De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 488]
| |
Eene bladzijde uit de Indische krijgsgeschiedenis.Atjeh, van 26 December 1875 tot 4 September 1876. - De offensieve handelingen der guerilla. - Uit officieele bescheiden samengesteld en met eene kaart, schetsen en plans toegelicht door H.F. Meijer, kolonel van den generalen staf bij het Indische leger. - Breda, B.P. Nieuwenhuijs, 1883.‘Veel van hetgeen land- en zeemacht in Nederlandsch-Indië hebben verricht, is tot dusver onvoldoende bekend; onze Indische krijgsgeschiedenis is nog zeer onvolledig. En niet het minst is zulks het geval met betrekking tot de belangrijke gebeurtenissen, die sedert 1873 voorvielen in het noorden van Sumatra.’ Aldus zegt de heer E.B. Kielstra in de voorrede van zijne Beschrijving van den Atjeh-oorlog, waarvan tot heden het eerste deel verscheen. Zijne opmerking is ontegenzeggelijk juist. Om ons te bepalen tot de XIXde eeuw - waar vindt men een eenigszins volledig verhaal van de krijgsbedrijven in het Palembangsche, op Celebes, op de westkust van Borneo, en zelfs op de westkust van Sumatra? Het bekende werk van den heer H.M. Lange is, te recht, zeer geroemd en zoo volledig, als het door de verzameling van gegevens, buiten de archieven om, wezen kon; maar eene aaneengeschakelde geschiedenis, waarin men den oorlog tegen de Padries van dag tot dag volgen kan, geeft het niet. Van de expeditiën der latere jaren, vooral die in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo en tegen Boni, zijn vollediger werken verschenen; vollediger, omdat het Departement van Koloniën de archieven ter beschikking der schrijvers - de heeren W.A. van Rees en M.T.H. Perelaer - stelde. En ook de heer Kielstra heeft in het Indisch Militair Tijdschrift, door het opnemen van beschrijvingen der expeditie tegen de Pasoemahlanden en op Ceram in 1866, tegen Bali in 1868, tegen Deli in 1872 en verschillende anderen, er het zijne toe bijgebracht, om de bestaande leemte te helpen aanvullen. Niettegenstaande dit alles ligt het veld der Indische krijgsgeschiedenis nog grootendeels braak. De Java-oorlog vond een degelijken verhaler in den tegenwoordigen minister van oorlog - maar ook deze bleef onvolledig, omdat de archieven niet te zijner beschikking stonden, en nog altijd wachten wij op eene goede, zoowel staatkundige als militaire beschrijving van dien oorlog. Het komt ons voor, dat door de bestendiging van dien toestand onrecht wordt gedaan aan het leger, dat, veelal onder zeer moeielijke omstandigheden, zoo onverdroten voortgaat, in de Nederlandsche koloniën meer dan zijn plicht te doen. Jaarlijks vinden we in een Jaarboek van het mijnwezen nauwkeurig verhaald, wat door de Indische | |
[pagina 489]
| |
mijn-ingenieurs wordt verricht; een Jaarboek van de Kon. Ned. Zeemacht deelt ons alle wetenswaardige bijzonderheden mede omtrent de handelingen der marine; talrijke verslagen over onderwijs, statistiek, openbare werken, enz. enz. zien van Regeeringswege het licht. Zelfs de provinciën en de voornaamste steden verkondigen jaarlijks in een lijvig boekdeel alle bijzonderheden van het bestuur - maar wie wat weten wil omtrent de handelingen van het Indisch leger, moet zich grootendeels tevredenstellen met de uit den aard der zaak hoogst oppervlakkige mededeelingen dienaangaande in de koloniale verslagen. Wij betreuren dit, ook omdat het onbekende niet bemind kan zijn. Wat zou eene, uit alle beschikbare - officieele en particuliere - bronnen samengestelde, zoo volledig mogelijke geschiedenis van het Indische leger niet nuttig zijn, om dit meer populair te doen zijn in Nederland; wat zou zij bovendien niet van groot belang wezen voor allen, die zich aan militaire studiën moeten wijden. Er is gedurende den Atjeh-oorlog veelvuldig geklaagd, dat men de lessen der geschiedenis miskende en daardoor grove fouten maakte; ons dunkt, dat de Indische officieren dan recht hebben, om tot de Regeering te zeggen: Geef ons die geschiedenis, opdat wij daaruit de lessen kunnen trekken, die zij bevat, en niet langer fouten behoeven te maken uit onwetendheid! En wanneer wij nagaan, dat de meeste oorlogen of expeditiën in Indië - wij meenen, dat deze opmerking afkomstig is van den oud-Minister Fransen van de Putte, - ontstaan zijn door fouten van de besturende ambtenaren, dan ligt het voor de hand, dat eene breed opgezette krijgsgeschiedenis, waarin ook de staatkundige toestanden en de aanleidingen der onlusten naar behooren worden medegedeeld, niet alleen voor de officieren, maar ook voor de ambtenaren in Indië van het hoogste belang zoude wezen. De Regeering verzamele derhalve de officieele bescheiden, die thans bij het Departement van Koloniën, de algemeene secretarie te Batavia en het Indische legerbestuur verspreid zijn, voor zoover zij op de verrichtingen van het Indische leger betrekking hebben; zij late deze door eene bevoegde hand bewerken en geve aldus van lieverlede eene volledige krijgsgeschiedenis van Nederlandsch-Indië in het licht. Zij zal een hoogst nuttig werk doen, en het Indische leger zal haar dankbaar zijn. Van hoe groot belang een dergelijke arbeid zou wezen, leeren ons de werken over Atjeh, die in den laatsten tijd verschenen: de boven reeds genoemde Beschrijving van den Atjeh-oorlog en het geschrift van den heer Meijer, dat wij thans hebben aan te kondigen. Bij de samenstelling van het eerste is gebruik gemaakt van de officieele - en andere - bronnen; het laatste is - behalve de inleiding - niet anders dan een officieel rapport omtrent een gedeelte van hetgeen in de eerste 9 maanden van 1876 in Atjeh geschiedde. Men kan hieruit eenigermate - uit den aard der zaak zijn niet alle officieele rapporten even volledig - afleiden, van hoe hooge waarde | |
[pagina 490]
| |
die rapporten zijn en hoezeer het te bejammeren is, dat de meesten nog steeds onder het stof der archieven begraven blijven. Het werk van den heer Meijer is het beste bewijs tegen de meermalen verkondigde meening, dat officieele rapporten niet nauwkeurig zijn; dat zij, zooals wij onlangs nog lazen, de eigenschappen bezitten van gassen en dus voor uitbreiding en inkrimping vatbaar zijn. Zeker, volmaakt zijn zij niet; er zullen er zijn, die niet voldoen aan billijke eischen. Maar wanneer men nagaat, dat bij eene expeditie de ‘verschillende colonne-, korps-, compagnies-, detachements- en patrouille-commandanten’ verslagen moeten indienen; dat deze verslagen onderling worden vergeleken, dikwijls nog nader worden toegelicht, dan is een uit al die verslagen samengesteld rapport doorgaans vrij volledig en juist. Dit is dan ook geheel het geval met het door den heer Meijer uitgegeven ‘relaas’. Wij gelooven niet, dat iemand, die de door hem verhaalde gebeurtenissen heeft bijgewoond, daarin onnauwkeurigheden van eenig belang zal ontdekken; ons dunkt, dat elk lezer de overtuiging zal krijgen, dat hier de waarheid steeds gehuldigd wordt.
Alvorens in eenige nadere beschouwingen te treden omtrent het werk zelf, wenschen wij eene opmerking te maken omtrent het, naar onze meening, minder oordeelkundig gekozen tijdstip der uitgaaf. Was het boek verschenen, kort nadat de daarin beschreven gebeurtenissen hadden plaats gehad, dan had het de verdienste gehad der actualiteit en konden de lezers, beter dan zeven jaar later, zich in den toestand van dien tijd verplaatsen. Nu de schrijver zoolang heeft getoefd, ware het naar onze meening beter geweest, dat hij eerst de voltooiing van Kielstra's Beschrijving van den Atjehoorlog had afgewacht; de lezers hadden zich dan vooraf een algemeen beeld kunnen vormen van den gang der zaken in het noorden van Sumatra en zouden daarna, nog meer in bijzonderheden willende afdalen, met vrucht het boek van den heer Meijer hebben kunnen raadplegen. Thans bestaat het gevaar, dat zij, die niet voldoende op de hoogte zijn van de vroegere en latere toestanden in Atjeh, door dit boek op een dwaalspoor worden gebracht en meenen een oordeel over den tegenwoordig gevolgden weg te kunnen vormen op grond van hetgeen zij nu leeren omtrent de houding der Atjehers in 1876. En in het algemeen is het niet zonder bezwaar, dat men, voor een kort tijdperk alle détails mededeelende, den lezer de wetenschap onthoudt, hoe zich de toestand van dat tijdperk ontwikkeld heeft. Wij hebben dan ook reeds meermalen kunnen opmerken, dat, bij overigens zeer ontwikkelde en belangstellende personen, ten eenen male verkeerde voorstellingen omtrent den loop des oorlogs heerschten en dat zij b.v. meenden, dat het thans bestaande postenstelsel nog in hoofdzaak hetzelfde was als dat van 1876, terwijl het daarmede feitelijk al zeer weinig overeenkomst heeftGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 491]
| |
Eene andere opmerking is, dat de heer Meijer slechts een gedeelte beschrijft van hetgeen in het tijdperk van 26 December 1875 tot 4 September 1876 in Atjeh voorviel. Hetgeen uit een militair oogpunt, naar onze meening, het voornaamste is, - de zoogenaamde zeventigdaagsche veldtocht van den Generaal Pel, welke 26 December 1875 begon en, na den dood van den Generaal, den 9den Maart 1876 eindigde, - wordt geheel buiten bespreking gelaten. Wij betreuren dit zeer, omdat men zich geene rekenschap zal kunnen geven van alle omstandigheden, nu de schrijver zich tot de gedeeltelijke mededeeling der gelijktijdig voorgevallen gebeurtenissen bepaalt. Het is nu, alsof men van de verschillende hoofdstukken, waarin een verhaal van den Atjeh-oorlog kan worden verdeeld, naar willekeur één gekozen heeft tot openbaarmaking, zonder dat gezegd mag worden, dat dit hoofdstuk om eenige reden den voorrang verdiende. Ten gevolge daarvan is het werk des heeren Meijer wel eene kostbare bijdrage ten behoeve van den geschiedvorscher, maar het helpt ons weinig, wanneer wij ons ten doel stellen, de zaken van Atjeh beter te leeren beoordeelen.
In eene inleiding geeft de schrijver eenige ‘beschouwingen over den politieken toestand en de organisatie der krijgsmacht in Atjeh en onderhoorigheden’ bij den aanvang van het door hem behandelde tijdperk. De Luitenant-Generaal Van Swieten was bij zijn vertrek van Atjeh, den 26sten April 1874, van meening, ‘dat eene afwachtende houding het strijdende volk langzamerhand tot inkeer zoude brengen en na verloop van tijd in het onvermijdelijke doen berusten’. Hij was van oordeel, dat de Kolonel Pel zich diende ‘te bepalen tot het bezetten van niet meer dan het strikt noodige terrein, zich (moest) onthouden van agressieve handelingen, waarbij verovering van grondgebied op den voorgrond stond en, door welwillende behandeling der nog vijandelijk gezinde bevolking, (moest) trachten deze tot toenadering te brengen’. Aldus zegt ons de Generaal Meijer. Voor de beoordeeling der handelingen van den Kolonel Pel is dit résumé naar onze meening echter niet voldoende. De Generaal Van Swieten schreef in Juli 1874 aan de Indische Regeering - en deze, zich met 's Generaals beschouwingen vereenigende, droeg den Kolonel Pel op, zich hiernaar zooveel mogelijk te gedragen, - het volgende: ‘In korte woorden te zamen gevat, bevat de notaGa naar voetnoot(*) den raad, om alle krachten te doen werken voor het beveiligen der positie om en in de nabijheid van Kota Radja en het verzekeren der gemeenschap met de zee, doch geene offensieve bewegingen te maken om terrein naar het zuiden te winnen. | |
[pagina 492]
| |
Als men dien weg blijft bewandelen, zal er geene sprake behoeven te wezen van eene derde expeditie, noch ook van het versterken der tegenwoordige militaire macht; elke maand, elke week, ja, elke dag zal onze vestiging in weerbaarheid en bewoonbaarheid zien toenemen, en de troep zijn comfort zien verbeteren; terwijl ook de gezondheidstoestand allengs beter, en de algemeene toestand minder abnormaal worden zal. Indien echter de bevolking van de sagies der XXV en XXVI Moekims blijken geeft van de wapenen te willen nederleggen en zich te onderwerpen, dan zal het wel noodig zijn, om een of meer posten vooruit te schuiven, ten einde ze te beschermen tegen de ondernemingen van die der XXII Moekims, wier onderwerping waarschijnlijk minder spoedig dan die der beide eerstgenoemde sagies volgen zal. Maar dat zal kunnen geschieden met de reeds aanwezige macht, want in dat geval verbetert de algemeene stand van zaken, en is het geconcentreerd houden der beschikbare macht tusschen Kota Radja en de zee niet meer van hetzelfde gewicht.’ Uit deze zinsneden kan men, onzes inziens, beter de bedoelingen van den Generaal Van Swieten afleiden; bij zijne overwegingen stond steeds op den voorgrond de eisch, dat de Kraton, onze nieuwe hoofdstelling Kota Radja, dagelijks in weerbaarheid en bewoonbaarheid moest toenemen en dat de gemeenschap met de zee volkomen veilig moest zijn. Al het overige was bijzaak; men kon doen, wat noodig bleek, wanneer de beschikbare krijgsmacht dat toeliet. Eene uitbreiding onzer stelling, zoodat de troepenmacht belangrijke vermeerdering zou moeten ondergaan, lag ten eenen male buiten het plan van den Generaal, uit overweging vooral, dat dan zoowel van de Indische krijgsmacht als van de schatkist op den duur te zware offers zouden moeten worden gevorderd. Nu kan men - niet ten onrechte - -beweren, dat de Generaal Van Swieten in zijne beschouwingen wel wat optimistisch gestemd is geweest en dat de gebeurtenissen na zijn vertrek al spoedig leerden, dat de bezwaren grooter waren, de tegenstand heviger was, dan de Generaal had verwacht. Doch het gaat, dunkt ons, niet aan, om met den Generaal Meijer te zeggen, dat ‘de generaal Pel steeds heeft getracht, zijne handelingen zooveel mogelijk met de inzichten van den opperbevelhebber en regeeringscommissaris bij de tweede expeditie in overeenstemming te brengen’, doch dat de drang der omstandigheden hem noodzaakte, ‘gaandeweg om Kota Radja een grooter terrein te bezetten dan aanvankelijk in de bedoeling lag’. Integendeel, - zoo komt het ons voor - de Generaal Pel heeft, zelfs reeds tijdens de tweede expeditie, nooit de inzichten van Generaal Van Swieten gedeeld; en toen hem, na het vertrek van deze, de vrije hand was gelaten, heeft hij zich weinig aan de raadgevingen en aanbevelingen zijns voorgangers gestoord en heeft hij gedaan, wat hem noodig voorkwam, wat zijns inziens | |
[pagina 493]
| |
plicht was. Van onderhandelingen met de Atjehsche hoofden was geene sprake meer; het kanon kwam aan het woord, om de ‘broeinesten’ des vijands te bestoken; naarmate er troepen beschikbaar waren, rukten zij uit, om het rechtstreeks door ons bezette grondgebied uit te breiden; en nog was de Generaal Pel geen jaar aan het bestuur, of onze stelling te Kota Radja was omringd door eene keten van acht en dertig posten, die ons terrein afbakenden, en de voor de bezetting van Groot-Atjeh vereischte troepensterkte was ongeveer verdubbeld. Dat zoodanige postenliniën nooit in de bedoeling van Generaal Van Swieten gelegen hebben, is, dunkt ons, boven allen twijfel verheven; hoe ongunstig de omstandigheden ook geweest waren, in welke opzichten ook deze veldheer afwijking van zijne aanvankelijke plannen noodig zou geoordeeld hebben, stellig zou hij nooit de postenliniën gewenscht hebben. Met het bovenstaande bedoelen wij geene veroordeeling der handelingen van den Generaal Pel, omdat zij van de ontvangen instructiën afweken. Integendeel, tot die afwijking was hij volkomen bevoegd en verplicht, als hij haar noodig achtte. Maar de waarheid eischt, dat wij de meening bestrijden, als zou Generaal Pel, met Generaal Van Swieten homogeen, steeds zooveel mogelijk diens voetspoor hebben gevolgd. Veeleer kan men zeggen, dat hij er totaal van afweek.
Na aangetoond te hebben, dat het door ons in Maart 1876 bezette grondgebied slechts 30 vierkante kilometers oppervlakte besloeg en door een 40tal versterkingen of bentings tegen de aanvallen des vijands moest worden beschermd, schrijft de Generaal Meijer: ‘Van verschillende zijden is het nut en de noodzakelijkheid van dit uitgebreide postenstelsel meermalen betwijfeld, hoewel tot dusverre nog niet openlijk op zuiver zaakkundige gronden bestreden; terwijl de Regeering en het legerbestuur in Indië meer dan eens bij den bevelhebber in Atjeh er op aangedrongen hebben, het aantal posten aanmerkelijk in te krimpen. Noch de generaal Pel noch zijn tijdelijke opvolger, de generaal Wiggers van Kerchem, hebben echter aan dien aandrang gevolg durven geven.’ Deze laatste zinsnede is zeker geen bewijs vóór de onmisbaarheid der postenliniën. Dat de Generaal Pel, wiens schepping zij waren, overtuigd was van hare noodzakelijkheid en daarom geen gevolg gaf aan den aandrang, om van stelsel te veranderen, ligt immers voor de hand! En de Generaal Wiggers van Kerchem, wien gedurende de afwezigheid van den Generaal Pel van Mei tot November 1875 was opgedragen, den bestaanden toestand te handhaven en gaandeweg te verbeteren, zou geheel buiten zijne bevoegdheid gegaan zijn, indien hij ingrijpende wijzigingen in het postenstelsel had gebracht; de Generaal Pel zou dan te recht geklaagd hebben, dat men hem de uitvoering zijner verdere plannen onmogelijk maakte! Niemand zal beweren, dat de Generaal Van Kerchem niet voor zijne opinie durft uitkomen; hij heeft dat | |
[pagina 494]
| |
meermalen, zelfs ten koste zijner maatschappelijke positie, getoond, - doch juist omdat hij in 1875 slechts tijdelijk vervanger was, moest hij zich wel van afdoende voorstellen onthouden. En toen, in 1876, na den dood van Generaal Pel, de Generaal Van Kerchem definitief als bevelhebber optrad, was het door de Indische Regeering vastgesteld programma van generaal Pel grootendeels, maar nog niet geheel uitgevoerd. Van die uitvoering verwachtte men van lieverlede de beëindiging van de Atjehsche quaestie, en nu was het toch rationeel, dat men, althans voorloopig, de uitwerking van hetgeen gedaan was, afwachtte en niet dadelijk weder het reeds opgebouwde omverwierp. Wijselijk onthield daarom de Generaal Wiggers van Kerchem zich van belangrijke wijzigingen in het door generaal Pel tot stand gebracht stelsel, maar daarmede is volstrekt niet gezegd, dat hij dit stelsel goedkeurdeGa naar voetnoot(*). ‘Voor het doel, dat er mede beoogd werd, waren de posten noodig’, zegt de Generaal Meijer. ‘Om dat doel te leeren kennen, dient eerst kennis te worden gemaakt met de geschiedenis dier posten en hetgeen tot de wording ervan aanleiding gaf. Eene geschiedenis van het ontstaan dier posten is tot dusverre niet geschreven.’ Met deze uitspraak worden wij niet veel wijzer; zij zegt ons alleen, dat de postenliniën van 1876 noodig geacht worden door den Generaal Meijer, die destijds als luitenant-kolonel, chef van den staf bij den krijgsdienst te Atjeh, de rechterhand van Generaal Pel is geweest. Voorloopig moeten wij dus de noodzakelijkheid dier liniën aannemen op gezag van den schrijver; overigens verwijst hij ons naar de nog ongeschreven geschiedenis van 1874-76. Wij zullen dus, om zelf te kunnen oordeelen, het tweede deel van Kielstra's Beschrijving van den Atjeh-oorlog moeten afwachten..... Is dit juist? Kunnen wij, uit het bekende werk van den Kapitein Borel, niet thans reeds tot eene vrij voldoende waardeering van de wijze van het ontstaan der posten geraken? Maar zelfs al is zulks het geval niet, dan nog kunnen wij den schrijver slechts gelijk geven, wanneer hij bedoelt eene appreciatie van elken post afzonderlijk, maar niet wanneer er sprake is van eene beoordeeling van het posten-systeem in het algemeen. Hiervoor is, naar onze meening, minder geschiedkundige dan algemeene krijgskundige kennis noodig. En dan moeten wij verklaren, dat het postenstelsel van Generaal Pel in Atjeh niet voldaan heeft, zooals de Kapitein van den generalen staf F. Pompe van Meerdervoort onlangs te recht schreefGa naar voetnoot(†). ‘Wij verzwakten ons, terwijl de vijand sterk was’, zegt hij; ‘in den Javaoorlog, 1825-1830, deed men juist omgekeerd, zooals 't behoort.’ De Kraton was in 1874 niet geheel veilig, zoowel omdat de borstweringen aan de oost- en zuidzijde onvoldoende waren, als omdat het | |
[pagina 495]
| |
omliggend terrein zeer begroeid en bedekt was. Het zou voor de hand liggen, dat men dan den Kraton veiliger maakte, door de borstweringen te verbeteren en het omliggende terrein, als verboden kring, geheel te raseeren; maar het groote aantal posten, dat de Generaal Pel oprichtte, eischte veel troepen voor de bezetting, veel werkkrachten voor de oprichting, het onderhoud, het schoonkappen van het terrein, den aanleg van wegen en de geregelde proviandeering, zoodat aan den Kraton zelven bijna niets gedaan kon worden; elke post afzonderlijk, met weinig defensief vermogen, was veel minder veilig, dan de Kraton dat was. De Majoor Kielstra, dit onderwerp besprekende in zijne voordracht in het Indisch genootschapGa naar voetnoot(*), zegt deswege het volgende: ‘Wanneer men nagaat, dat onze macht in Atjeh, voor zoover de infanterie betreft, in Mei 1875 nominaal 4000 man bedroeg, en dat de gezondheidstoestand destijds doorgaans zeer treurig was, zoodat een belangrijk deel der troepen buiten staat was dienst te doen, dan is het duidelijk, dat het behoud van onze hoofdstelling en van de daaromheen liggende 38 posten de inspanning van alle krachten vorderde; dat geene mobiele colonne van eenige beteekenis meer kon worden samengesteld; dat wij alzoo 's vijands overmoed, wanneer die zich voordeed, niet voldoende konden betengelen, - en dat dus binnen kort verdere uitbreiding van de troepensterkte noodig zou zijn. Door de vestiging van al die posten waren wij nu geraakt op het hellende vlak, dat leiden moest tot desorganisatie van het Indisch leger en tot uitputting van de schatkist. Het is waar, - Kota Radja was thans tamelijk veilig; niet volkomen veilig natuurlijk, want een kring van posten vormt geen Chineeschen muur, die alles afsluit, maar die veiligheid was verkregen ten koste van de bezettingen der posten, die nu de kogels opvingen, welke anders voor den Kraton bestemd waren geweest. In plaats van eene geconcentreerde stelling - den Kraton - hadden wij nu eene uitgebreide stelling gekregen, met den Kraton als reduit; deze uitgebreide stelling was op elk punt betrekkelijk zwak. Naar mijne meening had men de posten voor de beveiliging van Kota Radja slechts zoolang moeten behouden, als noodig was voor het opruimen van al wat de verdediging van den Kraton hinderlijk kon zijn, en ze daarna weder moeten opheffen, zoodra wij meester waren van het omliggend terrein. Blijvende posten - zeer enkele - hadden slechts gevestigd moeten worden tot verzekering der gemeenschap met de zee en tot steun van de werkelijk bevriende bevolking, zooals die van Marassa. Alle overige posten moesten op den duur schadelijk zijn, omdat zij bezettingen vorderden, die nuttiger konden worden gebezigd. Over het algemeen dwong de uitgebreide linie van versterkingen, | |
[pagina 496]
| |
die wij in Mei 1875 hadden bezet, ons in alle opzichten tot meer inspanning, maar over 't geheel was zij niet veiliger dan de geconcentreerde stelling Kota Radja zou zijn geweest; en, zooals de ondervinding dadelijk leerde, bracht zij ons geen stap verder tot de onderwerping des vijands. De generaal Pel erkende dit dan ook volmondig. Integendeel moesten de aanvallen, waaraan sommige posten aanhoudend blootstonden, wel leiden tot steeds verdere uitbreiding onzer stelling, dus tot nog verdere versnippering onzer macht, maar uit een staatkundig oogpunt was daaraan geen evenredig voordeel verbonden. Integendeel werden wij hoe langer hoe meer gedwongen tot handelingen, die boven onze militaire en financieële krachten gingen.’ Hij spreekt verder als zijne meening uit, dat de Generaal Pel ‘beter had gedaan, minder posten op te richten en daarentegen meer werk te maken van de goede defensieve inrichting van den Kraton en zijne (onmiddellijke) omgeving’. Wij halen de woorden aan der heeren Pompe en Kielstra, - om nu van anderen, zooals de heer H.A.A. Niclou, niet te spreken - om aan te toonen, dat tegenover de uitspraak van den Generaal Meijer, dat voor het beoogde doel de posten van Generaal Pel noodig waren, de meening van deskundige personen kan worden gesteld, dat deze veldheer ‘fausse route’ heeft gemaakt met de oprichting dier posten. De geschiedenis na 1876 heeft zulks, trouwens, ook bewezen: men stelde zich voor, dat de postenliniën het veroverde terrein zouden kunnen afsluiten, maar de inval van Habib Abdoer Rahman, in Juni 1878, in ons gebied bewees afdoende, dat men zich volkomen misrekend had. Het nadeel der postenliniën van Generaal Pel is in geen tijdperk duidelijker gebleken dan in dat, hetwelk door Generaal Meijer is beschreven. Men veroorlove ons, om zulks in het licht te stellen, nogmaals eene aanhaling uit de bovenbedoelde voordracht van den Majoor Kielstra: ‘... De opvolger van generaal Pel, de generaal Wiggers van Kerchem, was alzoo door de omstandigheden gedwongen, voorloopig eene geheel defensieve houding aan te nemen; eerst in September konden de operatiën, ter betere bevestiging der noord-oosterlinie, worden vervolgd. Reeds gedurende den laatsten veldtocht van den generaal Pel, en verder in den loop van 1876, was de vijand, met meer kracht dan vroeger, begonnen den guerilla-oorlog te voeren; naar de omstandigheden medebrachten, deed hij nu hier, dan daar, onze convooien en posten afbreuk. Toen vooral bleek het nadeel van het door den generaal Pel ingevoerde postenstelsel, dat versnippering van macht en tal van transporten noodig maakte; we kunnen zeggen, dat men de soldaten minder gebruikte dan verbruikte. Wij waren dikwijls, tot ons groot nadeel, verplicht kleine detachementen uit te zenden, omdat wij geene groote detachementen bij elkander konden brengen. Zelfs al hield de | |
[pagina 497]
| |
vijand zich volkomen rustig, dan nog moest van onze soldaten een afmattende dienst worden gevorderd, in 't belang der veiligheid van posten en transporten. Het tijdperk van den generaal Van Kerchem vooral gaf dus, in vergelijking met andere periodes, wel het bewijs, dat het postenstelsel in Atjeh niet kon voldoen. Met omvangrijke operatiën, zooals de laatste veldtocht van generaal Pel, de tochten later van den generaal Van der Heijden, kwam men verder, - met de versnippering der troepen in tal van posten en verder eene bijna zuiver lijdelijke houding geschiedde zulks niet. En het nadeel, aan het postenstelsel, zooals het te Atjeh was toegepast, verbonden, kon van lieverlede slechts worden opgeheven, naarmate men er toe overging, wegen aan te leggen, het terrein aan weerszijden dier wegen op te ruimen, het terrein rondom de posten op ruimen afstand open te kappen, de kampongs te verbranden, waaruit de onzen overvallen of beschoten werden, - in een woord, wanneer men het onderworpen terrein voor een groot gedeelte raseerde, anders gezegd in eene woestenij herschiep. Zij, die later Groot-Atjeh hebben bezocht, kunnen het getuigen, dat juist het terrein, vóór 1877 veroverd, oneindig veel meer een onbewoonde wildernis is dan dat waarin, in 1878 en 1879, oorlog is gevoerd. De XXII Moekims zijn thans bewoond en bebouwd, de XXV en XXVI Moekims voor een groot gedeelte niet.’ De Generaal Van der Heijden brak dan ook geheel met het stelsel van den Generaal Pel. Hij deed de afsluitingsliniën geheel vervallen en bepaalde zich tot de bezetting van vaste punten langs de operatielijnen, zoodat hij, in geval van verzet, kon komen, waar hij wezen wilde. Hoe kan men nu, na dit alles, nog beweren, dat de posten van den Generaal Pel noodig waren voor het beoogde doel? Ons dunkt veeleer, dat zij zoowel door de rede als door de ondervinding volkomen veroordeeld zijn. ‘Het beoogde doel’ kon toch niet zijn, elke sawahvlakte afzonderlijk met het kanon der posten te doen bestrijken! Men ziet uit het bovenstaande, dat wij de meening des schrijvers omtrent het stelsel van Generaal Pel niet kunnen deelen. Maar dit neemt niet weg, dat ook wij den Generaal eeren als een man, die, met groote moeilijkheden te kampen hebbende, ‘aller krachten, niet-alleen van hem zelven, maar ook van de onder zijne bevelen staande troepenmacht tot den hoogsten graad van ontwikkeling opvoerde, om.. den vijand het hoofd te bieden’. De schrijver schetst ons verder de vijandige, of minst genomen dubbelzinnige houding, ook van de zoogenaamd onderworpen bevolking; hij toont aan, dat de positie evenals de houding van ons bestuur in Groot-Atjeh van dien aard was, dat zij (in 1875) op den Atjeher ‘over het algemeen denzelfden indruk moesten geven van het zwakke | |
[pagina 498]
| |
voormalige sultansbestuur, welks gezag zich ook al niet verder uitstrekte dan de onmiddellijke omgeving van den Kraton’. Hieruit blijkt, - wat trouwens ook door den Generaal Pel zelven is erkend - dat de reeks van gevechten en overwinningen in het tijdperk van April 1874 tot April 1875 op staatkundig gebied al bitter weinig had uitgewerkt; dat men met al die gevechten en de daaruit voortgevloeide oprichting van posten niets verder gekomen was. Ook met de onderhoorige staten van Atjeh - met uitzondering van Edi - waren wij in werkelijkheid weinig gevorderd; verscheidene landschappen, waaronder Simpang Olim, Samalanga, Merdoe, Pidir, enz., bleven bepaald weigeren, ons gezag te erkennen; van de anderen kan in 't algemeen worden getuigd, dat zij zich slechts onderworpen hadden, omdat, en voor zoolang, hun belang dat medebracht. Bij de onderwerping toch werd de blokkade opgeheven en konden zij niet alleen handeldrijven, maar ook de oorlogspartij materieel ondersteunen. ‘Op den duur’ - zoo zegt de Generaal Meijer - ‘was zoodanige toestand onhoudbaar. Met de waardigheid der Ned.-Indische Regeering kwam het niet overeen, dat zij, nog geruimen tijd na de verovering van den Kraton, zich als 't ware beperkt zag haar gezag binnen de hierboven genoemde zeer kleine uitgestrektheid te doen eerbiedigen, omringd door vijandelijke versterkingen, die gedurende het voormalig sultansbestuur gediend hadden om de macht van den wettigen bestuurder - wiens plaats zij had ingenomen - te beperken. Het werd noodig, dat ook de onderhoorige staten den sterken arm van den nieuwen bestuurder zouden gevoelen, al ware het slechts tot levendig besef, dat de lankmoedige, afwachtende houding der Ned.-Indische Regeering hare grenzen had en op den duur niet noodzakelijk was. Het was bovendien noodig en billijk, dat de Regeering eindelijk eens toonde, hulp te willen en te kunnen verleenen aan hen, die zich werkelijk aan ons gezag wilden onderwerpen en reeds hadden onderworpen. Om deze reden had, naar onze meening, het plan van den generaal Pel (de uitbreiding onzer postenlinie tot eene lijn van Kroeng Raja tot Kroeng Raba, alzoo belangrijke uitbreiding van het door ons geoccupeerd grondgebied in Groot-Atjeh) zijne nuttige politieke strekking.’ Wij hebben deze beschouwing geheel overgenomen, om den lezer eenigermate kennis te doen dragen van de beweegredenen, welke tot den 70daagschen veldtocht van Generaal Pel, in het begin van 1876, leidden. Inderdaad deed deze veldtocht uitkomen, dat men door groote, omvattende operatiën verder kwam dan door verovering van het terrein ‘voet voor voet’, en wanneer men destijds, zooals de Generaal Van der Heijden later deed, het veroverde terrein niet zoogenaamd afgesloten, maar op rationeele wijze bezet had, zouden de resultaten ongetwijfeld nog grooter geweest zijn. Het schitterend succes van dien veldtocht doet o.i. te meer in het oog vallen, dat het vroe- | |
[pagina 499]
| |
gere stelsel der 38 posten rondom den Kraton het doel niet konde doen bereiken. Doch ten opzichte van eene uitdrukking des schrijvers moeten wij met hem van gevoelen verschillen. Aan onze ‘lankmoedige, afwachtende houding’, zegt hij, moest een einde komen; en zoodanige houding, zeggen wij daarentegen, heeft nooit bestaan. Is het eene lankmoedige houding, vragen wij, wanneer dagelijks met geschut op de kampongs, die van den Kraton of de posten te bereiken waren, werd gevuurd? wanneer telkens, wanneer men er de troepen voor beschikbaar kon krijgen, werd uitgerukt, om den vijand afbreuk te doen? Ja, soms is men door de omstandigheden tijdelijk genoodzaakt geweest, om eene afwachtende houding aan te nemen, wanneer er geene troepen of koelies beschikbaar waren of wanneer - zooals van Mei tot December 1875 - nieuwe plannen werden beraamd. In Mei 1875 schreef de Generaal Pel aan de Indische Regeering o.a., dat de Kraton (niet onze stelling in haar geheel) nu veilig was; dat wij eene afwachtende houding zouden kunnen aannemen, maar dat hij ernstig moest waarschuwen tegen lang afwachten en dat zijns inziens de vijandelijkheden moesten worden voortgezet, zoodra onze strijdkrachten ons daartoe in staat zouden stellen. Werkelijk is van lankmoedigheid of afwachtende houding na het vertrek van den Generaal Van Swieten (April 1874) tot Maart 1877 nooit anders sprake geweest dan tijdelijk, als men niet anders kon, uit nooddwang.
In het vervolg zijner ‘inleiding’ deelt de schrijver ons wetenswaardige bijzonderheden mede omtrent de troepen, dwangarbeiders, enz., waarover men te Atjeh den 1sten December 1875 en den 1sten September 1876 beschikken kon. Wij zien daaruit, dat op eerstgemelden datum, alleen aan infanterie, 109 officieren en 3293 minderen noodig waren voor de bezetting der posten en alzoo voor de bezetting van Kota Radja en het verrichten der verschillende patrouilles en transportdiensten slechts 45 officieren met 1200 manschappen, waaronder nog 129 zieken, overbleven. Daar men voor de bezetting van den Kraton steeds eene behoorlijke macht moest aanwijzen, waren dus, op eene infanteriesterkte van 4500 man, slechts enkele honderden voor den actieven oorlog? neen, voor patrouille- en transportdiensten! beschikbaar. Ondanks de groote troepensterkte, in totaal, voor alle wapens, 238 officieren en 5418 minderen (eene sterkte, grooter, dan Michiels op Sumatra's westkust of Verspyck in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo ooit gehad hebben), kon niet aan oorlogvoeren worden gedacht. Hieruit blijkt, dat het van April 1874 tot April 1875 ingevoerde en tot 1878 gehandhaafde postensysteem ook daarom afkeuring verdiende, omdat de | |
[pagina 500]
| |
Generaal Pel, bij de invoering daarvan, geene rekening gehouden heeft met de beperkte krachten van het Indische leger. Voor zijne operatiën in het begin van 1876 moest de reeds aanwezige macht nog vermeerderd worden met 80 officieren en 2444 minderen; met deze sterkte deed hij veel, terwijl de 5418 man, die er reeds waren, nagenoeg geheel geneutraliseerd werden door het postenstelsel. Bij al hetgeen wij hiertegen reeds aanvoerden, moeten wij nog eene opmerking voegen. Nooit hebben wij vroeger in onze koloniën een guerilla-oorlog te voeren gehad als in Atjeh, in 1876 en later. Tijdens de eerste en tweede expeditie was hij ook dáár niet bekend, doch hij is ontstaan onder - en ten gevolge van - het systeem Pel. Door onze krachten over al die posten te versnipperen en ons uit te putten, werden wij zwak, doch maakten wij onze tegenstanders sterker en maakten wij bij dezen het besef levendig, dat wij het op den duur niet tegen hen konden volhouden. Wij hebben, door het vroegere postenstelsel, den guerilla-oorlog in Atjeh uitgelokt!
Een belangrijk tijdperk van dien oorlog - de eerste acht maanden van 1876 - is thans door den Generaal Meijer beschreven. In het eerste hoofdstuk vinden wij eene ‘korte beschrijving van het door onze posten in Atjeh bezette terrein’. Hier treft ons in de eerste plaats eene heldere uiteenzetting van het nut, ja, van de onmisbaarheid van den spoorweg, die, in 1874 ontworpen, in 1876 tusschen Olehleh en Kota Radja tot stand kwam. Die aantooning was geenszins overbodig, want op zichzelf is eene spoorbaan van slechts 5 kilometers lengte een onding, en stellig heeft menig Nederlander zijn hoofd geschud over de ‘geldverspilling’, om zoodanigen weg te bouwen. Uit hetgeen de heer Meijer mededeelt, is daarentegen af te leiden, dat men door dien bouw schatten heeft bespaard en tevens, hoe verkeerd de Indische Regeering heeft gedaan, door later niet, zooals de Generaal Van Kerchem voorstelde, de spoorbaan verder te verlengenGa naar voetnoot(*). De plaatsbeschrijving der 34 posten, welke, behalve Kota Radja en zijne omgeving (Olehleh, Kampong Djawa, Gedah, Pantej Perak, Pakan Atjeh en Penajoeng), in Maart 1876 onze stelling vormden (blz. 5-55), is zeer volledig en duidelijk. Hetzelfde kan gezegd worden van hoofdstuk II (algemeene vorm en inrichting onzer versterkingen). Om ons opstel geene te groote uitgebreidheid te doen verkrijgen, zullen wij bij de eerste beide hoofdstukken niet verder stilstaan. Alleen is het wellicht niet overbodig, nog te wijzen op het slot van het tweede hoofdstuk (blz. 59), waar ons eene voorstelling wordt gegeven van den hoogst nadeeligen invloed, welken de gebrekkige inrichting der posten zoowel op officieren als op mindere militairen uitoefende. De manschappen waren blootgesteld aan de inademing der schadelijke grondgassen; de temperatuur binnen de gebouwen was | |
[pagina 501]
| |
bovenmatig hoog; de bewoners waren niet gedekt tegen de vaak snelle en groote afwisselingen van weer en wind; het omwoelen van den grond en het openkappen van bosch voor den gevorderden schansarbeid maakten den toestand nog ongunstiger. De versnippering onzer troepen op de posten knakte dus niet alleen - als boven gezegd - onze militaire kracht, maar ook de physieke kracht onzer strijders. Zij bracht alzoo ruimschoots bij tot de uitputting van ons Indisch leger. In hoofdstuk III zien wij, hoe de posten bezet en bewapend waren; daarna leert ons het vierde hoofdstuk (blz. 63-83) het doel der verschillende posten en de verplichtingen hunner commandanten. ‘Al de plichten’ - zegt de schrijver te recht - ‘welke op de bezettingen dier posten rustten, maakten den dienst aldaar zeer bezwarend en vermoeiend. Hoe trouw en met hoeveel wilskracht die plichten ook vervuld werden, is het ons nimmer mogen gelukken, het door onze troepenmacht - met toepassing van het ware bentingstelsel - bezette terrein geheel en voor goed van de guerilla te zuiveren’ (blz. 66-67). Is dit niet de erkenning van den schrijver zelven, dat het stelsel niet heeft voldaan? Waarom hij hier overigens spreekt van ‘het ware bentingstelsel’, is ons niet duidelijk; wij althans zouden, indachtig aan het bentingstelsel van den Java-oorlog en van den Bandjermasinschen krijg, voor Atjeh eerder spreken van een averechts toegepast systeem! In hoofdstuk V wordt gehandeld over de gemeenschap tusschen de posten en hun onderling verband (blz. 84-103). Bij de lezing hiervan, in 't bijzonder van blz. 85, moet men niet uit het oog verliezen, dat de schrijver uitsluitend spreekt van den toestand omstreeks Maart 1876 en, al gebruikt hij soms in zijn overzicht den tegenwoordigen tijd, geenszins den toestand van thans bedoelt; deze is geheel anders; nu zijn alle posten door uitmuntende colonnewegen verbonden.
Nadat de lezer aldus, in het eerste honderdtal bladzijden, zoo nauwkeurig mogelijk is ingelicht omtrent de inrichting onzer positie in 1876, worden hem, in hoofdstuk VI en VII (blz. 104-264), de offensieve handelingen des vijands van 26 December 1875 tot 4 September 1876 verhaald; hij kan daaruit zien, hoe de Atjehers destijds den guerilla-oorlog hebben gevoerd. Met de meeste onpartijdigheid heeft de schrijver hier de voorgevallen gebeurtenissen vermeld, prijzende, waar geprezen, lakende, waar gelaakt behoorde te worden. Reeds in zijn voorbericht wees hij erop, dat, zoo wij op verscheidene daden van dit tijdperk trotsch mogen wezen, daarentegen ook vele in zijn werk beschreven noodlottige gebeurtenissen de overtuiging zullen vestigen, dat het Indische leger ‘in vele opzichten groote verbetering eischt’. Inderdaad was in 1876 dat leger wel minder dan ooit geschikt, om, tegenover een vijand, zooals het elders nooit gekend had, den | |
[pagina 502]
| |
moeilijksten krijg, den guerilla-oorlog, met succes te voeren. Het gebrek, zoo aan geoefend kader als aan geoefende manschappen, was zeer groot. Om het leger te completeeren, werd genomen, wat men krijgen kon; de Europeesche soldaten waren over het algemeen ook niet van het beste allooi. In 1875 b.v. waren, tegenover 1408 Nederlanders, niet minder dan 2961 vreemdelingen aangeworven. Met de eischen voor de graden moest schromelijk de hand worden gelicht. Het gebeurde meermalen, dat nog grootendeels ongeoefende soldaten, die hun geheele leven niet meer dan 5 of 10 patronen op het schijfschietterrein verschoten hadden, naar Atjeh werden gezonden. En bij dat alles kwam dan nog, dat wij vaak zwakke detachementen moesten uitzenden, omdat men geene sterke bij elkander kon brengen. Onze troepen in Atjeh waren dus, in het door den heer Meijer beschreven tijdperk, al in eene buitengewoon slechte conditie; en, overigens volkomen toegevende, dat er ook thans nog veel te verbeteren valt, meenen wij, dat de schrijver niet geheel billijk blijft, wanneer hij deze conclusie uitsluitend op de gebeurtenissen van 1876 grondt. Integendeel, dunkt ons; wanneer men behoorlijk rekening houdt met al de nadeelige factoren, welke wij zoo even opnoemden, dan moet men zich verbazen, dat de troepen nog zoo goed stand hebben gehouden. Waar wij de nederlaag leden, was het bijna altijd ten gevolge van zorgeloosheid en onvoldoende waakzaamheid; maar in de meeste gevallen toonden onze soldaten voldoende volharding en dapperheid, en na het door den heer Meijer behandelde tijdperk bleek dan ook weldra, dat de vijand den guerilla-oorlog op den aangevangen voet niet vol kon houden. Gedurende 1877 was het in Groot-Atjeh bijna voortdurend rustig! Het eerste feit, door den schrijver medegedeeld, is de overvalling van Lamprit, in den nacht van 23 op 24 Januari 1876. Deze post was omringd door eene palissadeering van klapperstammen, ter hoogte van 1.20 meter boven den beganen grond; er was geene gracht, - de stormvrijheid was alles te zamen genomen al zeer gering. Kan men het aan de troepen wijten, dat de vijand, gebruik makende van de volslagen duisternis, erin slaagde, over de lage borstwering binnen de versterking te springen, voordat de wachthebbende soldaten nog het alarmsein hadden kunnen geven, en toen aanving alles te vellen of te wonden, wat hij tegenkwam? Hebben onze soldaten zich integendeel niet zeer goed gehouden; slaagden zij er niet in, de aanvallers weder met verlies te verdrijven? Op blz. 111 lezen wij, dat een detachement van slechts 12 man tusschen Biloel en Boekit Daroe op een smal voetpad, geheel onverwachts, door een overmachtigen vijand werd aangevallen, maar dat de commandant, zijn troep spoedig verzamelende, eene gunstige stelling innam en het munitieverspillend snelvuur in een regelmatig salvovuur | |
[pagina 503]
| |
deed overgaan, waardoor hij den vijand van zich kon afhouden. Ook hier toonden onze soldaten dus hunne militaire deugden. Zoo zien wij ook (blz. 119), dat, den 15den Februari 1876, de 2de Luitenant Verhofstad, toen hij aangevallen werd, ‘door doeltreffende maatregelen zijne manschappen bij elkander en den vijand van zich af wist te houden’; dat, den 4den Maart, een detachement onder den 1sten Luitenant Buijs in vrij netelige omstandigheden geraakte, maar dat de commandant doeltreffende en beleidvolle maatregelen nam, de orde, ondanks het groot aantal gewonden, bij zijne manschappen wist te bewaren en krachtig gesteund werd door zijne ondergeschikten, officieren en kader (blz. 120). En de verovering van Lambaroe, drie dagen later, waarbij de vijand 74 dooden achterliet: bewijst de dapperheid, welke onder de leiding van den toenmaligen Luitenant-Kolonel Meijer toen door de onzen werd aan den dag gelegd, niet, dat met onze soldaten nog wel wat te verrichten was? In eene noot op blz. 144 zegt de schrijver, dat er, jammer genoeg, tot dusverre in Atjeh nooit geruimen tijd een vast stelsel van posten is toegepast. ‘Voortdurend is men er van stelsel veranderd en eindelijk in de tegenwoordige positie (in 1883) geraakt, die slechts gevaarlijker kan worden bij opheffing van meer posten.’ Dat de tijd nog niet gekomen is, om thans nog meer posten op te heffen, onderschrijven wij volkomen; maar 's schrijvers praemisse deelen wij geenszins. Het stelsel van posten, door den Generaal Pel ingevoerd, is blijven bestaan tot 1878, toen het zijne onwaarde bewezen zag; het was aangelegd, om ons gebied van den vijand af te sluiten, maar de inval van Habib Abdoer Rahman bewees, dat het aan die bedoeling niet kon beantwoorden. Het was toen bovendien niet meer vol te houden, omdat wij er geene soldaten voor beschikbaar hadden. Daarom voerde de Generaal Van der Heijden een ander en rationeeler stelsel in, - dat van étape-posten langs de operatielijnen - hetwelk thans nog bestaat, al heeft men er tijdelijk, b.v. door de opheffing van Pakan Badak, gebreken in gemaakt, die later weer hersteld zijn. Men kan dus niet zeggen, dat wij voortdurend van stelsel veranderd zijn; slechts eenmaal is dit geschied, en daarvoor bestonden toen goede, ja, overwegende redenen. Dat wij in de tegenwoordige positie geraakt zijn, is niet toe te schrijven aan het postenstelsel, maar aan de meening van het civiel bestuur in 1881, dat de onderwerping van Groot-Atjeh reeds volkomen was en het militair element dus op den achtergrond moest treden. In den aanhef van hoofdstuk VII (blz. 145) zegt de schrijver, dat elk denkbeeld van agressie vreemd was aan het plan van den Generaal Pel; het was slechts de bedoeling, onze troepenmacht ruimer adem te doen scheppen, den gordel, die onze vestiging tegen de offensieve handelingen der guerilla behoorde te beveiligen, grooter te maken. ‘Onze in Atjeh ingenomen positie en de vijand dwongen ons daartoe.’ | |
[pagina 504]
| |
Integendeel heeft, dunkt ons, het denkbeeld van agressie steeds bij den Generaal Pel geheerscht. Of noemt men het geene agressie, wanneer wij steeds ons grondgebied uitbreiden; wanneer men, geheel afwijkende van de plannen van Generaal Van Swieten tot degelijke vestiging in den Kraton en tot verzekering der gemeenschap tusschen deze en de zee, eerst overgaat tot het bezetten van het terrein rondom den Kraton en daarna tot de feitelijke bezetting van de geheele sagi der XXV Moekims en een gedeelte der XXII en XXVI Moekims (Inleiding blz. XVI)? Dan moeten wij verklaren, de beteekenis van het woord niet te vatten. In het daarna volgend verhaal der gebeurtenissen tusschen Maart en September 1876 vinden wij, naast verscheidene gevallen, waarin, meest door onbekwaamheid der aanvoerders, onze troepen échec leden, ook een aantal, waarbij zij zich uitmuntend gedroegen. Zelfs de in betrekkelijken zin slechte militairen bleken in den regel nog goed, wanneer zij goed aangevoerd en voorgegaan werden. Wij wijzen o.a. op den aanval van 21 Maart 1876, waarbij het detachement van den 1sten Luitenant Baron Van Heeckeren van Molecaten wel is waar door de overmacht des vijands verplicht was terug te trekken, maar flink standhield en den vijand zoover terugdreef, dat de 70 ongewapenden een veiligen terugtochtsweg vonden (blz. 149). En bovenal op de wijze, waarop (blz. 155) een detachement van slechts 10 gewapenden den 16den April een aanval van een 40tal met lans en klewang gewapende Atjehers wist af te slaan. Van de dapperste troepen ter wereld kon waarlijk geen beter gedrag worden verwacht: vooral de achterwacht, een sergeant en 5 man, had zich prachtig van haar plicht gekweten. De sergeant ontving 5 lanssteken; twee soldaten sneuvelden; een derde raakte met den vijand handgemeen en werd door een klewanghouw buiten gevecht gesteld, maar tijdig gered door een vierde, die twee Atjehers afmaakte en op 6 plaatsen gewond werd; de vijfde ontving een aantal klewanghouwen. Moet men niet, zulke daden lezende, eerbied hebben voor de soldaten van het Indische leger; vergeet men dan niet voor een oogenblik, dat dit leger gebreken had, en houdt men niet uitsluitend het oog gevestigd op zijne schitterende deugden? De Generaal Meijer erkent dan ook (blz. 161), dat hij, die ‘al deze toestanden van naderbij gekend heeft, billijkheidshalve tevreden zal moeten zijn over de met zoovele min of meer gebrekkige middelen verkregen resultaten’.
Het treurige drama der overvalling van Lampagar, in den nacht van 2 op 3 Mei, vinden wij uitvoerig op blz. 166 en vlg. verhaald. Onze post aldaar was nagenoeg een geheel open kampement zonder eenig verdedigingsvermogen; de postcommandant, geen verraad duchtende van de oogenschijnlijk zeer bevriende hoofden en bevolking, was niet voldoende op zijne hoede (blz. 174-175). Maar toen de aanval plaats | |
[pagina 505]
| |
had, gedroegen onze troepen zich, zooals men recht had te verwachten, en door hunne goede houding, onder aanvoering van den Luitenant Schnelle, bleef, ondanks de ongunstige omstandigheden, waarin men verkeerde, de post behouden. Evenmin kan men de overvalling, in den nacht van 2 op 3 Juni, van den westelijken heuvelpost bij Biloel-Zuid hoofdzakelijk op rekening van de troepen schrijven. Aan de versterking van dien wachtpost (blz. 192) was nog niets gedaan; zelfs waren de hellingen van den heuvel nog met dicht struikgewas bezet gebleven en was het uitzicht volkomen belet. Van alle kanten te gelijk werd de post aangevallen; hierdoor ontstond eene paniek, zoodat de bezetting op de vlucht sloeg, maar de wachtcommandant wist een gedeelte daarvan te verzamelen, rukte tegen den heuvel op en slaagde erin, de aanvallers te verjagen. De vijand ‘had ons de les weder voorgelezen’ (blz. 194), ja, maar toch in de eerste plaats aan hen, die alle voorzorgsmaatregelen verzuimd hadden! Daarentegen hadden wij hem kort geleden de les gelezen bij zijne aanvallen op Lamara N.O. en Lamara Z.O. (blz. 195), waar de bezetting waakzaam en op hare hoede was. Het zou ons te ver voeren, indien wij bij al de gebeurtenissen, door den schrijver verhaald, wilden stilstaan, en wij moeten den lezer verder naar het werk van den heer Meijer verwijzen. Wat wij wilden aantoonen, is, dat het Indische leger, bij gebrekkig gevormd kader en onvoldoende oefening, toch in 't algemeen in 1876 niet te kort schoot en ook toen zijne onder gunstiger omstandigheden vroeger verkregen goede reputatie heeft gehandhaafd. Wij meenen zulks met het bovenstaande voldoende te hebben gedaan; zij, die nader kennismaken met het hier besproken gedeelte der Atjeh-geschiedenis, zullen meer bewijzen voor onze zienswijze kunnen vinden.
Het laatste hoofdstuk van des schrijvers werk behandelt de gebeurtenissen in Pidir en Gigieëng in 1876. Hierover ten slotte nog een enkel woord. De onderwerping der kuststaten had in het algemeen als oorzaak het eigenbelang der hoofden en der bevolking. Vooral voor landschappen zooals de beide evengenoemde, die in de nabijheid van Groot-Atjeh gelegen waren, opende de oorlog eene groote bron van inkomsten, wanneer deze niet door de blokkade onzer oorlogsschepen werd verstopt. De vorst van Pidir had aanvankelijk niets van de Nederlanders willen weten, omdat hij, als de schoonvader van Atjeh's laatsten sultan, zich verplicht achtte, dezen te ondersteunen. Na den veldtocht van Generaal Pel in het begin van 1876 scheen hij echter overtuigd te zijn van het nuttelooze van verderen tegenstand en deed hij stappen ter onderwerping, welke weldra door onze vestiging te Pidir gevolgd werden. De bevolking was daarmede echter slechts zeer matig ingenomen; | |
[pagina 506]
| |
het handelsbelang en de haat tegen de Hollanders betwistten elkander den voorrang. Er waren, trouwens, ook vele vreemde elementen, volgelingen van den uit de latere gebeurtenissen meer bekend geworden Toekoe di Tirou, die zich slechts tijdelijk te Pidir ophielden, zich daar van levensmiddelen en munitie voorzagen en dan weder naar Groot-Atjeh trokken, om aan den oorlog deel te nemen (blz 273). In den aanvang onzer vestiging poogde de vijand eene nieuwe tactiek te volgen, om ons te bestrijden: hij ging vertrouwelijk met onze inlandsche soldaten om en legde er zich uitsluitend op toe, de Europeesche militairen te kwellen en zelfs te verwonden (blz. 276). De commandant van het garnizoen had bepaalde redenen, om ten gevolge daarvan zijne inlandsche soldaten niet meer te vertrouwen; gelukkig werd spoedig onze troepenmacht versterkt door eene compagnie Europeanen en week daardoor het gevaar. Onze vestiging kwam daarna zonder verdere wederwaardigheden tot stand; in 1877 werd zij overgebracht naar Segli, dat gunstiger gelegen was. Door den schrijver is zeer weinig gezegd omtrent de tusschen Pidir en Gigieëng bestaande vijandschap (blz. 266). Het is wellicht niet overbodig, dienaangaande eenige nadere bijzonderheden mede te deelen. De beide landschappen waren in deze eeuw bijna voortdurend met elkander in oorlog. De aanleiding daarvan was een stierengevecht, op Pidir's grondgebied gehouden. De stier van den vorst van Pidir overwon zijn tegenstander, toebehoorende aan het hoofd van het onder Gigieëng ressorteerende Garoet; het overwonnen dier liep weg in de richting der vrouwelijke toeschouwers, die, in haar schrik, riepen, dat de lieden van Gigieëng en van Pidir met elkander aan het vechten waren; de eersten, dit voor waar aannemende, begonnen op de Pidireezen te schieten. Aan weerszijden vielen dooden en gewonden, en het volk van Gigieëng moest het onderspit delven. Vandaar aanhoudende strijd in de volgende jaren, waarbij dan de eene, dan de andere partij overwon; omstreeks 1860 was Pidir aan den rand van den ondergang, maar de radja slaagde er weder in, zijne vijanden te verdrijven. In 1864 werd de oorlog door Pidir hervat op last van den Sultan van Atjeh, omdat de radja van Gigieëng was te kort geschoten in zijne verplichtingen tegenover zijn souverein; die oorlog leidde echter tot geene beslissing, evenmin als de later, in 1871, gevoerde vijandelijkheden. Zonder twijfel had de aldus reeds sinds lang gespannen verhouding grooten invloed op de handelingen van Gigieëng in 1873. Toen ondersteunde Pidir, overeenkomstig zijne verplichting, den Sultan met alle middelen; afgescheiden van de handelsbelangen gaf zulks zijne tegenpartij aanleiding, zich met ons te verstaan. En toen daarentegen in 1876 de radja van Pidir van langer verzet afzag, was dit het sein voor dien van Gigieëng, om van partij te veranderen. Groot moet wel de vijandschap tusschen beide landstreken geweest zijn, dat Gigieëng | |
[pagina 507]
| |
tot dezen stap overging, nadat het, in 1874, de pembrian radja - 10,000 rijksdaalders als geschenk van onze Regeering - aangenomen had. Eerst na de operatiën in dat landschap in Mei 1878 onderwierp deze staat zich opnieuw.
Hiermede meenen wij onze beschouwingen en aanteekeningen op het werk van den Generaal Meijer te kunnen eindigen, echter niet zonder de aandacht gevestigd te hebben op de goed uitgevoerde kaart van het terrein des oorlogs in 1876. Het geheel is eene belangrijke bijdrage tot de Indische krijgsgeschiedenis van den laatsten tijd. Mogen nog vele op dezelfde wijze bewerkte officieele verslagen, ook van andere Indische oorlogen, volgen; en, daar hiertoe de krachtige hulp der Regeering onmisbaar zal zijn, moge deze spoedig inzien, dat zij, door die hulp te verleenen, voldoet aan een plicht van dankbaarheid jegens het leger, dat steeds zoozeer van zijn plicht doordrongen was. |
|