| |
| |
| |
Letterkunde.
Oorspronkelijke romans.
Toewijding, roman van Louise Stratenus. - Dordrecht, J.P. Revers.
De gesluierde schilderij, door Melati van Java. - Schiedam, H.A.M. Roelants.
Clara, door Marie Van Buuren. Twee deelen. - Arnhem, Stenfert Kroese & Van der Zande.
Edel metaal, door R. Hellemans Jr. - Haarlem, de erven Loosjes.
Het hoofd van 't huis, en allerlei schetsen van Virginie Loveling. - Gent, Ad. Hoste.
Uit mijn Album, novellen en schetsen, door J. Duparc Jr. - Schoonhoven, S. en W.N. Van Nooten.
Een Hollandsche jongen. Een verhaal van P.F. Brunings. - Haarlem, J.F. Haeseker en Co.
De lotgevallen van een zonderling, door Theod. M. Tromp. - Haarlem, J.F. Haeseker en Co.
Sprookjes in waarheid en verbeelding, door M.W. Maclaine Pont. Guldenseditie no. 149. - 's-Gravenhage, Charles Ewings.
Aan dames komt overal eene eereplaats toe, ook in de beschouwingen van hem, die geroepen is, de romantische lettervruchten van den dag te beoordeelen. Dikwijls echter gaat het voldoen aan dezen eisch der hoffelijkheid met een protest - althans met eene bedwongen innerlijke neiging tot protesteeren gepaard; wij hebben hier reeds aan menige damespennevrucht den voorrang van bespreking toegekend, welke met meer recht aan den arbeid uit manshanden moest te beurt gevallen zijn. Voor ditmaal kunnen we zonder gemoedsbezwaar en zonder gewetenswroeging het voorschrift der hoffelijkheid opvolgen: de schrijfsters, wier werken hierboven vermeld staan, verdienen zoowel naar quantiteit als naar qualiteit harer romans en novellen den voortred boven de mededingers van het sterkere geslacht. Niettegenstaande de wakkere pogingen van den heer Hellemans, om de eer op te houden van zijn geslacht, kan hij, slecht bijgestaan, alleen tegen de phalanx der vier schrijfsters niet op; ook hier dus heeft de bekende fransche spreuk, die alle kracht en macht aan het bezit van den baard verbindt, zichzelve wederom gelogenstraft.
Louise Stratenus geeft in hare Toewijding een zuiveren karakter- | |
| |
roman, beter gezegd - omdat aan de eigenlijke fabel, die zij verhaalt, niet veel zorg besteed is en daarin veel onwaarschijnlijkheden den lezer hinderen - eene karakterstudie. De toewijding van eene beminnende vrouw aan een zelfzuchtigen man is haar onderwerp, en men kan getuigen, dat dit onderwerp ernstig en met talent behandeld is. Ter wille van de tegenstelling heeft zij den man misschien wat al te slecht gemaakt en de toewijding van de vrouw wat tot in, tot over het onverstandige overdreven, maar zelfs die overdrijving is uit het karakter van hare heldin logisch afgeleid, en elke hartstocht, zoowel goede als kwade, voert tot buitensporigheden, die alleen voor den van elken hartstocht verstoken toeschouwer op het oogenblik, waarop zij begaan worden, buitensporigheden zijn. Hartstochtelijke naturen, die in een karakterroman de meest dankbare stof opleveren, redeneeren niet en onderzoeken niet; wie ze beschrijft, behoeft niet voor overdreven handelingen terug te schrikken, mits hij ze maar uit het karakter, uit den hartstocht van held of heldin weet te verklaren.
Sir Algernon Westmoreland, een jonkman van groote gaven, heeft aan de speeltafel zijn vermogen doorgebracht; hij is te hoogmoedig, om van iemand hulp of ondersteuning te vragen of om zijn fortuin te herstellen door een rijk huwelijk, en zal Engeland verlaten, om elders een nieuw en beter leven te beginnen. Tot de rijke erfgenamen, die hem gaarne tot redding hare hand hadden gereikt, behoort ook zijne nicht, de schoone, zeven-en-twintigjarige wees Lady Maud Wolfscombe, welke Algernon hartstochtelijk bemint, bij het afscheid nemen hare liefde bekent en in den waren zin des woords hare aantrekkelijke persoon en haar onmetelijken rijkdom hem aanbiedt. Algernon's trots doet hem dit offer weigeren, maar Lady Maud schenkt haar gansche vermogen weg en volgt den man, dien zij boven allen heeft uitverkoren, in de vrijwillige ballingschap. In Amerika vindt de man een schamel bestaan in een handelskantoor; doch het blijft niet voor de jonge vrouw verborgen, dat hij, door aanleg, opvoeding en neiging voor hoogere en betere dingen bestemd, zich niet gelukkig gevoelt in die alledaagsche omgeving van prozaïsche plichten en werkzaamheden. Zij weet hem door eene list te prikkelen tot het opvatten van politieke en staatsrechtelijke studiën en door de hulp van in het geheim aangezochte, invloedrijke verwanten hem eene eervolle publieke betrekking in zijn vaderland te doen verwerven. Daar hervindt Sir Algernon zich in de oude, hem zoo dierbare kringen en vermaken; hij verwaarloost zijne vrouw zonder schijn van dankbaarheid voor het offer, dat zij hem gebracht heeft, zonder zweem van herinnering, dat zij jeugd, levensgenot, rijkdom met blijdschap heeft prijsgegeven, om hem te volgen; ja, - erger nog - zoo hij zich dat alles herinnert, is 't met ergernis en eene zelfzuchtige kleinachting. De arme vrouw wendt alle pogingen aan, om hem bij zich te houden en tot zich terug te brengen, doch vruchteloos. Hij wordt haar ontrouw, maakt op- | |
| |
nieuw speelschulden, die
zij betaalt met haar schijnbaar weggeschonken, doch eigenlijk slechts aan een harer bloedverwanten in bewaring gegeven fortuin. Wanneer zij er niet in slaagt, haar man te bewegen tot het verbreken eener liefdesbetrekking tot eene hooggeplaatste vrouw, heeft een hartstochtelijk beroep op deze laatste gelukkig eene betere uitwerking, zoodat Maud met Algernon Engeland verlaat naar den diplomatieken post, dien zij voor hem verkregen heeft. Doch wanneer niettegenstaande dit alles de man toch op het punt staat, haar ontrouw te worden, begaat Maud een zelfmoord in schijn, zoodat volgens haar testament haar fortuin aan den ondankbare, zelfzuchtige ten deel valt. Aldus heeft zij zich zelfs van haar eigen wettig bestaan ontdaan en leeft zij voort, kommervol in haar eigen levensonderhoud voorziende, terwijl Sir Algernon in voortdurende wroeging over de zelfopofferende vrouw, wier leven hij niet alleen weet verwoest, maar ook meent vernietigd te hebben, een rampzalig bestaan voortsleept te midden van zijne rijkdommen.
Gelijk men ziet, hebben we hier met echten, grooten hartstocht te doen. De oude waarheid, dat vrouwenliefde voor niets terugdeinst en dat de vrouw tot de grootste, tot bovenmenschelijke zelfopoffering in staat is, wordt door Louise Stratenus met klem en kracht verkondigd. Ook de vorm, waarin zij het doet, verdient lof, altoos behoudens deze opmerking, die, helaas! maar bij weinig door vrouwen geschreven boeken kan achterwege blijven: dat een weinigje taalstudie haar niet zou hebben geschaad. Wie een roman schrijft, moet betere uitdrukkingen tot haar dienst hebben, dan dat ‘een gesprek tusschen twee personen heerschte’, het onderscheid kennen tusschen leggen en liggen, niet schrijven, dat iemand boven een zeker pijl uitmunt, om slechts eenige fouten aan te halen. We leggen hierop echter niet zooveel nadruk als op eene andere bedenking tegen dezen roman. De schrijfster voert daarin, met eenigszins veranderde doch onder het doorzichtig masker gemakkelijk te herkennen namen, personen op, die in de beau monde aan de Theems werkelijk eene lang niet fraaie, eervolle rol hebben gespeeld en die tot de zoogenaamde professional beauties behooren, een vrouwenras, welks aanwezigheid en gevierd zijn in de hoogste kringen een sterker bewijs geven van sociaal zedenbederf dan de afzichtelijkste uitingen eener schaamtelooze prostitutie. De opneming van zulk een element in den roman kunnen wij niet anders dan wansmaak noemen; zij is het talent van den waren novellist niet waardig. Wanneer hij de chronique scandaleuse van den dag zonder meer in zijne werken opnam en daarmede de plaats aanvulde, waar de ernstige lezer schildering en ontwikkeling van karakter, verhalen van tragische gebeurtenissen of uitgewerkte natuurbeschrijvingen zoekt, zal hij misschien andere lezers in grooten getale vinden, maar als kunstenaar dalen; hij zou den
hier te lande tot dusver nog niet bekenden schandaalroman binnenhalen. Jammer, dat deze vlekken den overigens lofwaardigen roman van Louise Stratenus ontsieren.
| |
| |
Men meene echter niet, dat de ontwikkeling van haar verhaal zelf, dat meer bepaaldelijk de teekening der karakters onze onverdeelde bewondering wegdraagt. Dat zij haar Sir Algernon Westmoreland afschildert als een zedelijk monster van het allergrootst kaliber, met eene zelfzucht en hardvochtigheid jegens zijne offervaardige vrouw, die aan het ongeloofelijke grenzen, kan tot zekere hoogte verdedigd worden als tegenstelling, ofschoon dan toch, wel ingezien, de buitengewone zwartheid van 's mans ziel, zoo zwart, dat ze alle schakeering uitsluit, aan de waarschijnlijkheid van het verhaal veel afbreuk doet. Er is echter een ander punt, waarop wij meer bedenking hebben te maken, de wijze namelijk, waarop Maud Wolfscombe hare offervaardigheid bewijst. Zij bemint haar neef vurig en wil hem het fortuin vergoeden, dat hij heeft verspeeld; wanneer hij weigert en alleen het land wil verlaten, schenkt zij dat fortuin weg, omdat hij wel haarzelve, maar niet hare rijkdommen begeert, om met hem, gehuwd, de wereld in te gaan. Maar is die opoffering wel zoo groot, wanneer zij over haar fortuin op zulk eene wijze beschikt, dat het haar ieder oogenblik, op hare eerste aanvrage kan teruggegeven worden? Voor haar echtgenoot maakt het op dat oogenblik geen onderscheid, of zij werkelijk, dan wel in schijn slechts, zich arm maakt, om zijne vrouw te worden; in beide gevallen moest het offer in zijne oogen even groot zijn, al toonde hij het weldra niet naar waarde te schatten, door het eene ‘onvergeefelijke dwaasheid’ te noemen. De schikking, door Maud met haar bloedverwant, beheerder van haar vermogen, getroffen; de wetenschap, dat zij, wanneer het haar behaagt, wanneer de belangen of behoeften van haar man het vorderen, weder in het volle bezit van de rijkdommen kan treden, die zij schijnt op te offeren voor het geluk, om Algernon haar echtgenoot te noemen, - die moeten, dunkt ons, in hare eigen oogen de waarde van het offer aanmerkelijk verkleinen. Op een gegeven
oogenblik alles prijsgeven, om aan de behoeften van hart en neiging te voldoen, ziedaar de daad van den echten hartstocht, die voor niets terugdeinst; maar het prijsgeven met een geheim beding van teruggave, het schenken onder voorwaarde van terugschenking, ziedaar de bij uitstek verstandige daad van den voorzichtige, den solide, die een appeltje weet te bewaren voor den dorst, maar zich bij dit comediespel kwalijk kan uitgeven voor een door hartstocht vervoerde. Want inderdaad speelt Maud comedie tegenover haar uitverkorene, zoowel bij het schijnbaar wegschenken van haar vermogen als later bij haar schijnbaren zelfmoord, waarvan alleen de beweegreden kan zijn, dat zij Westmoreland met het bezit van hare onmetelijke rijkdommen een leven van zelfverwijt en ellende bezorgen wil. Dit laatste motief nu - en welk ander kan zij hebben? - komt ons voor, met het offervaardig en liefhebbend karakter der heldin in strijd te wezen. Toewijding en zelfopoffering, wie weet het niet! zijn de schoonste eigenschappen der vrouw, helaas!
| |
| |
maar al te dikwijls in practijk gebracht en vaak aan onwaardigen verspild. In dit opzicht kan de geschiedenis van menig schijnbaar rustig en prozaïsch huisgezin treffende, ja, tragische voorbeelden opleveren. Waar de liefde in het spel komt, ook al wordt die niet aan een onwaardige bewezen, deinst de vrouw meer en eerder dan de man voor geen onderneming, voor geen offer, voor geen vernedering en miskenning terug. Dit schilderen is hartstocht schilderen, karakter ontleden. Maar men moet de schilderij niet misteekenen, men moet tegen de eenheid van het karakter niet zondigen; aan deze fout maakt Louise Stratenus zich schuldig, wanneer zij hare heldin hare offers laat brengen met zeker voorbehoud en den innig beminden man in een met den wezenlijken stand van zaken niet overeenkomenden waan leiden.
Wij hebben in langen tijd van Melati van Java een zoo degelijk werk niet gelezen als haar laatsten roman, De gesluierde schilderij. De titel is zonderling en niet juist gekozen, omdat dit met een sluier bedekt schilderstuk, dat erin voorkomt, met de verwikkeling van het verhaal weinig te maken heeft en alleen eene ondergeschikte rol speelt in de ontknooping; wij zouden deze aanmerking als onbeduidend ter zijde kunnen laten, indien wijzelf door den titel niet op een dwaalspoor waren geleid geworden en in den waan gebracht, dat wij een zeer phantastischen roman voor ons kregen. Tot een dergelijk misverstand behoort een auteur geen aanleiding te geven. Geen phantastischen roman geeft Melati van Java hier, maar een verhaal vol dramatische kracht, met flink geteekende karakters, eenvoudig en sober van behandeling en in een goeden stijl geschreven. Zij verhaalt van eene jonge schilderes, die door hare kunst in aanraking komt met een jong, beminnelijk, kunstlievend en schatrijk Limburgsch edelman. Zij zal schilderstukken vervaardigen voor een nieuw te stichten landhuis, maar langzamerhand gaat de liefde voor de kunst in liefde voor de kunstenares over; de jeugdige edelman wil niet slechts met het werk, maar met de schoone maakster zijn landhuis versieren; hij vraagt en verkrijgt hare hand. Maar er komt ongelukkig een neef van den aanstaanden bruidegom in het spel, een echte poseur, van beroep journalist aan een Londensch dagblad - hetgeen voor een Nederlander van goede afkomst, bekwaamheid en goed gedrag wel eenigszins vreemd klinkt -. Zelf arm en van zijne pen levend, terwijl zijne moeder bij den Limburgschen neef het genadebrood eet, vergeet noch vergeeft deze aanverwant ooit, dat hij de bezitter van de eigendommen en schatten van zijn neef zou geweest zijn, indien diens vader niet ter kwader ure getrouwd was en een zoon verworven had. Hij misgunt den door het lot zoo ruim bedeelde alles, wat hij heeft, en tracht hem afhandig te
maken, wat hem 't liefst is, zijne bruid. Hoe deze Mefistofeles-achtige toeleg, dank zij der onervarenheid en zwakheid van karakter
| |
| |
van het meisje, tot een gewenscht einde wordt gevoerd, beschrijft ons de schrijfster op eene menschkundige wijze. Den strijd, den twijfel, den onwil, de ontwakende liefde van het jonge hart maken wij met haar mede. Terwijl alles voor het huwelijk is vastgesteld en geregeld en de bruidegom naar Italië vertrokken is, om het verblijf voor de wittebroodsweken aan het meer van Como te bestellen (hetgeen hij, tusschen twee haakjes, veilig aan een ander had kunnen opdragen of schriftelijk behandelen), drijft de neef de intrige tot het uiterste, dwingt, zoo te zeggen, de bruid, haar bruidegom zijn afscheid te geven, en reist dezen naar Zwitserland na, om hem haar afscheidsbrief te overhandigen. Op het punt van ontmoeting, op een der gletschers van den Mont-blanc, overkomt hem een ongeluk; zijn neef redt hem het leven, doch ten koste van het zijne, en sterft daar, zonder het bericht van de ontrouw zijner geliefde vernomen te hebben. Dit tragisch geval brengt het meisje tot inkeer en verkeert weldra hare liefde voor den valschaard in haat, eene omkeering, welke bevorderd wordt door zijne bekentenis, dat hij, op het oogenblik, waarop hij haar tot het hernemen harer vrijheid overhaalde, niet door liefde, maar alleen door afgunst en nijd gedreven werd. Doch Mefistofeles wordt in zijn eigen strik gevangen; de gehuichelde liefde wordt werkelijkheid en de gerechtvaardigde minachting, waarmee de bruid-weduwe van zijn neef hem behandelt, gevoegd bij de omstandigheid, dat zij beiden door den overledene tot zijne erfgenamen zijn gesteld, drijven hem tot op de grenzen der krankzinnigheid. De oude liefde, gewijzigd en getemperd door zeker gevoel van solidariteit in schuld jegens den edelen afgestorvene, komt bij haar weder boven; zij verpleegt den doodzieke en biedt hem al dien troost, dien ze hem, zonder zichzelve te geven, bieden kan; ten slotte doen beiden in zooverre afstand van het geërfd vermogen, dat zij de inkomsten ervan, ingevolge de denkbeelden, die
zij in de nagelaten papieren van den overledene ontwikkeld vinden, ten bate van nuttige en kunstlievende doeleinden aanwenden.
Zooals men ziet, zijn alle elementen van eene zeer tragische geschiedenis bijeen, en vloeien de tragische gebeurtenissen noodwendig voort uit de conflicten tusschen de eenmaal geschilderde karakters. De Limburgsche jonker met zijn edel gemoed, zijne wellevendheid en humaniteit, die niet streeft naar uiterlijk vertoon of ondeugden te verbergen heeft, geeft zich geheel, gelijk hij is, en stelt begrijpelijkerwijze de kunstenaarsnatuur van zijne bruid, met de aangeboren onvoldaanheid en het streven naar 't onbekende van haar ras, tot zekere hoogte teleur. Dat zij zich getrokken gevoelt naar den anderen aanbidder, of hofmaker althans, haars bruidegoms neef, die comedie voor haar speelt en zich voordoet als wondergeleerd, wondergeestig en wonderbeminnelijk, terwijl hij in waarheid niets van dat alles is, maar in geest, verstand en vooral gemoed verre achterstaat bij den andere, is niet meer dan natuurlijk. Welk jong, onervaren meisje,
| |
| |
gelijk de heldin met al hare kunstvaardigheid en hare kunstmin is, zou aan zulk een strik ontsnappen! Plaatst men drie personen met deze karakters, met deze deugden en ondeugden, in de verhouding, waarin Melati van Java ze geplaatst heeft, dan moet er gebeuren, wat in haar roman gebeurt. De jonge vrouw zal den onwaardige boven den waardige verkiezen, ja, den laatste, wanneer zij hem reeds gekozen had, verwerpen, om den andere te volgen. 't Is waar, dat in den gewonen loop der zaken de afloop ten slotte anders zal wezen dan in dezen roman. Het meisje zal den onwaardige huwen en in een zeer ongelukkig huwelijk eindelijk met de oogen voor den wezenlijken toestand geopend, wreed van al hare illusiën beroofd zijnde, te laat te gelijk het treurig lot beweenen, dat haar deel werd, en het geluk, dat zij zoo dwaas heeft vertreden; ook de verworpen edele man zal door die miskenning zijn levensgeluk verwoest zien. Men mag er Melati van Java geen verwijt van maken, dat zij eene andere, meer tragische doch even menschkundige ontknooping heeft gezocht. Wel zijn de dramatische incidenten niet zeer natuurlijk en wat ver gezocht, zooals wij reeds bij het vertellen van den inhoud aanstipten, maar volstrekte onmogelijkheid is er niet tegen te werpen; daarentegen mengt de schrijfster door het te pas brengen van het gletscherongeluk, dat aan haar held het leven kostte, een nieuw tragisch element in het verhaal. De roover van de bruid, die den bruidegom is nagereisd, om hem het bericht zijner wandaad te brengen, verkeert in levensgevaar, wordt door den bruidegom gered, die ten gevolge van die redding het leven verliest. Niet alleen gaat door deze gebeurtenis de waarde van zijne overwinning, het botvieren van zijn nijd en afgunst, geheel teloor, maar zij moet een diepen, een overweldigenden indruk op hem maken wegens alle bijkomende omstandigheden. Dit heeft de schrijfster gevoeld, en zij schildert naar waarheid de wroeging en de diepe zelfverachting af, die den
overblijvende vervullen. Een zoogenaamd bevredigend slot, eene vroolijke ontknooping was voor dezen roman niet mogelijk. Beter gezegd, de ontknooping, die Melati van Java aan haar roman gegeven heeft, was uit een menschkundig oogpunt de eenig consequent mogelijke, dus de bevredigende. Na alles, wat er gebeurd was, ook al had de bekentenis niet plaats gevonden, waardoor de schilderes ervaren had, dat de man, die haar ontrouw maakte aan haar woord, slechts een wreed, onwaardig spel met haar gedreven had, ook al was zij dus in den waan gebleven, dat alleen eene innige liefde zoowel hem als haar dreef, dan nog zou een huwelijk niet mogelijk zijn geweest. De nagedachtenis van den doode was daartoe te veel tusschen hen beiden geplaatst. De schrijfster heeft te recht aan de groote waarheid vastgehouden, dat groote misdrijven, al worden ze in geen enkel strafwetboek vermeld, zichzelf straffen; zij verdient daar dank en hulde om.
Wij vinden bij Melati van Java, nevens evenveel ernst en gezonden zin bij de voorstelling en ontwikkeling der karakters als bij Louise
| |
| |
Stratenus, meer gevoel voor de poëzie van het uiterlijke dan bij deze. We danken daaraan eenige fraai beschreven natuurtooneelen, die in Toewijding gemist worden; onder anderen de fraaie beschrijving van een in het winterkleed gedost landschap, dat hare heldin, de jonge schilderes, doorrijdt, om het landhuis te gaan bezoeken, welks wanden zij met haar penseel versieren zal. In een ander opzicht staan deze twee schrijfsters gelijk: in het gemis van de onschatbare gave van den humor. Zij leggen zich beiden met ernst toe op de studie der karakters van hare helden en heldinnen; zij vereenzelvigen zich geheel met die personen en gaan er letterlijk in op, maar juist daardoor weten zij zich niet ver genoeg boven haar onderwerp te verheffen, hare personen niet te beschouwen en te beoordeelen van dat objectief standpunt, dat den geboren humorist als van nature eigen is. Tot de waarde van het verhaal, zooals het daar ligt, doet dit gemis niet veel af; ook zonder die gave kan een roman met zorg en logica bewerkt zijn en den gewenschten indruk maken, maar de kunstwerken missen die schakeeringen van toon, dat licht en bruin, om 't zoo te noemen, van opvatting en bewerking, die den arbeid van den humorist zoo aantrekkelijk en dubbel indrukwekkend maken. Wij willen met deze aanmerking aan deze twee verdienstelijke schrijfsters geen verwijt maken; zij hebben gegeven, wat zij hadden, en van niemand kan meer verwacht worden. Humor is geen eigenschap die op commando verschijnt of aangeleerd kan worden.
Clara is eene geschiedenis, waarvan de langdradigheid en omslachtigheid den gewonen lezer allicht de ernstige verdiensten zullen doen voorbijzien, welke er bij eene aandachtige lezing aan eigen blijken. Wanneer men 1884 in het tweetallig talstelsel schrijven wil, krijgt men eene zeer lange cijferreeks, 11,101,011,100. Die elf cijfers met hunne eentonigheid en betrekkelijk geringe afwisseling drukken werkelijk niets anders uit, dan hetgeen wij met de vier cijfers 1884 uitdrukken. Nemen wij dit tot punt van vergelijking, dan moeten wij zeggen, dat de twee deelen van Marie van Buuren's roman ons voorkomen, in een zeer laag talstelsel geschreven te zijn. We bedoelen daarmede niet, dat het boek onbeduidend of gebrekkig van inhoud is, maar de reeks van cijfers, waaruit het getal bestaat, is veel te breed, en de cijfers zijn te laag. Ernstige aanmerkingen op taal en stijl kunnen niet gemaakt worden, maar het boek is wanhopig lang en de schrijfster overstelpt hare lezers met ontelbare, onbeduidende bijzonderheden. Zij neemt naar den orthodoxen trant hare heldin onder handen, zoo te zeggen, van de wieg tot het graf, van den schoolleeftijd tot den ouden dag, en spaart ons geen enkel voorval uit haar uit den aard der zaak eenvoudig leven, als eenige dochter van een dorpsdominee doorgebracht. Maar daarbij wordt u dan ook niets gespaard, geen ontmoeting, geen droeve of blijde ervaring, geen gesprek zelfs, hoe
| |
| |
onbeduidend van aard en van gevolgen ook. Het getal personen, waarmede de schrijfster hare lezers in kennis brengt, is legio, en wanneer de naam van eene daarvan niet tot titel van het boek ware gekozen geweest, zou men ver in de geschiedenis hebben kunnen lezen, zonder te ontdekken, wie van die allen eigenlijk voor de heldin moet worden gehouden. Wat de lezing nog al vermoeiender maakt, is, dat de schrijfster zich uitsluitend bedient van den verhalenden trant, alleen door lange, niet zelden beuzelachtige gesprekken afgebroken, waaraan het geheele heirleger harer personen bij afwisseling deelneemt. Eene nadere overeenkomst tusschen den roman en het getal in het tweetallig stelsel is, dat de schrijfster met al hare uitvoerigheid op geen groote copia verborum bogen kan; zij is woordenrijk zonder grooten rijkdom aan woorden, en de woorden en uitdrukkingen, welke zij de hare noemt, komen, evenals de eentjes en nullen uit het ellenlange getal, uit den treure terug. Ook Marie van Buuren beheerscht hare romanfiguren niet genoeg; zij moest er beter orde onder weten te houden, zorgen, dat zij niet allen zoo onophoudelijk den mond roerden en dat vooral de ondergeschikte personen de helden en heldinnen niet overschreeuwden. Ook wat den humor betreft, staat zij op hetzelfde standpunt, waarop wij daar even Louise Stratenus en Melati van Java aantroffen.
Het is jammer van het boek, dat deze zoo in het oog vallende gebreken de wezenlijke en degelijke verdiensten op den achtergrond dringen. Want verdiensten bezit Clara zonder eenigen twijfel. De karakterteekening getuigt van studie, nauwgezetheid en fijn gevoel. De aantrekkelijke figuur der heldin met hare zelfopofferende liefde neemt ons in voor de jonge schrijfster, die met zooveel fijnheid en scherpzinnigheid het menschelijk hart weet te peilen en te ontsluieren. Naarmate zij verder komt in haar verhaal, worden de gebreken gedurig minder hinderlijk, omdat zijzelve meer ingenomen wordt door hare stof, de met voorliefde behandelde karakterteekening, en ook omdat de lezer meer en meer belang gaat stellen in het beloop van het talentvol opgezet en bewerkt verhaal, en aldus de aandacht verliest voor de gebreken van den vorm, die het mochten zijn blijven aankleven. Men kan het niemand kwalijk nemen, dat hij koud blijft bij het langdradig verhaal van het gemeenschappelijk leven van een aantal kinderen van dorpsnotabiliteiten, de spruiten van dominee, dokter, burgemeester en andere notabelen van A., B. of M.; maar wanneer ons de geschiedenis verhaald wordt van eene beminnelijke en verstandige jonge vrouw, die zonder schroom of aarzeling haar levensgeluk ten offer brengt aan het welzijn van hem, dien zij in stilte bemint, dan moet de auteur al weinig talent hebben, die ons niet weet te boeien en te verteederen. Schoon Marie van Buuren ons niet verblindt door hooge poëtische vlucht, schoon zij niet door dichterlijke beschrijvingen of diepzinnige redeneeringen onze verbeelding opwekt of ons verstand gevangenhoudt,
| |
| |
stelt zij eenvoudige, zoo te zeggen huisbakken waarheden ons met zooveel gemoedelijkheid en aantrekkelijkheid in eene liefelijke gestalte voor, dat wij om deze innerlijke verdienste de gebreken van haar vorm gaarne voorbijzien. Gelijk wij reeds opmerkten, zijn er op taal en stijl, den vorm in de engere beteekenis van het woord, geen aanmerkingen van gewicht te maken. Wanneer wij op het zwakke punt van de meeste penvoerders van het schoone geslacht, de interpunctie, de aandacht vestigen, zal het genoeg zijn. En ook dit nog: hoe komt de schrijfster aan het afschuwelijke woord ‘van zelfsheid’ voor iets, dat vanzelf spreekt? Het is bij uitstek foutief gevormd en klinkt bovendien bij uitstek leelijk.
Het bundeltje Edel metaal bestaat uit drie novellen: ‘Wie was de meerdere? - Verborgen leed. - Heilige Jasper’. De onderlinge band, die deze verhaaltjes met den titel verbindt, wordt door den schrijver aangeduid in het algemeen motto, dat uit de volgende min of meer bedenkelijk gebouwde versregels bestaat:
‘Onder de oppervlakte van dit leven,
Ze is van goud en zilver als doorweven;
Maar voorzichtig: wacht U voor den schijn.
De echte schatten liggen diep verborgen,
Veel wat schittert is slechts luttel waard;
't Delven kost veel moeite, eischt veel zorgen:
Slechts door kenners wordt het eêl metaal vergaard.’
Het motto en het min of meer wijsgeerig streven, dat eruit spreekt, dunkt ons het zwakste punt van dit verdienstelijk geschreven boekske. Het is altijd bedenkelijk voor een auteur, in eene voorafspraak de strekking van het werk, waarmede de lezer nog geen kennis heeft gemaakt, aan te geven; hij doet beter, met eenvoudig te zeggen, wat hij te zeggen heeft, en kan veilig het trekken van de moraal aan den lezer overlaten. Nog bedenkelijker wordt het geven van zulke eene ouverture, wanneer daarin eene leering wordt ontvouwd, die lang niet nieuw of verrassend is. Wanneer iemand, die dit bundeltje verhalen heeft opgenomen, aan R. Hellemans' berijmde voorafspraak de vereischte aandacht schenkt en haar ernstig opvat, loopt hij groot gevaar van het boekje ongelezen ter zijde te leggen. Want om te leeren, dat schijn bedriegt, dat de beste elementen in de maatschappij niet altoos bovendrijven, zie, daarvoor behoeft niemand meer boeken te lezen; dat leert de geschiedenis van den dag op de meest afdoende manier, en wanneer we ondanks het leergeld en nog eens leergeld, dat we gegeven hebben, toch nog dagelijks ons laten verblinden door den schijn en medezingen in het koor tot verheerlijking van alles, wat zichzelf verheft, en tot vernedering van alles, wat zich bescheiden op den achtergrond houdt, waartoe zouden we dan nog
| |
| |
boeken gaan lezen, waarin de door ons versmade theorie opnieuw gepredikt wordt? Het zou jammer zijn, indien iemand zich door het motto liet afschrikken, want de drie verhalen, die erop volgen, zijn de lezing ten volle waardig. In eenvoudigen, weinig pretensie makenden, doch keurigen vorm handelt het eerste over eene familie, waarvan de vader zijne kinderen door hooghartigheid en valschen trots in het ongeluk brengt. ‘Verborgen leed’ schildert de zelfopoffering eener zuster, die hare eigen geheime liefde voor het levensgeluk harer zuster ten offer brengt; in de laatste vertelling brengt de schrijver ons opnieuw in kennis met een ontaard vader, die zijne tegen zijn zin gehuwde dochter gebrek laat lijden, terwijl zijn oude winkelknecht al het mogelijke doet, om haar en hare kinderen voor gebrek te behoeden. De harde, steile, rechtzinnige winkelier, die zijne liefdelooze godsdienstbegrippen tegenover zijn eigen kind zoo consequent in toepassing brengt, totdat de te laat ontwaakte vaderliefde hem aan die onnatuurlijke hardheid ontrukt, is eene flink en juist geteekende figuur, evenals de zuster in den Heere, die hem heet te ontmaskeren, wanneer hij aan zijne beginselen van wereldwarsheid ontrouw geworden schijnt. Deze drie korte verhalen zijn blijkbaar afkomstig van een beschaafd, belezen man, die de wereld en de menschen nog elders dan alleen in de boeken heeft leeren kennen en in de taal niet ziet een middel, om lange reeksen van onbeduidende volzinnen vol groote woorden, doch ledig van gedachten op het geduldig papier te schrijven, maar een middel, om op eene beknopte, sobere, voor een beschaafd lezer begrijpelijke wijze zijne gedachten uit te drukken. De verhaaltjes zijn kort en in de bijzonderheden weinig uitgewerkt, doch de lezing en overdenking ten volle waard, waarschijnlijk juist, omdat zij met zooveel zelfbeperking en bescheidenheid bewerkt zijn.
Onze goede bekende Virginie Loveling heeft weder een bundel novellen en schetsen in het licht gezonden, die door hare talrijke vereerders met genoegen zal ontvangen en gelezen worden ‘Het hoofd van 't huis’ heet de karakterschets, die de voornaamste plaats in dezen bundel inneemt, welke verder met korte, over het algemeen weinig beduidende schetsjes en opmerkingen is opgevuld. In hare novelle worden twee, in nagenoeg gelijke omstandigheden geplaatste meisjes geschilderd, beiden oudste dochters van een moederloos gezin, doch met geheel verschillende karakters en daarom geheel verschillend handelende en naar zeer uiteenloopende beginselen zich kwijtende van hare taak als hoofd van het gezin. Tot motto voor dit verhaal had de schrijfster veilig kunnen stellen: Variis modis... male fit. Hare eene heldin is de ramp van vader, zusters en broeders door hare aan karakterloosheid grenzende zorgeloosheid en zwakheid, de geërfde eigenschappen van haar vader; de andere daarentegen is overdreven gestreng en hard en beheerscht vader, broeders en zusters met eene ijzeren hand, waardoor wel de orde uitstekend in het huis gehandhaafd blijft, maar toch
| |
| |
een zeker percentage van mislukten onder het aldus opgekweekt jong geslacht niet gemist wordt.
Evenals in de andere novellen van deze schrijfster treffen wij ook hier, nevens vele blijken eener scherpe opmerkingsgave en van groote menschenkennis, de neiging aan, om de aandacht der lezers bij voorkeur op min bevredigende toestanden te laten vallen, die hem Virginie Loveling's werken, niettegenstaande veel eerbied voor haar talent, met een zeker gevoel van onvoldaanheid uit de hand doen leggen. Wij vinden hier onder al de optredende personen geen enkele aantrekkelijke figuur. Van de twee weduwnaars, zwagers, wier oudste dochters de heldinnen van het verhaal uitmaken, is de een, Mande, een man, die zijne zaken verwaarloost, zijn huis in 't honderd laat loopen, ten slotte aan den drank raakt en het boeltje van zijne dochter, dat zij hem meer weekhartig dan verstandig bij stukjes en beetjes, naar 't heet, voorschiet, opmaakt; de andere is een monster van egoisme en koelbloedigheid. Mande's overleden vrouw was zorgzaam, net en huishoudelijk, doch de dochter verwaarloost, na haars moeders dood, almede uit weekhartigheid en onverstand, het huishouden evenzeer als haar vader zijne olieslagerij, en van de aan hare zorgen toevertrouwde kinderen wordt er geen enkel als aantrekkelijk of beminnelijk voorgesteld, evenmin als de oude dienstbode, van wier trouwe zorgen de buren zooveel verwachting hebben. Kon men in het mislukte huismoedertje nog eenigen strijd tusschen goede bedoelingen, zwakheid van karakter en nadeelige omstandigheden waarnemen, dan was er nog eenige sympathie bij den lezer te verwachten, doch Sabine is hopeloos onbeduidend en onbelangwekkend en sluit alle belangstelling uit. Met het gezin der Van Oost's is het niet anders gesteld. 't Is waar: daar heerschen orde en regelmaat, daar stelt de ijzeren wil van de oudste dochter de wet aan vader en kinderen, zoodra de zorgelooze, slordige vrouw des huizes overleden is. Maar de onverbiddelijkheid van haar bestuur wordt zoo weinig getemperd door zachtmoedigheid of tact, dat ook deze figuur niet voor onze
sympathie bereikbaar is. Dit gemis aan zachte gewaarwordingen voor de opgevoerde personen doet afbreuk aan den indruk van het kunstwerk, dat bij eene andere wijze van behandeling, bij inmenging van meer beminnelijke elementen zonder twijfel winnen zou. Indien men de oorzaak van dit gebrek wilde zoeken in de omstandigheid, dat Virginie Loveling bij voorkeur den lageren burgerstand, door de zorgen des levens en de prozaïsche berekeningen van den dag gedrukt en aan het alledaagsche gekluisterd, tot het terrein harer novellen uitkiest, zou men zich bedriegen. In den kleinen burgerstand en in de lagere standen weet de dichter wel degelijk de schuilende poëtische elementen te ontdekken, sympathieke personen en aantrekkelijke toestanden te schilderen, zonder in het minst de waarheid te kort te doen. De meeste Vlaamsche schrijvers voeren hunne lezers op hetzelfde gebied, dat Virginie Loveling de haren
| |
| |
betreden doet; zij doen dat bij voorkeur en waarschijnlijk met opzet, zelf wetende, dat hunne heeren en dames in den regel behooren tot een onmogelijk menschenras, op alles meer gelijkend dan op de hooggeplaatsten in de maatschappij, terwijl hunne kleine burgers en boeren daarentegen leven en ademen, gevoelen en handelen, zooals 't behoort. Maar te gelijk weten zij die personen aantrekkelijk en goed te maken, gelijk er in de maatschappij in alle standen evenzeer goede en aantrekkelijke als terugstoolende en onaangename personen gevonden worden. Wie zich uitsluitend bepaalt tot een der beide categorieën, loopt gevaar van eenzijdigheid en bereikt in de schatting van zijn publiek niet de plaats, waarop hij wegens zijn talent aanspraak mag maken.
De novellen en schetsen, door J. Duparc Jr. onder den titel Uit mijn Album saamgebracht, acht in getal, hebben geen al te diepen indruk gemaakt op ons gemoed. Gedeeltelijk zijn het losse, weinig beteekenende vertelseltjes, zooals bij voorbeeld de ‘Gedenkschriften van een telegraafpaal’, waarvan titel en wijze van bewerking doen denken aan de autobiographieën van onbezielde voorwerpen, die een dertigtal jaren geleden hier en elders in de mode waren. Kunnen ze dus in zekeren zin uit den tijd worden genoemd, gewichtige bezwaren zijn er verder niet tegen te maken; het zijn schetsen en schetsjes, die zich niet verheffen boven, maar ook niet vallen beneden het peil der middelmatigheid. Maar de meer uitgebreide, met meer omhaal opgezette schetsen uit dezen bundel, die waarschijnlijk met de benaming novellen op den titel worden bedoeld, voldoen nog minder. Het zijn verhaaltjes, waarin weinig of niets van karakterstudie te vinden is, die kort behandeld en lang niet krachtig bewerkt zijn en waarvan de stijl gebrekkig en soms langdradig, de taal hier en daar onnatuurlijk en gezwollen is. Hier is 't de geschiedenis van een Poolschen graaf, een balling, onder een valschen naam op een kassierskantoor te Amsterdam geplaatst, die met de dochter van zijn patroon is gehuwd, welke hij echter verlaat voor eene Poolsche gravin, de geliefde zijner jeugd, die mede uit haar land verdreven en onder een valschen naam als operazangeres opgetreden is. Bij zulk eene donnée heeft de lezer recht te verwachten, dat de strijd beschreven wordt, dien deze man had te doorstaan, alvorens hij de zijnen verlieten alle maatschappelijke banden baldadig losscheurde. Doch de schrijver maakt zich hiervan zeer gemakkelijk af, om later door middel van een langdradig theologisch en philosophisch gesprek tusschen den schoonvader van dezen graaf en een buurman eene weinig treffende ontmoeting te bewerken met de zangeres, die haar bruidegom op weg naar Amerika in
eene schipbreuk verloren heeft. Een dergelijk gebrek kleeft het verhaal ‘De dochter van den schoolmeester’, eene verleidingsgeschiedenis, aan, waarin eveneens, bij eene verdienstelijke behandeling van ettelijke détails, de hoofdzaak onverklaard blijft, hoe het mogelijk is, dat een
| |
| |
wel opgevoed meisje, dat dan toch niet buitengewoon onnoozel of ijdel, lui en pronkziek was, zoo gemakkelijk ten val kon komen. Hoe onnatuurlijk en gezwollen de taal van dezen schrijver soms is, kan blijken uit de volgende ontboezeming van een wegens indelicate handelingen tot het vragen van ontslag gedwongen bureau-ambtenaar, wanneer een collega hem vraagt, wat hij denkt te gaan beginnen: - ‘“Ha, ha!” liet van Dalfen er met een wilden lach op volgen, “vraag dat aan iemand, die in dezen stond zou wenschen, dat hij reeds in zijne wieg gesmoord ware!”’
De twee verhalen, door de heeren Brunings en Tromp in het licht gegeven, behooren tot de jongenslectuur. Vergissen wij ons niet, dan verschenen zij voor het eerst in een weekblad voor jongelieden, waarin zij op hunne plaats waren; uit een algemeen letterkundig oogpunt beoordeeld, kunnen zij bezwaarlijk als aanwinsten worden beschouwd. De personen, die in Een Hollandsche jongen voorkomen, behooren tot de conventioneele typen uit een vervlogen tijdvak, waarin men de lieden kon doen schateren en zich ziek lachen met goedkoope comische effecten, die thans niet meer algemeen gangbaar zijn. Het verwonderlijk verhaspelen van uitheemsche woorden, door de sprekers zelf niet begrepen, mag voor eene enkele maal, als kenschetsing van domheid en aanmatiging, uitwerking hebben, maar op den duur toegepast, als in dit boek, verveelt het zelfs de lezers van een weekblad voor knapen. De hollandsche jongen, die het ideaal van den schrijver schijnt te zijn, is een ongemanierd, vlegelachtig persoontje, wiens hand tegen allen is gelijk de hand van allen - niet zonder reden - tegen hem; die van de scholen wordt verjaagd wegens verregaande insubordinatie en onwil, om te leeren, maar de privaatonderwijzers, in wier handen hij komt, verbaast door zijn inzicht en verstand. Het jonge mensch heeft een afkeer van scholen en schoolmeesters en krijgt ten slotte een onbedwingbaren lust, om met zijn vader, die scheepskapitein is, aan boord het zeegat uit te gaan. De heer Brunings mag wel oppassen, dat de onderwijsdwepers van den tegenwoordigen tijd zijn boek niet op het spoor komen! Niet alleen zou het onmiddellijk op den index geplaatst en door beulshanden verbrand worden, - dat wil in de taal der negentiende eeuw zeggen: door een van de strengste apostelen der alleenzaligmakende schoolleer in 't een of ander speciaal tijdschrift deerlijk uitgekleed worden - maar misschien had hijzelf, van ketterij overtuigd, nog menig kwaad halfuurtje te doorstaan. Waarschijnlijk echter zou
de schrijver het meest verwonderd staan, wanneer iemand dit boek als ernstig gemeend mocht opvatten en wederleggen. De personen, die hij opvoert, zijn zoo weinig natuurlijk, zoo gemaakt; zij geven duidelijk den geest aan, waarin het geschrift moet opgevat worden: als een vlug geschreven verhaal, dat aan de schooljeugd eene verpoozing kan geven van huiswerk en schoollessen.
| |
| |
De heer Tromp teert in zijne De lotgevallen van een zonderling nog maar altijd voort van zijn in Zuid-Afrika bijeengegaard kapitaal. We moeten erkennen, dat hij er zuinig mee is, slechts bij kleine sommetjes uitgeeft, ja, dat hij de geheime kunst, die menig hooggeplaatst financier hem benijden zal, schijnt ontdekt te hebben, van dezelfde pasmunt meer dan eens uit te geven. En toch leeft deze schrijver van de hoofdsom en niet van de renten. Had hij den Zuid-Afrikaanschen geest in zich opgenomen en dien als zuurdeesem gebruikt, om zijne verhalen mede te doortrekken, hij had daarmede zichzelf en zijn lezers, vooral ook zijn Zuid-Afrikaansche vrienden een grooten dienst kunnen doen. De voornaamste karaktertrek van het Transvaalsche volk is niet de wonderlijke volkstaal, of de koelbloedigheid in gevaar, of de stilzwijgendheid in den omgang en terughouding tegenover vreemden, maar de vastheid van karakter en de vasthoudendheid aan het levensdoel, die sluippaadjes openen tot groote gebreken, maar tevens de drijfveeren zijn tot groote daden. Men vergeeft der volharding gaarne hare ontaarding in stugheid, wanneer men getuige is, hoeveel zij de zaak van vaderland, vrijheid en onafhankelijkheid heeft gediend; wie een Nederlandsch sprekend volk wil aantreffen, dat karakter bezit, begeve zich naar Zuid-Afrika. Indien de heer Tromp uit zijn verblijf in de Zuid-Afrikaansche Republiek dien geest had met zich gevoerd en er zijne letterkundige werken mede gekruid, dan zouden we zeggen, dat hij de renten gebruikte van een verstandig uitgezet kapitaal; hoe meer hij ervan genoot, des te meer zouden wij ons verheugen. Maar hij gebruikt en verbruikt alleen de eigenaardigheden van de Boeren en zal daarom spoedig uitgeput zijn. In De lotgevallen van een zonderling vinden wij alweder in hoofdzaak terug, wat dezelfde schrijver reeds meermalen gaf, en niets nieuws vinden wij erbij. 't Is waar, we hebben maar met een jongensboek te doen; dat toonen de
bijgevoegde prentjes en de uitleggende noten, waaruit we zelfs opmaken, dat de heer Tromp zijn boek heeft bestemd voor lezers van een zeer teederen leeftijd. Hoe jong moet de Nederlandsche schoolknaap van 1884 niet zijn, die, om een paar voorbeelden te noemen, de waarde van het Engelsche geld niet kent en niet weet, wat maïs beteekent? Moeten we dit bewust afdalen tot den kring der allerjongste lezers misschien opvatten als eene erkentenis van den schrijver zelf, dat zijn voorraad Transvaliana begint op te raken; dat hij aan het laatste débouché genaderd is, om de restanten aan den man te brengen?
Wij besluiten ditmaal ons overzicht met een werkje te vermelden, dat niet tot de eigenlijk gezegde romanliteratuur behoort, de Sprookjes in waarheid en verbeelding van mej. Maclaine Pont. Het zijn herdrukken van artikelen, van studiën, beter gezegd, over algemeen bekende sprookjes en vertelsels, die een paar jaren geleden in Eigen haard belangstellende en waardeerende lezers hebben gevonden.
| |
| |
Wij vermelden dezen herdruk in de eerste plaats, omdat die het deeltje vult in de welbekende Guldens-editie, waarop de naam van den derden uitgever voorkomt. De opvolgende eigenaars van de Guldens-editie stonden tot De Tijdspiegel in een nauw verband; vele in ons tijdschrift opgenomen stukken, artikelen en verhalen van De Keyser, W.A. van Rees, Jan Holland, Lindo en anderen, vonden later in de Guldens-editie eene tweede openbaarheid. Geen wonder, dat De Tijdspiegel zich verwant gevoelt aan de thans reeds lange reeks van nette, blauwgrijze omslagen, waaraan de Nederlandsche letterkunde en de Nederlandsche letterkundigen zooveel te danken hebben. Geen wonder, dat in De Tijdspiegel een woord van hulde en waardeering wordt uitgesproken en de wensch geuit, dat de derde uitgever van deze serie haar goeden naam moge handhaven en daarvan goede vruchten genieten. Door de Guldens-editie zijn reeds zooveel juweeltjes van oorspronkelijke letterkunde onder ieders bereik gebracht; indien dit zoo blijft, dan zal de uitgever zoowel aan het lezend publiek als aan de letterkunde zelf een grooten dienst bewijzen. Meer in 't bijzonder trekt dit 149ste deeltje ons aan, omdat de jonge schrijfster met de daarin opgenornen studiën zulk een voortreffelijk voorbeeld gegeven heeft. Vreemd mag het schijnen, maar waar is het, dat vele jongelieden zich zonder eenige voorbereiding of studie, zonder zelfs behoorlijk vertrouwd te zijn met het gebruik hunner eigen taal, nederzetten tot het schrijven van novellen of romans, - men begrijpt met welk treurig resultaat. Deze slechte methode heeft deze schrijfster niet gevolgd, maar zich integendeel toegelegd op ernstige studie van een wel aantrekkelijk, doch veel nasporingen eischend onderwerp. Ook al was het resultaat niet zoo aangenaam en onderhoudend, als het voor ons liggend boekje geworden is, dan zou de schrijfster toch onze hulde verdienen om haar lofwaardig en
verstandig streven.
|
|