plaats. Is u er vaker geweest?’
‘Nooit, Mijnheer.’
‘Zeker naar familie?’
‘Neen,’ antwoordde Madeleine kort.
‘Bekenden?’
‘Ook niet.’ - Madeleine's stem klonk hier wat ongeduldig.
Maar Aaken hield niet op met zijn verhoor, nu hij eens was begonnen. Evenwel, het was geene ongeoorloofde nieuwsgierigheid, welke hem tot vragen dreef. Dat meisje, dat blijkbaar zooveel had te overdenken, boezemde hem belang in, en wanneer dit eens het geval was bij hem, bekommerde hij zich om de conventioneele vormen bitter weinig.
| |
| |
‘In betrekking?’
Madeleine antwoordde niet dadelijk. Zij zag Aaken met hare groote, donkere oogen ontevreden aan. Wat had hij haar al die vragen toch te doen. 't Was impertinent.
‘Gij denkt mij een beetje onbeschaamd, niet waar?’ zei hij goedhartig.
‘Ik weet niet, Mijnheer, wat al dat vragen moet beduiden. Ik ken u in het geheel niet.’
‘En moge het lang duren, dat u nader met mij kennis maakt,’ zei Aaken weder lachend. ‘Ik ben dokter, en zoo iemand ziet men altijd liever gaan dan komen; is het niet?’
Zijn toon was zoo innemend en goedhartig. Ook Madeleine glimlachte.
‘Zie,’ hernam Aken, ‘ik hoorde u zoo even zoo bitter zuchten. Neem mij niet kwalijk, dat ik u observeerde, maar, willen of niet, ik moest het wel. Welnu, men beschouwt mij wel eens als een zonderling, en in die qualiteit moet ik erkennen, dat uw zuchten mij zonderling aandeed. Wij kennen elkander niet. Dat is waar, Mejuffrouw. Maar is dat juist altijd noodig, opdat de eene mensch ook wat voor den anderen gevoelt? Ik ben weduwnaar. Al mijne kinderen zijn gevestigd; mijne twee dochters zijn gehuwd; mijn zoon woont in Amsterdam. Mijn naam is Aaken. Ik leef alleen met eene huishoudster. Maar al leid ik op het oogenblik weer zoo wat het leven van een vrijgezel, wanneer ik aan mijne dochters denk en dan aan u en u hoor zuchten, dan wordt mijn oude hart een beetje week. Er is zooveel leed in de wereld, en het was immer mijn beginsel, dat men, hetzij door goede woorden, nog beter door daden, al wat lijdt, te hulp moet komen. Ah! neem me niet kwalijk. - Misschien vindt ge dit alles ongepast.’
‘O, neen!’ prevelde Madeleine. ‘U is zeer vriendelijk, mijnheer. Ik was onverstandig. Ik vreesde noodelooze nieuwsgierigheid.’
Aaken schudde het hoofd.
Op dit oogenblik liep de trein het oosterstation van Annstad binnen. Het was twee uur.
Aaken's coupé stond voor hem gereed.
‘Mag ik u eene plaats aanbieden?’ vroeg hij Madeleine vriendelijk.
Madeleine nam het aanbod dankbaar aan.
‘Waarheen?’
‘Naar Joachim Constant, Rubens Plaats.’
Aaken zag Madeleine verwonderd aan.
‘Gij zijt toch geene actrice?’ vroeg hij verrast. Dat had hij nooit kunnen vermoeden, Madeleine's manieren en voorkomen in aanmerking genomen.
‘Nog niet,’ zeide Madeleine eenigszins verlegen, zijne verbazing ziende.
‘Gij wilt het worden?’
‘Ja, Mijnheer Aaken.’
| |
| |
Aaken zag haar ernstig aan. ‘Weet ge, wat ge doet, jonge dame? Hebt ge goed nagedacht over hetgeen ge gaat doen?’
‘Ik ben vast besloten,’ zei Madeleine op een toon, die Aaken bewees, dat hij, de vreemde, alle redeneeringen tegen zoo iets gerust in den zak kon houden.
‘Waar hebt ge uw logies hier?’ vroeg hij na eene poos, toen zij de Plaats opreden.
‘Ik moet er nog een zoeken, Dokter.’
‘Weet ge wat,’ zei Aaken positief, ‘wanneer ge van Constant komt, dan gaat ge naar mij; begrepen? Nergens anders heen. - Neen, neen!’ riep hij, toen Madeleine iets daartegen in wou brengen. ‘U vertrouwt mij toch? Den ouden man, den dokter?’
Madeleine schudde bevestigend het hoofd. - ‘O ja, ja! Dat niet.... maar...’
‘Geen maar, jonge dame. - En nu, gij weet mijn naam; de uwe, als ik vragen mag?’
‘Madeleine Duppler.’
‘Duppler, Duppler....’ Aaken scheen den naam te kennen.
Madeleine steeg dan uit.
‘En nu, niet vergeten! Dokter Aaken, Spiegelstraat, nummer 129.’
Toen verdween Aaken's coupé en Madeleine ging naar boven.
Toen zij door Constant zelven, na hun gesprek, naar Aaken's huis was gebracht, werd ze hier vriendelijk ontvangen door de huishoudster van den dokter, eene Bertha Munro, de dochter van eene weduwe in de Hospitaalstraat. Spoedig werd het middagmaal opgedischt, dat de meisjes met haar tweeën namen, want Aaken was er nog op uit. Toen hij na zevenen opdaagde, verwelkomde hij Madeleine hartelijk in zijn huis.
Waarschijnlijk roept ge in edele verontwaardiging uit: ‘Hoe is het mogelijk, zóó te handelen! Wie, in Gods naam, doet er zoo in de negentiende eeuw? Is het niet te dol, te gek, te dwaas? Dat heeft me nota bene al grijze haren en handelt nog als een kind, dat nog niet uit zijne rokjes is!’
Ja, ja! - Waarachtig! Heb je me! Eene onbekende zoo maar dadelijk in huis te halen. Foei! nog wel eene adspirant-actrice! Is het geene schreeuwende onbezonnenheid, geen dollemanswerk, geene pure krankzinnigheid? Uw evenmensch, dien ge voor het eerst ontmoet, een evenmensch, die zijne kunsten op de planken wil vertoonen, maar zoo dadelijk op zoo royale wijze de hand der vriendschap toe te reiken, ongevraagd, geheel ongevraagd! te hulp te komen! - Zoo iemand heeft de vijf niet bij elkaar. Voor zulke lui diende eigenlijk nog zoo iets te bestaan als de cages de fer van de Bastille. Voor dergelijke bezeten wezens, in welke in die mate de booze is gevaren, moest werkelijk nog zoo iets als Lettres de cachet worden uitgegeven, om dusdanige voor de maatschappij hoogst gevaarlijke sujetten voorgoed
| |
| |
en altijd af te zonderen Alle kwaad is besmettelijk en deze wijze van doen zou, indien ze meer werd in practijk gebracht, een kanker worden voor het land, een allerbedroevendsten socialen ommekeer kunnen teweegbrengen.
Laat men zoo iemand, veilig gepakt in een dwangbuis, deponeeren in het gekkenhuis, met een woordje aan de bedienden, dat dit een hoogst gevaarlijke patiënt is. Of anders de politie een wenk geven, dat er in de stad een wezen ronddoolt, minder dan een wild dier, en per advertentie het publiek waarschuwen, wanneer het van den ketting is; verdere inlichtingen in te winnen aan het politie-bureau.
Maar, helaas! de wetten van ons arme vaderland zijn in zulk een beklagenswaardigen toestand, dat ze geen vat op de Aakens hebben. - Ja, ja! 't is hier beneden nog verre van volmaakt en er loopt veel rond, dat verdiende achter slot te zitten.
Nu behooren wij evenwel, is het geene schande! tot degenen, welke dit hulp en huis aanbieden aan een toevallig in den trein ontmoeten vreemde, een vrouwspersoon nog wel, maar bij geene mogelijkheid verkeerd kunnen vinden; tot diegenen, die gelooven in het bestaan der Aakens; tot die zwakhoofdigen, welke den man hoogelijk prijzen, hem gaarne de hand zouden drukken en denken, dat Michelet's stelling, dat onder de geneesheeren de beste menschen worden aangetroffen, hier op schitterende wijze met een ander bewijs zou worden bekrachtigd. Wij drukken ons hier evenwel opzettelijk uit in den pluralis majesteticus, om niemand aanstoot te geven en onze eigene persoonlijkheid te vrijwaren voor eene mogelijk harde, wie weet niet hardhandige, bestraffing voor zooveel dollemanstaal.
Aaken, de krankzinnige, was uitermate vriendelijk voor Madeleine en zijne welgemeende vriendschap, welwillendheid en goede bedoelingen dreven haar ertoe, hem onverbloemd hare gansche geschiedenis te verhalen.
Hij besprak nog eens ernstig de loopbaan, welke ze voor zich had, met haar en bracht haar onder het oog, wat haar stond te wachten. Hij zag er weinig heil in. Evenwel, Madeleine meende nu eens, hare roeping te hebben gevonden, en het luisteren naar den raad van anderen was hare sterke zijde niet. Ze was dan ook te huis zoo gewoon geraakt aan een niet begrijpen van en niet acht slaan op hare wenschen, begeerten en bedoelingen, dat ze ertoe was gekomen, te gelooven, dat men alléén, na rijp beraad, het best in staat is, te oordeelen over zijn toestand, aangezien dezelfde dingen zich met gansch andere kleuren afmalen in de hersens van verschillende personen en het zich op het standpunt plaatsen van een ander iets was, dat haar bij de menschen eene onmogelijkheid scheen.
's Avonds laat na lang praten, toen men zich ter ruste begaf, had Aaken haar op zijne gewone, positieve wijs gezegd, dat hij verwachtte, dat zij de eerste dagen daar bleef. Men kon dan omzien naar logies
| |
| |
voor haar, en Madeleine had het aanbod met dankbaarheid aangenomen. Zij begaf zich te bed met eene groote rust in haar gemoed, dat alles nu onherroepelijk was geregeld; dat zij iets had gevonden, waarmee zij haar brood verdienen kon op eene wijze, welke, naar zij meende, strookte met haar aard; welke haar gelegenheid gaf, hare gaven te ontwikkelen - de rust vóór den storm, zij begreep het, want veel van haar leven zou, gelijk het zich nu zou vormen, gelijk een storm zijn, een evenwel, dien zij niet vreesde en voor welken zij al hare krachten wou verzamelen.
Toen Aaken in zijne kamer was gekomen, beraadde hij zich niet lang. Hij had Duppler leeren kennen in de dagen, toen hij nog meer in het noorden als dokter praktizeerde. De goedhartige geneesheer en de zelfzuchtige notaris waren nimmer groote vrienden geweest - dergelijke karakters stooten elkander af. Desalniettemin nam Aaken de pen op en schreef aan Johan Duppler.
't Is waar, Madeleine had hem alles meegedeeld, er niet aan denkend, dat hij hierover met haar vader in correspondentie zoude treden, maar eene belofte had hij haar niet gedaan op dit punt. Zoo, alles samengenomen, dacht Aaken het zijn plicht, Johan van Madeleine's stap te onderrichten.
De brief, dien hij terugontving, was evenwel geschreven in een toon, die Aaken griefde en hinderde.
Was Johan ten hoogste ontstemd geweest over het gedrag van zijne dochter in huis en over haar wegloopen, het feit, dat ze tegen hem was blijven rebelleeren, had hem nog meer tegen haar ingenomen en het dwaze z.i. van haar gedrag thans verbitterde hem nog meer. Hij wilde haar trots en onwil tegenover hem breken en in de gedachte aan de mogelijkheid van zoo iets werd hij gesterkt door Henriette, die er overtuigd van was, dat Madeleine spoedig genoeg van haar nieuwe leven genoeg zou hebben; die zich immer gekrenkt had gevoeld door de lastige daadzaak, dat de jongere zuster onbewust, hoe zij, Henriette, er zich ook tegen verzette, altijd eene zekere overmacht over haar had bezeten, en die zeer graag zou zien, dat ze vernederd, als gebroken, als eene berouwhebbende terugkeerde in het ouderlijke huis.
Duppler weidde in zijn schrijven uit over zijne grieven, over Madeleine's onhandelbaren aard, overdrevene begrippen, verregaande kinderlijke ongehoorzaamheid, over ‘dat meisje, dat zoolang eene plaag in huis geweest was’, over beleedigingen, hem toegevoegd, ondankbaarheid, enz. enz., eindigend met de verklaring, dat zij, wat hem betrof, kon doen, wat ze wilde, maar dat er voor haar geene plaats in zijn huis meer was, vóórdat zij duidelijk een welgemeend berouw had betoond over al de dwaasheden, die zij had verricht.
‘Is dat de brief van een vader over zijn kind!’ had Aaken uitgeroepen, toen hij het treurige document aandachtig had gelezen. ‘Is het mogelijk! - Maar, zoo gaat het. Waarachtig, Napoleon had
| |
| |
gelijk: “Impossible! mais c'est le mot d'un fou.” - Eene bitte ervaring te meer. Wel, het zal wel niet de laatste zijn.’
Het zou dus maar het beste wezen, Madeleine te laten begaan. Naar zulk een huis terug was voorzeker geen verbeteren van den toestand.
Ook Katharina had den brief gelezen, door Johan verzonden. Zij schrikte bij de gedachte, dat hare dochter aan het tooneel zou gaan, - haar kind, blootgesteld aan de gevaren, die een jong, een schoon meisje daar van zoovele kanten bedreigen! En zij was krachtiger voor hare dochter in de bres gesprongen tegenover haar man, dan zij het ooit tot nog toe had gedaan. Toch niet krachtig genoeg, evenwel. En, men weet, alle half werk leidt tot zoo goed als niets.
Katharina had echter heimelijk een brief geschreven aan Aaken, waarin zij hem smeekte, het oog op Madeleine te houden, hem tevens geld voor haar zendend. Zij kon haar onmogelijk zoo geheel overlaten aan haar lot.
Aaken toonde Madeleine de brieven niet. Natuurlijk - dien van Johan, daar was geene sprake van; en die van Katharina toonde maar al te zeer het onvoldoende van de moederlijke kracht en moed, om op het meisje een gunstigen indruk te kunnen maken. Het geld zou hij haar wel op de eene of andere wijze doen in handen komen.
Hij begaf zich dan zelf naar Bertha Munro's moeder. Bij de weduwe werd eene kamer voor Madeleine in orde gebracht en den vierden dag na hare komst in Annstad begaf Duppler's dochter zich daarheen, met tranen in de oogen afscheid nemend van den man, die zich zoo belangeloos haar had aangetrokken.
(Wordt vervolgd.)
|
|