De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 436]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De liberale partij en de schoolquaestie.
| |
[pagina 437]
| |
wijze aan den dag. Jarenlang was het reeds bekend, dat doeltreffende versterking onzer levende strijdkrachten voor ons land een levensvraagstuk is; jarenlang wist men, dat slechts het weerbaar maken van het geheele volk die doeltreffende versterking geven kan. Toch kwam het niet tot hervorming van ons krijgswezen. Niemand ontkende, dat er groote gebreken waren in het belastingstelsel en de regeling van het kiesrecht. Maar alle bemoeiingen tot opheffing der erkende grieven baarden niets anders dan ontwerpen en redevoeringen. Trok zich de liberale meerderheid in de Kamer deze dingen aan? Schaamde zij zich over haar onvermogen? Niemand heeft er ooit iets van kunnen bemerken. Integendeel gaf zij nu en dan bewijzen van eene kinderlijke uitgelatenheid, die onder alle omstandigheden in een kring van volwassen mannen ongepast, in eene wetgevende vergadering meer dan ergerlijk moet heeten. De verdeeldheid onder de liberalen, die zich in 1879 openbaarde, kan de morgen worden van een dag, die wat minder leelijk is dan zijn voorganger. In de Kamer kan men dat natuurlijk niet inzien; de liberale couranten, die veel te veel met de Haagsche kamerliberalen zijn medegegaan, kunnen het ook moeilijk openlijk erkennen zonder schuld te belijden voor de zachtmoedigheid, waarmede zij vóór 1879 het onverantwoordelijk gedrag dier heeren beoordeeld hebben. Daarom wordt de beteekenis der gebeurtenissen van 1879 zoo dikwijls verkeerd voorgesteld. Gewoonlijk wordt de machteloosheid der liberale partij toegeschreven aan de destijds ontstane verdeeldheid. En het is inderdaad zeer waarschijnlijk, dat alleen de scheuring in hare gelederen haar verhinderd heeft, reeds voor geruimen tijd de teugels van het bewind weder te aanvaarden. Daarom prediken oppervlakkige medicijnmeesters onophoudelijk eendracht en wachten veel heil van een nauwer partijverband of een gemeenschappelijk programma. Gelukkig prediken zij als roependen in de woestijn. Hun raad berust op een zeer onvolledig onderzoek naar den aard der kwaal. Zijne opvolging zou den toestand van den zieke wanhopig maken. Het ware geneesmiddel is veeleer hierin gelegen, dat de verschillende opvattingen over den eisch der liberale beginselen zoo duidelijk en scherp mogelijk geformuleerd worden en dat de liberale partij zich openlijk splitse in de tamelijk uiteenloopende richtingen, die haar thans samenstellen. Getrouwe lezers van dit tijdschrift, die in 't bezit zijn van een goed geheugen, zullen zich herinneren, dat ik in den aanvang van het vorig jaar eene poging deed, om die mijns inziens volstrekt noodige operatie wat spoediger te doen plaats vindenGa naar voetnoot(*). Voor alle andere dingen - zoo betoogde ik o.a. - is het noodig, dat er eene scheiding kome tusschen twee groepen van personen, die zich thans beiden liberalen noemen. Laat de voorstanders van het krachtig staatsgezag met ‘tallooze’ ambtenaren en eene veelomvattende regeeringsbemoeiing, dat | |
[pagina 438]
| |
de heer Kappeyne in zijn bekend regeeringsprogramma als den eisch der ‘moderne levensbeschouwing’ schetste, rechts gaan, en daarentegen de vrienden van de vrijheid en de autonomie der kleinere levenskringen zich hunne plaats links zoeken. Wel is waar laat zich onmogelijk in 't algemeen aangeven, waar de grenzen der staatsmacht moeten liggen, en daarom geeft ook het genoemde verschilpunt geen middel, om de meer autoritaire en de meer vrijheidlievende liberalen scherp van elkander te scheiden. Maar lijden niet alle kenmerken, waarnaar men staatkundige partijen tracht te rangschikken, aan hetzelfde euvel? De natuur maakt geene sprongen, noch in het plantenrijk, noch in het dierenrijk, noch in de bonte verzameling van de uiteenloopende staatkundige inzichten der burgers. Daarom is het onmogelijk, de verschillende politieke beginselen zoo te formuleeren, dat de partijen scherp gescheiden zijn; altijd zijn zij door tal van middenmannen verbonden. Een politiek beginsel heeft waarde, wanneer het vruchtbaar is in practische toepassingen. En nu is het zeker, dat iemands antwoord op de vraag, of er in 't algemeen veel heil te wachten zij van staatsbemoeiing en ambtenaarsijver, aan zijn liberalisme eene eigen kleur mededeelt, die bij tal van practische vragen moet blijken. Het is gemakkelijk in te zien, hoe nadeelig het is, wanneer de invloedrijke leden eener partij zulke gewichtige verschilpunten niet opzettelijk bespreken, maar zorgvuldig verbergen. Men beveelt deze handelwijze aan, omdat het bekend worden van de scheuring in de partij nadeelig zou kunnen werken bij de verkiezingen. Maar eene veel grootere schade staat daartegenover. Waar zulk een stilzwijgen over politieke beginselen in acht wordt genomen, daar ontaardt de staatkunde der parlementsleden in de behandeling van persoonlijke quaesties, die voor ‘hoogere’ politiek moeten doorgaan. Zij wekken bij gebreke van iets beters eene aandacht, waarop de groote volksbelangen recht hebben. Men moet toch iets zeggen en men moet toch iets doen, en de belangrijke vragen liggen op een verboden terrein. In een klein parlement als het onze kan zulk een toestand vrij lang voortduren. Maar bij de kiezers kan men natuurlijk niet aankomen met zuiver persoonlijke quaesties, terwijl de diplomatieke slimheden der hoogere partijpolitiek het volle daglicht eener kiesvereeniging niet kunnen verdragen. Vandaar een onmiskenbare tegenzin, om met de kiezers in aanraking te komen, en eene vrees, om zich te compromitteeren, die belachelijk zouden zijn, als zij niet zoo treurig waren. Zoo ontstaat er eene groote verwijdering tusschen de partij in het parlement en de partij in het land, en die scheiding kan niet anders dan noodlottig zijn voor de sterkte en den invloed eener politieke richting. De kiezers begrijpen niet langer, wat hunne afgevaardigden bezielt, en zij kunnen dat niet begrijpen, daar de belangrijkste zaken binnenskamers worden afgehandeld. Slechts een vernuftig man, die er veel tijd voor overheeft, kan uit de openbare beraadslaging met eenige waarschijnlijkheid op- | |
[pagina 439]
| |
maken, wat er achter de schermen is voorgevallen. De meeste kiezers hebben daarvoor noch den noodigen tijd noch het noodige inzicht. Van warme belangstelling in de politieke vragen kan bij hen weldra geene sprake meer zijn, als er geene politieke vragen zoo behandeld worden, dat ook de kiezer hare beteekenis kan vatten. Staan er nu tegenover de partij, wier tong bij de openbare beraadslaging geboeid is, omdat de scheuring tot elken prijs verborgen moet worden, anderen over met een begrijpelijk programma en talentvolle woordvoerders, dan vermindert het aantal kiezers, die met de zwijgende partij medegaan, aanhoudend. Dit moet voortduren, totdat eindelijk de ban gebroken is en er weder beginselen ter sprake komen, die belangelooze geestdrift kunnen wekken. Is in het bovenstaande de ziektetoestand der liberale partij naar waarheid geteekend, dan ligt het geneesmiddel ook niet in eene verzoening, die thans slechts schijnbaar zou kunnen zijn, maar in het volgen van den tegenovergestelden weg, in het scherp en nadrukkelijk formuleeren der verschilpunten. De Engelsche parlementaire practijk, die den afgevaardigde telkens in aanraking brengt met zijne kiezers, is niet zonder eigenaardige gevaren. Maar zij heeft althans dit voordeel, dat de uiteenloopende zienswijzen openlijk en duidelijk moeten besproken worden. Doen de afgevaardigden dit in hunne redevoeringen tot de kiezers, dan kan er ook in het parlement niet gezwegen worden over de groote volksbelangen; de gifzwammen der ‘hoogere’ partijpolitiek kunnen niet opkomen, omdat de duistere kelder ontbreekt, waarin ze bij ons te lande zoo welig opschieten. Bij die handelwijze blijkt weldra, hoe sterk de verschillende afdeelingen der partij zijn, en is dit eens bekend, dan kan er tusschen die afdeelingen overleg plaats vinden over de vraag, of en in hoeverre en op welke voorwaarden samenwerking mogelijk is. Hoeverre men hier te lande van dien zoo wenschelijken toestand verwijderd is, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Een enkel voorbeeld moge in plaats van vele anderen dienen. Jaar in, jaar uit verneemt men van de buitenwacht, dat er in de Kamer eene partij is van zoogenaamde Kappeyneanen. Natuurlijk wordt dit bericht geloofd, want wat is waarschijnlijker, dan dat er zich eene groep vormt van mannen, die zich met hart en ziel hebben aangesloten aan het scherp geformuleerd autoritair programma, door den toenmaligen leider der liberalen op 24 November 1874 geschetst? Van de daden dezer fractie, bepaaldelijk van hare oppositie tegen het ministerie-Van Lynden, weten de bladen veel te verhalen. De lijsten der stemming over gewichtige regeeringsvoorstellen schijnen te bewijzen, dat die verhalen niet ongegrond zijn; het is niet moeilijk, daarin de namen van ongeveer tien leden der Tweede Kamer op te sporen, die zich in vele gevallen van de overige liberalen afscheiden. Geen wonder, dat de belangstellende kiezer, die niet ingewijd is in de geheimen der hoogere politiek, meent, | |
[pagina 440]
| |
hier een duidelijk begin van gezonde partijvorming op het spoor te zijn, en zich niet weinig verheugt over dat gelukkig verschijnsel. Aldus, en niet zonder reden, de kiezer, die zoo goed waarneemt, als zijn standpunt en zijne hulpmiddelen toelaten. Maar volgens het gevoelen van leden der Kamer, die natuurlijk veel beter onderricht kunnen zijn, is zelfs het bestaan dezer fractie niet boven allen twijfel verheven en zijn hare beginselen, zoo zij al bestaat, niet eens bij benadering te bepalen. De eene waarnemer op het Binnenhof noemt de Kappeyneanen eenvoudig de meer geavanceerdenGa naar voetnoot(*), wat zeker, als het waar is, uiterst merkwaardig mag heeten, daar Kappeyne's programma zeer reactionnair is en naar den tijd der landsvaderlijke regeering riekt. De andere spreekt van het Kappeyneanisme als van ‘een denkbeeldige persona moralis, een politiek figuur of spook, dat de menigte meent te zien omdat elk er van heeft gelezen en hooren praten, ofschoon niemand het verschrikkelijke wezen kon grijpen of aantoonen dat het meer was dan een spel der verbeelding’Ga naar voetnoot(†). De heer Rutgers van Rozenburg houdt van krasse woorden, en het is derhalve mogelijk, dat hij ook bij deze gelegenheid meer zegt, dan hij verantwoorden kan. Uit de waarheid zijner opmerking zou toch volgen, dat allen, die vóór of tegen het Kappeyneanisme partij trokken, een spook, eene hersenschim voor werkelijkheid hebben aangezien. Maar als hij gelijk heeft, of ook maar ten halve gelijk heeft, in welk licht verschijnt dan de houding der Kamerleden, die de kiezers op zoo onverantwoordelijke wijze in het duister lieten rondtasten? Is het bepaaldelijk bij de Amsterdamsche afgevaardigden niet een spelen met het geduld der liberale kiezers, als zij hen dagenlang voor en tegen het Kappeyneanisme te velde laten trekken, terwijl een enkel woord voldoende zou geweest zijn, om de oneenigheid bij te leggen? Wij kunnen echter geheel in het midden laten, in hoeverre de waarnemingen der heeren Rombach en Rutgers te vertrouwen zijn. Zal het der liberale partij wèl gaan, dan moet ieder harer leden zich de vraag stellen: kunt gij u vereenigen met het regeeringsprogramma, dat op plechtige wijze is afgekondigd door den man, dien de liberale Kamerleden tot leider hadden gekozen en dien men daarom niet zonder eenigen grond een tijdlang beschouwd heeft als het hoofd der liberale partij in het land? Ik meende in 't vorig jaar te mogen aannemen, dat althans de invloedrijke leden der partij zich die vraag reeds gesteld hadden. Maar is - gelijk men uit de mededeelingen der heeren Rombach en Rutgers zou moeten opmaken - de scheiding tusschen de Kappeyneanen, die dat programma aanvaarden, en de oud-liberalen of Thorbeckeanen, die het ten eenen male verwerpen, nog niet tot stand gekomen, dan is het wenschelijk, dat de verschillende stand- | |
[pagina 441]
| |
punten zoo scherp mogelijk tegenover elkander gesteld worden. Het voordeel daarvan zou waarlijk niet gering zijn. Scherp uitgesproken beginselen leiden tot het gemakkelijk afdoen van practische vraagstukken en practische vraagstukken, bij wier oplossing haast is, zijn er in menigteGa naar voetnoot(*). In het artikel, waaraan ik hierboven herinnerde, trachtte ik aan te toonen, dat alleen de Kappeyneanen, in den straks nader omschreven zin, vrede kunnen hebben met de liberale schoolwetpolitiek der laatste jaren, en dat de oud-liberalen daarentegen de wet van 1878 niet minder moeten bestrijden, dan de Katholieken en anti-revolutionnairen doen. Vermindering van de staatsbemoeiing, grooter autonomie van de gemeenten, eene veel meer welwillende houding jegens het bijzonder onderwijs, ook als het eene beslist kerkelijke kleur heeft, dat waren ongeveer de hoofdzaken, die het oud-liberale beginsel in dezen mijns inziens bleek te eischen. Uitgaande van de stelling, dat de liberale partij te zwak is geworden, om alleen de herziening der schoolwet ter hand te nemen, wees ik op de wenschelijkheid van gemeen overleg met de andere partijen en trachtte aan te toonen, dat de anti-revolutionnaire partij met de onze veel meer punten van aanraking heeft dan de Katholieke. Ten aanzien der ontvangst van dit artikel in liberale kringen had ik geene illusies te verliezen. Sedert jaren is het streng vasthouden aan de liberale schoolwetpolitiek het kenmerk, waaraan men den ‘volbloed’-liberaal van den halven of onechten pleegt te onderscheiden. Het was daarom niet te verwachten, dat mijne beschouwingen velen zouden overtuigen. Toen Jozua de stad Jericho belegerde, moesten de priesters zeven dagen achtereen in plechtigen optocht, op ramshoornen blazende, met de Arke des Verbonds om de stad trekken. En eerst toen zij den zevenden dag zevenmaal dien ommegang gemaakt hadden en bij den zevenden tocht het gansche volk zijn vervaarlijk gejuich aan het geluid der ramshoornen paarde, eerst toen vielen de muren der bedreigde veste. Ook wat op zichzelf beschouwd duidelijk genoeg is, moet, voordat het invloed verkrijgt, vele malen herhaald worden, als het iets ongehoords is. Een voorstel van liberale zijde tot bijlegging van den strijd over de lagere school was nagenoeg ongehoord. Dit in aanmerking nemende, kan ik mij over de ontvangst van mijn | |
[pagina 442]
| |
artikel niet beklagen. Doodgezwegen werd het niet. Veel instemming vond het ook niet; maar de verbitterde critiek, waarop ik gerekend had, liet zich evenzeer wachten. Zelfs de warme vriend van Volksonderwijs, Dr. J. van Vloten, antwoordde met een alles behalve heftig artikel, waarin hij mij niets anders dan onmanlijke kleinmoedigheid en breedsprakigheid ten laste legde. Wie de eigenaardige schrijfwijze kent van dezen kitteloorigen vaderlander, wiens pittige vertoogen wij, helaas! niet meer zullen vernemen, weet ook, dat zulk eene zachtmoedige beschuldiging, uit zijne pen vloeiende, bijna met eene lofrede uit eene andere gelijkstaat Waren Van Vloten en anderen vrij welwillende en beleefde tegenstanders, Dr. H.J. Betz heeft mij door zijne brochureGa naar voetnoot(*) den tweeden omgang om Jericho uitgespaard. De ingenomenheid, waarmede zijn werk van liberale zijde ontvangen werd, was merkwaardig als een teeken des tijds. Natuurlijk is die goede ontvangst vooral toe te schrijven aan de grondige en dikwijls niet onvermakelijke wijze, waarop de zoogenaamd wetenschappelijke grondslagen van Kuyper's staatsleer door den schrijver werden onderhanden genomen. Maar, zoo Dr. Betz zijne brochure vijf jaren vroeger had uitgegeven, dan zouden zelfs tienmaal meer goed aangebrachte slagen tegen het ‘Program’ hem geene absolutie gebracht hebben voor zijne heterodoxie in zake van de schoolquaestie. Inmiddels zijn er in de benauwde vesting zelve dingen gebeurd, die wellicht de muren zullen doen instorten, zonder dat er verder op een enkelen ramshoorn behoeft geblazen te worden. Op twee van die voor de wet van 1878 zoo veege teekenen wil ik de aandacht vestigen. Het eerste zie ik in de verregaande verslapping en lauwheid, die zich openbaren in de, vóór enkele jaren zoo ijverige, vereeniging Volksonderwijs. Of mag men die namen niet geven aan het verschijnsel, dat hier en daar werd voorgesteld, de plaatselijke afdeeling maar te ontbinden, omdat nu het doel der vereeniging bereikt zou zijn? Wie hartelijk belang stelt in eene zaak, pleegt een beter oog te hebben voor de gevaren, die haar bedreigen. Wat er ten aanzien van het orgaan der vereeniging voorviel, is een nog meer sprekend bewijs van de echt-Laodiceesche kalmte, waarmede de leden hunne taak opnemen. Een ijverig, kundig en talentvol voorstander van de verbetering van het lager onderwijs belast zich jarenlang geheel belangeloos met de redactie. Hij is met de vereeniging eenstemmig ten aanzien der vraag, langs welken weg die verbetering moet gezocht worden. Desalniettemin blijkt de uitgaaf te zwaar voor de krachten der vereeniging. Van de duizenden leden verklaren zich slechts ruim zeshonderd bereid tot het storten van de uiterst matige som, die voor de instandhouding van het blad gevorderd wordt. Ter elfder uur ziet men in, dat het toch niet goed aangaat, de uitgaaf te staken. Al de omslag eener buitengewone vergadering is noodig, om te bewerken, dat de voltrekking van het dood- | |
[pagina 443]
| |
vonnis over het blad een jaar wordt uitgesteld. Mag men het den anti-revolutionnairen wel kwalijk nemen, als zij naar aanleiding van deze geschiedenis met eenig leedvermaak wijzen op de stijgende opbrengst van hunne Augustus-collecte? Het tweede veege teeken voor de schoolwetpolitiek der laatste jaren vind ik in het besluit tot schorsing van den onderwijzer Poppink. Worden de overwegingen, waarop dit besluit rust, antecedenten, waarop men zich gaat beroepen, dan is het een doodsteek voor de liberale theorie der voor allen geschikte, openbare neutrale school. Ligt er in de zeer kalme en lang niet ongehoorde beweringen van den heer Poppink gemis aan eerbied voor de godsdienstige begrippen van andersdenkenden en moet het onderwijs daarom nog kleurloozer worden, dan het reeds werd, dan zal het over eenige jaren moeilijk zijn, een verstandig mensch te vinden, die eenige sympathie heeft voor de openbare lagere school. Mijns inziens laat het zich toch moeilijk betwijfelen, dat goed onderwijs in de historie onmogelijk is, wanneer de onderwijzer de kans heeft, gestraft te worden wegens dergelijke opmerkingen, als die de heer Poppink over Luther's beteekenis maakte. De heer Roodhuyzen heeft in zijn opstel ‘De geschiedenis en de paedagoog’Ga naar voetnoot(*) die stelling op afdoende wijze bewezen, en vele anderen hebben soortgelijke argumenten aangevoerd. Natuurlijk heeft men hunne redeneering niet onbeantwoord gelaten; betrekkelijk vele liberalen schenen in te stemmen met Hordijk's opvatting van de eischen der neutraliteit en bewezen daardoor de treurige zwakte van de stelling, die de liberalen ten aanzien der schoolquaestie innemen. Gewoonlijk verscholen zij zich achter de bewering, dat de onderwijzer op de gemengde school, ook al hangt hem de straf van Poppink boven het hoofd, zoodra hij zijne godsdienstige overtuiging bij zijn onderwijs laat blijken, toch de feiten der geschiedenis wel kan mededeelen. Alleen van de waardeering dier feiten zal hij zich volgens die leer zorgvuldig hebben te onthouden. Bij deze fraaie beschouwing wordt echter vergeten, dat de mededeeling der feiten in woorden geschieden moet, en dat reeds in de keuze dier woorden zich de waardeering der feiten openbaartGa naar voetnoot(†). Ligt niet reeds in de algemeen ge- | |
[pagina 444]
| |
bruikelijke toepassing van het woord hervormer op Luther eene waardeering van zijn arbeid opgesloten, waartegen ons Protestantsch gevoel zeer zeker niet opkomt, maar die voor den Roomsch-Katholiek even aanstootelijk is als de beoordeeling van zekere feiten, die in de uitdrukking ‘verderfelijke dwalingen’ wordt samengevat? Moet de eerbied voor de godsdienstige begrippen van andersdenkenden tot de voorzichtigheid leiden, die de heer Pijnacker Hordijk noodig achtte, dan is de onderwijzer verplicht, juist al de woorden te vermijden, die zijne leerlingen goed begrijpen, en zich uitsluitend te bedienen van voor hen onverstaanbare uitdrukkingen. Kinderen zijn echte gevoelsmenschen, die de historie alleen met het hart kunnen begrijpen. Hun leeftijd maakt hen geheel ongeschikt voor een onpartijdig wikken en wegen van licht en schaduw in de verschillende strijdende partijen. Zij vatten, wat de onderwijzer bedoelt, als hij Willem den Zwijger een vader des vaderlands noemt en van de dwingelandij van Filips II spreekt. Maar mag de neutrale onderwijzer die uitdrukkingen gebruiken, als de neutraliteit zoo wordt opgevat als in Hordijk's besluit? Zal hij dan zeggen, dat velen onzer landgenooten den eerste als een vader des vaderlands vereerden en den tweede als een dwingeland verfoeiden, en daar vervolgens bijvoegen: ‘Maar wellicht beoordeelden zij die mannen verkeerd. Het is altijd moeielijk, ten aanzien van geschiedkundige vragen | |
[pagina 445]
| |
tot zekerheid te komen, en de geleerden zijn het dan ook over Willem en Filips II lang niet eens?’ Of moet hij zich in 't geheel niet uitlaten over de beoordeeling der handelende personen door tijdgenoot en nakomelingschap? Het eene is al even strijdig met gezonde opvoedkundige begrippen als het andere. De mensch is niet afkomstig van een boom of van een steen, maar van een voorgeslacht, en het beste middel, om iets te begrijpen van de maatschappij, waarin men geplaatst is, ligt in belangstellende aandacht voor het verleden der menschheid, vooral voor dat van het volk, waartoe men behoort. Maar belangstelling onderstelt liefde, en die liefde kan zich bij het kind nog niet richten op de zuiver wetenschappelijke beschouwing van den samenhang der feiten, ook niet op staatkundige of godsdienstige richtingen, maar alleen op personen. Daarom moet de geschiedenis op de lagere school niet veel anders zijn dan levensbeschrijving van wakkere mannen, die leefden, werkten en streden voor wat in 't oog van den onderwijzer de goede zaak is, of in die dagen was. Een Claudius Civilis, een Karel de Groote, een Floris V, een Willem de Zwijger, een Willem III, ziedaar eenige namen, waaraan de onderwijzer eene waarlijk vormende en stichtelijke behandeling der geschiedenis vastknoopen kan. Schetst hij Civilis als den aanvoerder van een krachtig volk in zijn strijd voor staatkundige vrijheid, dan kan hij om die figuur tal van mededeelingen over de oude Germanen en hunne tegenstanders groepeeren. De tegenstelling tusschen de weekelijke en bedorven Romeinsche overbeschaving en de mannelijke kracht der jeugdige Germaansche stammen is volstrekt niet te hoog voor kinderen, mits zij vastgeknoopt wordt aan de lotgevallen van een persoon, die hunne belangstelling wekt. Evenzoo kan de geschiedenis van Karel den Groote het middel zijn, om hen de zegeningen van orde, wet en beschaving te doen gevoelen en de nadeelen van den burgeroorlog, de heerschappij van het vuistrecht en de onkunde levendig te doen beseffen. Het leven en sterven van den Zwijger is een thema, welks uitwerking kinderen een duidelijk bewustzijn kan geven van den gruwel der kerkelijke onverdraagzaamheid en hunne harten vervullen met warme liefde voor de gewetensvrijheid, waarvoor onze vaderen zoo ontzaglijk veel hebben overgehad. Maar al deze onderwerpen kunnen voor kinderen alleen behandeld worden in verband met de levensgeschiedenis van personen, voor wie zij sympathie leeren gevoelen. De gezichtskring van het kind is te beperkt, om hem in staat te stellen, maatschappelijke en staatkundige belangen te begrijpen, terwijl de verscheidenheid van godsdienstige denkbeelden natuurlijk geheel en al daarbuiten ligt. Maar hij is reeds zeer vatbaar voor ingenomenheid met en afkeer van personen. Een der belangrijkste deelen van de gewichtige taak des onderwijzers is, aan die vatbaarheid de gewenschte richting te geven en de aandacht van het kind reeds vroeg te vestigen op de personen, die zijne sympathie verdienen. Heb- | |
[pagina 446]
| |
ben zij die verworven, dan zal hij op zijne kinderlijke manier nadenken over hunne zaak. De opgewekte belangstelling spoort hem aan, om, eerst door vragen en later door eigen lectuur, zich de gewenschte inlichtingen te verschaffen. Daarom is het ook een onhoudbare toestand, dat onze opvatting van de neutraliteit den onderwijzer schijnt te verbieden, Bijbelsche onderwerpen te bespreken. Niets is voor den mensch, die de maatschappij, waarin hij te leven heeft, begrijpen zal, van meer belang, dan een helder denkbeeld te hebben van de beteekenis van het Christendom. Ook hij, die het wenschelijker vindt, dat zijne kinderen later zoogenaamde ongeloovigen worden, moet verlangen, dat zij nauwkeurig zullen inzien, wat zij veroordeelen en verwerpen, en daardoor in staat zijn, de denkbeelden en gewaarwordingen van hunne andersdenkende medeburgers te begrijpen. Spreekt nu de onderwijzer van het leven van Jezus en wijst hij bijv. op de tegenstelling, die zijn evangelie der liefde met de oudere levensbeschouwing vormt, op voor kinderen bevattelijke wijze; geeft hij eene levendige schets van de rustelooze werkzaamheid en den apostolischen ijver van Paulus; weet hij bij zijne leerlingen geestdrift te wekken voor de vaste overtuiging en den kalmen moed der martelaren, dan heeft hij indrukken gegeven, voor het leven van veel grooter gewicht, dan een groote voorraad van positieve kennis zijn zou. Verlokt door zijne sympathie voor de personen, komt het kind later tot eigen nadenken over hunne zaak en tot de kennismaking met de voor hem bereikbare bronnen, waardoor hij eenigszins op de hoogte kan komen van de beteekenis hunner leer. Met uitzondering van de levensgeschiedenis der bewonderenswaardige menschen is nagenoeg alles, wat ons in de historie interesseert, voor kinderen een van die bittere dranken, die men hen alleen kan laten innemen, door den rand van den beker met honig te besmeren. Evenals Lucretius zich dien kunstgreep der oude geneeskundigen ten voorbeeld gesteld had, toen hij het waagstuk beging van de droge Epicuristische wijsbegeerte in een gedicht uiteen te zettenGa naar voetnoot(*), zoo moet ook de onderwijzer op de lagere school met zijne lessen in de geschiedenis doen. De eisch der volstrekte neutraliteit neemt dien honig van den rand weg en laat alleen den bitteren beker over, waarvoor de kinderziel terugbeeft. Zij moet alle belangstelling in de geschiedenis bij onze kinderen voorgoed uitdooven en daardoor den krachtigsten prikkel tot het verwerven van ware beschaving, die bestaat in hartelijke waardeering van velerlei menschelijk streven en menschelijk gevoel, wegnemen. Hoe hoog verheft zich in dat opzicht de ouderwetsche opvoedkunde boven de hedendaagsche! ‘Het Nederlandsche Protestantisme - zegt Dr. A. Pierson - heeft dit met nog enkele andere godsdienstvormen gemeen, dat het mannen | |
[pagina 447]
| |
gemaakt heeft, om zoo te spreken van één boek, levende in en met en van een enkel boek. Wat, indien dat boek de Bijbel is: een boek vol geschiedenis en dat de hoogste waarheid in eene geschiedkundige persoonlijkheid belichaamd voorstelt. Een stout waagstuk, dien Bijbel den ongeletterden in handen te geven! Iets geheel nieuws is er de onvoorziene vrucht van geweest. Het is den ongeletterde onmogelijk dagelijks met dien Bijbel om te gaan, zich geloovig er in te verdiepen zonder in een zeer ruimen kring te worden rondgeleid. Wat al volken, waarvan een ander nooit verneemt, trekken zijne aandacht! De egyptische, de assyrische, de babylonische, de perzische beschaving, straks zelfs de romeinsche lichten bij beurten iets op van den sluier, die haar voor anderen geheel bedekt. Zeden, gebruiken, voorstellingen uit zeer verschillende tijden wekken zijne belangstelling en eenigszins het historisch gevoel. Aanstonds zal de profetie van Israël, vrucht van nadenken over den toestand en de toekomst der volken, hem eenig denkbeeld geven van hetgeen men wijsbegeerte der geschiedenis noemt. Bovenal, daar de Bijbel bestaat uit boeken, geschreven in eeuwen, die ver uit elkander liggen, kan wie den Bijbel aandachtig leest, en dus ook heeft gelezen dat “God voormaals op velerlei wijze gesproken heeft,” niet ten eenenmale vreemd blijven aan hetgeen de geleerden noemen: de ontwikkelingsgeschiedenis van den godsdienst. Zoo vonden de bijbelvaste Christenen eene opleiding, eene vorming, een prikkel, inzonderheid eene wereld van gedachten, ver boven het alledaagsche verheven, en hen daarboven verheffende omdat die wereld hun veel helderder voor den geest stond dan hunne werkelijke omgeving. De bewoner van de minst verrukkelijke wijken van Amsterdam taalde niet naar Zwitserland; hij wandelde dagelijks tusschen de bergen van Galilea. Wat was voor hem het meer van Como bij het meer van Tiberias! In zijn Psalm 104 bezat hij de stoutste natuurtooneelen. Men kan glimlachen over een Wormser, die den Bijbel uitlegt, maar die glimlach is ongelukkig niet in staat ons te zeggen, of de nieuwere paedagogiek reeds middelen heeft gevonden, die in het hier bedoelde opzicht den eenvoudige even goeden dienst bewijzen, en evenmin, of bij het tegenwoordig verwaarloozen van den Bijbel bekrompenheid van geest geacht mag worden af te nemen’Ga naar voetnoot(*). Men houde mij dit lange citaat ten goede, waarin de schrijver op zijne onnavolgbare wijze zegt, waarop het bij het onderwijs aankomt en wat een kleurloos onderwijs niet geven kan. Wat in de lagere school het meest kan bijdragen tot de vorming van het menschelijke in den mensch, is zeker niet het schrijven of het rekenen, hoe nuttig en noodig die vakken ook zijn mogen. Maar het ligt in het onderwijs in de geschiedenis en in het lezen voor eenigszins meer gevorderden, die een leesboek hebben, dat hunne belangstelling wekt. Ook bij de keuze van die leesboeken doen zich de eischen der neutraliteit op even | |
[pagina 448]
| |
verlammende wijze gevoelen als bij de lessen in de historie. Om toch vooral geen aanstoot te geven, dreigt men in de leesboeken te vervallen tot eene dorheid en zouteloosheid, waarvan de kinderen walgen. Treurig is in dit opzicht de vergelijking tusschen de leesboekjes van voor vijftig jaren met sommige, die thans opgang maken. Het antecedent, door den Minister Pijnacker Hordijk gesteld, moet ten gevolge hebben, dat de bedenkelijke toestand van het onderwijs in de geschiedenis en in het lezen nog aanmerkelijk verergert. Wat er nog aan frischheid, sappigheid en leven is overgebleven, moet verdwijnen bij eene zoo opgevatte neutraliteit. Daarom betreur ik het zeer, dat de heer Pijnacker dat besluit geteekend heeft, al twijfel ik er volstrekt niet aan, dat hij strikt rechtvaardig wilde wezen en meende niet anders te mogen handelen. Het is dan ook niet moeilijk, krachtige gronden voor zijn besluit aan te voeren. Een onderwijs, waaraan alle kinderen kunnen deelnemen, moet in ons land van zoo groote verdeeldheid op godsdienstig gebied wel volmaakt kleurloos zijn. Zoo sprekende, kan men meenen, de schorsing te rechtvaardigen. Maar die zoo spreken, bedenken niet, dat zulk een onderwijs, juist omdat het zoo kleurloos en onpartijdig zijn wil, partijdig wordt en wel partijdig ten voordeele van de richting, die de zwakste en de minst vast gewortelde overtuigingen heeft. De geloovige Katholiek is niet tevreden met een onderwijs, waarbij men in 't midden laat, of Luther meer goed dan kwaad deed; de overtuigde Protestant niet met eene behandeling der geschiedenis, waarbij men niet durft verklaren, dat Luther een geloofsheld en een hervormer was, die te velde trok tegen verderfelijke misbruiken. De vriend der oud-Helleensche levensopvatting kan het niet goedkeuren, dat men tot zijn kind spreekt over het ontstaan van het Christendom, zonder te laten blijken, dat zijne wereldverachting uit den booze is. Slechts de man, die zelf geene overtuiging heeft, kan wellicht tevreden zijn met een onderwijs, dat bij zijne kinderen geene overtuigingen kweekt. En zelfs hij kan zich daar eigenlijk niet bij neerleggen; ook hij moet iets anders wenschen, wanneer hij heeft nagedacht over de omstandigheden, waaronder de verstandelijke en zedelijke aanleg van jonge menschen groeien en bloeien kan. Welk geslacht denkt men toch te zien voortkomen uit scholen, waar gezwegen wordt over datgene, wat altijd levensvraag geweest is voor de menschheid? Onbekend met de groote tragedie der geschiedenis, weinig vatbaar voor de waardeering der schoonheden van poëzie en kunst, zonder eenig orgaan voor het vatten van godsdienst en mystiek, is er van hen niets anders te wachten dan eene zekere mate van belangstelling in de stoffelijke welvaart van henzelf en hun kringetje en in de middelen, om daartoe te geraken. Maar kunnen dan de huiselijke opvoeding en het godsdienstonderwijs die leemten niet aanvullen? Voorzeker kunnen beide het een en ander | |
[pagina 449]
| |
doen, om de uitkomst wat minder onbevredigend te doen worden. Maar men moet niet vergeten, dat het kind bijna de helft van den tijd, dien het wakende doorbrengt, in de school vertoeft, en dat de talrijke beslommeringen van ons zoo overvol en juist daarom in vele opzichten zoo weinig bevredigend leven aan vele vaders en moeders niet den tijd laten, om zich zooveel met hunne kinderen te bemoeien, als wenschelijk is. Hoe kan men met het oog op deze omstandigheden denken, dat het onverschillig zou zijn, of ook de school aankweekt, wat Von Feuchtersleben het goddelijke in den mensch noemt, ‘de aandrift van te bewonderen’? Nog eens, de Winterswijksche schoolquaestie is zonder twijfel een van die vraagstukken, welke men op verschillende wijze oplost, naarmate men ze van verschillende zijden beschouwt. De uitlegging, door den Minister aan art. 33 gegeven, is niet ongerijmd en laat zich verdedigen. Maar toch moet het laatste woord van het onderzoek zijn, dat zoodanige eerbiediging van de godsdienstige begrippen van andersdenkenden geheel en al in strijd is met het aankweeken van Christelijke en maatschappelijke deugden. Ook dat wordt van den onderwijzer gevorderd, en in die woorden is uitgesproken, dat hij niet enkel een mededeeler van kundigheden, maar ook een opvoeder zijn moet. Nu behoort vastheid van overtuiging, warme en belangelooze liefde voor iets anders dan onzen eigen persoon zonder eenigen twijfel tot de menschelijke voortreffelijkheden; men moge die hoedanigheid onder de Christelijke of onder de maatschappelijke deugden rangschikken, zij behoort tot de eischen, die men aan een mensch stelt. Maar bij Pijnacker's opvatting van de neutraliteit kan de school die cardinale deugd niet kweeken. Om niet onverdraagzaam te zijn, vervalt de onderwijzer in een veel erger kwaad. Niemand verwondere er zich dus over, dat de ingenomenheid met de openbare lagere school in de laatste jaren aanmerkelijk verminderd is. Zij zal voortgaan te verminderen, totdat eene wijziging der liberale schoolwetpolitiek het mogelijk maakt, aan de openbare school hare kleurloosheid ten deele te ontnemen en haar daardoor hare opvoedende werking terug te geven. Het is te begrijpen, dat de liberalen eenigen tijd noodig hebben, om dat in te zien, en nog wat langer tijd, om er openlijk voor uit te komen. Zij hebben met hunne openbare school, die bezield zou worden door een ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’, een zeer verheven ideaal willen bereiken. In de gemeenschappelijke opvoeding van alle kinderen zagen zij het beste middel ter bevordering van eendracht en verdraagzaamheid. Dat ideaal is daarenboven in de laatste jaren eenigermate het vaandel geworden, waarom de liberalen zich scharen; het symbool van hunne richting, waarop de aanvoerders wijzen, als zij een ernstig, een aanvurend woord willen spreken. En welk krijgsman ziet zonder veel leedwezen af van de verdediging van zijn vaandel, | |
[pagina 450]
| |
ook zelfs, als hij begrepen heeft, dat de zaak, die hij voorstond, op eene illusie berustte? Vijftig jaren geleden kon men zich nog de illusie maken, dat eene gemeenschappelijke opvoeding van alle kinderen in Nederland mogelijk was en dat daarom de gemengde school op geene overwegende bezwaren zou afstuiten. De Katholieken werden destijds, ondanks hunne getalsterkte, over de invloedrijke klassen haast niet medegeteld. Het Christendom, dat men op de scholen verlangde en dat daar inderdaad krachtig leefde, was zonder twijfel een Protestantsch Christendom. Reeds hierdoor, omdat men van de beteekenis der Kerk en de macht des Pausen òf niet gewaagde, òf wel de Roomsche opvatting ten aanzien van die aangelegen punten zijdelings bestreed. De Katholiek kon op den duur daarmede moeilijk tevreden zijn, en evenmin met het zwijgen over zoovele sacramenten, die hij als goddelijke genadegaven waardeert. Maar de strijdhaftige geest van het moderne ultramontanisme was nog niet over onze Katholieken vaardig geworden. Zij waren zoo rustig en spraken zoo bescheiden, dat men er licht toe komen kon, hunne rechten over 't hoofd te zien. Wat de Protestanten aangaat, voor hen hadden de dogmatische verschilpunten hunne scherpte verloren. Slechts enkele personen weken ter rechter- of ter linkerzijde af van de zeer gematigde orthodoxie, die in de vaderlandsche kerk en niet minder in de nationale school heerschte. Geene calvinistische of positivistische ketterijen verstoorden op eenigszins merkbare wijze den stillen vrede, die, hoe aangenaam ook voor kalme, rustige en tevreden burgers, toch min of meer slaapwekkend was. De stormen, die nu en dan aan den grauwen, drukkenden hemel dreigden, bleken ten slotte altijd stormen in een glas water te zijn. In die dagen had de openbare school werkelijk waarde als een opvoedingsmiddel. Onderwijzers en schoolopzieners waren overtuigde Christenen in den toenmaligen trant. Zij beleden een godsdienst, die zekere wezenlijke bestanddeelen van het historisch Christendom wel niet opzettelijk ontkende, maar toch zooveel mogelijk onder de korenmaat plaatste, en daardoor veel aannemelijker werd voor de groote meerderheid. Men geloofde aan de drieëenheid, aan het plaatsvervangend lijden van Christus, aan de predestinatie, maar men sprak liever niet veel over deze ‘verborgenheden’. Maar over Gods grootheid en goedheid, zooals die in natuur en geschiedenis blijkt, over de alwijze Voorzienigheid, die ieders persoonlijk lot bestuurt, over de waarde van het gebed en dergelijke minder duistere onderwerpen werd met ware ingenomenheid en warme overtuiging gesproken. Schoolboeken en geschriften van schoolautoriteiten laten daarover geen den minsten twijfel, terwijl zeer velen onzer zich dien geest van het onderwijs uit hunne kinderjaren nog levendig herinneren. Twee invloeden hebben dit godsdienstig element, waarop Thorbecke met zijn ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’ doelde, op | |
[pagina 451]
| |
den achtergrond doen geraken. De eerste is het optreden der Katholieken als eene machtige politieke partij. Natuurlijk hebben zij zich van den beginne af verzet tegen het Protestantsch karakter onzer lagere school. Met onverzettelijke consequentie drongen zij aan op de handhaving van strikte neutraliteit, eene tactiek, die zij ook thans nog volhouden. Maar nog wel zoo krachtig is onze lagere school in diezelfde richting voortgestuwd door de critiek op de historische en wijsgeerige grondslagen van het Christendom, die voor ongeveer veertig jaren van Scholten en Opzoomer is uitgegaan. De resultaten van hun onderzoek werden weldra ver buiten de kringen der geleerden bekend. Eene groote schaar van jeugdige predikanten stelde zich ten doel, ze te populariseeren, en zij deden dat met zooveel ijver en toewijding, alsof hunne eigenlijke roeping bestond in het ondermijnen der grondslagen van de oud-Christelijke levensbeschouwing. Men zoeke in deze opmerking vooral geene beschuldiging tegen de zoogenaamd moderne predikanten, mannen, die over 't algemeen met ijver en talent werkten en die hunne belangeloosheid toonden door het verkondigen van meeningen, die hun persoonlijk geen voordeel brengen, maar wel smaad en vervolging op den hals halen konden. Zij spraken en schreven in de vaste overtuiging, dat het Christendom de oude fundamenten zeer goed ontberen kon niet alleen, maar zelfs zonder die veel beter bestand zou zijn tegen de stormen der eeuw. In de plaats der zoo karakteristieke wereldverachtende leer, wier belijders door Tacitus als haters van het menschelijk geslacht worden aangeduid, had zich voor hun geestelijk oog een zeker ideaal gesteld, dat zij als den godsdienst van Jezus voor het eigenlijke, ware en onvervalschte Christendom aanzagen. Vol ijver gordden zij zich aan, om dien godsdienst van Jezus aan de gemeente te prediken en het ouderwetsche Christendom te bestrijden. Maar daar eene godsdienstige richting hoogst moeilijk uit de kamers der hooggeleerden neerdaalt in de harten der schare, zoo kon de moderne prediking, voor zooverre zij stichtelijk wilde zijn, op geen bijzonder gunstigen uitslag roemen. Hare wijsgeerige en historische critiek daarentegen had eene zeer ingrijpende werking en vervreemdde verreweg het grootste deel onzer gezeten burgerij van de gematigde orthodoxie, die voor vijftig, ja, zelfs voor dertig jaren nog nagenoeg onbetwist heerschte in ons vaderland. Talentvolle schrijvers als Van Vloten en Multatuli werkten wellicht nog krachtiger in dezelfde zuiver afbrekende richting. Wel hebben zij hun leven doorgebracht, met de modernen ten heftigste te bestrijden, maar eigenlijk stonden zij niet zoo bijzonder ver van het standpunt der meer geavanceerden van de richting, die hun bête noire was. Zij wekten in ons zoo gaarne theologiseerend volk een geest van onverbiddelijke en doortastende critiek op een gebied, waar de critische methode eigenlijk niet op hare plaats is. Het ‘humanisme’, dat Van Vloten, en de ‘natuur’, die Multatuli met ware geestdrift vereeren, blijken | |
[pagina 452]
| |
wel beschouwd uitdrukkingen le zijn, waarbij zich evenmin iets bepaalds laat denken als bij de geijkte termen der anti-revolutionnairen. Is de moderne ‘godsdienst van Jezus’ een nevelbeeld, als men hem vergelijkt met de forsche en sprekende trekken van den Heidelbergschen Catechismus, zijne omtrekken worden scherp begrensd, zoodra men hem plaatst naast de zwevende en wijkende gestalten van het humanisme en de natuur. Uit den aard der zaak kan het ideaal, d.i. de voorstelling van wat behoort te wezen, ons slechts onvolkomen bekend zijn. En in de wereld der geloofsvoorstellingen heeft men altijd te maken met pogingen, om het onuitsprekelijke in klare bewoordingen te brengen. Wie dit niet helder inziet en de strenge eischen der critiek op die wereld toepast, loopt groot gevaar, voor zichzelf en zijne omgeving de bronnen te verstoppen, waaruit belangelooze geestdrift en bewondering vloeien. Het spreekt vanzelf, dat de onderwijzers met ijver en belangstelling kennis namen van de nieuwe denkbeelden. Onder de ouderen moge men betrekkelijk nog vele vertegenwoordigers vinden van de richting, die vóór vijftig jaren in de vaderlandsche Kerk heerschte, de jongeren zijn natuurlijk medegegaan met de stroomingen van den tijdgeest. De orthodoxen onder hen zijn veel strenger in de leer, dan hunne ouders waren; de liberalen hebben zich voor een deel nog veel verder verwijderd van de godsdienstige denkbeelden, die een vorig geslacht ten volle bevredigden. Bleek nu reeds de moderne prediking voor volwassenen over het algemeen niet stichtelijk en werkte zij in veel hooger mate afbrekend dan opbouwend, dan kan men begrijpen, dat haar invloed op de school voor het opvoedend karakter van het onderwijs niet heilzaam wezen kon. Deze twee invloeden, het aandringen der Roomschen op strenge neutraliteit en het te loor gaan der geloofseenheid onder de Protestanten, hebben de gemengde openbare school, die voor alle kinderen bruikbaar zou zijn, tot een onbereikbaar ideaal gemaaktGa naar voetnoot(*). Laten wij, liberalen, die dit ideaal oprecht vereerden, daarover diep leedwezen gevoelen, maar laten wij ook zoo spoedig mogelijk erkennen, dat de toestanden geheel veranderd zijn. Ten slotte wordt de wereld geregeerd door de menschen met de krachtigste overtuigingen. Juist zij kunnen geen vrede hebben met een onderwijs, dat geene overtuigingen | |
[pagina 453]
| |
kweeken kan, omdat het zoo overdreven eerbiedig moet zijn voor de godsdienstige begrippen van andersdenkenden, terwijl er in ons land geen godsdienstig of ongodsdienstig begrip te noemen is, dat niet door tal van ‘andersdenkenden’ wordt aangenomen. Het beste middel, om de openbare gemengde school in de oogen van ons volk haar ouden goeden naam te doen terugkrijgen, ligt in het opgeven eener - naar ons bleek onmogelijke - neutraliteit. Men legge den nadruk op het opvoedend element der school en op het aankweeken van Christelijke en maatschappelijke deugden door den onderwijzer. Maar dan moet men ook tevreden zijn, als hij in zooverre verdraagzaam is, dat hij andersdenkenden niet opzettelijk in hunne overtuigingen krenkt. Men late hem de volle vrijheid, om bij de behandeling der geschiedenis en de keuze der leesboeken aan eigen godsdienstig-zedelijke overtuiging haar invloed te gunnen. Dit is toch de onmisbare voorwaarde tot het geven van goed onderwijs in die twee gewichtige vakken. Nu spreekt het vanzelf, dat met deze opvatting van den eerbied voor de godsdienstige begrippen van andersdenkenden eene geheel andere houding tegenover de bijzondere school moet gepaard gaan, dan in de laatste jaren de geijkt-liberale was. Want door de denkbeelden aan te nemen, die hierboven geschetst werden, heeft men erkend, dat het onderwijs, om vruchtbaar te zijn, eene bepaalde godsdienstigzedelijke strekking moet hebben. Men laat daarbij alleen in het midden, welke die strekking in gegeven gevallen zal zijn, omdat de Staat zich bij dit onderwerp niet als scheidsrechter mag opwerpen. Hebben daarom de bewoners van eene gemeente in de behoefte aan dergelijk onderwijs zelf voorzien door het oprichten en in stand houden eener school met eene bepaalde godsdienstig-zedelijke strekking; zijn zij allen tevreden met den geest, die in deze school heerschen moet, dan behoeft men er niet van Staats- of gemeentewege eene openbare school naast te zetten. Zoolang neutraal onderwijs mogelijk en verkieslijk geacht wordt, is daar reden voor. Maar heeft men de meening opgegeven, dat een kleurloos onderwijs opvoedend zou kunnen werken, en heeft men ingezien, dat de onderwijzer ook en vooral opvoeder zijn moet, dan is er geene enkele reden, om openbaar onderwijs te laten geven in gemeenten, waar niemand het verlangt. Waartoe zou dat dienen? De Staat mag geene enkele godsdienstigzedelijke richting boven de andere verkiezen; daarover zijn allen het eens. Hij mag noch den radicalen onderwijzer om zijn ‘atheïsme’, noch den ultra-Katholieken om zijn ‘ultramontanisme’ uit de school weren. Hij laat ieder toe, die de noodige bewijzen van bekwaamheid geeft, en handhaaft ieder, die de noodige verdraagzaamheid en den tact bezit, om de godsdienstige begrippen der kinderen te eerbiedigen in den hierboven nader beschreven zin. Hij laat den eenmaal aangestelden onderwijzer vrij, zijn onderwijs in de geschiedenis en in het lezen in | |
[pagina 454]
| |
te richten naar zijne persoonlijke overtuiging. Daarom is het mogelijk, dat op de openbare school eener gemeente, die voor de helft uit geloovige Katholieken, voor de andere helft uit ‘vrijdenkers’ bestaat, een orthodoxe Protestant dat onderwijs geeft in zijn geest of dat een vrijdenker geroepen wordt, om de kinderen van orthodoxe Protestanten op te voeden overeenkomstig zijne paedagogische denkbeelden. Zulke gevallen zijn de noodzakelijke gevolgen van het systeem, dat wij zullen moeten kiezen, om te ontkomen aan de verlammende neutraliteit. Op zichzelf beschouwd zijn zij zeker niet wenschelijk; maar het stelsel, waarvan zij de onvermijdelijke gevolgen zijn, is veel minder nadeelig dan het thans bestaande. Want het eischt geene volstrekte neutraliteit, maar veroordeelt die op ondubbelzinnige wijze. Men moet dus zeer tevreden zijn, als de bewoners eener gemeente met onderling goedvinden scholen hebben opgericht van de richting, die hun behaagt, want daardoor is in die gemeente juist bereikt, wat in dit stelsel noodig geacht wordt. Waar derhalve bijzondere scholen, wat localiteit en personeel aangaat, voldoende aan de door den Staat te stellen eischen, in de behoefte aan onderwijs voorzien, is geene openbare school noodig. Eerst als een zeker aantal huisvaders eene openbare school verlangen, omdat de bijzondere scholen in de gemeente volstrekt niet beantwoorden aan hunne wenschen, moet er eene openbare school worden opgericht. Zij loopen daardoor natuurlijk de kans van op die school een onderwijzer te zien verschijnen, wiens richting hun ook niet bevalt; maar willen zij die kans loopen, dan mag men hun verzoek niet afslaan. Het groote bezwaar tegen deze regeling, waarbij het openbaar onderwijs alleen daar gegeven wordt, waar het bijzonder niet aan de bestaande behoeften voldoet, lag in den eisch, dat de bijzondere scholen gesubsidieerd zouden worden. Tegen dien aandrang bestond vooreerst het argument, dat de onderwijskosten nog veel hooger zouden stijgen, dan zij thans zijn, en dat men geen waarborg heeft, dat de subsidiën inderdaad voor het onderwijs gebruikt worden. Het schijnt echter, dat de anti-revolutionnaire partij eindelijk begrepen heeft, dat haar uitzien naar staatssubsidie geheel in strijd is met haar beginsel van souvereiniteit in eigen kring, op het onderwijs toegepast. Althans van subsidie wordt niet meer gesproken. En met het opgeven van dien eisch zou een groote stap tot den vrede gedaan zijn. Laat de Katholieken, indien zij evenzeer gesteld zijn op Katholiek onderwijs als de anti-revolutionnairen op scholen met den Bijbel, zelf hunne scholen bekostigen; laat de overtuigde modernen en vrijdenkers toonen, dat zij er ook wat geld voor overhebben, om hunne kinderen in hun geest te laten opvoeden; en laat de overheid alleen zorgen voor hen, die niet bemiddeld of niet energiek of, wat hunne richting aangaat, in eene bepaalde gemeente niet talrijk genoeg zijn, om voor hunne eigen scholen te zorgen. Niemand kan er bezwaar tegen hebben, dat deze laatsten | |
[pagina 455]
| |
van overheidswege geholpen worden, als zij de kans willen loopen, een onderwijzer voor hunne kinderen te bekomen, die in godsdienstige richting aanmerkelijk van hen verschilt. Er moeten natuurlijk in eene schoolwet, waaraan de hier geschetste beginselen ten grondslag worden gelegd, bepalingen worden gevonden over het aantal huisvaders in eene gemeente, die gezamenlijk recht hebben, de oprichting eener openbare school te eischen, en over het aantal der openbare scholen, in grootere gemeenten noodig, waar wellicht duizenden huisvaders die scholen boven de bijzondere zouden verkiezen. Die regels kunnen niet voor alle gemeenten dezelfde zijn. Men zal hierin een onderscheid moeten maken tusschen grootere en kleinere gemeenten en daarin wellicht de aanleiding vinden, om ook op andere punten meer te letten op de verschillende eischen van de eenvoudige dorpsschool en de stedelijke inrichting, wier onderwijs voor vele leerlingen slechts een eersten grond legt, waarop zij moeten voortbouwen. Zoo is bijv. de eisch, dat de hoofdonderwijzer een examen in wiskunde zal afleggen, niet onbillijk voor den onderwijzer aan eene inrichting, wier leerlingen zelven de studie der wiskunde vrij ver zullen voortzetten. Maar waartoe moet ook de dorpsschoolmeester een mathematisch hoofd hebben? Ik onthoud mij opzettelijk van eene nadere uiteenzetting dezer denkbeelden, ofschoon ik begrijp, dat eene veel breedere toelichting noodig is, voordat men over hunne uitvoerbaarheid oordeelen kan. Om al de bijzondere vraagstukken op te lossen, die zich bij de uitwerking van zoodanige regeling voordoen, heeft men de rijpe ervaring van een inspecteur noodig, die mij ten eenen male ontbreekt. Welmeenende bestrijders hebben op grond van die mij ontbrekende ervaring niet zonder eenigen schijn van recht betoogd, dat ik mij aan neuswijsheid schuldig maakte, door een gevoelen te hebben over de schoolquaestieGa naar voetnoot(*). Ik kan echter niet toegeven, dat men vele scholen bezocht moet hebben, om over de leidende beginselen bij het onderwijsvraagstuk een oordeel te mogen vellen. Die bewering berust mijns inziens op eene onjuiste opvatting van de methode der geestelijke wetenschappen. Wat iemand op economisch of staatkundig of paedagogisch gebied zelf waarnemen kan, is altijd een zoo klein gedeelte van het geheel der feiten, dat het bijzonder weinig ter zake doet, of het wat grooter of kleiner is. De deductieve redeneering uit algemeene waarheden over de verschillende uitingen der menschelijke natuur is bij deze onderwerpen veel meer te vertrouwen dan de ‘ervaringen’ van deskundigen, die in den regel zeer partijdig zijn en, zonder het zelf te bemerken, hunne ervaringen in het licht van eene zeer eenzijdige theorie bezien. Heeft men zich tot gewoonte gemaakt, de gedragingen der menschen ook als onderwerpen van wetenschappelijk onderzoek te beschouwen; heeft men de hulpmiddelen voor dat onderzoek gezocht in nauwlettende | |
[pagina 456]
| |
waarneming van zijne eigen gemoedstoestanden, verbonden met de studie van historie en goede literatuur, dan is men ook in staat, om met een zekeren graad van waarschijnlijkheid te voorspellen, hoe menschen zich gedragen zullen in bepaalde omstandigheden. Eenige kennis van die omstandigheden, m.a.w. een weinig zoogenaamde ‘ervaring’, is daarvoor ongetwijfeld noodig. Maar de menschenkennis, op ruimer gebied verkregen, is een veel gewichtiger factor in de bepaling van het resultaat. Vandaar, dat verstandige leeken bij het onderwijs en de opvoeding dikwijls een zooveel juister oordeel vellen dan de veelervaren deskundigen, wien het aan een ruimen blik op menschelijke toestanden ontbreekt. Maar al vorder ik voor mijzelven het recht, mijn oordeel over de algemeene vragen, die bij de onderwijsquaestie ter sprake komen, te stellen tegenover dat dergenen, die tienmaal meer scholen kennen dan ik, zoo mag ik mij ten aanzien der bijzonderheden niet voor een bevoegden raadgever aanzien. Daarom daalde ik in mijn eerste opstel niet in bijzonderheden af en doe ik dat ook thans niet. Is de liberale partij maar eenmaal overtuigd, dat bij eene nieuwe regeling de openbare school alleen als aanvulling van de bijzondere mag gehandhaafd worden, dan zullen de vele uitnemende deskundigen, die onze richting telt, er zonder twijfel in slagen, eene regeling te vinden, die in de practijk uitvoerbaar is en waarborgen geeft voor goed onderwijs. Ook thans verwacht ik natuurlijk niet, dat de meerderheid der liberale partij met mijne nader geformuleerde voorstellen onmiddellijk zal medegaan. Reeds wees ik op de verklaarbaarheid der illusie, dat de neutraliteit, die ik op wil geven, juist de eeretitel der openbare school zijn zou. Daarbij komt nog, dat men vreest voor krachtige vermindering van den invloed der liberale beginselen, als de bijzondere school regel, de openbare aanvulling zou worden. Ik voor mij vrees die vermindering niet, omdat, zoo zij werkelijk ontstaat, zulks eenvoudig bewijzen zou, dat het liberalisme bij zeer vele liberalen eenvoudig op de lippen zetelt, niet in hart en verstand. Waarom zouden zij niet evenveel offers brengen voor de opvoeding hunner kinderen in hun geest als de anti-revolutionnairen doen? Voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die reeds zoovele tientallen van jaren een eenigszins slaperig leven leidt, zou het eene schoone taak zijn, nogmaals het initiatief te nemen tot verbetering van het onderwijs. Als de leden der vereeniging Volksonderwijs het leunen op de staatshulp hebben afgeleerd, zullen zij wellicht voor goed onderwijs duizendmaal meer geld overhebben, dan zij thans voor het behoud van hun orgaan beschikbaar stelden. Het liberalisme is bij ons veel te veel eene met den mond beleden leuze van ‘fatsoenlijke’ lieden, terwijl het verdient eene levende kracht te zijn. Geen beter middel, om het daartoe te brengen, dan de liberalen te dwingen, bij het onderwijs op eigen beenen te staan. Wellicht zullen zij zich dan de oogen uitwrijven en helder genoeg beginnen te zien, om eindelijk te ontdekken, dat de tegenpartij machtig is en dat wij, | |
[pagina 457]
| |
om haar te weerstaan, nog iets anders moeten doen, dan min of meer getrouw en plichtmatig op ‘liberale’ candidaten te stemmen. Een derde bezwaar tegen de door mij gewenschte regeling is, dat zonder krachtige inmenging van het staatstoezicht behoorlijke aansluiting tusschen de verschillende scholen, en zonder krachtige staatshulp de oprichting van een voldoend aantal scholen in uitgebreide plattelandsgemeenten niet wel mogelijk is. Nu kan natuurlijk het toezicht op de bijzondere scholen lang niet zooveel invloed uitoefenen als op de openbare, en als de dogmatische verschilpunten de splitsing der schoolbevolking in onderscheidene scholen eischen, zal men er moeilijker toe komen, de scholen in de plattelandsgemeenten zoo te verspreiden, als voor de kinderen wenschelijk is. Hierin ligt werkelijk eene schaduwzijde van de suprematie van het bijzonder onderwijs, die misschien door eene verstandige wetgeving wel gedeeltelijk, maar toch zeker niet geheel kan worden weggenomen. Dit bezwaar is inderdaad van groot gewicht en zou in mijn oog overwegend zijn, wanneer het niet genoegzaam gebleken was, dat ook bij de thans bestaande regeling de splitsing der schoolbevolking naar de godsdienstige gezindheid der ouders meer en meer algemeen wordt. Zoo zouden zich dus bij de handhaving van het tegenwoordig stelsel dezelfde nadeelen toch doen gevoelen, zij het dan ook in wat mindere mate, terwijl men afstand zou doen van het groote voordeel, dat er in het opgeven der volstrekte neutraliteit ligt.
Om te meenen, dat de schoolquaestie op de hierboven geschetste of op eenige andere wijze tot ieders bevrediging zou opgelost kunnen worden, moet men eene grooter mate van naïveteit bezitten, dan bij volwassen personen te verwachten is. In een tijd als den onze, waarin de denkbeelden over de gewichtigste vragen zoozeer uiteenloopen, zullen altijd vele ouders ontevreden zijn over den geest, waarin het onderwijs aan hunne kinderen gegeven wordt. Ik durf alleen hopen, dat de schoolquaestie hare staatkundige beteekenis zou verliezen, als de bijzondere school regel, de openbare aanvulling werd. Bij dien toestand zouden zich de bezwaarde ouders niet keeren tegen de regeerende partij in den Staat, maar tegen de corporaties, onder wier invloed de bijzondere scholen van verschillende richtingen zouden staan. Reeds thans vernam men in De Standaard van ernstige klachten, door ‘geloovige Christenen’ tegen den geest van het onderwijs op sommige ‘scholen met den Bijbel’ ingebracht. Die klachten zouden zich zeer vermenigvuldigen, als het gemeenschappelijk verzet tegen de liberale schoolwetpolitiek niet langer een stevigen band vormde voor de thans schijnbaar vereenigde, maar inderdaad zoo uiterst verdeelde antirevolutionnairen. Gedragen de openbare onderwijzers zich verstandig en zorgen zij voor goed onderwijs, dan is er kans, dat de scholen met den Bijbel na afloop van den politieken strijd even snel leegloopen, als zij thans bevolkt worden. Wel spreekt de strijdlustige Standaard-redacteur | |
[pagina 458]
| |
van een ‘overbrengen van denzelfden strijd, eerst op het middelbaar en hooger onderwijs en voorts op elk ander terrein van staatsleer’Ga naar voetnoot(*), met welke ‘staatsleer’ waarschijnlijk staatsbemoeiing bedoeld wordt. En inderdaad gelooven wij gaarne, dat hij persoonlijk niet rusten wil, voordat zijn haan koning kraait op elk gebied. Maar wat zou hij vermogen, als de enkele wel onderwezen en beschaafde mannen, die thans met hem medegaan, hem in den steek lieten en hij alleen bleef staan met de massa zijner volgelingen, die als Mozes zwaar van tong en onbesneden van lippen zijn? Niet de grootste, maar de invloedrijkste helft der antirevolutionnairen zou bevredigd zijn, als de liberalen hun te gemoet kwamen ten aanzien van het lager onderwijs. Is de kunstmatige scheidsmuur, dien de schoolquaestie thans opwerpt, gevallen, dan zullen de partijen zich op geheel andere grondslagen groepeeren. Thans kan geene enkele partij iets doen, omdat elke partij uit mannen bestaat, die alleen ten aanzien der schoolquaestie min of meer overeenstemmen, maar over alle andere staatkundige vragen de meest uiteenloopende meeningen zijn toegedaan. Daarom komt er niets tot stand en kan niemand tevreden zijn met den gang of liever den stilstand van zaken. Maar is de schoolquaestie van de baan, dan komt het tot eene dieper gaande scheiding en tot een ernstigen strijd. Aan de eene zijde zal men niets anders vinden dan conservatieven, die werkelijk overtuigd zijn, dat de privileges, die onze hoogere standen ten aanzien van dienstplicht en belasting genieten, in 't belang van den staat moeten bewaard blijven. Daartegenover de liberalen, die om staatkundige en maatschappelijke redenen den persoonlijken dienstplicht eischen en de zeer gegoeden in wat billijker verhouding willen laten bijdragen in de belastingen. En in elke dier partijen twee afdeelingen, waarvan de eene hooger waarde hecht aan de handhaving van staatsgezag en staatsinvloed, de andere meer hart heeft voor de vrijheid en den persoonlijken ondernemingsgeest. De zoo rumoerige sociaaldemocratie kan hierbij veilig buiten beschouwing blijven. Haar invloed op de kiezers bleek tot dusverre zuiver negatief, en het gejubel, waarmede zij door een deel van de lagere standen begroet wordt, kan gelukkig in ons land alleen tot luidruchtige demonstraties leiden. Betracht de liberale partij ten aanzien van dienstplicht en belasting de eischen der billijkheid; erkent zij door wijziging harer schoolwetpolitiek, dat de burgers volgens hare leer de zorg voor hun lichamelijk en geestelijk welzijn niet op de schijnbaar zoo breede schouders van den Staat mogen schuiven, dan heeft zij de voornaamste gronden weggenomen, die thans tal van ontevredenen naar de anti-liberale partijen drijven. De wijziging der schoolwetpolitiek is zeker niet de gewichtigste van die hervormingen, maar wel de noodzakelijke voorwaarde voor het bereiken der andere. Zij alleen kan ons ten deele verlossen van den al te grooten invloed van godsdienstige verschilpunten op staatkundig | |
[pagina 459]
| |
gebied. Thans zendt men bij voorkeur lieden naar de Kamer, die zich warm maken over zaken, waarvan men niets weten kan. Toch hebben zij daar te beslissen over staatkundige en economische vraagstukken, waarbij een critisch hoofd en uitgebreide kennis van de kenbare wereld eene onmisbare hoedanigheid zijn. Toen de beroemde astronoom Tycho Brahe - zoo verhaalt ons Kant - uit den stand der sterren wilde opmaken, hoe zijn koetsier op een duisteren avond rijden moest, antwoordde de voerman: ‘Mijn waarde heer, het is mogelijk, dat gij in den hemel goed te huis zijt, maar hier op aarde zijt gij een dwaas.’ Het ware te wenschen, dat de verschillende Nederlandsche staatspartijen even vernuftig waren in het maken van fijne onderscheidingen. Dat zij het niet zijn, ligt vooral aan de liberalen, die zich grootendeels hebben laten medesleepen door de ijveraars tegen het ‘clericalisme’. Zoodra op de regeerende partij niet meer de verdenking rust, dat zij door eene schijnbare neutraliteit op de lagere school de liberale denkbeelden op godsdienstig gebied beschermen en de orthodoxie bestrijden wil, zullen de kiezers onze moderne, orthodoxe en Katholieke Tycho Brahe's even verstandig toespreken, als de Deensche koetsier den zijnen deed. Ook ter wille van het godsdienstig geloof zelf zou het einde van den schoolstrijd buitengewoon heilzaam wezen. Hoezeer onderscheiden zich toch de zoogenaamde ‘geloovige Christenen’, die van hun ‘godsdienst’ eene staatkundige leuze maken, van den godsdienstigen mensch, die voor alle dingen zorgt, den naam des Heeren niet ijdellijk te gebruiken. Wordt de ‘eerbied voor het heilige’ inderdaad gediend met reeksen van hoofdartikelen onder den titel: ‘Ik geloof in God den Vader den Almachtige’? Is de betrekking, die den geloovige aan het voorwerp van zijne liefde en vereering verbindt, niet van nog veel inniger en teederder aard, dan aardsche genegenheden zijn? Evenmin als de jongeling ertoe komen kan, anders dan tot een vertrouwd persoon te spreken over het diepe gevoel, dat hij voor zijne geliefde koestert, zoo placht ook de waarlijk godsdienstige mensch niet dan met grooten schroom en niet anders dan in een kring van gelijkgezinden te gewagen van het geluk, dat hem zijne geloofservaringen geven. Daarom valt het velen zoo moeilijk, te gelooven aan het geloof van de strijdbare wachters op de muren van Sion. Niet de eerlijk uitgesproken twijfel en de ernstige bedenking kunnen het geloof schaden, maar wel de lichtzinnige spot en de oneerbiedige belijdenis. Op den duur is waarschijnlijk de laatste van die twee de meest verderfelijke. Amsterdam, Januari - Februari 1884. C.B. Spruyt. |
|