De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 508]
| |||||||||||||
Letterkunde.Korte mededeelingen uit het gebied der nieuwere letterkunde.
| |||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||
voorgangers te miskennen. Integendeel, zij heeft erkentelijk gebruik gemaakt van hun arbeid en met behulp daarvan een zeer onderhoudend en aangenaam geschreven werk geleverd, waaruit men Lessing inderdaad kan leeren kennen. Bij de duitsche vertaling of liever bearbeiding heeft het werk nog gewonnen. Hier en daar is het uitgebreid, verbeterd en ook weder verkort. Sommige gedeelten, als die over den Laocoön en de Dramaturgie, zijn bijna oorspronkelijke verhandelingen te noemen. Ook heeft men gebruik gemaakt van de rijke, inmiddels uitgegeven briefwisseling van Lessing met zijne vrienden. Ik durf dit boek met alle vrijmoedigheid aanbevelen, vooreerst als geschikt, om Lessing te doen kennen door hen, die Lessing zelf niet lezen, maar dan ook als leiddraad bij eigen studie. Nog twee andere geschriften over Lessing, uit het jaar 1880, mogen hier vermeld worden. Het eerste en uitvoerigste is van Franz Muncker (Frankfort a/M., Literarische Anstalt, Rütten & Loening) en getiteld: Lessings persönliches und literarisches Verhältniss zu Klopstock; het tweede is van Dr. Richard Mayr en bevat: Beiträge zur Beurtheilung G.E. Lessings (Wien, Alfred Hölder). Het eerste boek, dat van Muncker, handelt over een zeer belangwekkend onderwerp. Lessing en Klopstock waren zeer uiteenloopende persoonlijkheden. Lessing was, naar zijn eigen getuigenis, geen geboren dichter; hij was aan alle piëtisme vreemd en veel te nuchter, om zich, anders dan voorbijgaande, aan lyrische verheffing over te geven. Kritiek was zijn wezen. Daarom juist willen wij weten, wat hij van Klopstock dacht, vooral omdat zijn oordeel over een dichter als Klopstock ons moet doen zien, hoever zijne kritiek reikte. Wij kunnen evenwel hieromtrent gerust zijn. Lessing heeft Klopstock op het verstandigst gewaardeerd. Terstond vernam hij in den Messias den nieuwen en echten toon der poëzie en daarom tevens den krijgstrompet, die tot de zegevierende bestrijding opwekte van Gottsched en zijne school. Men weet, dat Lessing het met zijn broeder, Johann Gottlieb, beproefde, het begin van de Messiade in latijnsche hexameters over te brengen (1752), Zij waren toen samen te Wittenberg. Het is niet slechts een geleerde taal- en dichtoefening. Een enkele proeve:
| |||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||
Maar tot de blinde bewonderaars behoorde Lessing zeer zeker niet. Men kent zijn vierregelig versje: Die Sinngedichte an den Leser: ‘Wer wird nicht einen Klopstock loben?
Doch wird ihn jeder lesen? - Nein.
Wir wollen weniger erhoben,
Und fleisziger gelesen sein.’
Men zou het evengoed op Vondel als op Klopstock kunnen toepassen. Hetzelfde verschijnsel keert telkens weder, gelijk reeds waarschijnlijk wordt door de omstandigheid, dat Lessing dit zijn puntdicht ontleende aan Martialis. Betrekkelijk laat, eerst vijf jaren vóór Lessing's dood, leerden de beide geesten elkander volkomen verstaan. Klopstock had tot dusver nog nooit het rechte vertrouwen in Lessing's vriendschap gehad. Maar in Hamburg werd de band gelegd. Klopstock's Hermannsschlacht werd zelfs bij Lessing en Bode te Hamburg gedrukt, doch dit valt reeds in 1769. Toen Lessing 15 Februari 1781 den geest had gegeven, schreef Klopstock aan Ebert: ‘Lessings Tod ist mir innig nahe gegangen.’ Veel nieuws zal men in dit geschrift van Muncker niet vinden. Hij spreekt niet van het hierboven aangekondigde werk over Lessing van Miss H. Zimmern. In het vierde hoofdstuk van haar boek zal men al het wetenswaardige over Lessing's kritiek van Klopstock aantreffen. Van meer belang, en althans oorspronkelijker, is de studie van Dr. Richard Mayr, die van oordeel is, dat de Lessing, wiens grootheid men bewondert, een soort van heiligenbeeld, niet de historische Lessing is. Dien historischen Lessing wil evenwel Mayr zelf uitsluitend zien. Hij prijst het in Lessing, dat deze zuiverend en hervormend is opgetreden, maar beschuldigt hem tevens van de progressie verichting zijner eeuw te hebben wederstreefd. Zijne kenschets van Lessing komt hierop neder: ‘Ihn bestimmte das geschichtliche Verhängniss, die Brücke zu bilden zwischen dem pacificatorischen Leibnizianismus der älteren und der speculativen Reactionsphilosophie der neueren Zeit.’ Het wordt aangetoond vooreerst door middel van eene uitvoerige kritiek van Nathan der Weise. Mayr acht het volkomen onbegrijpelijk, hoe een man als Lessing zijn ideaal in dien Nathan heeft kunnen vinden, dezelfde Lessing, die de Erziehung des Menschengeschlechtes en de Entstehung der geoffenbarten Religionen geschreven heeft. In het eerste geschrift toch vertegenwoordigen voor hem de onderscheidene godsdiensten op elkander volgende toestanden van ontwikke- | |||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||
ling en zijn dus niet alle godsdiensten even goed. In het tweede wordt aan die godsdiensten de voorkeur gegeven, die het minst vermengd zijn met bijzondere leerstellingen. Ook hier kent Lessing dus een maatstaf, die hem vergunt, de godsdiensten met elkander te vergelijken en ze te rangschikken. In Nathan is daarvan niets te bespeuren. Volgens dat gedicht mogen de menschen zich inbeelden, dat zij het toppunt der verlichting hebben bereikt, wanneer zij slechts getrouw blijven aan den godsdienst hunner vaderen, die voor hen de best mogelijke godsdienst is. Ieder zij slechts overtuigd, dat hij den echten ring bezit, waarbij de dichter evenwel over het hoofd schijnt te hebben gezien, dat een der drie ringen in de parabel eene tooverkracht bezit. De vraag blijft dus onbeslist, of die echte ring ten slotte, door die tooverkracht te oefenen, hare echtheid bewijst, dan wel, of de beide andere ringen later vanzelf die tooverkracht insgelijks deelachtig worden. De Vader in de parabel speelt bovendien eene treurige rol. Hij kan, wanneer werkelijk aan een der ringen eene bijzondere kracht eigen is, niet de twee anderen volkomen gelijkmaken aan den eerste en ze dus niet alle drie uitgeven als van gelijke waarde, zonder zijne zonen te bedriegen en zonder zelf, wanneer hij den echten ring niet meer weet te herkennen, zijne onkunde te belijden juist ten aanzien van hetgeen hem bekend moest zijn. Dit mag inderdaad eene vreemde theodicee heeten. De hoofdfout van Nathan ligt, volgens Mayr, in het gelijkstellen van alle godsdiensten. Het is beter dan dweepachtig, onzedelijk dogmatisme, maar het is daarom nog niet goed. Het standpunt van Nathan draagt den stempel der halfheid. Nathan is nog niet tot ware vrijheid des geestes gekomen. Hij wil mensch zijn, zonder op te houden, Jood te zijn. Hij begeert niet te weten, of de eene godsdienst beter is dan de andere; niettemin wil hij aan de hooge voortreffelijkheid van zijn godsdienst blijven gelooven. Hij staat slechts in schijn boven allen positieven godsdienst. Aan het slot van deze afdeeling lees ik het volgende: ‘Man hat aus Lessings-Antigöze einen Götzen gemacht, als ob es Wunders was wäre, die abgehauste Zelotengilde ein bischen gezaust zu haben; zu sagen, dass der Fanatismus ein Laster und die engherzige Orthodoxie eine Lächerlichkeit sei, dazu hat die Welt wahrlich seiner nicht bedurft. Denn, als er in der Sache zu reden anfing, war Voltaire beinahe schon todt. Zu Leibnitzens Zeit wäre sein Verhalten allenfalls am Platze gewesen: für seine eigne Zeit war er ein Reactionär... Von Voltaire, Friedrich dem Grossen oder Im. Kant kann man sich über religiöse Toleranz belehren lassen. Von Lessing nicht; es wäre einem denn der Satz neu, dass es eine pfäffische Ruchlosigkeit sei, einen edelmüthigen Juden verbrennen zu wollen, der ein unter verdienstlichen Umständen adoptirtes Christenmädchen mit etwas Deismus und etwas Mosaïsmus aufgezogen hat.’ Hoort men Mayr zijn Lessing verkleinen ten voordeele van Voltaire, hoort men hem Lessing een reaktionnair noemen, dan herinnert men zich onwillekeurig, dat Walpole, die ruim honderd jaar geleden Parijs | |||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||
bezocht, in zijne brieven verhaalt, hoe Voltaire in den kring der filosofen reeds had afgedaan en van hem gezegd werd: ‘Il est bigot, c'est un déiste.’ Mayr's kritiek van Lessing's Erziehung des Menschengeschlechtes is zeer lezenswaard, ofschoon Lotze in zijn ‘Mikrokosmos’ hem reeds was voorgegaan. Hij laakt het in Lessing, dat deze voorgeeft, met Gods plannen en wijze van doen zoo nauwkeurig bekend te zijn; voorts, dat het eene wonderlijke opvoeding mag heeten, de menschen zoolang in allerlei dwalingen te laten volharden; eindelijk, dat opvoeding een bepaalden persoon onderstelt, die opgevoed wordt, en ‘de menschheid’ daarentegen louter eene abstraktie is: ‘Was bildet den Kern von Lessing's Erziehung des Menschengeschlechtes? Jüdische Mythologie und Landeskatechismus im Lichte der Leibnitzschen Philosophie.’ In eene derde afdeeling van zijn geschrift poogt Mayr de oorspronkelijkheid van Lessing's denkbeelden aan te tasten, door op de middeleeuwsche, engelsche en fransche vrijdenkers opmerkzaam te maken, om dan zijn werk te besluiten met eene verhandeling over de godsdienstige verdraagzaamheid. Het valt te betreuren, dat Mayr niet een anderen, dat hij zulk een polemischen toon heeft aangeslagen. Bijna is het, alsof hij eene persoonlijke veete had tegen Lessing. Eene persoonlijke veete tegen iemand, die reeds eene eeuw in zijn graf ligt! Welk publiek heeft Mayr zich eigenlijk voorgesteld? Hij moest tot ons spreken als tot verstandigen, die niet de minste behoefte hebben aan het plegen van eenige afgoderij met Lessing en altijd bereid zijn, - is het niet? - kritiek te zien oefenen ook op schrijvers, die wij bewonderen. Beeldenstormerij komt in de litteraire evenmin als in eenige andere wetenschap te pas. | |||||||||||||
5. H. Düntzer, Goethe's Leben, Leipzig Fues's Verlag, 1880.Had men nog bewijzen noodig voor de hierboven uitgesproken stelling, dat de Duitschers de kunst van biografieën samen te stellen in den regel niet verstaan, de levensbeschrijving van Goethe, die wij thans aankondigen, zou voor haar deel in de behoefte kunnen voorzien. Dit werk van Düntzer laat zich ongeveer even aangenaam lezen als een woordenboek, ik zeg niet als een Conversations-lexicon, want dat is, bij Düntzer vergeleken, boeiend als een roman. Men moet Düntzer's arbeid dan ook geheel als een woordenboek gebruiken; het is een boek, niet om te lezen, maar om na te slaan, wanneer men bepaalde data zoekt. Het wordt opgeluisterd, laat mij liever zeggen ontsierd, - maar ook dit is onjuist, want zulk een boek als dat van Düntzer is niet te ontsieren, - kort en goed: het is bezaaid met vijftig ‘Illustrationen’, onmogelijke houtsneden, die ten slotte nog het vermakelijkste gedeelte zijn van dit werk, vooral omdat zij somtijds zoo uitstekend passen bij den tekst. De heerlijke buste van Trippel is hier teruggegeven op | |||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||
eene wijze, die ik onder de aandacht hoop te brengen van Madame Tussaud voor hare Chamber of Horrors. Maar verrukkelijk is het beeld van Christiane Vulpius: eene permantige, dikke juffrouw, met zwarte oogen, zwarte wenkbrauwen, zwart kroes haar. Daarbij leest men nu het volgende: ‘Christiane, eine kleine, niedliche Blondine mit schönen blauen Augen, langen blonden Locken!’ Het is jammer, dat wij niet lezen: ‘Christiane war blond, respective sehr dunkel!’ Want met dit respective doen de Duitschers wonderen. Laat mij nu slechts eene proeve uit dit werk mogen mededeelen, om een denkbeeld te geven van den kroniekmatigen stijl, die het geheel eigen is. Ik zal mij alleen veroorloven, de volzinnen, die niet in het allerminste verband met elkander staan en toch op elkander volgen, door telkens een nieuwen regel te beginnen, meer van elkander te scheiden. Op bl. 425 leest men achter elkander: ‘Im Oktober ziehen Goethe Geschäfte nach Jena, wo er sich mit dem Erbprinzen während der Weinlese zusammenfindet. En zoo voort, en zoo voort. Men zou gaarne weten, hoe zulk een boek als dat van Düntzer ontstaat. Ik vermoed, dat hij zijne aanteekeningen maakt op kleine strookjes papier en ze dan onder elkander plakt op een groot blad. In zulk eene manier van een boek samen te stellen, steekt zeker eenige oorspronkelijkheid. Wanneer de stijl nu nog slechts opgewogen werd door de hooge belangrijkheid en de volledigheid van den inhoud! Indien Düntzer, die beter dan iemand al de bronnen moet kennen, met volle hand uit die bronnen had geput, wij zouden den Duitscher zijne aangeborene onbeholpenheid als stilist gaarne vergeven. Maar dat is tot onze verwondering het geval niet. Wij behoeven, om het te bewijzen, niet verder te gaan dan het jaar, waaraan wij onze aanhaling omtrent Christiane Vulpius hebben ontleend. In dat jaar was Herder niet in Weimar, maar in Italië. Nu bezitten wij uit dien tijd een vrij lijvig deel brieven, tusschen Herder en zijne vrouw gewisseld. Voor de kennis | |||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||
van Goethe zijn die brieven uiterst leerzaam. Bijna alles, wat voor en tegen dien man te zeggen was, vinden wij hier bijéén: het eerste in de brieven van Caroline, het tweede in de brieven van haar echtgenoot, die destijds, het is waar, nog meer dan anders uit zijn humeur was. Düntzer laat die brieven eenvoudig voor hetgeen zij zijn. Wij lezen enkel bl. 421: ‘Am 6ten August trat Herder seine Reise nach Italien an, wodurch Goethe auf lange Zeit seinen besten Trost verlor’, om dan bl. 432 te lezen: ‘Drei Tage später stellte sich auch Herder wieder ein, dessen Missstimmung gegen Goethe sich bald legte, als er sich von diesem so herzlich empfangen sah.’ Maar dit is volkomen in overeenstemming met geheel Düntzer's kinderachtige taktiek, die zooveel mogelijk de ongunstige beoordeelingen over Goethe aan het oog van den lezer onttrekt. Zoo worden evenmin de brieven van Mevrouw von Stein, na hare ontgoocheling omtrent Goethe zoo belangrijk, hier gebruikt. De wijze, waarop Charlotte zich daarin over Goethe uitlaat, is zeker alles behalve vriendelijk. Maar is dat eene reden, om erover te zwijgen? Voor Düntzer is Goethe nog altijd de halfgod en hij schroomt niet, zich bijna potsierlijk aan te stellen, door aan het einde van zijne biografie te schrijven: ‘Die Menschheit kennt keine geheiligtere Stelle als die Grabstätte der deutschen Dioskuren.’ Mijne laatste grief tegen dit boek betreft de Inhoudsopgaaf. Deze levensbeschrijving bestaat uit 657 kompres gedrukte bladzijden. Om ons nu in deze 657 bladzijden gemakkelijk den weg te doen vinden, heeft Düntzer niets beters kunnen bedenken dan een ‘Inhaltverzeichniss’, bestaande uit tien zeer algemeene titels, als bij voorbeeld: Die Weimarischen Dienstjahre. Haus und Herd. Die politischen Nothjahre. Neues Leben. Rastloses Ende, enz. Die tien titels zijn de opschriften van tien boeken, die dan weder verdeeld worden in 1 (1749-1754); 2 (1755-1757); 3 (1757-1758), enz.; telkens een cijfer en een paar jaartallen in haakjes erachter. Wilde Düntzer een boek schrijven, vervelend als een woordenboek, dan had hij het althans in het gebruik even gemakkelijk kunnen maken als het model, dat hij nu eens gekozen had. | |||||||||||||
6. Briefe von A.W. Iffland und F.L. Schröder an den Schauspieler Werdy, herausgegeben von Otto Devrient. Mit den Bildnissen der beiden Meister, Frankfurt a/M. 1881. Wilhelm Rommel.Otto Devrient heeft deze korrespondentie gevonden onder de papieren van zijn vader, die zelf haar in 1847 van de weduwe van Werdy in Dresden ontvangen had. In de Geschichte der deutschen Schauspielkunst van Otto Devrient's vader zijn uit deze briefwisseling reeds enkele aanhalingen opgenomen. Zij ziet hier in haar geheel het licht. ‘Wenn’, heet het in de voorrede, ‘die kleinen Sorgen des Lebens und die Art und Weise, wie ein Mann sie erträgt oder bekämpft, wie er sie, oder sie ihn bewältigen, ein besonders klärendes Licht auf die Charaktere werfen, so werden diese Briefe zum Zwecke der Charakteristik will- | |||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||
kommen geheissen werden, und so auch den Biographen unsrer Meister der Bühnenkunst Vorschub leisten. Sind doch die Epochen, welche diese Mittheilungen schildern, die bedeutsamsten in den thatenreichen Leben Iffland's und Schröder's, behandeln sie doch jene Acte ihres Bühnendrama's in welchen es sich zur Tragödie zu entwickeln schien.’ Het was een gelukkig denkbeeld, hunne brieven aan Werdy vereenigd uit te geven. Juist omdat zij op een voet met elkander stonden, die eene eigenlijke korrespondentie tusschen hen beiden niet toeliet, hooren wij ze gaarne als het ware indirekt met elkander spreken in hun beider brieven aan een derde, den gemeenschappelijken vriend, in wien zij elkander ontmoeten, vooral, daar zij dikwerf dezelfde vragen behandelen. Deze verzameling is niets meer dan eene kleine bijdrage tot het moeitevolle theaterleven van de beide tooneelspelers gedurende bijna den geheelen zoogenaamden franschen tijd. De belangstelling in Iffland, gelijk in Kotzebue, zal altijd levendig blijven, minder door hetgeen zij werkelijk geleverd hebben, dan wel door de zelfstandigheid, waarmede zij naar een duitsch-nationaal tooneel gestreefd hebben tegenover de richting, door Schiller en Goethe vertegenwoordigd. Het betrekkelijk goede, maar ook de zwakheid en eenzijdigheid van dit streven vindt ook in deze verzameling brieven eene uitdrukking, waaraan het de moeite loont, hier eene plaats te geven: ‘Wenn ich lebe und das Theater wieder nehme, “lees ik bl. 69,” so wünsche ich es von den Schlacken zu reinigen, mit denen es jetzt bedeckt ist. Ich wünsche, dass keine Handlung auf die Bühne gebracht werde, die einem sittlichen Mädchen Erröthen abzwingt.... dass zwischen den abgeschmackten, die Wahrheit tödtenden Regeln der Franzosen, und den Ausgelassenheiten der Engländer eine neue Strasze gepflastert werde.’ | |||||||||||||
7. Karl Fulda, Chamisso und seine Zeit. Festschrift zur Secularfeier seiner Geburt. Mit dem Porträt Adelbert's von Chamisso. Leipzig, Carl Reiszner, 1881.Al heeft men Steffens, Hitzig, Werner, Hoffmans en Varnhagen gelezen, toch denkt men al licht, dat een nieuw boek over Chamisso ook iets nieuws omtrent den dichter zal brengen. Waartoe werd het anders geschreven? Maar het hooge woord moet eruit: met uitzondering van de opgaaf omtrent den geboortedag van Chamisso - niet 27, maar 30 Januari 1781 - heb ik hier niets nieuws gevonden, noch wat de feiten, noch wat de beoordeeling van den dichter betreft. Dit verhindert natuurlijk niet, dat het werk aanbevolen verdient te worden aan allen, die nog niet in de gelegenheid waren, eene levensbeschrijving van Chamisso te lezen. Het is onderhoudend geschreven, vermeldt het wetenswaardige en stelt Chamisso niet hooger, dan hij verdient. Men moet het al prijzen, wanneer, naar de uitdrukking van Macaulay, een biograaf niet lijdende is aan de lues Boswelliana, of overdrijvingszucht, Bij de Duitschers zal Chamisso altijd op meer sym- | |||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||
pathie kunnen rekenen dan bij ons. Voor hen, of zij het toegeven of niet, is zijne eerste verdienste, een Franschman te zijn geweest van geboorte en toch zoo volkomen Duitscher te zijn geworden, dat hij het zelfs heeft kunnen wagen, Béranger in het Duitsch te vertalen. Voor ons blijft hij een belangrijk ethnologisch verschijnsel. Is er een tweede voorbeeld van zulk een invloed, geoefend door de opvoeding? Behoeft een fransch kind slechts op duitschen bodem te worden overgebracht, om in die mate zijne nationaliteit te verliezen? Want hoezeer moet Chamisso de zijne hebben verloren, om Frauenliebe und Frauenleben te hebben kunnen dichten! Onder de Brieven van Chamisso, die in dit geschrift voor het eerst uitgegeven worden, is er een, die mijne aandacht trok. Hij handelt over Chateaubriand, is gedagteekend van Maart 1821 en gericht aan Chamisso's zuster Lise. Daarin vind ik het volgende: ‘Ich habe ihn bei sich und ihn bei mir... gesehen, aber nicht da, wo man ihn sehen müsste, in einem Salon von Paris, ein Terrain welches ihm hier gänzlich fehlt. Unter uns, meine Liebe, er hat schlecht reussirt, und er tritt schlecht auf zum reussiren. Er ist ungeschickt, er sucht und findet seinen Aplomb nirgends. Er weisz weder wo er ist, noch was er ist. Er wiederholt unablässig dass es das erste Mal ist, dass er nach dem Norden kommt, und stellt Vergleiche auf mit dem Norden und Frankreich, das will heiszen mit Paris. Es ist gerade so, als ob man einer Frau sagt, sie sei alt... Mir eine Staatsvisite zu machen, ist auch ungeschickt. Das ist des Guten zuviel. Ich habe ihn nicht so sprechen hören wie er schreibt..... Man konnte nicht schlechter den Erwartungen entspechen, die man sich von der Hauptstütze einer Partei, von dem Chef einer Faktion, zu machen berechtigt ist, zumal in einer Zeit wie die, in der wir leben, und in einem Lande wie in Frankreich, von wo das Geschrei einer Katze, die man gepeitscht, in alle vier Himmelsgegenden der Welt erschallt.’ Sainte-Beuve heeft eens, in mijn oog met volle waarheid, geschreven: ‘personne n'a jamais su une langue étrangère’, daarmede bedoelende, dat men, zelfs onder de gunstigste voorwaarden, eene vreemde taal nooit meester wordt gelijk zijne moedertaal. In verband hiermede treft het mij, dat Robert König schrijft: ‘Chamisso lernte bis an seinen Tod unsere Sprache ganz correkt weder sprechen noch schreiben.’ Wat het spreken betreft, wordt dit oordeel bevestigd door Hofrath F. Tietz: ‘Wenn er eine Unterhaltung begann, so dauerte es nicht lange, bis seine Rede, tieftönend und mit fremd anklingendem Accente, gewissermassen an das Wilde und Schroffe erinnerte, das aus manchem seiner Gedichte spricht.’ Zoo heeft, omgekeerd, Grimm nooit volkomen onberispelijk Fransch geschreven. A. Pierson. |