| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Levensschets van G.W. Vreede, naar zijn handschrift uitgegeven. - Leiden, E.J. Brill.
Herinneringen van vroeger en later leeftijd, en aan gedenkwaardige land- en tijdgenooten, door Mr. H. Van A. - Tiel, H.C.A. Campagne en Zoon.
Het gebeurt hier te lande zoo weinig, dat herinneringen en aanteekeningen over de geschiedenis van den dag in het licht komen, geschreven en medegedeeld door hen, die aan die geschiedenis een werkzaam aandeel hebben gehad, dat ieders hand begeerig naar de weinige verschijnende boeken grijpt, die nevens den door de conventie geijkten buitenkant van lang of kort geleden gebeurtenissen een blik gunnen op den wezenlijken binnenkant, waardoor het oordeel van den nakomeling over personen en zaken niet zelden gewijzigd of althans beter gevestigd kan worden. Of deze schaarschte van mémoires voortspruit uit schuwheid van de medespelers op het maatschappelijk tooneel, om hunne indrukken van personen of zaken te boek te stellen, dan wel aan de vrees hunner nagelaten betrekkingen, om den een of den ander door het uitgeven dezer aanteekeningen onaangenaam te zijn en ten slotte zichzelf te schaden, hebben wij thans niet te onderzoeken; oppervlakkig oordeelende, schrijven wij het gemis aan de eerste oorzaak toe, voornamelijk omdat het gemis van de onschatbare bouwstoffen voor de geschiedenis, welke aanteekeningen van tijdgenooten den nazaat leveren, niet alleen de vlak achter ons liggende tijdvakken raakt, maar ook die verder verwijderde perioden van ons verleden, waaromtrent veilig alles kon worden openbaar gemaakt, zonder iemands gevoeligheid te duchten. Niet alle nabestaanden van groote mannen zijn behept met de wonderlijke bekrompenheid, waarvan een twintigtal jaren geleden zulk een verrassend blijk gegeven werd, toen de uit te geven gedenkschriften van een der grondleggers onzer tegenwoordige constitutie met zorg werden gezuiverd van alles, wat van zijne min aangename verhouding tot den eersten souverein van den Nederlandschen Staat getuigen kon, hoewel die verhouding eene bekende zaak was voor elk kenner der geschiedenis.
Hoe dit zij, we hebben hier twee gedenkschriften uit de eerste helft der negentiende eeuw voor ons, beide afkomstig van mannen, die aan het openbare leven zeker werkzaam aandeel hebben gehad; thans past geen beklag over gemis maar onderzoek en beoordeeling van bezit.
Wie Vreede's levensschets oppervlakkig doorbladert, zal wellicht klagen, dat er te veel in gegeven wordt. Vooral in den aanvang, in die gedeelten, welke over de jeugd, den schooltijd en het studentenleven handelen, worden een aantal bijzonderheden aangetroffen, die schijnbaar weinig meer dan van persoonlijk of familiebelang zijn en dus gemist hadden kunnen worden. Deze klacht doet eene nauwkeurige lezing van het belangwekkend boek niet geheel, maar toch grootendeels te niet. Gewis zijn de Duitsche familiebetrekkingen, in wier gezelschap de autobiograaf zijne lezers zoo gaarne brengt, voor hen natuurlijk niet zoo belangwekkend als voor hemzelven; maar voor den verderen inhoud en vooral voor zijne uitvoerige bijzonderheden over zijn studententijd zijn wij lang niet onverschillig. Vreede begon het zelfbewust
| |
| |
leven in den aanvang van deze eeuw, in dien tijd, die half tot de historie, half tot onze dagen behoort en waarvan onze kennis zoo beperkt is; elke mededeeling van een scherpzinnig opmerker zooals hij moet ons dus als eene vertrouwbare bijdrage tot de kennis van tijd en personen, zeden en toestanden welkom zijn. Wat zijn scherpzinnige geest uit zichzelf niet zou opgemerkt en bewaard hebben, werd eraan toegebracht door den omgang met de mannen van invloed en positie, welke zijne afstamming van een der politieke vocalen uit de Bataafsche Republiek, Pieter Vreede, hem bezorgde. Zijn studententijd, in Gent en Leuven doorgebracht, viel verder in de dagen, die aan den opstand van België voorafgingen, en bracht hem van nabij in aanraking met velen van hen, die in dien bewogen tijd eene politieke rol hebben gespeeld, zoowel met de raddraaiers der revolutie als met hen, die het Vereenigd Koninkrijk in stand trachtten te houden en zich ergerden over de ongeschikte maatregelen, te 's-Gravenhage tot ditzelfde doel beraamd. Gedurende zijn mannelijken leeftijd stond Vreede, nadat hij, even dertig jaren oud, tot hoogleeraar in de staatswetenschappen te Utrecht was benoemd, welk een werkzaam deel hij ook nam aan de politiek, steeds tusschen de eigenlijke strijdende partijen van den dag in, was daardoor het onderwerp van vele pogingen, om hem van zijn geïsoleerd standpunt af en tot eene aansluiting aan de eene of andere partij te brengen, en verkeerde aldus bij afwisseling met de meest bekende mannen uit den politieken strijd, die sedert 1840 tot aan zijn dood in het land werd gevoerd. De corypheeën, zoowel der liberale als der conservatieve en der antirevolutionnaire partij, stonden met hem in briefwisseling en gunden hem aldus menigen blik in de innerlijke organisatie of gaven hem, van nog meer gewicht, nu en dan stem in de raadslagen hunner partij.
Wie zooveel heeft bijgewoond, kan niet anders dan belangwekkende dingen mededeelen, en wij moeten daarom Vreede's nagedachtenis dankbaar zijn, dat hij, zoo te zeggen, alles gegeven heeft; indien hijzelf, of de uitgever dezer biographie, aan 't ziften en besnoeien was gegaan, om alleen dat te behouden, wat voor het publiek belangwekkend geoordeeld werd, wie weet, hoeveel thans medegedeelde wetenswaardige kleinigheden wij hadden moeten missen. Wij vinden nu een levendig, opgewekt, aaneengeschakeld verhaal, dat ons geheel verplaatst in den behandelden tijd; dat met genoegen, belangstelling en vrucht gelezen wordt.
Gelijk elke autobiographie behoort te zijn, is ze van een sterk subjectief standpunt geschreven. Van een man van karakter als Vreede was het tegendeel niet te verwachten; op elke bladzijde staat Vreede zelf op den voorgrond, met zijn mannenmoed, zijne rechtschapenheid, zijne drift en zijne ‘ikheid’, om 't zoo te noemen, ook hoewel hij zijn persoon aan den lezer nooit opdringt. Hij schrijft niet, om zich te verschoonen, noch om zich te rechtvaardigen; rond en onbewimpeld; krachtig genoeg, om zijne eigen karakterfouten te erkennen; oprecht genoeg, om zijne dwalingen, indien ze hem, bij nader, kalmer inzien, dwalingen toeschenen, aldus te noemen. Vreede's karakter, onstuimigheid en onplooibaarheid verlamden zijne krachten voor de actieve politiek, voor de practijk des openbaren levens, maar zijn onvermoeid, voor de regeeringsmannen van het oogenblik vaak lastig optreden voor recht en volksbelang, waar hij die in den strijd der politiek van den dag geschonden achtte, als sprak het gemeen geweten met zijne stem, zal
| |
| |
zijn naam eer verschaffen bij iedereen, die Nederland's geschiedenis van onze eeuw tot een onderwerp van studie maakt. Ook de publieke consciëntie is wel eens op den verkeerden weg, maar verliest daarom de aanspraak op onzen eerbied niet.
Het personeel karakter, dat deze autobiographie zoo aantrekkelijk maakt, missen wij geheel in de herinneringen van Mr. H. van A., beter gezegd van het oud-lid der Staten-Generaal, in Vreede's autobiographie terloops als ‘de smaakvolle en vernuftige Mr. A.W. Engelen’ vermeld. In leeftijd komt deze schrijver met den zoo even behandelde overeen, maar de wijze van optreden verschilt zeer, evenals het door beiden ingenomen standpunt verschilde. De schrijver der ‘Herinneringen’ nam vooral in jeugd en jongen leeftijd niet zoo van nabij aan het publieke leven deel als de latere hoogleeraar Vreede. Hij verhaalt met welgehumeurdheid en niet zonder humor op onderhoudende wijze, op eenigszins ouderwetschen trant zijn verhaal kwistig met Latijnsche citaten versierende, en met gevoel voor het comische, wat gedurende zijn langdurig leven in de Nederlandsche maatschappij, zoowel op letterkundig en sociaal als politiek gebied, merkwaardigs voorkwam. De beschouwingen zijn niet altoos nieuw, de oordeelvellingen niet altijd onbetwistbaar; enkele medegedeelde feiten dunken ons op grond van wetenschap nu en dan wat te na aan loopende geruchten verwant, en dikwijls bepaalt de schrijver zich uit kwalijk voegende bescheidenheid tot halve woorden. Toch vinden we vooral in de vroegere gedeelten der ‘Herinneringen’ veel belangrijks en wetenswaardigs opgeteekend. In het laatste gedeelte stelt de schrijver ons echter teleur. Bij herhaling spreekt hij over de ‘oppervlakkigheid’ van zijne ‘vluchtig neergeschreven herinneringen’, en nergens komen ons deze woorden meer gepast en de zaak meer betreurenswaardig voor dan daar, waar zijne eigen politieke loopbaan, zijne deelneming aan de werkzaamheden der Tweede Kamer gedurende dat tijdperk van schitterenden legislatieven arbeid, het eerste ministerie-Thorbecke, aan de orde is. Misschien weerhield hier de aangenomen anonimiteit des schrijvers pen; nu die echter is vervallen, uiten
wij den wensch, dat de heer Engelen ons over dien tijd eenmaal nadere ‘Herinneringen’ moge geven, om ten nutte van het tegenwoordig geslacht de oorzaken van den toenmaligen bloei van het parlementair stelsel te doen kennen.
| |
C. Alberdingk Thijm. In vrijen tijd, oorspronkelijke verhalen voor de jeugd; 1e afl. De wees, 2e afl. Ware en valsche vriendschap, 3e afl. De clown. - Amsterdam, A. Akkeringa.
In nette omslagen met kleurdruk gedost, met welgelukte houtsneden versierd, traden deze drie boekjes de wereld in, pogingen eener beschaafde jonge vrouw, om in de steeds gevoelde behoefte aan lectuur voor de jeugd te voorzien. Geen eigenlijke kinderboekjes, maar lectuur voor dien leeftijd, welks behoeften blijkbaar zoo bezwaarlijk door letterkundigen begrepen worden. Juist daarom is 't moeilijk, een oordeel te vellen; en met dit voorbehoud, dat de jeugd zelve hier het eindvonnis te strijken heeft, durven wij onzen twijfel te uiten, of juffr. Alberdingk Thijm wel den juisten toon heeft aangeslagen. Het komt ons voor dat hare verhalen, of liever haar verhaal, want de drie boekjes vullen elkander aan en moeten nog later
| |
| |
aangevuld worden, - hoewel voortzetting en aanvulling op dezelfde anti-chronologische wijze geschieden, die Horatio Walpole aan den schrijver van Tristram Shandy verweet, - dat haar verhaal wat al te sterk gekleurd is voor de jeugd, voor meisjes bij voorbeeld van veertien of vijftien jaren; daarentegen stelt zich de schrijfster bij de ontwikkeling en beschrijving der karakters wat te veel op het groote-menschen-standpunt. Zij beschrijft de gewaarwordingen en aandoeningen van hare personen met eene psychologische waarheid, die haar als schrijfster tot eer verstrekt, maar boven de bevatting gaat van de lezers en lezeressen, die zij zich gedacht heeft. Daarentegen, en dit is lang geen deugd, had aan taal en stijl meer zorg besteed kunnen worden, die de veelvuldige, hinderlijke alliteratiën en herhalingen van dezelfde woorden gewis had doen verdwijnen. Hun voor hen, leggen voor liggen.... maar deze en dergelijke verwarringen komen tegenwoordig zoo dikwijls voor, dat we huiverig worden, er aanmerking op te maken. Licht mogelijk, dat wij nog te ouderwetsch zijn; dat de moderne ontwikkeling onzer taal al nivelleerende en uniformeerende ons over 't hoofd is gegroeid.
| |
C. Bock, de Huisdokter voor Stad en Land door dr. C.P. ter Kuile. - Handleiding voor niet-geneeskundigen tot het verleenen van eerste hulp in dringende ziektegevallen, ver wondingen en vergiftigingen, door N.P. van der Stok. - Robert Brudenell Carter, Het behoud der oogen, door A. Pelt. - Het kind in het eerste tijdperk van zijn ontwikkeling, door H.G. Roodhuyzen. - Verslagen van de vereeniging tot verbetering der Volksgezondheid te Utrecht.
Met tegenzin neem ik de werken in handen, die over geneeskundige onderwerpen voor het, naar de sprake gaat, volk handelen. Wat verstaat men onder volk? Allen? Dat is niemand. Vroeger bezigde men het woord leeken. Dat was ten minste een bepaald begrip; het omvatte ieder, die niet tot het vak behoorde. Maar wat een mengelmoes van menschen doemen voor het oog op! Van den hoog- tot den laag-, van den waan- tot den ongeleerde; het getal is legio. Voor wien wordt dan geschreven? Voor den ontwikkelde? Dat zal wel moeten beduiden voor den man, die lezen kan en kent. En dezulken zijn weinige. In het jaar onzes Heeren 1883 is het wettig en overtuigend bewezen, dat zelfs zeer-geleerden niet lezen konden. Hij, die voor het publiek schrijft, weet dan ook, hoe laag hij fladderen moet, om verstaan te worden.
En daarom is het onverantwoordelijk, als een schrijver den onmondige in de geneeskundige wereld wapenen in de handen geeft, zoo zwaar om te hanteeren en waarmede veel onheil kan worden gesticht. De lastigste en onaangenaamste lui zijn half- en betweters. Zij zijn onuitstaanbaar.
Enkele schrijvers evenwel hebben er slag van, eenvoudig en duidelijk te vertellen, zonder te veel te zeggen. Zoo de Hoogleeraar C. Bock te Leipzig, wiens Huisdokter voor Stad en Land, door Dr. C.P. ter Kuile te Enschedé, voor Nederland is bewerkt. De tweede druk, uitgave van Noordhoff en Smit te Groningen, licht voor mij. In goed Hollandsch overgezet, kan het nette boek veel goeds doen. Een enkele maal stuit men op een germanisme, bijv. blz. 35 ‘ingestulpt’, een werkwoord, dat millioenenmalen door heeren artsen wordt gebezigd. Wij hebben echter het werkwoord stolpen = bedekken (tego), o.a. met een stolp bij den haard of bij de lamp; en in het laatste geval heeft het juist de beteekenis van genoemden zin. - Blz. 194 geeft
| |
| |
het woord ‘zonder-wil-zijn’, waar willoosheid beter zou klinken. - Eindelijk blz. 134 ‘instortingstyphus’; dit is de typhus recurrens, de terugloopende, terugvallende, Engelsch relapse.
Het standpunt van den Hoogleeraar Bock is de Cellulair-pathologie, d.w.z. de gesamentlijke [abnormale] veranderingen in de cellen worden ziekte genoemd, blz. 16. Dit belet hem echter niet, of juist daarom, te zeggen, blz 112, dat de meeste heete [koortsige] ziekten gewoonlijk gelukkig afloopen, zonder arts en geneesmiddel, mits men naar bed ga, zuivere lucht ademe, licht en gedruisch vermijde, zacht verteerbaar voedsel neme [à propos bouillon is geen voedingsmiddel] en bij dorst koud, maar bij voorkeur warm water drinke. - Warm water vermag veel volgens hem, bij vergiftigingen van dierlijken oorsprong, bij tusschenpoozende koorts, enz. Vroeger lachte men om onzen Bontekoe, als hij tot twee-honderd kopjes lauwe thee liet drinken; of men Bock zal uitlachen om zijn halve emmer warm water? Toch niet. Want ook papa Hippocrates deed er wonderen mede.
Het denkbeeld, om den arts tehuis te laten, heeft de 83jarige Ludovicus Cornarus van Venetie in het begin der zeventiende eeuw heel aardig ontwikkeld. ‘Maar degeen, die zich in gezondheid wil behouden, moet, naar mijn oordeel, in plaats van de geneesmeester, een geregelt leven aanneemen’, enz.
Een enkel hoofdstuk is niet zoo juist behandeld, als het onderwerp verdient. De kwaal van den dag, het zenuwlijden of de nerveuziteit, wordt ter nauwernood aangeroerd, en de hysterie niet begrepen. Want wat beteekent het, als blz. 154 de hysterica ‘moet’ onderworpen worden aan een inspectie van het genitaal-stelsel? Negentig percent is volmaakt gezond. De resultante van het eeuwige wee en ach is ‘willeloosheid’. (Dr. R. Krul, De Nederlandsche Spectator, 1882, 331.) Trouwens, zenuw-artsen zijn dun gezaaid.
Een derden druk zal de bekwame vertaler wel wat bijwerken. Het boekje verdient het ten volle.
De oud-officier van gezondheid bij het N.O.I. leger, N.P. van der Stok, heeft mede de gelukkige gave, duidelijk en eenvoudig te kunnen schrijven. De derde uitgave van zijn Handleiding voor niet-geneeskundigen tot het verleenen van eerste hulp in dringende ziektegevallen, verwondingen en vergiftigingen, verscheen te Djokdja bij H. Buning. Het geheel is uitstekend bewerkt en levert het bewijs van den practieschen blik van den dokter. Dubbel jammer is het dan ook, dat enkele germanismen hinderen; bijv. een voorgevallen stuk long, voor uitgezakt; verschijnselen stellen zich in, voor vertoonen zich; slaap stelt zich in, voor inslapen; enz.
Toch wenschte ik te vragen, of het niet onvoorzichtig is, voor niet-artsen herhaaldelijk het zetten van bloedzuigers (20 à 30) of bloedige koppen (8-10), beide blz. 94, aan te bevelen. En als de geneesheer van den laatsten tijd het onttrekken van bloed schadelijk acht en bijgevolg verbiedt of afkeurt, dan komt hij in den bovenbeschreven onaangenamen toestand. Daarom ware het beter geweest, er in het geheel niet van te reppen.
Overigens heeft de heer Van der Stok den moed, zijn overtuiging onverbloemd te zeggen. Zoo, blz. 181, moeten bij het heerschen van cholera ‘feesten, bijeenkomsten, en in het algemeen alle grootere verzamelingen van menschen vermeden, scholen en kerken tijdelijk gesloten worden’.
Kerken sluiten. - - - Goed gezegd, maar gedaan?
| |
| |
Een derde boekje, maar moeielijker te volgen door den gewonen lezer en meer bestemd voor den hoogeren burger en hem, die nog hooger vliegt, is door den heer A. Pelt, directeur der Hoogere Burgerschool te Zaandam, uit het Engelsch vertaald onder toezicht van den Hoogleeraar H. Snellen te Utrecht. In 1879 schreef Robert Brudenell Carter, de bekende oog-arts aan het St. George's Hospital te Londen, een uitnemend werkje, waarvan een jaar later reeds een tweede oplaag noodig was. Deze nu is gevolgd bij de overzetting, verschenen te Koog aan de Zaan bij P. Out, onder den titel: Het behoud der oogen. De bewerking is boven allen lof verheven. Juiste, duidelijke voorstelling, goede taal, afgeronde zinnebouw, in één woord zelden zal men iets beters onder handen krijgen. Men vergeet, een vertaling voor zich te hebben.
Hoe is het mogelijk, dat de Engelschen zulke bij uitnemendheid practiesche werken kunnen schrijven? Hun onderwijs staat op lager peil als het onze.... Zou daar de kneep zitten? Het is wel ereis beweerd.
Bij gebrek aan aanmerkingen heb ik een verzoek. Zou de geachte vertaler wel de moeite willen nemen, in zeer eenvoudigen vorm, de hoofdstukken over ‘De zorg voor de oogen’ voor de Lagere School te bewerken? - Of het volk er mede gebaat zou worden! De kinderjuf zou de kleine niet meer in de zon laten staren, de vader zijn kind niet als dom of koppig in den hoek zetten; zij wist dan, dat de oogjens schade lijden, en hij zou eerst op den toestand der oogen letten. De onderwijzer zou weten, dat het schrijven van strafwerk het gezicht benadeelt; dat natte kleêren en schoenen op school uitgedaan moeten worden; dat onwillige kinderen dikwijls slecht zien; dat hersen-overspanning niet enkel de oogen, maar het geheele lichaam benadeelt, en nog veel meer. - De moeder zou weten, dat haar kind moet leeren zien; dat gordijnen of overtrekken niet wit, geel, groen of rood mogen zijn, maar blauw of grijs; dat het nachtlicht op non-activiteit moet gezet worden, enz. - Dan zal de fat geen groen lorgnet meer dragen, de arts niet meer lezen in zijn rijtuig; zou broêrlief zijn zus niet laten raden, wie hij is, door haar de handen op de oogen te drukken. - En hij, die minachtend het veto uitspreekt over den drinkebroêr, platweg zeggende: ‘hij is gek van 't zuipen’, zal medelijden krijgen met den ongelukkige, voor wien krankzinnigheid oorzaak was en niet gevolg van het misbruik der alcoholica.
Het oordeel over deze drie werkjes is gunstig. Naar mijn bescheiden meening evenwel hadden Bock beter gedaan te zwijgen van morphien (blz. 165) en Carter van atropien (blz. 145 en 151); de bloeddorst van Van der Stok (blz. 24, 90, 91, 92, 94, 102, 103, 134) kan men den oudmilitair ten goede houden, maar is niet te verdedigen. - ‘In de hand van den kenner zijn de geneesmiddelen Ambrosia, in die van den onwetende zijn ze als het zwaard, de bliksem en het vergif.’ Waarschijnlijk vóór 2000 jaar schreef Susrutas in de Ayur-Veda deze gulden woorden, die nederig ter overweging worden gegeven. Zij verdienen het.
De pen mag niet worden neêrgelegd, voor ook den heer H.G. Roodhuyzen een plaatsje worde gegeven. De ijverige onderwijzer gaf beschouwingen en wenken uit over: Het kind in het eerste tijdperk van zijn ontwikkeling, te Enschedé bij M.J. van der Loeff. - Eenvoudig en bevattelijk geschreven, zal het boekje zijn weg wel vinden. Enkele schetsen munten uit door gloed en vloeienden stijl. Waarom niet alle?
| |
| |
Beschouwt men het uitgangspunt van den schrijver, wat de wijsgeer zijn standpunt zou noemen, dan is hij monist; d.i. ziel en lichaam zijn één. Het dualisme is ‘onzin’, blz. 9. Hij noemt ziel kracht, blz. 22, zich openbarende in denken, gevoelen en willen. - Vader Franklin placht te zeggen, dat als de natuurkenner het woordje kracht bezigt, hij zich van zijn onwetendheid volkomen bewust is. En onze schrijver bezigt het wel honderdmaal, zelfs sprekende van een kracht, die krachtiger wordt, blz. 23. - Maar dit in het voorbijgaan. Zelf vreemdeling op het gebied der opvoedkunde, vroeg ik het oordeel van een uitmuntende onderwijzeres.
De heer Roodhuyzen, zeide zij, heeft op het gebied der paedagogiek een boekje geschreven, dat ongetwijfeld in een bestaande behoefte voorziet. Is het een eigenaardig verschijnsel van onzen tijd, dat elk, bevoegd of onbevoegd, een oordeel durft uitspreken, waar het de zaak van het onderwijs betreft, veel minder werk wordt er gemaakt van de opvoeding. Helaas! hoe velen vergeten, dat de opvoeding niet begint met de schooljaren, maar dat zij in de school voortzetting moet wezen van wat in de kinderkamer door de moeder zelve of door degenen, die in hare plaats worden gesteld, in het jeugdige gemoed is geplant. De Schrijver geeft voor de moeder of meisjes bij die gewichtige taak een handleiding, die vele nuttige wenken bevat. Het aanschouwings-vermogen moet bij het jonge kind zeker zooveel mogelijk ontwikkeld worden, en dit is zeer juist aangegeven. Moge het een warme belangstelling vinden bij allen, die geroepen zijn, de eerste jaren van een kind te leiden! - Volgt een opgaaf van germanismen: in het reine, nagelaten; van taalfouten: Batavieren, op aan, gebefden; van slordigheden: ongelooflijk jammer, eenvoudig verbaasd. Deze weinige fouten zullen wel verdwijnen bij een tweede oplaag.
Nu er toch van hoofden van scholen sprake is, kan het nuttig zijn, de aandacht dier dames en heeren te vestigen op de ‘Progressieve Schoolbanken’, met afbeeldingen door Prof. Dr. H. Snellen, voorkomende in de Verslagen van de vereeniging tot verbetering der Volksgezondheid te Utrecht, afl. 14 en 15.
Lucas, Med.
| |
Korte geschiedenis van het Godsdienstonderwijs in de Christelijke Kerk, door J.H. Maronier. III. De achttiende en negentiende eeuw. Purmerend, J. Munsses en Co.
In dit derde deeltje voltooit de heer Maronier zijne Korte geschiedenis van het Godsdienstonderwijs in de Christelijke Kerk. In de Voorrede verontschuldigt hij zich over het lang uitblijven van dit laatste stuk met te wijzen op de uitgebreidheid der stof en zijne talrijke bezigheden in eene groote gemeente en eene drukke stad. Wie geeft hem niet gaarne absolutie? Toch ben ik misschien niet de eenige, die gaarne nog wat langer gewacht had, als hij daarvoor ontvangen had eene geschiedenis van de ontwikkeling van het Godsdienstonderwijs, wat uitgebreider dan deze en waarin de stof wat meer verwerkt was. O, ik ben niet ondankbaar. De schrijver geeft ons tal van wetenswaardigheden. Maar ligt het aan mij, als de totaal-indruk van dit deeltje meer is, dat wij hier eene kroniek dan wel eene geschiedenis ontvangen hebben? Wat ik bedoel, zal de heer Maronier zelf begrijpen, als ik wijs op het hoofdstuk over Dinter en den wensch uitspreek, dat in dien
| |
| |
trant het geheele deel bewerkt was. Doch de beste stuurlui staan aan wal. En liever dan aanmerkingen te maken, dienden wij den schrijver te danken voor wat hij ons geeft. Hij geloove, dat juist het vele goede, door hem ons geschonken, de aanmerking, liever den wensch, in den aanvang uitgesproken, ons in de pen gaf. - Zij, die de twee eerste deeltjes van deze Geschiedenis kennen, zullen ook dit deel met genoegen lezen. En allen, die misschien niet afkeerig zijn van eene School met den Bijbel, zou ik wel de lectuur van dit deel willen aanraden. De heer Maronier laat zien, hoe in de vorige eeuw de school met godsdienstonderwijs doortrokken was. Het sterkste zal wel zijn, dat op eene school te Enkhuizen aan hen, die nog niet konden lezen, onderricht gegeven werd in de eerste beginselen der Gereformeerde religie. En kostelijk vind ik, dat ‘ondanks’ al dat godsdienstonderwijs in de school geklaagd wordt over het verval in de kennis der gronden van den godsdienst. Eene volksschool, die neutraal is tegenover den godsdienst, acht ik eene slechte school. Maar haast nog liever zoo eene dan de school met den Bijbel, d.i. de school, die de kinderen tot orthodoxe, liefst Gereformeerde Christentjes wil vormen. In die laatste school zie ik grooter gevaar voor den godsdienst dan in de eerste. Ook verdient aandacht de opmerking van den schrijver, dat het waarlijk niet te verwonderen is, als de groote menigte tamelijk onvatbaar blijkt te zijn voor de helderder begrippen omtrent godsdienst en Christendom. De invloed van den Katechismus is groot geweest. Hoevelen hebben ‘hun geloof’ niet geleerd uit het Kort Begrip of uit Hellenbroek? Ja, nog altijd worden deze leerboeken gebruikt. Inderdaad, de catechisatie is van grooter gewicht, dan menigeen vermoedt. Wie rekent daarmede, als hij de factoren opsomt, die ter verklaring dienen van den trap der tegenwoordige ontwikkeling, met name bij het volk? Maronier laat ons zien, van hoe gewichtigen invloed
dat godsdienstonderwijs is - ja - hoe met het vraagboekje gerekend moet worden.
Eene opmerking bewaarde ik voor het laatst. Het laatste hoofdstuk, handelend over de Moderne Richting, had ik vooral wat meer bewerkt willen zien. Doch er is eene bepaalde reden, waarom het ons onvoldaan laat. Men spreekt niet gaarne over zichzelven en laat liever aan een ander over, om aan te toonen, welk eene gewichtige plaats men zelf in de geschiedenis inneemt. In dit laatste hoofdstuk moest, wat de heer Maronier zelf voor het godsdienstonderwijs gedaan heeft, breed besproken worden. Dat kan hij moeilijk zelf doen. Zoo kunnen iemands deugden hem in den weg staan. Laat dan aan het slot van deze aankondiging, die nog eens eene aanbeveling zij van het geheele werk, de wensch worden uitgesproken, dat het den heer Maronier gegeven zij, nog lang krachtig te blijven meewerken aan de histoire contemporaine van het godsdienstonderwijs.
B.
|
|