De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
Bertrand de Born.Boven, op den steilen rotssteen,
Rookt het puin van Autafoort,
En de burgheer treedt gekluisterd
Tot des konings veldtent voort.
‘Zie ik, die met zwaard en zangen
Oproer bracht van oord tot oord;
Die de kind'ren opgeruid heeft
Tegen 's vaders weig'rend woord?
Zie ik, die zich dorst beroemen,
In vermeetle grootspraak, dat
Hij van al zijn geestesgaven
Steeds de helft maar noodig had?
Nu de halve u niet kon baten,
Zamel den geheelen schat,
Opdat ginds dat slot herrijze
En uw boei in stukken spatt'!’
‘Zoo gij zegt, mijn heer en koning,
Ja, gij ziet Bertrand de Boorn,
Die met éénen zang ontvonkte
Périgord en Ventadoorn;
Die zijn machtigen gebieder
Steeds in 't oog stak als een doorn,
Om wiens wille koningstelgen
Trotsten zelfs huns vaders toorn.
Bruid eens hertogs, zat uw dochter
In de feestzaal, zie! daar trad
Voor haar oog mijn trouwe bode,
Wien 'k mijn lied bevolen had:
't Meldt haar 's dichters zielsverlangen,
Eens haar glorie, eens haar schat,
En de paarlen op haar boezem
Werden van haar tranen nat.
In het zwoele olijvenlommer
Droomde uw zoon, doch rees gestoord,
Toen mijn krijgslied hem bestormde
Als een ram de burgslotpoort.
IJlings werd het ros gezadeld;
'k Greep de vaan; wij snelden voort,
Ach! om 't dood'lijk staal te ontmoeten,
Dat hem velde voor Montfoort.
Bloedend lag hij in mijne armen;
Niet de wreede pijlspits, maar
Onder uwen vloek te scheiden
Maakte hem het sterven zwaar.
| |
[pagina 412]
| |
Vrucht'loos strekte hij nog te uwaarts
Zijner handen smeekend paar,
Drukte dan voor 't laatst mijn rechte,
Alsof deze de uwe waar'!
Toen, als Autafort daar boven,
Zonk mijn kracht verbrijzeld neer;
Niet de gansche, noch de halve
Bleef mij, snarenspel noch speer.
't Viel u licht, dees arm te boeien,
Want mijn geest vermocht niet meer;
Enkel voor dees treurzang vond hij
Iets van de oude veerkracht weer.’
En de vorst, zijn voorhoofd neigend:
‘'s Konings vreê hebt gij gestoord,
Mijner kind'ren hart begoocheld,
Maar ook 't mijne nu bekoord.
Neem dees hand, gij! vriend des dooden,
Die, vergevend, hem behoort.
Weg die boeien! 'k heb het fluist'ren
Van uw geestesstem gehoord.’
J. Rud. Steinmetz.
Naar Uhland.
Aanteekening. De held van Uhland's meesterstuk was een beroemd troubadour ten tijde van Koning Hendrik II van Engeland (1154-1189), wiens leenman hij was als burggraaf van Autafort, in het bisdom Périgueux in Gasconje. Des Konings oudste zoon, Hendrik, dien hij in zijne jongelingsjaren tot koning liet kronen en die daarom de jonge koning werd genoemd, - in Bertrand's gedichten: ‘le jove rei engles’ - was des dichters vriend en liet zich door hem leiden. Bertrand was gemengd in de oorlogen, die de zonen van den Koning met hun vader, en onderling, hebben gevoerd. Hij muntte uit in scherpe spotdichten, Sirventen genaamd, welke als eene vonk in buskruit schijnen te hebben gewerkt. Daardoor oorzaak van twisten tusschen den Koning en de prinsen, tusschen den vader en de kinderen, straft Dante hem met hem te plaatsen in de Hel, in den negenden kuil, waar de aanstokers van burgeroorlogen en godsdiensttwisten boeten. Daar draagt hij zijn eigen hoofd, gescheiden van het lichaam, bij het haar, als eene lantaarn in de uitgestrekte rechterhand. D. legt hem de woorden in den mondGa naar voetnoot(*) ‘Weet, dat ik ben Bertrand de Born, degene,
Die slechten raad gaf aan den jongen koning,
Verdeeldheid zaaiend tusschen zoon en vader:
Achitofel deed, door zijn boozen raadslag,
Niet erger tusschen Absalom en David.
Wijl 'k scheidde, die zoo nauw verbonden waren,
Draag ik mijn hoofd gescheiden van het lichaam,
Waarin 't gegrond was, in deez romp, nu hoofdloos.
Zoo is mijn straf het beeld van 'tgene ik kwaads deed.’
|
|