| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een misstap, door H. van der Laan.
IV.
Ettelijke dagen waren verloopen sedert het voorgevallene met Madeleine, toen Duppler, Henriette en Katharina op een Dinsdag in de voorkamer zaten te ontbijten, terwijl Madeleine op hare kamer boven was.
‘Zal dat dan nooit worden bijgelegd?’ zuchtte Katharina.
‘Dat hangt niet af van mij,’ antwoordde Duppler onverschillig, terwijl hij een dienstbrief opende, dien de postbode zoo even had gebracht.
‘Je moest ook een beetje denken, Johan, aan den zenuwachtigen toestand van het meisje, aan den grooten schrik. 't Was zulk een slag voor haar.’
‘Geene reden, om haar vader op zulk eene wijze te behandelen.’
‘Zie wat meer door de vingers, Johan. Ze is jong en overdreven.’
‘Dat is ze!’ mengde Henriette zich hier in het gesprek. ‘Ze bezit niet de minste macht over zichzelve. Waar zou het hier heen in huis, indien ik ook eens zoo was.’
‘Je bent wat ouder, Henriette,’ zei Katharina sussend.
‘Maar is zij dan een kind? Achttien! - Zeg het s.v.p. niet tot haarzelf, of er mocht weer eens een storm losbreken.’
‘Kaatje,’ hernam Duppler, ‘de stalen aard van dat kind moet worden gebroken. Indien dat zoo voortgaat, wordt ze minder met den dag, totdat er geen huishouden meer met haar is. Ik heb er genoeg van en ben vast besloten, dat het anders zal worden. Wat ze mij naar het hoofd heeft gegooid, dát trek ik me niet meer aan. Dat was wat al te dwaas! Maar ik ben haar vader, en juist dáárom kan ik al het gebeurde niet laten passeeren, zonder dat zij toont, dat ze gevoelt, dat ze verkeerd, slecht, onbetamelijk heeft gehandeld; dat zij
| |
| |
werkelijk berouw gevoelt en mij excuus komt vragen. Vóórdat dit is gebeurd, verschijnt ze hier in de woonkamer niet!’
‘Mijnheer,’ riep hier Koning, de klerk, die had aangeklopt en het hoofd even door de deur stak, ‘Sjoerds is er en wenscht u te spreken over dien kamp land, achter Poortman.’
Duppler verliet de kamer en ging naar het kantoor.
‘Bah!’ zei Henriette, toen haar vader was vertrokken, ‘wat is 't een koppig meisje. Ge hadt haar moeten zien, mama, toen ik haar raadde, papa excuus te vragen.’
‘Ze is eigenzinnig, 't arme meisje,’ zei Katharina gemelijk. ‘Ik had zoo gehoopt, dat de vele maanden, reeds verloopen sedert Paul's vertrek, haar de dingen wat anders hadden leeren inzien. Maar ze is wezenlijk nog slechts een groot kind, en kinderen zijn onredelijk.’
‘Dát zou ik denken!’ en Henriette stond met een spotlachje op en ging naar hare kamer, om Goldsmidt's Études de concert te vermoorden.
Een oogenblik later belde mevrouw; de ontbijtzaken werden opgeruimd en Katharina ging naar haar slaapvertrek.
Men ziet, eene dergelijke stemming van de huisgenooten moest de dagen voor Madeleine juist geene prettige maken.
Mama, onder den invloed van papa, betoonde zich koel tegenover haar. Henriette duwde haar onaangenaamheden toe, indien het maar mogelijk was, en Duppler negeerde haar in dezen tijd geheel.
Maar met dat breken van Madeleine's ‘stalen aard’ ging het zoo gemakkelijk niet. Zij gevoelde zich diep ongelukkig, en die weinig sympathieke omgeving, het gevoel van verlatenheid kwelden haar geducht; de behoefte aan medegevoel, aan liefde, nam toe met den dag, maar van een zich buigen voor hen, die de oorzaak waren van haar verdriet, daarvan wist ze niet; neen, daaraan dacht ze niet.
Waartoe dit alles leiden zou?
Madeleine begon meer en meer haar toestand ondraaglijk te vinden en in hare verbittering, met hare levendige verbeeldingskracht, dacht zij aan allerlei mogelijke en onmogelijke dingen, die haar zouden kunnen bevrijden van een kring, een leven, waar alles haar griefde, drukte en knelde.
Maar hoe dat, hoe!? - Er daagde hulp of raad op van geen enkelen kant.
Toen Henriette hare eerste Étude, gelijk hare gewoonte was, viermaal had afgespeeld - dit hield de vingers rap - en op het punt stond, no. 2 eens duchtig onder handen te nemen, herinnerde zij zich, op Madeleine's kamer eene Rhapsodie van Dreyschock te hebben laten liggen, toen ze den vorigen dag het middagmaal aan hare zuster bracht, want papa Duppler verkoos haar niet bij ontbijt, diner of avondeten om zich te zien, zoolang ze zich niet geheel had veranderd en duidelijk berouw betoond over het gebeurde.
‘Waar heb je dat stuk van Dreyschock?’ vroeg Henriette, toen zij binnentrad.
| |
| |
Madeleine gaf het haar.
Henriette was getroffen door de bleekheid harer zuster en het holle harer oogen.
‘Ik zou me maar schikken in het onvermijdelijke,’ zei ze. ‘Je wint niets met dat mokken.’
Madeleine vond het niet der moeite waard, op dezen reeds meer geuiten raad een woord te zeggen. Ze had zich weer neergezet.
Dit zwijgen stemde Henriette alles behalve vriendelijk. ‘Je maakt jezelf nog ziek met die onverstandige handelwijs.’
‘Wie bekommert zich daarom?’ ontglipte Madeleine.
‘Goed,’ hernam Henriette hard. ‘Maar denk een beetje aan mama. Me dunkt, we hebben hier in huis al genoeg aan één zieke.’
Madeleine ging werktuigelijk voort met den arbeid, waarmee ze bezig was, - een handwerkje.
‘Kom,’ vervolgde Henriette, ‘indien je wat verstandiger waart, zou je inzien, dat je die rol toch niet lang verder kunt spelen. Willen of niet willen, je zult je wel dienen te buigen.’
‘Nooit,’ mompelde Madeleine dof voor zichzelve.
‘Dat 's onzin! Je begint er al uit te zien als een geest. Op die wijs zal je jezelve nog vermoorden’ en Henriette zinspeelde weer, met klem op het laatste woord, op Madeleine's eigene woorden
Madeleine hief haar hoofd op en wendde het naar Henriette en zag haar zwijgend aan met een blik, die genoeg zei, hoe ze iemand, een meisje, hare zuster, verachtte, die haar reeds voor de tweede maal konde vervolgen met een woord, dat de vreeselijkste smart over hare lippen had doen komen.
‘Ah! we moeten nog wat wachten, zie ik,’ riep Henriette onverschillig, en zij ging met haar muziekstuk heen.
Juist toen ze de deur opende en er uitging, kwam haar vader daar voorbij, op weg naar Katharina.
Hij zag Henriette ontevreden de deur uitkomen en ook nog, vóórdat zij er geheel was uitgetreden, het gelaat van Madeleine.
‘O!’ zei hij sarcastisch, ‘zijn we weer woedend voor eene enkele maal.’
Dan werd de deur toegetrokken, terwijl Madeleine Henriette nog hoorde zeggen: ‘Volhouden, papa, en we zullen haar wel klein krijgen’ - en zij was alleen.
Ze sprong op. Een kokende toorn, het grievende van de woorden van haar vader en hare zuster, 't gevoel van het onmogelijke, om dien toestand verder te verduren, brachten een wilden gloed in hare brandende oogen. Een paar purperen vlekken vertoonden zich hoog op hare wangen. Geen geluid kwam er over hare lippen. Een vastberaden trek trok zich om haar mond. Ze had plotseling een onveranderlijk besluit genomen.
Ze liep naar de kast. Ze kreeg er een koffertje uit. Ze vulde het
| |
| |
met het noodige. Ze ging naar haar klein schrijfbureau, nam het geld eruit, dat ze had, nam hoed en mantel en belde.
Het was Hanna Smidt, die boven kwam. Deze verscheen immer, wanneer Madeleine belde. Hanna wist, dat zij de eenige hier in huis was, die met het meisje sympathiseerde, de eenige verschijning, die Madeleine hier aangenaam was. Zij liet het zich daarom niet ontnemen, altijd, indien het mogelijk was, haar te komen dienen en helpen.
‘Hanna,’ zei Madeleine, ‘kunt ge dit dragen?’ en ze reikte haar het koffertje toe.
Hanna nam het in de handen. Het was voor een mensch van hare krachten en jaren zwaar genoeg; maar zij wenschte Madeleine immer te helpen en zei daarom van ja.
Dan zag ze den vreemden trek op Madeleine's aangezicht en zij begon bevreesd te worden, dat het meisje iets verkeerds wou doen.
‘Juffer,’ zei ze, op Madeleine toetredend, ‘wat moet het beduiden; wat wilt ge? Hoor naar eene oude vrouw, die u wezenlijk lief heeft, - beraad u, voordat ge verkeerde dingen doet.’
‘Vraag me niets, Hanna,’ antwoordde Madeleine kort, die hare vastberadenheid woordkarig maakte. ‘Maar help mij liever.’
‘Juffer Madeleine, mag ik het, voordat ik weet waartoe? Zie, daar heb ik nimmer naar gevraagd; zoo iets past een bediende niet. Maar thans? Nooit zou ik het mij kunnen vergeven, indien ik u had geholpen tot het doen van een stap, die naderhand u bitter zou mogen berouwen.’
‘Goed,’ zei Madeleine even kortaf. De vriendelijke toon, de goede bedoelingen van Hanna deden haar goed, maar bleven thans zonder andere uitwerking op haar. ‘Goed, ga dan weer heen, Hanna, en ik zal mijzelve helpen.’
‘Kunt ge me niet, om me een weinig toch gerust te stellen, iets zeggen van hetgeen ge wel wilt doen? Vertrouw in mij, juffer Madeleine,’ zei Hanna vleiend, ‘niemand zal er iets van vernemen.’
‘Ik ga, Hanna. Ik kan het niet meer uitstaan.’
‘Waarheen?’
‘Dat doet niets ter zake. Wees niet bezorgd om mij.’
‘Doe het niet!’ riep de oude dringend. ‘Indien ge het doet, wordt de klove tusschen u en uwe ouders slechts te grooter. Ik ken uw vader. Doe het niet! Ge zijt jong en schoon. Ah, ge weet niet, welke gevaren ge te gemoet gaat. Denk aan uwe zieke moeder.’
‘Mijn besluit is genomen, Hanna.’
‘En is er dan niets, dat u terug kan brengen van wat zoo plotseling bij u is opgekomen? Wacht nog een dag, een enkelen dag!’
‘Geen uur!’
Hanna zag het: hare woorden werkten in het geheel niets uit. Zij was in tweestrijd met zichzelve. Zou ze Madeleine helpen? Zou
| |
| |
ze Katharina op de hoogte helpen van hetgeen hare dochter voorhad? Doch dit laatste stuitte haar tegen de borst. Het meisje had zich tot haar gewend als de eenige, die hier in huis voor haar gevoelde.
Zij zag, hielp ze Madeleine niet, dat deze zichzelve zoude helpen. Hoe zwaar het haar dus ook viel, om mee te werken tot iets, dat zij niet goed kon keuren en vreesde, dat voor Madeleine slechte gevolgen konde hebben, ze besloot met een bedrukt gemoed haar te hulp te komen. Het genomen besluit scheen toch nu eens een onveranderlijk.
‘Waarheen?’ vroeg ze daarom eindelijk, terwijl zij naar het koffertje wees.
‘Naar Bartelsen, den rijtuigverhuurder, en zeg, dat hij dadelijk voor mij laat inspannen.’
Het gelukte Hanna, met haar last het huis uit te komen, zonder dat iemand haar bespeurde: zij ging door de achterdeur, vlak om het huis, dan een eind den oostelijken straatweg op en een oogenblik later langs een zijpad naar het huis van Bartelsen, aan het andere eind van het stadje.
Spoedig daarop vertrok Madeleine langs dezelfde route, die Hanna haar had aangeduid, nu er toch niets meer was te veranderen aan het besluit van het meisje.
De wagen was dra ingespannen. Madeleine nam met hetzelfde koude, vastberaden gelaat van Hanna afscheid, die haar nog lang na bleef staren met vochtige oogen en een drukkend gewicht op het hart, en spoedig was het meisje een goed eind op weg naar Enten, het eerste station.
Vanhier nam zij eene kaart naar Welsburg. De reis zou tot 's avonds over negenen duren.
Madeleine zat in den trein met een gevoel als van een droomende. Haar besluit was vast genomen. Nu zij eens op weg was, berouwde het haar ook niet. Maar zij had gebroken met haar verleden en ze wist niet, welke toekomst zij te gemoet ging. Geene macht zou er haar toe kunnen dwingen, terug te keeren in het ouderlijke huis. Ze haatte het thans, meer dan ooit. Sleepte men haar met geweld terug, zij zou wel middelen vinden, om weder te ontsnappen.
Ze had een aard, die zweemde naar dien van een krachtig man, welke ook overigens hare gebreken waren. Eene vrouw, eene echte vrouw was ze in de oneindige liefde, waartoe haar hart in staat was; in de warme, teedere gevoelens, die erin op konden wellen; in de onuitsprekelijke zucht naar sympathie. Doch was zij onstuimig, impulsief, zij was ook vastberaden, in staat tot het doen van dingen, waar een gewoon meisje op hare jaren voor zou zijn teruggedeinsd, met eene vurige begeerte naar vrijheid, naar het verbreken van knellende banden, naar het strijden voor een levensdoel, al wist ze op het oogenblik nog niet, wat het hare zoude wezen; al begreep ze nog slechts duister,
| |
| |
dat wie die begeerte in zich voelt, het ook zeker eens zal vinden, wat het dan ook zij, om er zijne edelste krachten aan ten offer te kunnen brengen. Háár geleek een leven zonder dat kleurloos en waardeloos. Het henenleven van den eenen dag op den anderen, de onvermijdelijke smarten lijdelijk dragend, het goede genietend, waar het zich bood, en dan eindelijk te sterven, zonder te kunnen zeggen: zie, ook ik heb iets gedaan, dat mij verheft boven het niveau der alledaagsche menschen; ook ik heb de bloesems van het schoonste, beste en edelste in mij zich tot bloemen laten ontknoppen, wier geur en kleur eene vreugd voor anderen is; ook ik heb getoond, wat het goddelijk element in ons menschen, schepselen, door hun stof gekluisterd aan de aarde, zich door hun geest verheffend boven al het aardsche, wel vermag, - dàt scheen haar een lot nog treuriger dan dat van het redeloos dier, dat ten minste niet wordt geprikkeld en gekweld door de onverzadelijke verlangens, de verleidelijke hoop, het besef van wat een sterke, op het schoone en goede gerichte wil kan uitwerken bij den mensch.
En zij was jong en schoon en krachtig, en dan belooft het leven veel en brandt de levenslust met hoogeren gloed en gelooft men zich in staat, om bergen te verzetten.
Ze trok de voile diep over hare oogen, ofschoon zij alleen was in de dames-coupé.
Duizenden gedachten drongen zich aan haar op, die, gelijk in een droom, elkander snel verjoegen.
Wat zou men zeggen, wanneer men de weinige woorden vond, die ze had achtergelaten in een briefje? Zou hare moeder niet treurig, niet ontsteld zijn? Zou haar vader niet opstuiven, toornig, verontwaardigd? En Henriette zou zeker spottend spreken over deze nieuwe kuur en denken, dat de vluchtelinge wel spoedig berouwhebbend terug zou komen. En Hanna, zou die zich niet allerhande verwijten doen en toch zwijgen? Wat zou men doen? En Lore, hoe vreemd deze ervan op zou zien, wanneer zij daar van avond kwam!
Maar dan dreef die andere pijnigende gedachte, die altijd haar als hare schaduw overal volgde, die haar donker waas over alle wierp, deze weer heen, om voor niets dan die ééne plaats in haar hoofd te laten.
Daar, duizenden mijlen van haar, in het verre, verre Oosten, lag in het graf het lijk van hem, van den beminden man, met wien ze den kortstondigen droom der liefde had gedroomd; schoone, goddelijke oogenblikken, te schoon voor deze aarde. En zij kromp ineen en voor het oogenblik vervulde haar eene walging van het leven, dat den mensch zooveel te lijden gaf.
| |
V.
‘Welsburg! Welsburg!’ hoorde Madeleine eindelijk roepen, toen de
| |
| |
trein in deze stad ten laatste was tot staan gekomen en men de portieren openwierp.
Het was twintig minuten over negenen, reeds lang duister, en overal in station en stad was het gaslicht opgestoken.
Ze nam een rijtuig en liet zich brengen naar het huis van Ernst Goldstein, gehuwd met Eleonore, kortweg Lore, van Hedern, hare beste vriendin van het pension.
Het was reeds laat dus; het sneeuwde licht daarbuiten; de winter had zijn intocht vroeg gedaan. Lore en haar man verwachtten niemand op dit uur; hij was boven aan het schrijven; zij was in de voorkamer, rechts, verdiept in Auerbach's Auf der Höhe, af en aan opstaand, om een blik te werpen in de wieg, waarin een aardig popje lag te slapen.
Lore hoorde het rijtuig stilstaan voor de deur en vernam niet minder verbaasd van de bediende, dat er eene onbekende jonge dame om haar was.
Zij ging naar de andere voorkamer, links, waar de dienstmaagd Madeleine had gelaten met eene kaars.
‘Madeleine!’ riep ze verwonderd, zoodra zij de gekomene herkend had. ‘Jij hier? En dat zoo onverwacht! Kom gauw mee naar de andere kamer in de warmte,’ en ze hielp Madeleine vlug haar hoed en mantel afdoen.
‘Ik kom wat plotseling opdagen; je zult wel....’ was het eerste, dat Madeleine tusschen Lore's reeks uitroepingen konde inbrengen.
Doch Lore kuste haar de lippen toe. ‘Plotseling - des te beter, zooveel te grooter de verrassing. Je blijft hier van nacht?’ en zij riep een bediende, om Madeleine's koffertje te brengen naar de slaapkamer achter boven.
‘Indien het je ten minste past.’
‘Natuurlijk!’ antwoordde Lore, die getroffen was geworden door Madeleine's uiterlijk, begreep, dat er iets was voorgevallen, en die, gedreven èn door de haar aangeboren goedhartigheid èn door vrouwelijke nieuwsgierigheid, haar thans voor geene schatten had willen laten gaan.
‘Kom mee! Hoe koud ben je. 't Is ook zoo'n lange reis. En dat op zulk een dag.’
Madeleine volgde Lore naar de woonkamer.
‘St! st!’ riep Lore, toen ze bij de deur waren, en ze lei haar arm op dien van Madeleine en haar vinger op de lippen. ‘Er is daar een lastig, veeleischend persoontje binnen, voor wie je alle respect moet gevoelen; een kleine tyran, iemand, die papa en mama gansch onder den duim heeft.’
Een zwakke glimlach kwam op het gelaat van Madeleine. Ze wist, wie Lore bedoelde: hare kleine Jeanne.
Lore liep onmiddellijk op de toonen met Madeleine naar het wiegje. Eerst, boven alles, moest hare vriendin haar grootsten schat bezien. Ze trok voorzichtig de gordijntjes wat meer open, en als de twee
| |
| |
vrouwen zich over het poezelig, snoeperig kindje bogen, dat rustig lag te sluimeren, met in elkander gestrengelde vingertjes en de mollige armpjes boven het dek, met dikke, ronde, blozende wangetjes, waartusschen het mondje zat als een zwellend rozeknopje, met een tulle mutsje met roode zij op het nauw merkbaar behaarde schedeltje, sloeg het de groote, heldere, donkere oogjes op - de oogen van mama - en lachte haar giegelend, kraaiend toe, terwijl het beide kleine armpjes onbeholpen heen en weder sloeg.
Lore greep het uit het metalen, met rood gevoerde wiegje, waarom rose gordijnen met purperen zoomen hingen. Zij drukte Jeanne onstuimig aan haar hart en overstelpte haar met kussen. Dan hield zij haar Madeleine toe, die het kopje tusschen hare handen nam en ook de warme koontjes kuste, waarbij ze, tot belooning, door de nietige handjes zoodanig aan de haren werd getrokken, dat de oogen er haar van overliepen.
De gelukkige moeder trok de kleine Jeanne, die in eene hoogst tevreden bui was en met het hoofdje heen en weder knikte en met handen en voetjes spartelde, liliputiaansche kousjes aan, sloeg eene sjaal om het teere lichaampje en nam haar mee op haar schoot op haar stoel.
‘Leine, lieve,’ riep ze, ‘geene ceremoniën, beste. Krijg gauw een stoel. Ik hoop, dat je je hier geheel te huis zult gevoelen.’
En dan klopte ze hare lachende en spartelende Jeanne op de wangen en sprak met haar in eene taal, die noch onder de doode, noch onder de levende geschreven is te vinden, maar die het geheim is van de moeders en eene reeks geluiden, klanken en uitroepingen bevat, die ge tevergeefs in De Vries en Te Winkel zoeken zoudt.
Ernst, advocaat van beroep, hetwelk nog niet veel zegt, kwam beneden, toen Madeleine was gaan zitten, en kuste zijne vrouw.
Als vader gevoelde hij zich natuurlijk ook verplicht, zich te verwaardigen, het woord te richten tot de kleine Jeanne; evenwel, hij was de man niet, om kleine kinderen in eene goede luim te brengen. Jeanne keek ietwat schuin naar haar papa, met zoo iets in de oogen als: ‘Wat zal er nu weer komen?’ En papa, nog immer linksch in die hoedanigheid, wist niets beters, dan de warme wangetjes eens te streelen, eens ferm te trekken aan het kleine neusje en op deftigen toon te mompelen: ‘Mijne kleine, mijn dochtertje, mijn kindje’, plus andere dergelijke banale uitdrukkingen meer. Waarbij hij, om ‘mijn dochtertje’ te amuseeren, een paar leelijke gezichten trok, hetwelk Jeanne verschrikt haar hoofdje tegen moeders borst deed duwen, waarop ze, toen het kopje, met eene onmiskenbaar achterdochtige uitdrukking, weer te voorschijn kwam, blijkbaar zich voorbereidde, defensief te werk te gaan, indien papa's handen haar nogmaals mochten beroeren.
Zijne koelheid, zijn weinige tact verrasten Madeleine. Had ze niet menigmaal mannen, ja, mannen ook met grijze haren en gebogen
| |
| |
houding, voor wie het spelen met een kind eene onmogelijkheid mocht schijnen, zelven als een kind met de kleinen zich zien bezighouden, terwijl al de goedheid van hun hart uit hunne oogen vroolijk straalde en zij de dagen zich herinnerden, toen ze, in de kracht des levens, aan de zijde eener bloeiende, beminde vrouw, met hunne eigene lievelingen speelden?
Hoe konden ze dat jeugdig leven op doen bruisen, dat kleine bekje laten kraaien van het lachen, die schitterende oogjes laten fonkelen van genoegen, als ze de dikke kuitjes grepen, de nietige vingertjes zich om de hunne lieten klammeren, het mollige kinnetje kriebelden, den vinger in het ronde buikje staken, quasi dreigend geweldige slagen op die dwaze, dikke billetjes gaven en ook van die Chineesche woorden uitten, afgeluisterd van mama, in dien gelukkigen tijd der eerste huwelijksjaren, wanneer het kind nog naar zijne ouders opziet als zijn alles; toen zij nog hecht en recht waren, en de beminde vrouw bevalliger was dan ooit door dien geest der moederliefde, die straalde uit haar zachten blik.
Maar in Ernst, ofschoon vader, bezitter van een allerliefst en aardig vrouwtje en een snoeperig kindje, was de ware geest eens vaders nog geenszins gevaren, een feit, hetwelk zich trouwens vaker voordoet, dan men denkt. Hij was koel van aard, had daarbij iets sarcastisch en was geen man, die door de fijnere gevoelens dikwijls werd geroerd of toonde er veel ontzag voor te hebben.
Hij was niet bepaald een knappe man en was vijf en twintig, ofschoon ieder, die hem zag voor de eerste maal, er minstens nog een paar jaar zou hebben bijgeteld. Hij was vrij groot en sterk gebouwd, had een vierkant gelaat met een overvloed van bruin-roode, krullende haren. Baard en snor waren nog absent, maar er vertoonde zich een begin van smalle bakkebaarden. Hij was de bezitter van een paar donkere, fonkelende oogen, die echter aan het gelaat verre van eene vroolijke uitdrukking gaven, misschien ook al een gevolg van dat would-be aristocratische, hetwelk hij aan zijn geheele wezen trachtte te geven.
Hij had met Madeleine spoedig kennis gemaakt, van welke hij reeds meer dan eens had gehoord door zijne vrouw. Hij behandelde haar reeds dadelijk als eene oude bekende, niet zoozeer in hare qualiteit als vriendin van zijne Lore of ten gevolge van groote vriendelijkheid, als wel van eene hebbelijkheid, tegenover niemand van denzelfden of hoogeren rang of stand eenige terughoudend- of behoedzaamheid te toonen, - met koningen en keizers zou hij dadelijk als frère en compagnon hebben omgegaan.
Madeleine verbaasde zich dra over het feit, dat Lore hem had kunnen huwen.
't Bleek haar spoedig, dat Ernst behoorde tot die lastige sujetten, die, belachelijk voor den man der wetenschap, vervelend voor de
| |
| |
gewone, wel-ontwikkelde menschen, hatelijk voor de bescheidenen, een beklagenswaardig voorbeeld zijn van wat de Duitscher niet onaardig Halbbildung noemt.
Hij was toch een dier revue's bestudeerende, lexicons lezende, couranten verslindende schepsels, die achter elk nieuwtje aan zijn als een broodjager achter de hazen. Een diergenen, die pronken met een vertoon van universeele kennis, welke ze dan ook in zekere mate bezitten, maar eene, die op allergebrekkigste fondamenten rust; menschen, die u herinneren aan den hollen metalen bal, welke overal geluid geeft, waar men hem aanraakt of erop tikt, maar met niets gevuld dan wind, of aan het Brabantsch dun-bier, welks schuim opbruist, gelijk dat op het pittig Beiersch, maar waaronder ge slechts een benauwd, waterachtig kostje vindt.
‘Qui n'a pas l'esprit de son âge,
De son âge a tout le malheur,’
zegt Voltaire, en te recht. Maar menschen gelijk Ernst, die als den dood genoemd ‘malheur’ vreezen, die meewillen met hun tijd, en dat terdege, maar het aanleggen op zijne wijs, worden bezitters van dien ‘esprit’ niet volgens de bedoeling van Voltaire, die voorzeker niet dacht aan een vernisje, gelegd over een materiaal, dat waardeloos is, en dat ons moet doen gelooven aan het werkelijk bestaan van hetgeen slechts schijn, vertooning, nabootsing is, gelijk dat op de geïmiteerd Japansche lakwerken, welker flonkeren den kenner echter niet bedriegt.
Natuurlijk, hij beoordeelde alles uit de hoogte, afdoend, positief. Het gedecideerde van ons oordeel staat toch te dikwijls in omgekeerde reden tot het stevige der gegevens, waarop wij het laten rusten.
Dat hij eene hooge meening van zichzelven had, is ook niet minder natuurlijk, en vooral bij vrouwen dacht hij te imponeeren. Ach! indien zoo iemand wist, hoe de vrouw gewoonlijk over zulk een quasi universeele kennis bezittenden, zelden verlegen staanden, immer doorslaanden ratelaar en wandelenden nieuwtjes-zak wel denkt! ‘Hij kan zoo wat over alles meepraten.’ ‘Hij weet altijd wat nieuws; dat leidt je af.’ ‘Een onbetaalbaar meubel, om het gesprek steeds aan den gang te houden.’ ‘Hij slaat wel door, maar dat is op zijn tijd ook amusant.’ Etc., etc.; dat kon op zijn grafsteen worden gebeiteld, alles wel te verstaan in het perfectum, indien men het nageslacht wilde inlichten omtrent de opinie van de vrouwen over zulk een op twee beenen rondgaand tijdschrift, over zulk eene wandelende courant.
Daarbij had Ernst ook gereisd - natuurlijk! Wie heeft er tegenwoordig niet gereisd? En begont ge mogelijk over uwe reisplannen, zoo waart ge verplicht, onmiddellijk een schep goeden raad te slikken, die wel is waar volkomen overbodig was, daar ge uw Baedeker slechts hadt op te slaan, om daar hetzelfde te lezen, maar de gewoonte, raad te geven, is bij lieden van zijn slag, factotum toch voor alles, eene
| |
| |
ingekankerde; raad, raad voor alles, vloeit hun mild uit hun mond als het regenwater uit den hemel in het najaar.
Verder vondt ge zijn discours gekruid met aanhalingen uit schrijvers - vreemde voornamelijk -; hij was toch belezen, kon toch zijne talen, en omtrent dit punt moest ge vooral niet in het duister blijven. Het is eene goedkoope en gemakkelijke kruiding van het gesprek, wanneer men met een goed geheugen is gezegend, iets, hetwelk voor een oogenblik ontzag inboezemt voor den verkondiger van zooveel wijsheid en mooiigheden, doch spoedig uw hoofd met bedenkingen vult over 's mans originaliteit.
Nu, oorspronkelijkheid was meer Lore's fort. Zij was geen nevelberg van zoogenaamde universeele kennis, maar zij had hersens, die zelf konden produceeren.
‘An ounce of motherwit is worth a pound of clergy’, zegt de Engelschman, ende hetwelk vertolkt zijnde in het Nederduitsch zooveel zeggen wil als: ‘Een greintje oorspronkelijkheid is meer waard dan een zak geleerdheid.’
Dit bleek in de gesprekken tusschen Ernst en zijn vrouwtje maar te duidelijk. Zoo'n gezonde oordeelvelling, zonder eenige opsiering uit De Gids, uit de Revue des deux Mondes, uit Byron of uit Schiller, uit Hartmann of uit Spencer (uit de tweede hand), doet een blaaier soms met den mond vol tanden staan, met een gevoel, alsof hij een slag in het gezicht had gekregen, met een totaal gebrek aan verdere bewijsgronden voor zijne stellingen.
Kwam dit ongeluk hem over, dan veranderde het pas-op-daar-ben-ik-achtige op Ernst's gelaat in eene uitdrukking van comische geringschatting, en hij placht de schouders op te halen, schuins naar de zoldering te zien en te prevelen: ‘Ahem!’ zooveel als om te zeggen: ‘Daar zullen we nu maar niet verder over doorpraten, 't is boter aan de galg gesmeerd, mijn beste; je opinies zijn toch wat al te simpel en te gek.’
Sterk was hij ook in het afkeuren van eene massa dingen, waarvoor een ander eerbied betuigt te gevoelen. ‘Ich bin der Geist, der stets verneint,’ zegt Mephistopheles in Goethe's Faust. En in dit opzicht had Ernst een haartje weg van Mephistopheles. Maar, God! welk een Mephisto! Het was Mephisto's geest, ja wel! maar aangelengd, verdund, verslapt, eene mislukte imitatie, die u een gevoel bezorgde als het drinken van te veel slappe thee.
Werkelijk, een wonder, dat Lore met haar helder kopje kon verlieven op zulk een man!
De liefde evenwel maakt blind, en ze had met Ernst gedweept. Of ze het nog deed...? Echter, het pleit voor Ernst Goldstein, dat eene Lore hem als man had kunnen nemen. Wat ook de minder aangename zijden van zijn karakter, wat ook het hinderlijke voor anderen in zijne manieren mochten zijn, in den grond toch kon een man niet
| |
| |
slecht zijn, die de liefde van eene Lore van Hedern wist te winnen. En dit was het, hetwelk Madeleine Ernst met gunstiger oogen deed aanzien, hoe spoedig ze hem ook overigens had doorzien met den fijnen vrouwenblik.
Lore was een allerliefst vrouwtje. Ze had daarbij iets voornaams, iets deftigs over zich, hetwelk in het geheel niet voortsproot uit gemaaktheid, maar haar was aangeboren.
Zij was iets kleiner dan haar man, met schoone vormen. Ze had een verbazenden overvloed van lange, heerlijke haren, zwart en glanzend als de vleugels van eene raaf, die, vóór gekapt à la pony, niet meer dan een paar duim van het hooge voorhoofd boven de oogen vrijlieten. De zwarte, fijne wenkbrauwen waren even gewelfd en daaronder zaten donkere, ernstige oogen, en toch ook levenslustige, schitterende, die u, indien ge haar aanstondt, aanzagen met een blik, die u dadelijk voor haar innam. Ze had een aardig neusje, wat stomp uitgevallen, met een klein mondje en zacht kinnetje en kleine, fijne ooren, waaraan geene diamanten hingen, maar in welker aardige lelletjes er een paar waren gestoken.
Ze was negentien jaar en de dosis ervaring, welke zij tot nog toe in het leven had opgedaan, kon in een notedop, hetgeen nog dikwijls bleek uit hare kinderlijke naïvieteit en onschuld ten opzichte van vele dingen. Daarom was ze nog geen gansje. Zij was gewoon aan een weelderig leven, was uiterst vriendelijk en goedhartig en ietwat coquet, iets, dat, wanneer het niet te ver wordt gedreven, in eene vrouw zoo gek niet is. Ze was daarom altijd keurig op het punt van haar toilet, en hetzij ze den ganschen dag alleen was of erop uitging, Lore was altijd in een smaakvol, onberispelijk kostuum.
Zij zag er op het oogenblik ook alleraardigst uit in hare donkergroene kleeding, den rok van fluweel, met een eronder uitstekend, smal geplisseerd satijnen boordje, eene door een grooten stalen gesp aan de zijden opgenomen tunica van laken en een lijfje met over de heupen hangende punten van dezelfde stof, met breeden fluweelen kraag en zoomen onderaan, en over de schouders loopend, en met satijnen strikken - alles groen.
Ernst nam haar met welbehagen op, en ook Madeleine vond haar allerliefst.
Toen zij eene poos over het kindje, over Madeleine's reis, over het leven in Welsburg, het huiselijk geluk hadden gesproken, hief Lore eindelijk haar vinger dreigend en met een glimlach op en zei: ‘En nu, Leine, vertel je mij, waarom je bent gekomen. Ik zie het wel, m'n beste, er hapert het een of ander aan, is 't niet? Kom, biecht eens op aan je vriendin. Je weet, dat verlicht het hart ook.’
Madeleine was natuurlijk wel verplicht, aan de lieden, bij welke zij het eerst hulp kwam zoeken, een meer of min omstandig verhaal te doen van hetgeen er was voorgevallen, èn om hunne sympathie te winnen, èn om hare handelwijze te verdedigen.
| |
| |
Lore en Ernst luisterden aandachtig toe - maar het was duidelijk, dat geen van beiden, en vooral Ernst niet, het gebeurde bijzonder aanstond. Zulk een wegloopen, en dat van uwe ouders, klinkt niemand stichtelijk in de ooren, en wanneer dat is geschied met een meisje van achttien jaren, jong, schoon en vurig van aard, denkt men spoedig aan een overdreven kind, dat nog niet weet, wat het doet en wil.
Het is voor een vreemde ook zoo uitermate moeielijk, zich de bijzondere uitwerking voor te stellen van smart en verdriet op eigenaardige gestellen, of eenig begrip te krijgen van het effect, dat eene langdurige reeks van kleine kwellingen en grieven moet hebben, die, op zichzelf en afzonderlijk genomen, zoo geweldig ondraaglijk niet, toch ten laatste een totaal gaan vormen, dat eindelijk eene uitbarsting brengen moet, welke geheel ongeëvenredigd schijnt aan de oorzaken, gelijk de ophooping van eerst niet te bespeuren gassen bij het minste vonkje tot eene vreeselijke ontploffing leidt; gelijk de langzaam zich vergaderende kwade stoffen in het lichaam zich ten leste plotseling kunnen openbaren in de doodaanbrengende ziekte; gelijk het losgeraakte rotsblok, eerst nauw merkbaar voortschuivend, meer en meer den rand des afgronds naderend, er eindelijk eensklaps overhenen schiet en donderend in de diepte stort, alles vernielend op zijn pad.
‘Hum!’ zei Ernst, die de eerste was van het drietal, die na eene poos zwijgen en denken weder het woord nam. ‘Ik vrees, Madeleine, dat je wel een beetje overijld hebt gehandeld.’
‘Was het niet beter ook geweest,’ vroeg Lore, ‘indien je ons b.v. eerst eens hadt geschreven?’
Madeleine schudde mismoedig het hoofd. ‘Er zijn van die besluiten,’ meende ze, ‘welke slechts het eigen hart kan beoordeelen en die het, eens genomen, maar beter is dadelijk uit te voeren. Het zijn van die dingen, waarbij een derde zich bijna onmogelijk in onze positie kan verplaatsen. Alleen hij, die ook den druk van de omstandigheden ten laatste eene spanning heeft voelen bereiken, waarbij het voor den mensch òf buigen òf bersten is, alleen hij weet, hoe het iemand ten laatste te moede moet zijn. Buigen kon ik mij niet; te gronde gaan in die omgeving wilde ik niet. Ik deed het eenige, wat mij stond te doen: ik ging, om met moed te trachten, een ander leven mij te scheppen.’
Toch, niettegenstaande hetgeen zijzelve zeide, deed het haar pijn, dat ze hier niet dadelijk instemming vond.
‘Nu,’ hernam Ernst, ‘thans weten we alles, en je begrijpt, Madeleine, je kunt zoolang hier blijven, als je wilt. We kunnen dan,’ voegde hij er veelbeteekenend bij, ‘bedaard over de dingen spreken. Ik hoop,’ dit op eene wijze, welke toonde, dat hij het beschouwde als iets, dat moest gebeuren en hetwelk door zijne bemiddeling wel spoedig tot stand zou zijn te brengen, ‘dat alles zich nog zal laten plooien, zoodat je niet bij dit wanhopige besluit behoeft te blijven.’
| |
| |
‘O ja! lieve Leine,’ riep Lore. ‘'t Klinkt alles zoo akelig. We moeten zien, dat alles weer bij te leggen. - Maar hoe beklaag ik je, mijne beste,’ en de tranen kwamen in Lore's vriendelijke oogen, als zij have vriendin omhelsde. ‘Hoe gevoel ik voor je, Leine. Die arme, goede Paul.’
‘We moeten van avond daar niet verder over praten,’ zei Ernst kortaf, die het beven van Madeleine's trekken zag en het geschut van zijne overtuigende, z.i. immer wichtige woorden eerst wenschte te laten spelen, wanneer zijne gast in eene kalmere stemming was. ‘Dat maakt Madeleine nog maar overstuur en zoo sluit ze van nacht geen oog, terwijl ze toch doodaf is van de reis. Kom, we moeten naar bed.’
Lore bracht zelf Madeleine naar hare slaapkamer.
Het duurde evenwel lang, voordat Madeleine insluimerde. Het woog haar zwaar op het hart, dat men hier hare handelwijze onder een geheel anderen gezichtshoek zag, en zij zag tegen verdere besprekingen op met Lore en haar man, die zeker zouden trachten, haar naar huis terug te doen keeren, iets, dat zij bepaaldelijk niet wilde, hoe men er haar ook toe drong.
Reeds des anderen daags was er een brief van papa Duppler. Men had natuurlijk Madeleine's briefje op hare kamer gevonden, en de notaris was de stad ingestapt, om inlichtingen in te winnen. Bartelsen was de eenige rijtuigverhuurder in de plaats, en van deze vernam Johan, dat zijne dochter naar Enten was vertrokken. Dan moest hij naar eene verkooping van eene hofstede met vrij wat land, in de buurt, en hoewel hij liever onmiddellijk naar Enten was gereden, om van den stationchef daar te hooren, naar welke plaats eene dame van het voorkomen zijner dochter eene kaart genomen had, was eene verkooping als die van deze hofstede evenwel een vischje, dat men niet elken dag ving in zijn net, eene verkooping ook, die moeielijk op het allerlaatste oogenblik kon worden uitgesteld. Bovendien, Madeleine zou wel naar een van de familie zijn gegaan - dat was niet scherp gezien, daar de andere familieleden naar de drie overige Dupplers aardden en Madeleine zich dus zeer zeker niet tot hen zou hebben gewend - en het gevaar zou wel zoo groot niet wezen, naar hij dacht.
Hij zond daarom in zijn eigen rijtuig Gantrok naar het station Enten, die terugkwam met het bericht, dat Madeleine eene plaats naar Welsburg had genomen.
‘Welsburg, Welsburg!’ had hij tot zijne vrouw gezegd, toen hij terugkwam van de verkooping, tamelijk ontevreden, daar huis noch land zooveel hadden opgebracht, als hij had gehoopt. ‘Welsburg? Wat kan ze daar toch doen? Er woont niemand, dien wij daar kennen. Bij wien kan ze daar wel zijn gegaan?’
‘O!’ jammerde zijne vrouw, ‘hadden wij haar slechts terug.’
| |
| |
‘Zuchten en klagen geeft allemaal niets,’ zei Duppler gemelijk. ‘Bij wien kan ze daar wezen, vraag ik?’
‘Ah! nu herinner ik het me,’ riep Henriette. ‘Daar woont Lore van Hedern, die getrouwd is met Ernst Goldstein. Bij die is zij zeker.’
En papa was naar zijn kantoor gegaan en had onmiddellijk een brief geschreven aan zijne dochter, op goed geluk af aan het adres der Goldsteins. Het was geen zacht of smakelijk briefje, geschikt, om het afgedwaalde lam terug te brengen op den rechten weg. Dit wegloopen deed Madeleine nog meer dalen in zijne oogen, en ontevreden, boos en hard als hij was, schreef hij haar kortweg, dat hij haar twee dagen gaf, om zich te beraden, en dat hij, indien ze dan niet was teruggekeerd, zijne handen van haar aftrok.
‘Ga je haar halen?’ vroeg Katharina later op den dag smeekend aan haar man.
‘Dank je. Een brief is mooi genoeg.’
‘Maar indien ze niet terug wil komen.’
‘Dan blijft ze weg.’
‘O! Johan, Johan!’
‘Na zulk eene handelwijs geene zwakheid, Katharina. Dit is me al te gek.’
‘Wat heb je haar geschreven?’
Duppler deelde haar zonder eenige verzachting of uitlating mede, wat hij in zijn brief had gezegd, en op een toon, die Katharina duidelijk bewees, dat hij geene tegenwerpingen of verwijten van haar verwachtte of er ten minste niet de minste acht op zoude slaan, indien zij ermede voor den dag kwam.
En Katharina zat te veel onder de plak van haar man, om dat thans te durven wagen. Zij beging hierdoor eene groote fout, was onvergeeflijk zwak, maar ze behoorde nu eenmaal tot die velen, die zich geheel door anderen laten leiden en overheerschen, - 't is 's werelds loop.
Zij zuchtte wel, en het deed haar alles zeer veel smart. Maar met zuchten komt de mensch niet verder, noch met mooie woorden en goede bedoelingen, - wie niet handelt blijft een nul.
Duppler's brief vervulde Lore met verontwaardiging. 't Is waar, in het oog van een man als hij had zijne dochter onverantwoordelijk gehandeld. Maar, wat er ook was gebeurd, moest niet het vaderhart luider bij hem spreken; moest hij, als vader, niet meer door de vingers zien van hetgeen het kind in wanhoop had gedaan; kon hij niet op zachteren toon zich tot de dochter richten, die zeker door geene kleinigheid zich gedreven had gevoeld, het ouderlijke huis te ontvluchten; kon hij met niet meer billijkheid, meer kalmte, meer toegeeflijkheid de gronden wegen, welke eene Madeleine ertoe konden bewegen, een stap te doen, zoo zelden genomen door een kind en waartoe slechts het pijnigendst verdriet het kan bewegen?
| |
| |
Meer en meer begon Lore over te hellen naar Madeleine's zijde. Zij trad op, haar te verdedigen tegenover haar man, die, ofschoon ook niet ingenomen met den geest, dien Duppler's woorden ademden, toch bij zijne meening bleef, dat Madeleine naar huis terug moest gaan.
‘Ernst,’ zei Lore, medelijdend, 's avonds tegen haar man, toen zij een oogenblik alleen waren, ‘zijn dat ouders? De vader richt zich tot zijne dochter op eene wijze als een meester tot een weggeloopen knecht. En ach, de moeder, de moeder! zij schrijft haar kind geen woord. Ik begrijp het, Ernst, voor een meisje als Madeleine is dat ouderlijke huis eene hel. Ik heb haar lang gekend. Zij is gevoelig. Zij heeft behoefte aan zachtheid, liefde. En wat is het, dat men in Horns haar biedt? Laat haar hier blijven, Ernst....’
‘Lore,’ antwoordde Ernst, half kwaad, ‘ben je mal? Hier blijven!! Welk eene dwaasheid. Een mooi voorbeeld geven door jonggehuwden! een meisje van die jaren te stijven in haar verzet tegen den wettigen eisch van hare ouders, bij hen terug te komen, na in eene vlaag van onbesuisde opgewondenheid te zijn weggeloopen. Zóó erg zal het ook wel niet wezen, als zij zegt. Ze schijnt me machtig overdreven. Wat, bovendien, met haar aan te vangen? Wat geeft het ook, indien ze hier eenige weken, maanden blijft? Hoe eerder zulke dingen worden bijgelegd, hoe beter. Haar toestand is een onaangename; geen schepsel, die het zal ontkennen, ofschoon ze m.i. zichzelve al die ellende door jongemeisjesachtige heftigheid en onberadenheid heeft op den hals gehaald. Maar thans is ze op weg, om in een nog onaangenameren te geraken. Haar hier houden, en dat voorgoed, 't is dat toch niet, wat je bedoelt! Kind, 't is onzin. Zij moet zichzelve helpen, 't is duidelijk, indien ze koppig blijft....’
‘Koppig? Ernst!’
‘Geef er wat naam aan, als je wilt. Maar hier blijven, daar is geene sprake van. Een paar dagen - goed! Dien Duppler zal ik het wel aan het verstand brengen, van zijne twee dagen eene week te maken. Wij kunnen ook nog schrijven en kras ook. Wij weten zulke ijzervreters nog wel klein te krijgen (of het hem met al zijne universeele kennis ooit gelukt zou zijn!?). Maar ze moet een besluit nemen, Lore, en het eenige, dat verstandig is in dezen, is, zoo spoedig mogelijk naar Horns terug te gaan.’
Het verschil van oordeel tusschen Ernst en Lore in zake ‘Madeleine versus Johan Duppler’ nam steeds eer toe dan af. Dat Lore zich een beetje te veel liet leiden door haar gevoel, mag waar zijn; niet minder waar is het echter, dat Ernst daar te weinig van betoonde.
Reeds twee dagen na het ontvangen van Duppler's brief had dat verschil van meening zoo zoetjes aan geleid tot eene spanning tusschen Ernst en zijne vrouw, welke duidelijk merkbaar was in al hun doen en laten. Beiden meenden de zaak bij het ware eind te hebben; beiden waren, met het oog op het gewichtige van het geval, niet ge- | |
| |
negen, toe te geven. Lore werd blijkbaar mismoedig, Ernst ontevreden en korzelig. Madeleine zag, hoe haar verblijf in het huis der Goldsteins de twistappel dreigde te worden, die eene verwijdering, eene verkoeling voor langeren of korteren duur tusschen de jonggehuwden teweeg zou mogen brengen. Het werd haar duidelijk: ook hier zou haar toestand spoedig onhoudbaar worden.
Innig dankbaar was zij Lore voor de deelneming, welke ze betoonde in haar treurigen toestand, maar voor niets ter wereld wilde ze de oorzaak zijn van eene verstoring van het geluk van haar en haar man, vooral niet van Eleonore. Zij begreep, hoe hatelijk een man als Ernst zou kunnen wezen, indien het weinig gevoelvolle van zijn aard er hem toe leidde, eindelijk woorden te uiten, door ontevredenheid hem afgeperst, welke hem misschien niet zoo hard zouden mogen toeschijnen, doch die het hart van de zachte Lore zouden doen bloeden.
Dat mocht niet. - Goed! Ook hier kon zij niet langer blijven. Welnu, dan ook weer weg vanhier, en het was reeds den vierden dag na hare komst in Welsburg, dat ze, zich hiervan bewust, treurig en diep terneergedrukt, doch met het vast besluit, zichzelf te helpen, zich moedig heen te slaan door dezen bangen tijd, vanhier te gaan en elders een nieuw leven te beginnen, zich ter rust begaf.
Als zij opstond, was haar besluit genomen, en besluiten en handelen waren bij Madeleine één. De termijn, gesteld door haar vader, was verstreken, en al ware het ook mogelijk geweest, dat hij het daarmee niet zoo ernstig had gemeend, zij hield hem aan zijn woord.
De atmosfeer in het huis der Goldsteins was voor haar eene drukkende en met onweer bezwangerde geworden. Zij had te handelen, te besluiten tot den eenen of anderen stap, en dat had ze ook in den slapeloos doorgebrachten nacht gedaan. Hoe verlaten, hoe alleen gevoelde zij zich weer. Zoo niemand, om haar het vereischte woord van goeden raad te geven, een, die strookte met haar aard en met den toestand, waarin zij was. Zou zij overal weg moeten vluchten? Zij lachte bitter. Het was eene vreemde rol, welke het noodlot haar deed spelen.
Maar zij wilde doen, ook thans weer, wat zij zich had voorgenomen, zonder er met anderen, die haar niet konden of wilden begrijpen, over te spreken; zonder zich bloot te stellen aan lange redeneeringen van Lore en haar man, die, zeker met de beste bedoelingen, zouden trachten, haar terug te houden van den bedenkelijken stap, welken zij thans voorhad, en die haar toch niet zouden kunnen keeren.
Zoo, den vijfden dag na Madeleine's komst, vond Lore, tot hare ontsteltenis en overgroote verbazing, hare kamer ledig en slechts een brief, waarin het meisje haar en haar man, maar voornamelijk haar, vurig dankte voor hunne vriendschap, doch zonder een woord over hetgeen zij was gaan doen.
Madeleine was vertrokken.
(Wordt vervolgd.)
|
|