De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |
Een standaardwerk.De Grondwet. Toelichting en kritiek door Mr. J.T. Buijs, hoogleeraar te Leiden, 1ste dl. 1ste en 2de stuk. Arnhem, P. Gouda Quint, 1883.VI.Om tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal verkiesbaar te zijn, zegt art. 79 der Grondwet, wordt alleen vereischt, dat men Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten zij en den ouderdom van 30 jaren hebbe vervuld. Vóór 1848 eischte men ook, dat de leden der Kamer ingezetenen zouden zijn van de provincie, uit welke zij werden afgevaardigd, alsmede dat de leden, uit dezelfde provincie gekozen, elkander niet nader zouden mogen bestaan dan in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap. Te recht heeft men begrepen, dat deze beide eischen konden vervallen en dat de stemgerechtigde burgers niet meer beperkt moeten worden in hunne keuzen, dan doelmatig en noodig is. Ons tegenwoordig artikel zal wel onveranderd in de herziene Grondwet kunnen overgaan, want minder kan wel niet geëischt worden en meer of iets anders zal wel niet noodig zijn. Alleen zal misschien de vraag geopperd kunnen worden, of men niet moet bepalen, dat alleen mannen leden der Kamer kunnen zijn. Ik zou dit wenschelijk achten en evenzeer, dat in art. 79 werd voorgeschreven, dat alleen mannen kiezers kunnen wezen. Niet, omdat ik geloof, dat voorshands eene vrouw tot candidaat zal worden gesteld en ik dit wil voorkomen, maar eenvoudig, omdat eene Grondwet zich kloek en rondweg moet verklaren. Staat het in de Grondwet, dat vrouwen geene kiezers van leden of zelven geen lid der Kamer kunnen zijn, dan is de quaestie beslist, tot tijd en wijle men in eene vrouw eene even geschikte kiezeres ziet als eene goede volksvertegenwoordigster. Wat de redactie betreft, deze zou misschien eene kleine wijziging kunnen ondergaan. De geachte Hoogleeraar stelt voor, in de Grondwet te schrijven: ‘om lid der Tweede Kamer te zijn’. De redenen echter, die hij daarvoor aanvoert, zijn m.i. niet gewichtig genoeg; naar mijne meening pleit daar zelfs meer tegen dan voor. Ik geef toe, dat wanneer art. 79 spreekt van eischen van verkiesbaarheid, hiermede strikt genomen niet is gezegd, dat iemand ophoudt, lid der Kamer te zijn, wanneer hij eene der bedoelde eigenschappen verliest. Maar wanneer men die eischen slechts vordert voor het lidmaatschap zelve, dan zijn ze zeker weder geene vereischten van verkiesbaarheid. Om nu zoowel aan het een als aan het ander te gemoet te komen, zou ik liever wilen lezen: ‘Niemand is verkiesbaar tot - en kan lid zijn van de | |
[pagina 461]
| |
Tweede Kamer dan hij, die mannelijk Nederlander is, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten en den ouderdom van 30 jaar hebbe bereikt.’ In mijn oog moet iemand niet alleen dezen leeftijd hebben, wanneer hij toegelaten zal worden als lid, maar ook op het oogenblik der verkiezing. Stelt men dit niet vast, het geval zal zich kunnen voordoen, dat een veel jongere wordt gekozen, doch die nu wacht tot zijn 30ste jaar met het indienen van zijne geloofsbrieven. De bedoelde eigenschappen moet de candidaat bezitten op het oogenblik der verkiezing, anders zou een vreemdeling kunnen gekozen worden, die na zijne benoeming 't nog wel de moeite waard achtte, om zich te laten naturaliseeren. Zoo zou iemand, veroordeeld tot eene straf, die verlies van burgerschapsrechten medebrengt, gekozen wordende tot lid der Kamer, zich die benoeming kunnen laten welgevallen, ofschoon hij misschien gedurende geruimen tijd jure noch facto lid der Kamer kan zijn. Niet licht zal zich een dergelijk geval voordoen, maar geheel onmogelijk is 't niet, vooral niet, wanneer het Rijk in enkele kiesdistricten wordt verdeeld. Eenige jaren geleden evenwel heeft zich zoo iets voorgedaan, naar ik meen in de vroegere woonplaats van den Hoogleeraar met een candidaatraadslid. Een bij rechterlijk vonnis veroordeelde, die ten deele van het genot der hier bedoelde rechten verstoken was geworden, werd gekozen tot lid van den Raad. Hoe noode ook, men moest het zich laten welgevallen; er was niets aan te doen. Lid van den Raad kon hij niet zijn, want art. 19 der Gemeentewet zegt: ‘Leden van den Raad kunnen alleen zijn de’..., maar benoembaar was hij wel. Het benoemde raadslid zond natuurlijk zijne geloofsbrieven eerst drie jaar later in, nadat het vonnis had uitgewerkt, en toen werd hij toegelaten. Zoo iets zou zich evenzeer kunnen voordoen ten opzichte van de Tweede Kamer, indien de door den Hoogleeraar voorgestelde redactie gekozen werd. En dat nu behoort geene plaats te hebben. Door geene kunstmiddelen moet eene vacature langer kunnen bestaan, dan volgens de wet strikt noodig is. 't Is te doen om werkende, niet om naamleden. Wat den leeftijd betreft, de heer Olivier kan niet begrijpen, waarom hier voor de politieke mondigheid 7 jaren meer gevorderd wordt dan voor de burgerrechtelijke, terwijl de heer Lenting meent, dat een 25jarige leeftijd voldoende is. Liever dan met deze beiden zou ik meegaan met den heer Buijs, die meent (bl. 442), dat er geene redenen zijn, om af te wijken van den termijn van 30 jaren, welken al onze vroegere grondwetten, te rekenen van 1798 af, hebben aangenomen. Naar mijne meening eischt het staatkundig terrein niet alleen veelwetende en oordeelkundige personen, maar niet minder bezadigde lieden. Het staatkundig terrein geeft te veel aanleiding tot beroering der hartstochten, dan dat men tot aanbeveling van den 25jarigen leeftijd zou kunnen zeggen: ‘Hoogere leeftijd wordt niet gevorderd voor den rechterlijken ambtenaar.’ Omnis comparatio claudicat. Zoo ook hier. | |
[pagina 462]
| |
Eene vergelijking tusschen het ambt van rechter en dat van lid eener Kamer is niet wel mogelijk. 't Heeft mij verwonderd, dat de heer Heemskerk op dit artikel niets aanteekent; hij, die inzonderheid zich bezighoudt met de toepassing van de bepalingen onzer Grondwet. Dit artikel toch heeft in de Tweede Kamer eens, en wel in de zitting van 13 Nov. 1863, aanleiding gegeven tot eene niet onbelangrijke beschouwing, waaraan de tegenwoordige Minister van Binnenlandsche Zaken als lid der Kamer geen gering aandeel had. 't Gold de geloofsbrieven van de opnieuw benoemde leden, de heeren Van Heiden Reinestein en Van Beima thoe Kingma. In plaats van over te leggen een bewijs van Nederlanderschap, hetgeen in den geest onzer Grondwet zou zijn, legden zij, overeenkomstig art. 111 der kieswet, nevens hunne geloofsbrieven over een uittreksel uit de geboorteregisters. Kan dit voldoende worden geacht, was de vraag. In den regel zeker wel, maar niet altijd. Men kan binnen het Rijk in Europa geboren en toch vreemdeling wezen; men kan buitenslands het eerste levenslicht hebben gezien en toch Nederlander zijn. Om te kunnen beoordeelen, of iemand naar de wet van 28 Juli 1850 Nederlander is, moet men weten, of zijne ouders Nederlanders waren of in Nederland gevestigd, en hiervan blijkt uit dit geboorteextract niets. Men neemt intusschen hetgeen dit uittreksel constateert, als rechtsvermoeden van Nederlanderschap aan, terwijl bij twijfel dienaangaande het onvolledig bewijs moet worden aangevuld. Dat dit wel eens tot moeielijkheden aanleiding zal kunnen geven, valt niet te betwijfelen, waarom het te wenschen is, dat men nooit een bepaalden vorm voor dit bewijs voorschrijft.
Maar hoelang moeten de leden der Tweede Kamer zitting hebben, en zullen zij aftreden bij helften of en corps? Opmerkelijk is de eenstemmige afkeuring, die de tweede zinsnede van art. 81 ondervindt. De heer Van Houten, de heer Lenting, en naar deze zegt ook de heer Kappeyne, de heer Olivier, allen zijn zij voor eene aftreding van al de leden gezamenlijk. En aan hunne zijde komt zich nu ook voegen de geachte Hoogleeraar. Ten opzichte van den duur van het mandaat heerscht echter eenig verschil van gevoelen. Wil de eerstgenoemde een vierjarigen zittingstijd, de beide anderen daarentegen een vijfjarigen, de heer Olivier geeft de voorkeur aan een zesjarigen. Professor Buijs zou, evenals in verscheidene andere Staten het geval is, aan het parlement een levensduur willen toekennen van 5 jaren. Maar, zegt hij bl. 466, de termijn van 4 jaren zou geene overwegende bezwaren behoeven op te leveren, wanneer men maar de ongelukkige bepaling intrekt, volgens welke de helft van de leden om de twee jaren aftreedt. Aangezien ik met den geachten schrijver van meening ben, dat eene regeling van den duur der mandaten even gewichtig als moeilijk | |
[pagina 463]
| |
is, acht ik 't niet zonder belang, in 't kort de redenen mede te deelen, waarom hij eene verlenging van het mandaat wenschelijk oordeelt en eene aftreding bij helften afkeurt. Men moet, zegt hij, bij de regeling van den duur der mandaten twee eischen bevredigen, die lijnrecht tegen elkander inloopen. Men moet zorgen, dat de Tweede Kamer waarlijk volksvertegenwoordiging blijft, en tevens waken voor hare onafhankelijkheid en vrijheid. De eerstgenoemde zorg leidt tot beperking, de laatstgenoemde tot verlenging van het mandaat. Nu komt het maar aan op de vraag, wat ten onzent het meest te vreezen is: dat de vertegenwoordigers van de kiezers vervreemden, of dat zij te zeer in de kiezers opgaan. De heer Buijs meent het laatste. Naarmate het, kiezersvolk zich ontwikkelt, en dat doet het gaandeweg, zal het hoe langer hoe meer zijn oordeel over de publieke aangelegenheden voor 't beste houden en uit den aard der zaak naar afgevaardigden zoeken, die een volkomen zuiver beeld van de kiezers zijn. Daar dezen nu bij hunne keuzen niet behoeven te letten op de algemeene belangen, in elk geval slechts bedacht zijn op hunne persoonlijke, op hunne districtsbelangen, is het gevaar groot voor eene zwakke vertegenwoordiging. Waren de meeste candidaten krachtige persoonlijkheden, wier meerderheid door schier allen werd erkend en aan wier beter oordeel de menigte zich met vertrouwen onderwierp, men behoefde voor niets bevreesd te zijn. Maar dit is 't geval niet. De meeste leden bieden in hun karakter geen afdoenden waarborg aan voor volstrekte onafhankelijkheid, en vandaar, dat de levensduur der Kamer moet worden verlengd. Ik geloof niet, dat er veel tegen de redenen van den Hoogleeraar, waarvan ik slechts een beknopt overzicht gaf, kan worden ingebracht. Intusschen, men overschatte evenmin, als de heer Buijs doet, de kracht van het middel. Want indien van den langeren levensduur van één jaar zooveel heil kan worden verwacht, de kwaal, die men genezen wil, zou niet zoo hevig kunnen zijn, als men algemeen gelooft. Maar wat men vooral niet verzuime, men schaffe vooral af de ongelukkige en verkeerdwerkende bepaling, volgens welke de helft van de leden om de twee jaren aftreedt. Men moet het parlement zoo weinig mogelijk storen in zijn wetgevenden arbeid, het zoo weinig mogelijk heenwijzen naar de bijzondere belangen van de verschillende districten. In eene Kamer, die voor een bepaalden tijd zit, heeft men eene meerderheid met eene bepaalde richting, waarmee het Ministerie overeenstemt of niet. In het eerste geval zal het Kabinet alles aanwenden, om den arbeid zoo vruchtdragend mogelijk te doen zijn, terwijl in het tweede geval het Kabinet zoo spoedig doenlijk zal plaats maken voor een ander, dat meer de sympathie heeft van de vertegenwoordiging. Er zal stabiliteit kunnen zijn en de Ministeries zullen hoogst waarschijnlijk langeren levensduur hebben dan tegenwoordig. Alleen dan zou eene gedeeltelijke aftreding de voorkeur hebben boven | |
[pagina 464]
| |
eene geheele, wanneer men inderdaad bevreesd moest zijn voor het eensklaps optreden van eene geheel nieuwe Kamer, eene vrees, die Thorbecke scheen te koesteren. Maar daarvoor behoeft men niet zeer beducht te wezen, en wel om twee redenen. In de eerste plaats hebben onze kiezers niet getoond, zoo wispelturig en veranderlijk te zijn in hunne keuzen. En in de tweede plaats, om eene geheel nieuwe Kamer te kunnen samenstellen, daartoe zou men over een aantal liefhebbers voor een mandaat als vertegenwoordiger moeten kunnen beschikken, grooter, dan de ervaring getoond heeft, dat we bezitten. Op grond van dit laatste geloof ik, dat, al houdt men ook het tegenwoordige stelsel van gedeeltelijke aftreding in stand, men aan geene ernstige beantwoording behoeft te denken van de vraag, welke de heer Lenting meent, dat bij eene eventueele grondwetsherziening zou kunnen worden gesteld, n.l. of eene onmiddellijke herkiezing van de leden al of niet wenschelijk is. Indien men die zekere sleur, die onverdraaglijke saaiheid, welke men in de vertegenwoordiging opmerkt en waarover de heer Olivier en de heer Lenting beiden zoo klagen, wil verwijderen, men trachte de atmosfeer in de Kamer gezonder te maken. Dit zal men niet bewerken, door op gezette tijden goede en minder goede leden als met geweld uit te stooten en hun den toegang tot de Kamer voor geruimen tijd te beletten, maar, gelijk ik reeds vroeger opmerkte, door den duur der zittingen te beperken en door de afgevaardigden meer voeling te doen houden met de natie. En bovendien, waar blijft het vertrouwen, dat men in de kiezers behoort te stellen? Indien men hun de mogelijkheid wil ontnemen, om verkeerde keuzen te doen, zou 't dan niet wel zoo goed zijn, nog een stap verder te gaan en hun de benoeming van afgevaardigden te ontnemen?
Bij het aanvaarden hunner betrekking, zegt art. 83, leggen de afgevaardigden, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, de bij de Grondwet omschreven eeden of beloften af. Als tegenstander van den politieken eed hoopt de geachte Hoogleeraar, dat bij eene aanstaande grondwetsherziening de dubbele eed, in dit artikel voorgeschreven, zal worden opgeheven. Zoolang we intusschen nog leven onder de tegenwoordige Grondwet, moet z.i. ieder inkomend lid den eed doen ‘op de wijze zijner godsdienstige gezindheid’. Daarmede wordt niet bedoeld zoodanige wijze van eedsaflegging, als elke afgevaardigde voor zich meest bindend houdt, maar alleen die, welke bij de godsdienstige gemeenschap, tot welke hij behoort, in gebruik is. Om zich hiervan te overtuigen, behoeft men, volgens Professor Buijs, slechts den Franschen tekst van de Grondwet van 1815 op te slaan, waar de woorden: ‘Ils prêtent, chacun suivant le rit de son culte, le serment qui suit,’ allen grond van twijfel wegnemen. Heeft echter iemand, die niet tot een kerkgenootschap behoort, bezwaren tegen het | |
[pagina 465]
| |
afleggen van den eed, de geachte schrijver meent, dat aan zulke leden het recht, om met eene eenvoudige belofte te volstaan, moeilijk kan worden geweigerd. De Grondwet gaat in dit artikel blijkbaar van de onderstelling uit, dat ieder tot een kerkgenootschap behoort. Blijkt nu in een gegeven geval de hypothese niet juist, dan moet men handelen in den geest van de Grondwet, die zeker niet iemand kan dwingen, te zweren op de wijze, gebruikelijk bij een kerkgenootschap, waartoe hij niet behoort. Dit nu gaat even weinig aan, zoo luiden de eigen woorden van den schrijver, ‘dit nu gaat even weinig aan als zijne toelating te verbieden op grond, dat hij den eed weigert, want zulk een verbod zou hierop neerkomen, dat men aan het lidmaatschap van de Staten-Generaal een nieuw vereischte verbond, het vereischte namelijk om zoo al niet te behooren tot eenig kerkgenootschap dan toch om er zich naar te richten. Dat nu het stellen van zulk eene voorwaarde lijnrecht in strijd is niet enkel met het zesde hoofdstuk der Grondwet maar ook met art. 79, uitdrukkelijk voorschrijvende, dat van de inkomenden geen andere eischen zullen mogen worden gesteld dan die welke dit artikel noemt, behoeft zeker geen betoog.’ Ik heb meer dan één bedenking tegen deze argumenteering. Ze is mij eensdeels te willekeurig, anderdeels te bekrompen. De Hoogleeraar beweert, lees ik goed, dat iemand den toegang tot de Tweede Kamer niet zou kunnen worden ontzegd, wanneer hij den voorgeschreven eed niet wilde afleggen. Art. 79 stelt, zegt hij, den inkomenden de eischen. Beantwoordt het gekozen lid hieraan, dan is 't genoeg. Ik mag hier zeker wel tweeërlei opmerken. Vooreerst, dat deze redeneering ook zou moeten gelden ten aanzien van de belofte, zoodat iemand, als men slechts te letten had op dit art. 79, zitting zou kunnen nemen, ook zonder zelfs eene belofte te hebben gedaan. Maar in de tweede plaats, dit artikel zegt wel: ‘om tot lid der Tweede Kamer verkiesbaar te zijn wordt alleen vereischt’, enz., maar er staat niet: ‘om lid der Tweede Kamer te zijn’. Deze beide uitdrukkingen zijn niet synoniem, gelijk ik even te voren nog betoogde. De eischen voor het lidmaatschap der Kamer zijn niet geheel dezelfde als die voor verkiesbaarheid. Want om niet alleen jure, maar ook facto lid te wezen, moeten de leden nog aan eene voorwaarde voldoen en wel aan die, welke art. 83 stelt. Bij het aanvaarden, zoo vangt het artikel aan, bij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij... den volgenden eed of belofte af, terwijl het eindigt met deze woorden: ‘Deze eeden (beloften en verklaringen) worden afgelegd in handen van den Koning, of in de vergadering der Tweede Kamer in handen van den voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd.’ Kan 't beslister gezegd worden, dat in elk geval vóór het aanvaarden der betrekking de eed of de belofte moet worden gedaan? Naar mijne meening moet men een van beide afleggen, den eed of de belofte, maar wat men wil afleggen, hierin is men volkomen vrij. | |
[pagina 466]
| |
Òf men behoort tot geen kerkgenootschap òf tot een, dat het eedzweren niet verbiedt; dat doet niets ter zake. Men heeft hier volstrekt niet te vragen, hoe de Fransche tekst van de Grondwet van 1815 luidt. We hebben hier te doen met een artikel, dat in 1848 niet gebleven is, zooals 't in 1815 luidde, maar met een artikel, dat voor een groot gedeelte eene zeer belangrijke wijziging heeft ondergaan. Men heeft derhalve dit artikel te beschouwen, niet bij het licht van 1815, maar bij dat van '48. En in dit jaar was 't al volstrekt geene zeldzaamheid, dat iemand tot geen kerkgenootschap behoorde of dat ook anderen dan Doopsgezinden gemoedsbezwaren hadden tegen den eed. Daar komt nog iets bij. De geest der Grondwet ten opzichte van godsdienstvrijheid is ruimer, vrijzinniger in die van '48 dan in die van '15. Toen, evenals in 1840, heette 't: de volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd. En in 1848? Ieder belijdt, zegt artikel 164, zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens... De vorige Grondwet waarborgde alzoo in haar art. 188 de vrijheid der godsdienstige begrippen. Zij sloot slechts de inquisitie, het onderzoek naar gevoelens uit. De tegenwoordige Grondwet daarentegen beschermt de vrijheid van het belijden, waaronder verstaan wordt het openbaren zijner godsdienstige meeningen, bij monde, bij geschrifte, zoowel als bij daden. En wat zou er nu worden van dien milden geest onzer Grondwet, wat van die onbelemmerde godsdienstvrijheid, wanneer men gedwongen kan worden tot het verrichten van eene godsdienstige handeling? En waar blijft ook de plechtigheid van den eed, indien iemand zegt: ‘Ik behoor wel tot een kerkgenootschap, dat het eedzweren toelaat, maar ik geloof aan geen God; voor mij is de eed eene zinledige, niets beteekenende verklaring; ik heb hoegenaamd geen bezwaar, om de sacramenteele woorden uit te spreken, maar de eed heeft voor mij niet de minste waarde’... Zou 't nu in den geest van de Grondwet van 1848 zijn, om daarop te antwoorden: 't kan mij niet schelen, wat gij denkt, wat gij gelooft, of gij het afleggen van een eed al of niet plechtig acht; 't kan mij alles niets schelen, maar... zweren zult gij...? ‘Bij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij den eed af’; alzoo na het onderzoek der geloofsbrieven. Intusschen brengt het gebruik mede, dat bij de tweejarige vernieuwing van de helft der Kamer door de leden de eed in handen des Konings wordt afgelegd, vóórdat de geloofsbrieven nog zijn onderzocht. Het gevolg daarvan is, en soms heeft zich het geval voorgedaan, dat iemand, den eed afgelegd hebbende, door een gebrek bij zijne verkiezing niet toegelaten werd. 't Is zeker niet precies overeenkomstig de letter der Grondwet. Maar als men dit onderzoek niet aan anderen wil opdragen, - en hiertoe zal men zeker wel nooit besluiten - dan is dit euvel niet te voorkomen. Wellicht is 't beter, ofschoon ook dit niet geheel in den haak is, dat de onbeëedigde leden eerst elkanders geloofsbrieven onderzoeken | |
[pagina 467]
| |
en bij goedkeuring daarvan tot het afleggen van den eed worden toegelaten. Dat de eed moet gedaan worden in het midden van de vergadering, welke over de toelating beslist, vindt de geachte schrijver eigenaardig, en zeker niet ten onrechte. Wat de leden der Tweede Kamer betreft, de Koning kan den Voorzitter machtigen, bedoelde eeden af te nemen. Maar ten aanzien van de leden der Eerste Kamer kan, volgens art. 86, niemand anders dit doen dan de Koning zelf. Dit heeft eenig bezwaar. Het is enkele malen gebeurd, zegt de heer Buijs, dat, wegens uitlandigheid des Konings, een gekozen lid van die Kamer, nadat zijne geloofsbrieven in orde waren bevonden, bij gemis van het bewijs van eedsaflegging geene zitting kon nemen en eenige vergaderingen niet bijwoonde, waaraan hij anders zou hebben deelgenomen. Zoo iets moet niet mogelijk zijn. 't Is daarom te verwachten, dat ingeval van grondwetsherziening in deze leemte zal worden voorzien.
De leden der Tweede Kamer nemen hunne betrekking niet geheel kosteloos waar. Men is 't algemeen daarover eens, dat het raadzaam is, den leden eene schadeloosstelling te geven voor reis- en verblijfkosten. Deed men 't niet, 't liet zich voorzien, dat het aantal verkiesbaren zeer gering zou zijn. Er is alleen verschil van gevoelen over den vorm, waarin die schadeloosstelling moet worden verleend, en tot welk bedrag. Thans genieten de leden tot vergoeding der reiskosten, eens, heen en terug voor elke zitting ‘75 cents voor ieder uur afstand tusschen de plaats, waar zij met der woon gevestigd zijn en de stad, alwaar de Staten-Generaal vergaderen’. Of de leden der Tweede Kamer dus veel of weinig op reces uiteengaan, doet niets ter zake. Tijdelijke verwijdering uit de residentie der Staten-Generaal, wanneer de zitting nog niet is gesloten, dus oordeelt men niet zonder grond, schrijft Professor Buijs, geschiedt in het belang der bijzondere personen, niet in dat van den Staat, en de kosten, daaruit voortvloeiende, behooren daarom niet door dezen te worden vergolden. Niemand zal het bedrag dezer reiskosten te hoog vinden, al is ook sedert 1849 de reisgelegenheid over 't algemeen veel goedkooper geworden. Maar vanwaar mogen de afstandgelden worden berekend? Van de plaats, waar zij metterwoon gevestigd zijn, zegt de wet van 26 Mei 1849 (Staatsbl., no. 17). Maar zoo iemand te Batavia woont of te Weenen en als benoemd lid van de Tweede Kamer vandaar reist naar 's-Gravenhage, heeft hij dan recht op 75 cents voor ieder uur afstand van Batavia of van Weenen naar de residentie? Ik geloof 't niet. De Grondwet en andere wetten, zoo lezen we in art. 118, zijn alleen voor het Rijk in Europa verbindende, tenzij het tegendeel daarin wordt uitgedrukt. En in de zoo even aangehaalde wet zien we niet, dat zij ook van toepassing is verklaard op Indië en evenmin op woonplaatsen in vreemde rijken. En geheel dienovereenkomstig | |
[pagina 468]
| |
rekenen de officieele afstandstafelen ook niet buiten de grenzen van ons land. Op grond waarvan gaf men dan nog zoo heel lang niet geleden f 2000 aan den heer Keuchenius voor vergoeding van reiskosten van Batavia naar 's-Hage? Als verdere schadeloosstelling, zegt de tweede zinsnede van art. 85, wordt hun toegelegd eene som van f 2000 's jaars. Dit bedrag ontvangen de leden, onverschillig of zij al of niet buiten Den Haag wonen. Is dit rationeel en is dit bedrag groot genoeg voor hen, die buiten de residentie woonachtig zijn? De Hoogleeraar meent, wat het eerste betreft, van niet. Hij zou de schadevergoeding voor de Haagsche leden zooal niet geheel opheffen, althans op de helft willen terugbrengen. In het thans geldende stelsel ligt, volgens hem, voor de leden van de Tweede Kamer een blijkens de opgedane ervaring vrij gevoelige prikkel opgesloten, om zoo mogelijk hunne woonplaats naar 's-Gravenhage over te brengen. Aan de publieke zaak zou men z.i. een wezenlijken dienst bewijzen, wanneer men dien prikkel wegnam, want hoe meer de afgevaardigden over het geheele land verspreid leven, hoe beter zij op de hoogte blijven van de behoeften en denkbeelden des volks en hoe zuiverder de vertegenwoordiging zal kunnen zijn. Dat de afgevaardigden voeling houden met de gansche natie, reeds in het vorig nommer wees ik nadrukkelijk op het wenschelijke ervan, maar als dat op deze wijze moet verkregen worden, dan is mij dit geen oortje waard. De vergaderingen zijn zoo talloos vele en de zittingen duren zoolang, dat de buitenleden gerekend kunnen worden, zoo goed als in Den Haag te wonen. Maar bovendien - is 't een gezond beginsel, waarvan men uitgaat, wanneer men onderscheid wil maken tusschen de in en buiten Den Haag wonende kamerleden? Zooals ik 't nu wel eens voorgesteld vind, heeft het er allen schijn van, alsof de personen tot vertegenwoordigers gekozen worden niet in het belang van den Staat, maar in dat van henzelven, en dit toch is 't geval niet. Al moge 't waar zijn, wat de heer Heemskerk schrijft, ‘dat het niet ontbrak en misschien nog niet ontbreekt aan voorbeelden van leden, die door goede vrienden aan de kiezers worden aanbevolen met het stille oogmerk, om hun in de f 2000 schadeloosstelling een zeker inkomen te verschaffen’ - toch mag aan deze voorstelling geen voet worden gegeven. Deed zich werkelijk tusschenbeide voor, wat de schrijver van De Praktijk onzer Grondwet zegt, de vraag zou inderdaad overweging verdienen, of 't niet beter zou zijn, dat de leden der Tweede Kamer reis- en verblijfkosten declareerden volgens wettelijk tarief, zooals thans voor de leden der Eerste Kamer is bepaald bij art. 86 der Grondwet en art. 1 der wet van 26 Mei 1849 (Staatsbl. no. 17). Want zij, wien het te doen is, om zich op eene onbehoorlijke wijze te verrijken, kunnen zeer gemakkelijk de f 2000 presentiegeld verdienen, want daartoe behoeven ze slechts éénmaal in een geheel jaar ter vergadering te verschijnen. | |
[pagina 469]
| |
Maar aangezien de heer Heemskerk op eene andere plaats zich zoo gunstig uitlaat over de leden en hunne trouwe opkomst zoo hoogelijk roemt, wil ik met den heer Lenting de bedoelde beschuldiging liever voor ongegrond houden. En ik heb alzoo geene reden, om mijne overtuiging prijs te geven, dat men het tegenwoordige stelsel van eene vaste, in de Grondwet te bepalen schadeloosstelling niet moet verlaten en geen onderscheid moet maken tusschen hen, die in Den Haag of daarbuiten wonen. Wat zou 't ook baten? Indien men zich al niet beroofde van geschikte en bekwame volksvertegenwoordigers, zoo men bepaalde, dat de Haagsche afgevaardigden geene schadeloosstelling kregen, wie weet, of zich hetzelfde verschijnsel niet zou voordoen als in België, naar de heer Lenting opmerkt. De Grondwet kent aldaar eene schadeloosstelling toe van f 200 per maand. Zij echter, die in de stad wonen, waar de zittingen worden gehouden, hebben daarop geene aanspraak. Het gevolg daarvan is, dat de meeste leden buiten Brussel, in de gemeenten, die daaromheen liggen, gaan wonen en dus op die wijze hunne aanspraak op de schadeloosstelling behouden. Wat het bedrag der schadeloosstelling betreft, daarover heerscht nog al verschil van gevoelen. Zooals ik reeds zeide, de heer Heemskerk zou liever zien, dat de leden der Tweede Kamer hetzelfde ontvingen als die der Eerste. Volgens de zoo even aangehaalde wet genieten deze gedurende elke zitting, telkens wanneer zij tot het houden van vergaderingen worden bijeengeroepen, voor de afgelegde reis, voor reiskosten, zoowel voor de heen- als voor de terugreis, 75 cents voor ieder uur afstand tusschen de plaats, waar zij wonen, en de stad, waar de Staten-Generaal vergaderen. Zij genieten daarenboven voor het bijwonen der vergadering, voor verblijfkosten, acht gulden per dag, en zulks van den dag af, tegen welken de vergadering is bijeengeroepen, tot op dien, waarop zij tot nadere bijeenroeping uiteengaat, of tot op den dag van de sluiting der zitting. De heer Heemskerk geeft hieraan voor de leden der Tweede Kamer de voorkeur boven het tegenwoordig grondwettig stelsel, omdat er nu een tastbaar voordeel te behalen is door hen, die te huis blijven en de zittingen niet bijwonen. Indien de Tweede Kamer niet korter vergadert, dan in de laatste jaren het geval is, zouden de uitkomsten van het eene en het andere stelsel elkander niet veel ontloopen. Maar als 't waar is, dat we met zulke edelmogende knevelaars te doen hebben, als de heer Heemskerk wil doen gelooven, wie staat ons borg, dat men de dagelijksche vergaderingen niet korter maakt en de jaarlijksche zittingen nog langer? Wie zegt ons, dat bij een strafstelsel, als de heer Heemskerk wil, die onbeschaamde Kamerleden niet even in de Kamer zullen komen, om de presentielijst te teekenen, om onmiddellijk daarop weer te verdwijnen? De heer Buijs acht het stelsel, dat onze Grondwet heeft aangenomen, het meest verkieslijke. Het komt, schrijft hij, aan financieele bezwaren te gemoet, maar zoo, dat de vergoeding nauwelijks den naam van | |
[pagina 470]
| |
schadeloosstelling verdient en elke gedachte aan winstbejag buitensluit. Er bestaat z.i. te minder aanleiding, om op de tegenwoordige regeling terug te komen, omdat men zich in elk geval zou moeten bepalen tot eene kleine verhooging, en zulk eene zou wel de schatkist drukken, maar het bezwaar, aan eene lage schadeloosstelling verbonden, in geen enkel opzicht wegnemen. Ik zou haast zeggen, dat onze tegenwoordige finaniceele toestand den geachten schrijver wat al te zeer voor den geest heeft gestaan. Eigenlijk schijnt de Hoogleeraar de schadeloosstelling niet genoeg te vinden, maar daarin geene verandering te willen voorstellen, om de schatkist niet te drukken. In hoeverre dergelijke beschouwingen, evenals die van den heer Heemskerk, waarde hebben, laat ik daar, maar mij komen ze wel ietwat kleingeestig voor. Intusschen, ik heb vrede met het tegenwoordige bedrag, indien men allerlei cumulaties van betrekkingen blijft toelaten; maar het is te laag naar mijne meening, wanneer men die verbiedt, In mijn stelsel is eene schadeloosstelling van f 2000 zeker genoeg. Wanneer men, zooals ik voorstelde, de beide Kamers geheel aan elkander gelijk wilde maken, waardoor de werkzaamheden der Tweede Kamer tot iets meer dan de helft van de tegenwoordige drukte werden teruggebracht, de schadeloosstelling zou misschien wel iets lager kunnen worden gesteld. Maar doet men dit niet, en maakt men allerlei cumulaties van Staats- en gemeentebetrekkingen met het lidmaatschap der Kamer onmogelijk, een jaargeld van f 2000 is, wat ook de heer Heemskerk moge bewere, onvoldoende.
Aangezien ik mij van den beginne af heb voorgesteld, de aanteekeningen van den geachten Hoogleeraar zooveel mogelijk op den voet te volgen, zoo wil ik niet overgaan tot eene beschouwing van de ‘Beschikkingen aan beide Kamers gemeen’, voor en aleer ik nog iets heb opgeteekend naar aanleiding van art. 84 en 87. Wat den Voorzitter der beide Kamers betreft, de heer Buijs meent, - en wie zal 't hierin niet met hem eens zijn - dat aan beide lichamen de vrije keuze van haar Voorzitter behoort te worden gelaten. Thans wordt de Voorzitter der Eerste rechtstreeks door den Koning benoemd en die van de Tweede uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden. Waartoe onderscheid te maken tusschen de beide Kamers? Zijn ze niet beiden ieder een tak der volksvertegenwoordiging? Vormen ze met elkander niet de Staten Generaal? Welnu, de schijn zelfs moet vermeden worden, als ware de Eerste Kamer nauwer aan de Regeering verwant, dan met de Tweede Kamer het geval is. Wat den Voorzitter der Tweede Kamer betreft, in '48 betoonde men zich vrij onverschillig, of de Kamer zelf direct of indirect haar president benoemde. Afgaande op de bestaande antecedenten, begreep men, dat het vrij wel op hetzelfde neerkwam. De Koning zou, behalve onder zeer bijzondere omstandigheden, zoo redeneerde men, toch niet | |
[pagina 471]
| |
licht een ander tot Voorzitter verkiezen dan het lid, daartoe in de eerste plaats aangewezen. De ervaring, zegt de Hoogleeraar, sedert opgedaan, heeft het wel gegronde van dit vertrouwen duidelijk bewezen, maar het bepaalde in de Grondwet is daarmede nog niet gerechtvaardigd. Het aanzien van de Kroon wordt waarlijk niet verhoogd door het toekennen van allerlei schijnrechten, welke haar in naam zekere vrijheid geven, terwijl het vermogen, om die rechten zoo te gebruiken, als zij in het belang van den Staat mocht noodig achten, toch eigenlijk ontbreekt. Is het billijk en goed en voor het gezag, dat hij moet uitoefenen, ook wezenlijk noodig, dat de Voorzitter in den volsten zin des woords het vertrouwen geniet van de vergadering, welker beraadslagingen hij moet leiden, dan late men haar ook de keuze met de daaraan verbonden verantwoordelijkheid. ‘Meent men omgekeerd,’ laat Professor Buijs hierop volgen, ‘dat die Voorzitter tevens de vertrouwde van de Regeering zijn moet, dan stelle men deze ook in de mogelijkheid, werkelijk van dat vertrouwen te doen blijken en bepale alzoo, dat de voordracht van de Kamer in alphabetische orde den Koning zal worden voorgelegd.’ De gansche aanteekening op artikel 84 begrijp ik en ik stem daarmee in, maar achter de laatst aangehaalde woorden zet ik in den geest een vraagteeken. Wat eene opvolging van dien raad wel zou geven? Is de keuze van een Voorzitter zoo gemakkelijk, dat men al licht drie even geschikte kan kiezen? En zoo ze niet even geschikt zijn, zal men de mogelijkheid openlaten, dat een minder geschikte worde gekozen? Zal de verantwoordelijke Minister, voordat hij Zijne Majesteit adviseert, niet eerst de stemlijst van de Kamer inzien, om daaruit te vernemen, wien zij 't liefst benoemd zag? Zoo hieraan niet valt te twijfelen, waartoe dan de alphabetische orde? Of denkt men heusch, dat een Minister zich als met opzet zal willen vervreemden van de vertegenwoordiging? Geheele vrijheid van keuze, aan de Kamer toegekend, schijnt mij het meest verkieslijke.
De ‘Beschikkingen aan beide Kamers gemeen’ moesten eigenlijk aanvangen, gelijk Prof. Buijs te recht opmerkt, met ons art. 82, dat zegt: ‘De leden stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen.’ Vond men het vroeger niet oorbaar, uitdrukkelijk te verklaren, dat ook de leden van de Eerste Kamer onafhankelijk moesten zijn van hun koninklijken kiezer, sedert de Provinciale Staten als kiescollege optraden, verviel de aanleiding tot dergelijk stilzwijgen, en vandaar dan ook, dat art. 86 het hier bepaalde nu eveneens uitdrukkelijk op de Eerste Kamer toepast. Zijne beteekenis is niet twijfelachtig. De Grondwet wil, dat de afgevaardigden naar eigen overtuiging stemmen, en verbiedt daarom niet alleen, dat zij een lastbrief van hunne kiezers met zich brengen, maar ook dat zij, eenmaal gekozen, zich terugwenden tot de achter hen | |
[pagina 472]
| |
staande kiezers, om met deze te overleggen, hoe zij behooren te handelen. Maar waarom een gebod, zoo algemeen geldende, dat het bijkans het karakter van eene natuurwet draagt, schier overal met zooveel zorg uitgedrukt? Omdat, zegt de schrijver, wat nu regel is en zijn moet, dat vroeger niet kon wezen. Het voorschrift heeft vooral historische beteekenis: het moet voor Europa in het algemeen de grenslijn aanduiden tusschen het middeleeuwsche recht en het moderne en voor Nederland in het bijzonder het onderscheid tusschen het staatsrecht van de oude Republiek en dat, hetwelk in 1798 werd ingewijd. Het staatsrecht van de oude Republiek moest feitelijk tot eene privaatrechtelijke opvatting van het karakter der vertegenwoordiging aanleiding geven. De Vereenigde Nederlanden vormden eene confederatie van souvereine gewesten, de Staten-Generaal een congres van afgezanten, die over gemeenschappelijke belangen kwamen handelen, maar deze toch altijd beoordeelden uit het oogpunt der bijzondere belangen, van welke zij de dragers waren. De leden van de Staten-Generaal oefenden geene andere rechten uit, dan zij van hunne souvereinen, de Provinciale Staten, ontvangen hadden, en natuurlijk dus, dat dezen niet enkel bepaalden, welk gebruik van hunne rechten zou gemaakt worden, maar ook beoordeelden, of de gegeven lastbrieven al of niet nauwkeurig waren nageleefd. Waar de gecommitteerde zijn recht, om te handelen, ontleent aan de personen of de corporatiën, die hem zenden; waar dus de kiezer zijn recht op den gekozene overdraagt, daar moet ook de laatste noodzakelijk van den eerste afhankelijk zijn. Maar thans is voor ons het publieke recht een zelfstandig recht, ten behoeve van de gemeenschap gegeven en haar eigendom. De Staat ontleent zijn regeeringsrecht aan zijne eigen natuur, dat wil zeggen, aan de bijzondere plichten, welke hij te vervullen heeft, en vandaar dan ook, dat dit recht niet meer, maar ook niet minder kan omvatten dan de mate van vrijheid, welke hij noodzakelijk behoeft, om aan het doel van zijn bestaan te kunnen beantwoorden en dus zijn plicht te vervullen. Aangezien die Staat intusschen een abstract wezen is, zoo moet de uitoefening van zijn recht aan menschen worden overgelaten. Aan wie? Het gezag, zoo vervolgt de geachte Hoogleeraar, komt feitelijk toe aan degenen, wien het wordt opgedragen, en het veiligst wordt het opgedragen aan hem of aan hen, die in eene bepaalde maatschappij de meeste waarborgen opleveren, dat zij het gegeven recht werkelijk zullen bezigen overeenkomstig het doel, waartoe het werd verleend. Onze Grondwet nu heeft in art. 104 de uitoefening van de hoogste, de wetgevende Staatsmacht opgedragen aan den Koning in gemeen overleg met de Staten-Generaal. Waar dezen hunne regeeringsplichten vervullen, oefenen zij een publiek recht uit, aan den Staat toebehoorende, maar geenszins hun door de kiezers afgestaan en voor welks juist gebruik | |
[pagina 473]
| |
zij aan dezen verantwoording schuldig zouden zijn. De bevoegdheid, om de mannen aan te wijzen, die mede de dragers van het Staatsgezag zijn zullen, is aan de kiezers overgelaten, maar verder dan tot het doen van die aanwijzing reikt hun recht niet. De macht, welke de gekozenen uitoefenen, ontvangen zij van boven, niet van beneden, en omdat zij niet van beneden komt, kan er ook van geene lastgeving sprake zijn. Kent ons Staatsrecht dan geenerlei verband tusschen kiezers en gekozenen? Zeer zeker, zegt de Hoogleeraar. De Grondwet wil, dat de Staten-Generaal zullen zijn de getrouwe afbeelding van de politieke meeningen en beginselen, welke bij het kiezersvolk zelf leven. Het is de taak van den kiezer, te zorgen, dat die politieke homogeneïteit besta en bestaan blijve; hij heeft te vragen, niet wat de candidaten, die hem worden voorgedragen, doen zullen, maar wat zij zijn. Hij zal dus vragen naar hunne geloofsbelijdenis. Doch men begrijpe intusschen wel, dat hij, die deze heeft afgelegd, niet daaraan als met ketenen is gebonden. Ieder kan de beginselen, welke hij vroeger openbaarde, 'tzij dan in woorden of in daden, later prijsgeven, maar natuurlijk, dat niemand het doen kan, zonder het motief van zijne aanstelling te vernietigen en dus het verband met zijne kiezers te verbreken. Meende men vooral in de eerste jaren na 1848, dat het afleggen van politieke geloofsbelijdenissen niet te rijmen was met die vrijheid van handelen, waarover de candidaat, eenmaal gekozen, als afgevaardigde moet kunnen beschikken, tegenwoordig is men minder angstvallig. Naarmate het politieke leven zich ontwikkelt, verlangt de kiezer ook meer te weten van den candidaat, en vandaar, dat hij meer dringend wordt in zijne vragen om inlichtingen. Eigenlijke programma's voldoen in den regel niet meer. Daarom stellen de kiezers tegenwoordig vaak hunne eigen geloofsbelijdenis op, omschrijven daarin soms in kleine bijzonderheden hunne eigen denkbeelden omtrent de groote aanhangige vraagstukken van Staatsbestuur en verlangen dan van de candidaten de verklaring, dat zij voor zich met die belijdenis instemmen. Prof. Buijs keurt deze wijze van handelen ten zeerste af. ‘Door te eischen,’ zegt hij bl. 455, ‘dat alle kandidaten zich naar denzelfden maatstaf voegen, worden allen, die buiten de maat vallen, uitgesloten, en daaronder ook dikwijls zij, die als de besten en voortreffelijksten bekend staan. Immers, hoe grooter de zelfstandigheid is van een kandidaat en hoe grondiger zijne kennis van ons Staatsbestuur, hoe zeldzamer het zal gebeuren, dat hij volkomen kan instemmen niet enkel met de algemeene beginselen maar ook met al de bijzondere bepalingen van een uitvoerig programma. Wie het minst hebben nagedacht over al de vraagstukken, welke zulk een programma pleegt aan te roeren, zijn het eerst gereed, om met de conclusiën, welke het stelt, mede te gaan, terwijl omgekeerd zij, die de meeste intellectueele bagage met zich voeren, voor al die bagage in eenig bepaald en streng | |
[pagina 474]
| |
omschreven programma het moeilijkst de noodige plaats vinden. Wijkt dit niet voor hen, zooals gelukkig dikwijls genoeg het geval is, dan moeten zij voor het programma wijken.’ Naarmate de eigen kracht van het kiezersvolk, of wil men van zijne leiders, toeneemt, vermenigvuldigen zich de aanvallen op de zelfstandigheid van de afgevaardigden en wordt het gehalte van de Vertegenwoordiging ernstig bedreigd. Leveren de kiezers zelven geene afdoende waarborgen, het groote beginsel, in ons artikel neergelegd, loopt gevaar, geheel vernietigd te zullen worden. Maar dit niet alleen. Met het prijsgeven van dit beginsel zou ook de mogelijkheid wegvallen, om ons tegenwoordig regeeringsstelsel op den duur te handhaven. 't Is te hopen, dat de kiezers hoe langer hoe meer zullen inzien, dat alleen krachtige en zelfstandige mannen, met hen omtrent hoofdbeginselen homogeen, hunne staatkundige bedoelingen op den duur wezenlijk kunnen dienen. Verlengde de herziene Grondwet den termijn, voor welken aan den afgevaardigde zijn mandaat wordt toevertrouwd, zij gaf een krachtigen steun aan het beginsel van ons artikel. Ik hoop door het bovenstaande, dat meestendeels de eigen woorden van den geachten schrijver bevat, den lezer te hebben opgewekt tot het aandachtig overwegen van de inderdaad aan denkbeelden rijke en keurig gestileerde aanteekening.
De vierde afdeeling van het derde hoofdstuk, waarvan het opschrift luidt: ‘Beschikkingen aan beide kamers gemeen’, vangt aan met te zeggen, dat niemand te gelijk lid der beide Kamers kan zijn. Daar het artikel zelf geene toelichting behoeft, neemt de Hoogleeraar deze gelegenheid te baat, om de vraag te behandelen, wanneer een gekozene naar de opvatting van de Grondwet lid der Staten-Generaal is. Te dezen opzichte heerscht, zooals men weet, groot verschil van gevoelen; de een meent, dat het lidmaatschap begint met de eedsaflegging, een ander met het besluit van toelating, een derde weder met de aanvaarding, terwijl anderen gelooven, dat men reeds lid is op het oogen blik der verkiezing, maar onder voorbehoud, dat de geloofsbrief later deugdelijk zal worden verklaard. De geachte schrijver houdt het ervoor, dat te onzent, waar de Grondwet het onderzoek der geloofsbrieven gebiedend voorschrijft, eerst met de toelating het lidmaatschap kan aanvangen (bl. 473). Ik kan mij met deze opvatting vereenigen, maar niet met eene andere, die voorkomt aan het einde van des Hoogleeraars aanteekening op art. 88. Niemand kante gelijk lid der beide Kamers zijn, zegt dit artikel, maar niets belet, dat wie lid is van de eene Kamer, verkozen worde tot lid van de andere. In dien zin hebben dan ook Provinciale Staten van Noord-Holland dit artikel toegepast, en met Professor Buijs geloof ik alleszins te recht. Een lid van de Eerste Kamer, zoo vertelt hij, was in Juni 1873 gekozen tot lid van den anderen tak der Staten-Generaal | |
[pagina 475]
| |
en had die benoeming aangenomen. In Juli van datzelfde jaar vergaderen Provinciale Staten van Noord-Holland, die den gekozene vroeger tot lid van de Eerste Kamer hadden afgevaardigd. Men wil van die gewone bijeenkomst partij trekken, om tot de benoeming van een nieuw lid der Eerste Kamer over te gaan, maar de Staten weigeren. Om door eene nieuwe verkiezing in eene vacature te kunnen voorzien, moest er eerst eene vacature zijn, en deze was op dat oogenblik nog niet ontstaan. En nu laat de Hoogleeraar hierop volgen: ‘Toch blijft er in dat geval eene moeilijkheid over. Indien het mandaat, dat de Staten aan hunnen afgevaardigde in de Eerste Kamer toevertrouwden, eerst van rechtswege vervalt door zijne toelating als lid van de Tweede Kamer, zoo kon omgekeerd - let wel op - die toelating niet volgen, zoolang het lidmaatschap van de Eerste Kamer bestaat. De eenvoudigste oplossing’, zoo vervolgt hij, ‘zal wel zijn, dat de benoemde bij zijne geloofsbrieven overlegge het bewijs, dat hij als lid van de Eerste Kamer ontslag heeft genomen. Immers, dat ontslag maakt zeker een einde aan het mandaat.’ Dit laatste is ontegenzeggelijk waar, even zeker als 't is, dat iemand geen lid kan zijn van de Tweede Kamer, zoolang hij lid is van de Eerste. Maar moet nu hieruit volgen, dat een lid van de Eerste Kamer, om lid van de Tweede Kamer te kunnen zijn, bij zijne geloofsbrieven zou moeten overleggen het bewijs, dat hij als lid van de Eerste Kamer ontslag heeft genomen? Zou hij anders niet kunnen worden toegelaten? Ik betwijfel dit. Mij dunkt, ook zonder dat hij van zijnentwege iets doet, houdt het lid der Eerste Kamer op dit te zijn op hetzelfde oogenblik, dat hij lid wordt van de Tweede Kamer. Niet eerder, niet later. De schrijver zou gelijk hebben, indien art. 88 zei: ‘Niemand kan lid worden.’ Maar dat staat er niet. Niemand kan te gelijk lid zijn der beide Kamers, zoo lezen we. Alzoo de geboorte van het eene lidmaatschap brengt den dood van het andere met zich. Indien ik ter verduidelijking eene vergelijking mocht bezigen, ik zou die ditmaal willen ontleenen aan het Burgerlijk Wetboek. ‘De man’ zegt art. 84, ‘kan tegelijkertijd slechts met ééne vrouw, de vrouw slechts met éénen man door het huwelijk verbonden zijn.’ Zoolang derhalve dit huwelijk bestaat, kan geen der echtgenooten zich aan een anderen verbinden. Maar als een der echtgenooten 10 jaar afwezig is geweest en de andere echtgenoot wil voor de tweede maal met een ander trouwen, dan behoeft het vroegere huwelijk niet eerst te worden ontbonden. Volstrekt niet. Als de echtgenoot, die verlaten is, hertrouwt, dan wordt te gelijk met het sluiten van dit huwelijk het vroegere ontbonden. Het huwelijk, zegt art. 254 Burgerlijk Wetboek, wordt ontbonden: 2o. door afwezigheid van een der echtgenooten gedurende 10 jaar en een daarop gevolgd nieuw huwelijk van den anderen echtgenoot. Alzoo ook hier. Iemand, die lid is der eene Kamer, houdt op dit te zijn op hetzelfde oogenblik, dat hij lid geworden is van de andere. | |
[pagina 476]
| |
Niet ieder kan lid zijn der Staten-Generaal, al voldoet hij voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer aan hetgeen art. 79 vordert, of al beantwoordt hij voor het lidmaatschap van de Eerste Kamer aan de eischen, welke art. 78 stelt. ‘De leden der Staten-Generaal’, zegt art. 91, ‘kunnen niet te gelijk zijn leden of procureur-generaal van den Hoogen Raad, noch leden van de Rekenkamer, noch Commissaris des Konings in de provinciën, noch geestelijken, noch bedienaren van de godsdienst. Krijgslieden in werkelijke dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van rechtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot de werkelijke dienst terug. De ambtenaren, die ter verkiezing voorzitten, zijn binnen het distrikt, waarin zij voorzitten, niet benoembaar. Leden der Staten-Generaal een bezoldigd Staatsambt aannemende, of bevordering in de Staatdienst verwervende, houden op leden der Kamers te zijn, maar zijn dadelijk weder verkiesbaar.’ Zijn deze ambten nu met het lidmaatschap van de Kamer onvereenigbaar verklaard om het belang òf van dat ambt òf van de volksvertegenwoordiging, òf is de invloed, aan het ambt verbonden, van dien aard, dat het door den drager van het ambt zou kunnen worden misbruikt, om zijne eigen benoeming te bevorderen en dus te kort te doen aan de vrijheid, welke het kiesrecht onderstelt? In dat laatste geval is 't natuurlijk niet genoeg, dat men beide betrekkingen onvereenigbaar verklare, zegt de Hoogleeraar. Hij, die het bedoelde ambt bekleedt, moet daarenboven niet verkiesbaar zijn. Immers, ware 't geoorloofd, hem te verkiezen, en mocht hij na zijne verkiezing het ambt neerleggen, dan zou het beoogde doel, namenlijk het weren van ongeoorloofden invloed bij de verkiezingen, onbereikt blijven. Drieërlei soort van uitsluitingen dus. Intusschen behoeft de Grondwet niet verder te gaan, dan die ambten onvereenigbaar te verklaren met het lidmaatschap van de Staten-Generaal, welke òf de vrijheid van de verkiezingen òf de vrijheid van den gekozene bedreigen. Of de eigenaardige plichten, aan elk ambt in het bijzonder verbonden, al of niet toelaten, dat hij, die dit ambt vervult, tevens volksvertegenwoordiger zij, staat ter beoordeeling van de wet, welke het ambt instelt, of van het gezag, dat bevoegd is, den ambtenaar te ontslaan (bl. 502). De geachte schrijver betwijfelt, of de Grondwet deze onderscheiding wel in acht heeft genomen. Hij gelooft dan ook, dat hier van geene leden van den Hoogen Raad en van geen procureur-generaal bij dit college had moeten worden gesproken. Hunne onafhankelijkheid als volksvertegenwoordigers wordt niet bedreigd, zegt hij, want er is zeker geen onafhankelijker ambt dan juist dit. Op de hoogste sport van de rechterlijke hiërarchie geplaatst, hebben zij van de Regeering niets meer te wachten en tevens door hunne onafzetbaarheid niets te vreezen. | |
[pagina 477]
| |
Het Ministerie van '48, zoo vervolgt de schrijver, gaf dan ook eene geheel andere reden op voor hunne uitsluiting, te weten deze: dat de Hooge Raad kennis neemt van de ambtsmisdrijven, doorleden der Staten-Generaal gepleegd. Het is dus de volksvertegenwoordiger, beweert Professor Buijs, die geen raadsheer zijn kan, maar waarom dan die verbodsbepaling niet liever opgenomen in de wet op de Rechterlijke Organisatie, waar zij alleen op hare plaats is (bl. 503)? De Grondwet zou dus z.i. beter hebben gedaan, de hier besproken uitsluitingen voorbij te gaan, niet omdat zij op zichzelven niet gerechtvaardigd zijn, maar omdat zij niet in de Grondwet passen. Ik zou nog niet gaarne in deze meegaan met den geachten Hoogleeraar. Het feit althans, dat noch in de wet van 16 April 1827 (St. no. 20) noch in eenige latere wet op de samenstelling der Rechterlijke Macht het den Procureur-Generaal van den Hoogen Raad verboden is, lid der Staten-Generaal te zijn, had, dunkt mij, den schrijver moeten nopen tot revisie van zijne uitspraak. Wel is waar is de Procureur-Generaal voor zijn leven benoemd, doch daarom is hij nog niet zoo onafhankelijk als de leden van den Hoogen Raad. Volgens art. 5 der tegenwoordige wet betreffende de Rechterlijke Organisatie zijn de ambtenaren bij het Openbaar Ministerie, dus ook de Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad, verplicht, de bevelen na te komen, welke hun in hunne ambtsbetrekking door de daartoe bevoegde macht vanwege den Koning zullen worden gegeven. Maar dit niet alleen. De Hooge Raad spreekt de ontzetting van de leden van de Rechterlijke Macht uit op de vordering van den Procureur-Generaal, maar zoo 't dezen zelven geldt, op de vordering van den Advocaat Generaal, daartoe door de Regeering aangewezen. De mogelijkheid bestaat dus, dat het belang van den Procureur-Generaal medebrengt, met een Minister van Justitie op goeden voet te zijn. Volkomen vrij en onafhankelijk kan dus een volksvertegenwoordiger-Procureur-Generaal niet worden genoemd. En wat nu den Hoogen Raad in 't algemeen betreft, van oudsher heeft men begrepen, dat de wetgever niet te gelijk moet zijn opperste rechter en de opperste rechter niet te gelijk wetgever. En vandaar m.i., dat zoowel de hier bedoelde onvereenigbaarheid is uitgesproken in de Grondwet als in de wet op de Rechterlijke Organisatie. In hoever de raadsheer en in hoever de volksvertegenwoordiger moet zijn uitgesloten, is niet met volkomen juistheid aan te wijzen, maar dat afgevaardigden geene leden van den Hoogen Raad, en dezen geene leden van de Kamer moeten wezen, valt duidelijk in het oog, als men den aard van beide betrekkingen nagaat. De Hooge Raad oordeelt ter eerster instantie over alle rechtsvorderingen, in welke de Staat als gedaagde wordt aangesproken. Wat heden een onderwerp van beraadslaging kan zijn in de Kamer, wat soms de driften gaande maakt van den afgevaardigde, kan morgen misschien aan den volksvertegenwoordiger-raadsheer ter beslissing worden voorgelegd. En omgekeerd kan | |
[pagina 478]
| |
de heden gevelde uitspraak van den Hoogen Raad morgen aan de hevigste critiek blootstaan in de Kamer. En denken wij nu bovendien niet alleen aan art. 159 Grondwet, maar ook aan art. 92 Rechterlijke Organisatie. Het eerstgenoemde art. zegt, dat de leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministerieele departementen, de Commissarissen des Konings in de provinciën wegens ambtsmisdrijven ter vervolging terechtstaan, hetzij van Koningswege, hetzij vanwege de Tweede Kamer, voor den Hoogen Raad. En in het genoemde art. 92 wordt gezegd, dat de Hooge Raad kennis neemt in het eerste en laatste ressort van alle misdrijven (de overtredingen, waartegen geene straf van gevangenis is bedreigd, niet daaronder begrepen), gedurende den tijd hunner functiën begaan door: de leden van de Staten-Generaal, de hoofden van de departementen van algemeen bestuur, de leden van den Raad van State, den Commissaris des Konings, enz. Welnu, wie geeft ons de zekerheid, dat de raadsheer niet onder den invloed kan geraken van den volksvertegenwoordiger, en omgekeerd de volksvertegenwoordiger niet onder den invloed van den raadsheer? Nu moet men niet alleen denken aan tijden, die niet door den minsten hartstocht worden bewogen; ook niet aan een exceptioneel geval. Wanneer slechts een enkel raadsheer afgevaardigde is, er zou tegenwicht genoeg zijn in de Kamer en in het rechterlijk college, maar indien één lid van den Hoogen Raad afgevaardigde kan wezen, dan kunnen ook alle leden van dat college volksvertegenwoordigers zijn. En zou dan niet zeer licht zelfs de meest zelfstandige en onpartijdige uitspraak nu eens van de Kamer, dan weder van den Hoogen Raad verdacht kunnen worden? Evenzeer als ik de leden van den Hoogen Raad in de Grondwet van het lidmaatschap der Kamer wil uitgesloten zien, evenzoo de leden der Rekenkamer. In 't algemeen gelden ook hier gelijke motieven. Ook hier is niet altijd aan te wijzen, waar de volksvertegenwoordiger onder den druk zou kunnen komen van het lid der Rekenkamer of deze onder den druk van den volksvertegenwoordiger. En dit heeft zoowel de Grondwetgever van '48 begrepen als de gewone wetgever van '41, die beiden deze twee betrekkingen onvereenigbaar hebben verklaard. De leden der Rekenkamer moeten de Staten-Generaal omtrent de uitgaven voorlichten, en daarom heeft de comptabiliteitswet de onvereenigbaarheid uitgesproken. Maar de Grondwet heeft deze mede uitgesproken, omdat zij zich de mogelijkheid heeft moeten denken, dat leden der Rekenkamer, als afgevaardigden misschien homogeen met het kabinet en met de meerderheid, om politieke redenen wellicht eene bemoeielijking van de Regeering of van den bij eenig onderwerp betrokken Minister ongeraden achtende, hun plicht als leden der Rekenkamer zouden verwaarloozen. En indien de Memorie ook als reden van uitsluiting opgeeft, dat de leden der Rekenkamer worden gekozen op | |
[pagina 479]
| |
voordracht van de Tweede Kamer, dan ontwikkelt de geachte Hoogleeraar, naar mij wil toeschijnen, deze beweegreden minder juist. Indien leden van de Rekenkamer ook leden van de Tweede Kamer waren, zouden zij dan bij eene eventueele vacature geen onbehoorlijken invloed kunnen uitoefenen, daarin wellicht gesteund door Ministersafgevaardigden? De geachte schrijver schijnt in deze, wat hij elders niet altijd doet, de Memorie te beschouwen als een uitgewerkt stuk, waarin alles is gezegd, wat voor de uitsluiting pleit. Ware dit zoo, ik zou met hem erkennen, dat van de Commissarissen des Konings wel had kunnen worden gezwegen. ‘Omdat hunne tegenwoordigheid voortdurend in de provinciën wordt vereischt’, dit is een argument, dat uitnemend zou passen in de provinciale wet, maar ontegenzeggelijk eene allerzonderlingste rechtvaardiging is van de uitsluiting in de Grondwet. Maar de aangehaalde woorden bevatten niet de eigenlijke en de eenige reden, waarom beide betrekkingen onvereenigbaar zijn verklaard. Het wezenlijke argument van het grondwettig voorschrift is hierin te zoeken, dat deze hoogste ambtenaar in de provincie op een niet geheel onafhankelijk standpunt staat tegenover de Regeering. Zijn leven en zijn prestige als Commissaris is in de handen der Regeering. Maar niet alleen om deze reden zijn de hier bedoelde personen van de Kamer uitgesloten. De invloed, aan het ambt verbonden, zou door den drager van dat ambt kunnen worden misbruikt, om zijne eigen verkiezing te bevorderen en dus te kort te doen aan de vrijheid, welke het kiesrecht onderstelt. Niemand, die meer misbruik zou kunnen maken van zijne betrekking dan deze hooggeplaatste ambtenaar. Al kon hij geen invloed uitoefenen op de benoeming en het ontslag van burgemeesters, van leden van waterschapsbesturen, van ambtenaren of bedienden ter provinciale griffie, nog zou zijn invloed groot genoeg zijn, om zijne verkiezing tot lid der Kamer te kunnen bevorderen. Indien de opmerking van den Hoogleeraar reeds van oude dagteekening was, ik zou haast geneigd zijn te vragen, of er niet zekere bedoeling onder schuilt. Hoe anders te verklaren den ganschen betoogtrant? Dat de Grondwet die opgenoemde betrekkingen onvereenigbaar verklaart met het lidmaatschap der Kamer, is een euvel van weinig belang, zegt hij blz. 504, waanneer men slechts vasthoudt aan het recht van den gewonen wetgever, om naast de hier bedoelde uitsluitingen zoodanige andere in te voeren, als hij noodig acht in het belang - niet van de volksvertegenwoordiging, want daarover komt het oordeel alleen aan de Grondwet toe, maar - van het bijzonder ambt, met welks regeling zij zich bezighoudt. Wat deze opvatting zelve aangaat, die zal, naar ik vermoed, wel nooit worden bestreden. Thorbecke mocht bij de schriftelijke behandeling van het ontwerp der provinciale wet nog zeggen, dat het lidmaatschap van Gedeputeerde Staten niet onvereenigbaar kon worden verklaard met dat van de | |
[pagina 480]
| |
Tweede Kamer, op grond van ons art. 91 - hijzelf, en de gewone wetgever met hem, is op deze interpretatie teruggekomen. Thans is het lidmaatschap van de Staten-Generaal onvereenigbaar met sommige ambten, welke de Grondwet niet in haar catalogus heeft opgenomen.
Ik zou te lang stilstaan bij dit artikel, wanneer ik des Hoogleeraars aanteekening als op den voet wilde volgen. Ze is intusschen zoo belangrijk, dat ik te kort zou doen aan het recht mijner lezers, wanneer ik na het voorgaande haar verder geheel onbesproken liet. Daarom vinde het een en ander hier nog een klein plaatsje. Zegt de Grondwet, dat de ambtenaar binnen het district, waarin hij ter verkiezing voorzit, niet benoembaar is, dan geloof ik met den geachten schrijver, dat onze constitutie niet armer zoude zijn, wanneer zij het hier bedoelde voorschrift miste. Zooals hier te lande het kiesrecht met zijne geheime stemming is ingericht, valt er voor de uitsluiting zoo goed als niets te zeggen. Dat onze wetgever geene groote waarde hecht aan deze uitsluiting, blijkt uit het feit, dat hij die voor de leden van den gemeenteraad niet heeft overgenomen. Aan de vraag, of geestelijken en kerkleeraren moeten blijven uitgesloten, aan dit onderwerp wijdt de schrijver al zijne aandacht. Evenzeer bespreekt hij uitvoerig het door de Tweede Kamer den 15den Juli 1880 genomen besluit, waarbij Dr. Schaepman, die zelf erkende te behooren tot de geestelijkheid van de Roomsch-Katholieke kerk, toegelaten werd als lid van de Kamer. Wat dit laatste betreft, op m.i. degelijke gronden bestrijdt de heer Buijs dit besluit. En ik twijfel niet, zoo Dr. S. ooit herbenoemd mocht worden - wat zeker wel gebeuren zal om zijne uitstekende verdiensten en meer dan alledaagsche talenten - tot afgevaardigde, of de vertegenwoordiging zal onder de bestaande Grondwet wel op haar besluit terugkomen - tenzij ze zich door dit antecedent onherroepelijk mocht gebonden achten. Wat aangaat het beginsel zelf, de geachte Hoogleeraar meent, dat de ervaring, in de laatste dertig jaren opgedaan, de kracht van de motieven, welke tot het grondwettig voorschrift leidden, wel versterkt heeft, zeker niet verzwakt. Vermenging van staatkundige en kerkelijke hartstochten te mijden, zal wel altijd onmogelijk blijven, zegt hij, maar acht men die vermenging een kwaad, dan is ook de maatregel gerechtvaardigd, welke althans de toepassing van dat kwaad moet temperen. Het is zeer waar, dat de gronden, waarop de uitsluiting van kerkleeraren steunt, met evenveel recht tegen duizenden personen zouden kunnen worden aangevoerd, die niet tot hun stand behooren, en het is omgekeerd niet minder zeker, dat onder die leeraren velen voorkomen, die uitnemende volksvertegenwoordigers zouden blijken te zijn. Maar de Grondwet kan geene personen onderscheiden, kan zelfs geen onderscheid maken tusschen de verschillende kerkgenootschappen, al staat het vast, dat de aangevoerde bezwaren voor het eene in veel sterker | |
[pagina 481]
| |
mate gelden dan voor het andere. Zij moet zich houden aan de algemeene kenmerken van het beroep, en de vraag is slechts, of deze passen bij den eisch, welken men aan den volksvertegenwoordiger stellen mag? Valt het antwoord ontkennend uit, dan kan men de juistheid van dat antwoord betwisten, maar in geen geval klagen over achterstelling van het ambt, dat dus door de uitsluiting getroffen wordt. Het is evenmin, zoo vervolgt de heer Buijs, miskenning van het kerkelijk ambt als van den militairen stand, wanneer men daarin eigenaardigheden meent te ontdekken, welke zich kwalijk voegen bij de eigenaardigheden van het mandaat, dat den volksvertegenwoordiger wordt toevertrouwd (blz. 510-511). De schrijver wil dus ook voor de toekomst blijven bepalen, dat de leden der Staten-Generaal niet te gelijk kunnen zijn geestelijken of bedienaren van den godsdienst. En aangezien geestelijken tot dusverre hun karakter als zoodanig niet kunnen verliezen, komt des Hoogleeraars wensch eigenlijk hierop neer, dat zelfs ambtelooze geestelijken nimmer in de kamer zitting zullen kunnen nemen. Ik zou mij in dit opzicht niet gaarne aan des Hoogleeraars zijde scharen. Vooreerst, waarom onderscheid gemaakt tusschen rabbijnen en predikanten en geestelijken? En in de tweede plaats, moet de vertegenwoordiging niet zooveel mogelijk zijn een spiegel van de maatschappij in den besten zin van het woord? Mag men een geheelen stand, die zulk een belangrijken invloed uitoefent op het maatschappelijk en het geestelijk leven der gansche natie, uitsluiten? Zijn de kerkelijk-staatkundige beginselen van die geestelijken zoo verderfelijk en gevaarlijk, als ze soms worden voorgesteld, ik voor mij, ik heb liever, dat ze worden uitgesproken in 't openbaar ten aanhooren van het geheele volk. Dan kan beginsel tegenover beginsel, argument tegenover argument worden gesteld. En al moge de strijd al eens dreigen wat hartstochtelijk te worden, een beetje meer warmte en geestdrift zal in onze vaak al te flegmatieke Kamer geen kwaad doen. Zijn de intelligente en invloedrijke geestelijken leden der Kamer, we blijven dan in elk geval verschoond van hunne kreaturen, die wel stemmen, maar waarmede men niet strijden kan. En omgekeerd: breng die heeren geestelijken, die zich toch met de staatkundige aangelegenheden bemoeien, eens van nabij in aanraking met onze politieke wereld. Is 't zoo onmogelijk, dat de in dien kring opgedane ervaring hunne gevoelens matigt, hen wat minder eenzijdig en wat meer onpartijdig maakt? Zullen wij inderdaad de geestelijken blijven weren uit de Kamer alleen om het concilie van Trente? Hebben wij dan onze opvatting van rechtsgelijkheid te regelen naar wat die kerkvergadering vaststelde over het Character indelebilis? Moeten wij ons beginsel omtrent scheiding van kerk en staat regelen naar hetgeen de Roomsch-Katholieke kerk voor eeuwen heeft geleerd of nog leeren zal? Zoo ja, haasten wij ons, art. 166 uit onze Grondwet te schrappen, dat zegt: ‘De belijders der | |
[pagina 482]
| |
onderscheidene godsdiensten genieten alle dezelfde burgerlijke en burgerschapsrechten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen.’ Zoo ja, brengen wij eene verandering in het Burgerlijk Wetboek, dat den geestelijke niet verbiedt, zich door den echt te verbinden aan eene vrouw. Dat men geene dienstdoende geestelijken toelaat, evenmin als actieve rabbijnen en predikanten, keur ik niet af, maar verder zou ik niet gaarne zien, dat de nieuwe Grondwet ging. Het weren van geestelijken uit de vertegenwoordiging late men over aan Spanje, buiten den onzen de eenige staat, naar 't schijnt, waar bepaald is, dat de afgevaardigden leeken moeten zijnGa naar voetnoot(*).
Dat krijgslieden in werkelijken dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, gedurende dat lidmaatschap van rechtswege op nonactiviteit zijn, zal ieder wel noemen eene bepaling, die hier op hare plaats is en in hare strekking hoogst nuttig. De krijgsman-afgevaardigde moet niet onder het bevel zijner hoofden blijven. Zijne onafhankelijkheid als volksvertegenwoordiger zou door dit verband schade kunnen lijden. Maar waarom geeft de Grondwet niet een dergelijk voorschrift voor de burgerlijke ambtenaren? Omdat, zegt de geachte schrijver, de civiele hiërarchie nooit zóó streng is, dat zij de zelfstandigheid van den volksvertegenwoordiger in gevaar zoude kunnen brengen. Nooit? Dat in de toekomst geene ambtenaren zullen worden ontslagen, al hebben ze als afgevaardigden gesproken of gestemd tegen den zin der regeering, is wel mogelijk. Maar dat het vroeger wel gebeurd is, zal Professor Buijs wel niet tegenspreken. De Gerlache verhaalt in zijn Histoire du Royaume des Pays-Bas depuis 1814 jusqu' en 1830, dat de heeren De la Vielleuze, Luyben en Ingenhousz den 8sten Januari 1830 ontslagen werden als district-commissarissen wegens hunne houding in de Kamer. In dit besluit wordt o.a. gezegd, ‘dat zij als leden der Staten-Generaal wel de constitutioneele en onafhankelijke bevoegdheid behouden, om openlijk hunne gevoelens te doen blijken, ten opzichte der in behandeling zijnde onderwerpen, maar dat toch die gevoelens, als zij in strijd zijn met de beginselen eener Regeering, welke bedoelde heeren als ambtenaren moeten verdedigen, door hunne ondergeschikten doen eerbiedigen en als bijzonderlijk begunstigden ondersteunen, den koning niet toelaten hun bijzondere bewijzen van zijne gunst te verleenen’. Ten einde de mogelijkheid van dergelijke regeeringshandelingen te voorkomen, ware 't, dunkt mij, wenschelijk, dat in de Grondwet hetzelfde werd bepaald omtrent de civiele als de militaire ambtenaren. Ik weet wel, dat bij het Koninklijk besluit van 5 Februari 1868 (Staatsblad no. 18) een soortgelijk stelsel is aangenomen voor de bur- | |
[pagina 483]
| |
gerlijke ambtenaren, als de Grondwet bevat voor militairen, - doch dit is mij niet genoeg. De ratio legis is voor den een volkomen dezelfde als voor den ander. De volkomen onafhankelijkheid van den ambtenaar-afgevaardigde moet niet minder krachtig beschermd worden dan die van den krijgsman-volksvertegenwoordiger.
In Frankrijk en België is lang gestreden over de vraag, of al of niet ambtenaren tot de volksvertegenwoordiging moesten worden toegelaten. Zij, die bevreesd waren voor parlements-corruptie, meenden het vertrouwen der natie in de Kamers te verhoogen door hen uit te sluiten. Anderen daarentegen vroegen, of men zoo klakkeloos een smaad mocht werpen op een geheel heirleger van personen, die den Staat gewichtige diensten bewezen; of 't wel verstandig was, de vertegenwoordiging te berooven van het licht, dat die ambtenaren in de Kamer konden ontsteken, daar zij toch uit den aard der zaak meer dan zeer velen bekend zijn met de practijk en gewapend zijn met zeer veel rechts- en wetskennis. Indien men hen uitsluit, hoeveel tijdverlies en omslag zal de Kamer zich vaak niet moeten getroosten, om dit alles te verwerven; hoe dikwijls zal zij de uitvoerende macht niet moeten lastig vallen. Waarlijk, de vertegenwoordiging zou het gezag harer beraadslagingen niet verheffen, indien zij al die personen uitsloot. En omgekeerd, weert men hen, men zou de administratie misschien verlaten zien van uitstekende mannen, die liever in de Kamer dan daarbuiten het land hunne talenten willen wijden. Te onzent heeft men begrepen, dat uitsluiting van ambtenaren in hooge mate onvrijzinnig zou zijn en dat het onbillijk zou wezen, hun een Staatsburgerlijk recht van de hoogste waarde te ontnemen, alleen op grond van eene onderstelling, die hen evenzeer uit den Staatsdienst moest doen weren. Thorbecke vroeg te recht: als zij geen vertrouwen verdienen als afgevaardigden, waarom hen dan vertrouwd als ambtenaren? Intusschen, iets moet geschieden, omdat aanleiding tot het plegen van misbruik moet worden voorkomen. Daarom zegt onze Grondwetgever in de 4de zinsnede van art. 91: ‘Leden der Staten-Generaal een bezoldigd Staatsambt aannemende of bevordering in de Staatsdienst verwervende, houden op leden der kamers te zijn, maar zijn dadelijk weder verkiesbaar.’ Aan ambtenaren wordt derhalve, zooals de geachte Hoogleeraar zich, op bl. 517, uitdrukt, het lidmaatschap van het parlement niet ontzegd, maar enkel bepaald, dat de afgevaardigden, die een bezoldigd Staatsambt verwerven, hun mandaat neerleggen en het alleen dan weder kunnen opnemen, wanneer de kiezers mochten goedvinden, het te hernieuwen. Aan dezen dus de beoordeeling van de vraag: of het nieuw verworven ambt de onafhankelijkheid van hun afgevaardigde in gevaar zou kunnen brengen of wel hem plichten opleggen, met de getrouwe vervulling van zijn mandaat in strijd. Achten de belanghebbenden | |
[pagina 484]
| |
den nieuwen ambtenaar nog altijd den besten vertegenwoordiger van hun district, waarom zal dan de wetgever wijzer willen zijn dan de kiezer en a priori beslissen, dat het ambt hem beroofd heeft van de eigenschappen, welke in een goeden volksvertegenwoordiger gevorderd worden? Intusschen is de bepaling zelve niet naar den zin van den heer Buijs. Hare redactie laat, zegt hij, ook hier weder veel te wenschen over. Vandaar, dat men, naar hij beweert, afgaande op de gekozen woorden, licht tot eene toepassing komt, welke met de duidelijke bedoeling van den grondwetgever weinig overeenstemt. Zoo antwoordt de Grondwet op de eerste vraag: wie zich aan eene nieuwe verkiezing moeten onderwerpen, ‘de leden der Staten-Generaal’, doch blijkbaar, zoo spreekt althans de Hoogleeraar, drukken deze woorden hare ware bedoeling niet uit. Met Mr. Smidt aarzelt hij dan ook niet aan te nemen, dat blijkens den aard van het voorschrift hier noodzakelijk gedoeld wordt op allen, die tot lid benoemd werden, onverschillig of zij hunne betrekking reeds aanvaard hebben. Maar aangezien de schrijver twijfelt, of de vertegenwoordiging tot die conclusie zou willen komen, daarom acht hij op dit punt verandering wenschelijk. De benoeming toch tot een bezoldigd staatsambt en de aanneming van dat ambt kan plaats hebben zoo onmiddellijk vóór de verkiezingen, dat de kiezers feitelijk de gelegenheid missen, om te onderzoeken, of zij in plaats van den eens gestelden candidaat nu plotseling in een misschien geheel verschillenden toestand gebracht, ook beter zouden doen, een anderen aan te wijzen. Eene dergelijke verrassing, als hier wordt bedoeld, dient niet te kunnen plaats grijpen. Eene tweede vraag doet de geachte schrijver, en wel deze: Wanneer moeten de leden der Staten-Generaal zich aan eene nieuwe verkiezing onderwerpen? Wanneer zij, dus luidt het antwoord, een bezoldigd Staatsambt aannemen of bevordering in den Staatsdienst verwerven, dus niet wanneer het ambt den afgevaardigde is opgedragen ten behoeve van eene enkele provincie of van eene bepaalde gemeente. Maar wat heeft de inhoud van het ambt te maken met de meerdere of mindere geschiktheid van den benoemde, om volksvertegenwoordiger te zijn? Eene derde vraag: Staat herbenoeming met eene eerste benoeming gelijk? Ja, antwoordt de Hoogleeraar. Daar niemand een bepaald recht op herbenoeming kan doen gelden en de betrekking, voor een zeker getal jaren aan dezen of genen opgedragen, na verloop van die jaren vaceert, zoo is 't volkomen duidelijk, dat het antwoord bevestigend moet uitvallen, al weet men ook, dat dit antwoord niet te rijmen is met de blijkbare bedoeling van den wetgever. Immers, de afgevaardigde behoort af te treden en een ander mandaat te vragen, omdat hij door de ontvangen gunst in eene nieuwe verhouding tegenover de Regeering is komen te staan en de kiezers moeten beoordeelen, of zij hem ook in die nieuwe verhouding nog als hun vertegenwoordiger wenschen. Eene vierde vraag: Met het aannemen van een bezoldigd Staatsambt | |
[pagina 485]
| |
stelt de Grondwet op één lijn het verwerven van bevordering in den Staatsdienst. In welken zin moeten deze woorden worden opgevat? Natuurlijk, zoo spreekt de Hoogleeraar, moet ook die bevordering bij een bezoldigd staatsambt voorkomen en ook die benoeming worden aanvaard, zullen de leden van de Staten-Generaal, aan wie eene bevordering ten goede komt, verplicht zijn, hun mandaat neder te leggen Wel zegt de Grondwet dit niet uitdrukkelijk, maar de bedoeling is blijkbaar, om aan de herbenoeming dezelfde rechtsgevolgen te verbinden als aan de eerste benoeming, en beiden behooren dus ook hetzelfde karakter te dragen. Eindelijk nog eene vijfde vraag: Is eene vermeerdering van jaarwedde niet gelijk te stellen met bevordering in den Staatsdienst? De Grondwet laat eene dergelijke interpretatie niet toe, zegt Prof. Buijs, maar er bestaat alle reden, dat de herziene Grondwet dit uitdrukkelijk bepale. Opdat de bedoeling van den Grondwetgever duidelijk worde uitgedrukt, daarom beveelt de geachte Hoogleeraar deze redactie aan: ‘Zij die op of na den dag hunner verkiezing tot leden der Staten-Generaal een bezoldigd ambt aannemen, hun door de Kroon opgedragen en dat zij niet reeds tijdens hunne verkiezing vervulden, verliezen van rechtswege hun mandaat, maar zijn dadelijk weder verkiesbaar. Bevordering in den dienst of verhooging van jaarwedde uit 's Rijks kas - tenzij deze verhooging ten goede komen aan allen, die hetzelfde ambt vervullen - staat met eene eerste benoeming gelijk’
Ofschoon in 't kort, meen ik toch zoo zakelijk mogelijk de bedenkingen van den geachten schrijver tegen de 4de zinsnede van art. 91 te hebben weergegeven. Ik heb daartegen een tweetal opmerkingen, welke aan te stippen wel voldoende zal zijn. Ik voor mij, ik kan nog niet inzien, dat blijkens den aard van het voorschrift ook hij aan eene herkiezing zich zou moeten onderwerpen, aan wien even vóór zijne benoeming tot afgevaardigde een bezoldigd staatsambt is opgedragen. Ligt dan het vermoeden, vraag ik, zoo voor de hand, dat hij dit ambt verkregen heeft, omdat hij zich als verkocht heeft aan de Regeering? Zoo niet, waarom dan bedacht te wezen op maatregelen tegen slechts denkbeeldige gevallen? En gesteld eens, dat er werkelijk omkooping heeft plaats gehad, zullen beide partijen niet zorg dragen, dat daarvan niets uitlekt? Ongetwijfeld. Welnu, ontbreekt dan den kiezers niet elke grond, om een ander dan den reeds gekozene te kiezen? Waarom moet eene herbenoeming gelijkstaan met eene eerste benoeming? Indien de ambtenaar zich niet misdragen heeft, niet onbekwaam of ongeschikt zich heeft betoond voor zijne betrekking, heeft hij dan te onzent niet zoo goed als een recht op eene herbenoeming? Heeft ooit iemand aan gunst of bevoorrechting gedacht, indien hij op den bepaalden tijd werd herbenoemd, zoo hem nooit bleek van misnoegen zijner superieuren? Indien de ambtenaar-afgevaardigde wan- | |
[pagina 486]
| |
trouwen heeft opgewekt, de kiezers kunnen daarvan doen blijken bij de periodieke verkiezingen. Zoolang duurt de tijd niet, gedurende welken de afgevaardigden zitting hebben, of de vraag aan de kiezers, of zij nog vertrouwen stellen in hunne representanten, kan wel tot zoolang worden uitgesteld. En nu nog een enkel woord over de voorgestelde redactie. ‘Zij, die op of na den dag hunner verkiezing tot leden der Staten-Generaal een bezoldigd ambt aannemen, hun door de Kroon opgedragen en dat zij niet reeds tijdens hunne verkiezing vervulden, verliezen van rechtswege hun mandaat, maar zijn dadelijk weder verkiesbaar’, zoo luidt de eerste zinsnede. Op of na den dag. Alzoo, een dag vóór de verkiezing benoemd wordende, verliest de ambtenaar het mandaat niet. Ook komt het er niet op aan, wanneer de benoeming bekend wordt. Als de Staats-Courant van Dinsdag, den dag, waarop de verkiezingen plegen te worden gehouden, de benoeming bevat van een candidaat-afgevaardigde tot ambtenaar, welke benoeming Zaterdag of Zondag te voren heeft plaats gehad, dan zou alles in orde zijn volgens de wet. De Staats-Courant van 1 November 1866 vermeldde de benoeming van den heer Haffmans tot kantonrechter, en twee dagen vroeger, op 30 October, was deze heer tot lid van de Tweede Kamer gekozen. In dergelijk geval zou geene herkiezing moeten plaats hebben, want de herbenoeming droeg reeds de dagteekening van 29 October. Zou, vraag ik daarom, in des Hoogleeraars voorgestelde redactie de tijd niet te kort genomen zijn, om fraude te voorkomen? Kunnen de kiezers, zoo de benoeming één dag vóór de verkiezing plaats heeft, bij wantrouwen in hun candidaat nog een anderen stellen en verkiezen? Ik betwijfel 't met het oog op de maatregelen, die aan eene verkiezing plegen vooraf te gaan. In het systeem van den Hoogleeraar zou moeten worden gelezen, naar mij dunkt: Zij, die 8 dagen vóór, op of na den dag, enz. Een bezoldigd ambt. Is hiermede alles opgenoemd, waarmede directe bevoorrechting van den afgevaardigde of adspirant-volksvertegenwoordiger kan plaats hebben? Is hieronder begrepen, om maar iets te noemen, eene betrekking, als die vroeger bestond, n.l. van rijkscommissaris bij de Kanaalmaatschappij? Was deze betrekking, wat men noemt een ambt? Bezoldigd was die betrekking niet, maar daarom nog niet onvoordeelig, gelijk later bleek, toen Thorbecke er op de Staatsbegrooting ni fallor f 2000 voor wilde uittrekken, daar dit voordeeliger was voor het Rijk. Aannemen. Beteekent dit woord hetzelfde als aanvaarden? In de practijk komen beide woorden al zoo wat op hetzelfde neer, maar daarom drukken zij beide niet precies hetzelfde uit. Van aannemen blijkt in den regel niet. De benoemde ontvangt doorgaans na zijne benoeming eene aanschrijving, om de voorgeschreven eeden of beloften af te leggen, en dit gedaan hebbende, wordt hij geacht, de betrekking te hebben aanvaard. Maar eene uitdrukkelijke aanneming zou daaraan kun- | |
[pagina 487]
| |
nen voorafgaan. Ook zou zonder dit de aanvaarding kunnen worden verschoven. Zou daarom het woord aannemen niet door een ander kunnen worden vervangen, dat beter des Hoogleeraars bedoeling uitdrukt? Bevordering in den dienst of verhooging van jaarwedde uit 's Rijks kas, tenzij deze verhooging ten goede kome aan allen, die hetzelfde ambt vervullen, staat met eene eerste benoeming gelijk. Bevordering. Is dat onder alle omstandigheden een passend woord? Wanneer men de hiërarchische ladder opklimt, dan zal dit wel nooit aanleiding geven tot verschil van gevoelen, maar kan er van geene bevordering sprake wezen, al klimt men de ladder niet op? Wordt een commies benoemd tot referendaris aan een ministerieel departement, 't is zeker eene bevordering in den dienst. Zoo ook, wanneer een griffier bij een kantongerecht kantonrechter wordt. Maar zal 't ook bevordering heeten, wanneer een kantonrechter b.v. van Amsterdam griffier bij het kantongerecht in Den Haag wordt? Als de burgemeester van Deventer daar kantonrechter wordt of de kantonrechter burgemeester, zal 't bevordering heeten? Als een officier van justitie president bij dezelfde rechtbank wordt, is hij dan bevorderd? Als een burgemeester van Rotterdam burgemeester van Den Haag wordt, is hij dan bevorderd? Zoo de commissaris bij de vroegere kanaalmaatschappij in plaats van vacatiegelden ontvangen had eene vaste jaarwedde, zou hij dan bevorderd hebben kunnen heeten, ook al konden de eerste geacht worden, een hooger bedrag uit te maken dan het vaste honorarium? Met bescheidenheid meen ik, dat de geachte Hoogleeraar van zijn standpunt de bedoelde zinsnede aldus had moeten formuleeren: ‘Zij, die binnen de acht dagen, voorafgaande aan, of op of na den dag hunner verkiezing tot leden der Staten-Generaal door den Koning tot eenig ambt of eenige betrekking worden benoemd of herbenoemd en dit ambt of deze betrekking aannemen of aanvaarden, verliezen van rechtswege hun mandaat als afgevaardigde, maar zijn dadelijk weder verkiesbaar. Verhooging van jaarwedde uit 's Rijks kas staat - tenzij deze verhooging ten goede kome aan allen, die een zelfde ambt of eene zelfde betrekking vervullen, - met eene benoeming of herbenoeming gelijk.’ Meent men uit de hier gemaakte opmerkingen, dat ik mij heb willen verklaren tegen de strekking van des Hoogleeraars voorstel, men vergist zich. In 't algemeen vereenig ik mij volkomen met de door hem ontwikkelde denkbeelden en ik twijfel niet, of ieder zal dit doen, die van de evenals altijd ook nu weder helder geschreven bladzijden kennis neemt. (Wordt vervolgd.) Heerenveen, 1 Maart 1884. A. Greebe. |
|