De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Hersenoverlading.Olympia. Letterkundig-paedagogisch tijdschrift onder redactie van H.G. Roodhuyzen en J.A. Bientjes. Deventer, W. Hulscher G.J.z. 1e jaargang, 2e jaargang. 1e en 2e afl.Er bestaat in ons land en ook elders een bijzondere voorliefde voor het oprichten van nieuwe tijdschriften. Heeft men het geluk, de taal te spreken van een der groote volken, Duitsch, Fransch of Engelsch, dan bezitten zulke ondernemingen licht eenige levensvatbaarheid en duren althans eenige jaren, wanneer het niet te onhandig wordt aangelegd. En dat laat zich hooren; in een groot land is de omzet van literarische producten uit den aard der zaak aanzienlijker, terwijl men buitendien nog de kans heeft, op de internationale markt afzet te vinden. Toch brengen slechts enkele tijdschriften het tot een zekere hoogte en ook in Duitschland b.v. ziet men menige onderneming van dien aard van den eenen uitgever naar den anderen, van den eenen redacteur naar den anderen verhuizen, om dan in eens te hooren, dat het papieren jongske het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld. De oorzaak van dit verschijnsel ligt geheel voor de hand. Er wordt in onzen tijd, waarin verstandsontwikkeling voor het hoogste gehouden wordt, zeker veel gelezen, misschien nog meer doorbladerd, maar er is een grens aan alle dingen. De dagbladpers heeft reusachtige vormen aangenomen en de kranten overstelpen elken dag de menschen met ettelijke vellen druks; zij hebben meerendeels het karakter van nieuwsbladen verloren en de concurrentie, welke ook op dit gebied van bedenkelijke overspanning getuigt, maakt de dagvlinders tot paarden, die wagens trekken, vol geladen met allerlei rijpe en onrijpe vruchten. Voegt men hierbij de tijdschriften met hun maandelijksche of veertiendaagsche vruchten, dan laat het zich hooren, dat de markt zoo overvoerd wordt, dat tevergeefs naar koopers wordt uitgezien en de sterkste Semitische reclames de waar niet meer aan den man kunnen brengen. In een klein land als het onze, waar de taal alleen binnen de | |
[pagina 290]
| |
grenzen wordt gesproken en elders door schier niemand verstaan, moet dit nog veel meer het geval zijn. Het arbeidsloon is over 't geheel in Holland hooger dan in Duitschland; Nederland behoort wel, wat de kunst van lezen en schrijven betreft, tot de meest beschaafde naties en er worden derhalve in verhouding veel letters verslonden, maar daar staat tegenover, dat de belangstelling van wat men het volk noemt, in Nederland voor tal van zaken niet groot is. De Nederlander leeft, over 't geheel genomen, in een beperkten kring; hij wijdt zijn aandacht bij voorkeur aan zijn eigen huis en hof en houdt zich daarbij, conservatief van aard, liefst zoo dicht mogelijk bij de traditie. De vereering van de vaderen kan moeilijk ergens grooter zijn, en er moeten zeer overwegende redenen zijn, om iets anders te doen, dan grootvader het deed. Een kenmerkende eigenschap van den Nederlander is zijn voorliefde voor godgeleerdheid, of wat hij zoo gelieft te noemen, bij schier volslagen gemis aan belangstelling in politieke zaken, voor zoover deze niet in verband staan met zijn beurs. Is in de laatste jaren de deelneming in godgeleerde zaken verminderd, althans in zekere kringen, de politieke ontwikkeling is er nog niet door vooruitgegaan. Kan men Nederland daarom geen gelukkig arbeidsveld noemen voor de periodieke pers, en hebben wij aan onze bestaande tijdschriften, die door ouderdom het burgerrecht verkregen hebben, meer dan genoeg, men ziet telkens weer pogingen wagen, om nieuwe maandwerken op te richten, die onder een verlokkend aantal groote namen van medewerkers als kometen in de wereld verschijnen en na verloop van eenigen tijd met hun letterkundigen staart verdwijnen. Waar het de tijdschriften aan ontbreekt, zeker niet aan voedingsstof; wanneer al de kopij moest worden gedrukt, welke bij de uitgevers wordt ingezonden, dan zouden zeker nog eenige snelpersen kunnen worden gebruikt, met de noodige steenkolen, om stoom te maken. Men komt na eenige ervaring spoedig tot het resultaat, dat het zweeten der pers een gewone zaak is van oorzaak en gevolg. De kopij komt aan de markt met karrenvrachten; de uitgever wil even graag wat verdienen als de auteur, en - men verzint een titel voor een tijdschrift, in de gegeven omstandigheden een fabriek ter bereiding van letterkundige stoffen. Maar de stof is er dikwijls ook naar; de eerbied van de schrijvers voor hun werk wordt minder; de eischen, die men zich stelt, zijn niet zelden zoo laag, dat de kopij wordt aangeboden met - spelfouten. Het gaat in de letterkundige wereld als in de politieke; de aangeboden diensten zijn velen, maar - wil men een artikel hebben van een der zake kundig man, van wien men met een goed geweten zeggen kan, dat hij op de hoogte is, dat hij het onderwerp heeft onderzocht en overdacht, dan heeft men veel moeite, naar wensch te slagen. | |
[pagina 291]
| |
Men beschouwe deze opmerkingen niet als expresselijk vervaardigd voor het tijdschrift, waarvan ik den titel aan het hoofd plaatste. De opmerkingen zijn inderdaad algemeen en in dit bijzonder geval, zooals men licht begrijpen zal, niet van toepassing. De heer H.G. Roodhuyzen heeft op letterkundig gebied zijn sporen te goed verdiend, dan dat hij er zich iets van zou aantrekken, indien ik het op hem gemunt had; hij weet zelf te goed, wat er in de letterkundige wereld te koop is, dan dat hij 't niet volkomen met mij eens zou zijn. Het tijdschrift Olympia heeft buitendien een bepaald en volkomen gewettigd doel, dat men vindt in den titel en in den naam van den tweeden redacteur, den heer J.A. Bientjes. Bientjes is een banierdrager; hij is geworden de personificatie van een nieuwe richting in het onderwijs, welke zich ten doel stelt, de overdreven verstandelijke ontwikkeling der jeugd tegen te gaan en meer nadruk te leggen op de ontwikkeling van het lichaam door beweging en op vorming van het gemoed, van het karakter. Die beweging heeft - indien men wil - iets reactionnairs; maar men behoeft van dit woord niet te schrikken en er zich niet zenuwachtig over te maken. De pastoor heeft er evenmin de hand in als de dominee, en men kan zuiver conservatief en onvervalscht liberaal blijven, wanneer men met de beweging sympathiseert. Het is alleen het opzeggen van het blindelings volgen van de mode der laatste jaren, welke in de ontwikkeling van het verstand, of liever in het veel leeren, veel weten, het eenige heil ziet in leven en in sterven. De vereeniging nu, welke deze mode heeft afgezworen, in 1882 te Baarn opgericht, draagt ook den naam van Olympia. De vereeniging en het tijdschrift zijn wel niet identisch, - dat bleek o.a. op de algemeene vergadering, in Maart 1883 te Amsterdam gehoudenGa naar voetnoot(*), - maar men vindt den geest der vereeniging in schier al de artikelen van het tijdschrift, en ook de verslagen van de vereeniging zijn erin opgenomen. Een opmerking of een vraag, en deze direct aan het adres van de heeren van Olympia. Is het wenschelijk, voor een nieuwe beweging propaganda te maken in een nieuw tijdschrift? Mijns inziens neen. Men heeft in ons kleine land altijd veel moeite, om een nieuw tijdschrift erin te werken, d.w.z. een behoorlijk aantal abonné's te werven. Dat leert de ervaring, o.a. door het sneuvelen van het aantal jonggeborenen. Nederland is in vele opzichten tot hart en nieren conservatief; het nieuwe wil er nooit gemakkelijk in, en eerst wanneer een zaak zekeren ouderdom heeft bereikt, wordt het veld voor exploitatie gunstiger. | |
[pagina 292]
| |
Tijdschriften zijn betrekkelijk duur, niet zoozeer in verhouding tot de buitenlandsche, maar wanneer men in aanmerking neemt, dat vele artikelen slechts een tijdelijke, geen blijvende waarde bezitten en de letterkundigen zelf, die de trouwste lezers uitmaken, meerendeels niet tot de bemiddelde lieden behooren. Men zal mij tegenwerpen, - ook de heer Deking Dura maakte op de algemeene vergadering van Olympia te Amsterdam die opmerkingGa naar voetnoot(*) - dat het moeilijk is, artikelen van een bepaalde, vooral een nieuwe richting in dagbladen of tijdschriften geplaatst te krijgen, en men om die reden wel gedwongen is, zich de moeite en de kosten van een eigen orgaan te getroosten, op gevaar af van veel minder lezers te hebben, dan dit het geval is bij de eenmaal gevestigde tijdschriften of dagbladen. Ik acht dit bezwaar niet gering. In ons land en in onzen tijd zijn de zaken gewoonlijk eerst persoons- en dan beginsel-quaesties. Nederland wordt meer en meer een verzameling van clubjes, partijtjes; wil men opgenomen worden in zekeren kring, dan moet men het schibboleth zuiver uitspreken en kan in ruil daarvoor op zijn tijd aanspraak maken op den lof, dien men gewoon is, elkander beurtelings toe te zwaaien. De eigenaardigheden der ‘sociétés d'admiration mutuelle’ zijn vanouds bekend en de ervaring moet vele zwakke zielen wel afschrikken, om een eigen weg te zoeken en onpartijdig, objectief onderzoek en oordeel tot ideaal te nemen. Zoover zal het echter niet in ons land gekomen zijn, dat men bij een zoo goede, zoo eerlijke zaak, als de Olympia-vereeniging voorstaat, een zaak, die in korten tijd tot een internationale quaestie is geworden, geen plaats kan vinden in de organen der pers, ook daar, waar zij zich niet geheel kunnen vereenigen met het gewicht, dat eraan moet worden toegekend. Ik moet vragen: hebben de mannen der Olympia-vereeniging beproefd, eerst den gewonen weg te bewandelen bij het verspreiden van hun meeningen; zijn zij door een zoo ongunstige ervaring ertoe gekomen, om de toevlucht te nemen tot het oprichten van een eigen tijdschriftGa naar voetnoot(†)? Hoe dit zij, het tijdschrift Olympia bestaat; het heeft den moeielijksten tijd, het eerste jaar, reeds achter den rug, en wij wenschen redactie en uitgever moed en kracht, om op den ingeslagen weg voort te gaan. De quaestie van de hersenoverlading wordt zoo uitgebreid, komt overal zoo aan de orde, dat men wel een afzonderlijk tijdschrift noodig heeft, om haar in al de bijzonderheden te behandelen. Bedriegen de teekenen des tijds niet, dan geloof ik, dat de belangstelling bij het publiek steeds | |
[pagina 293]
| |
zal toenemen en men inderdaad na verloop van eenigen tijd zal kunnen zeggen, - om een vrij wel afgezaagde uitdrukking te gebruiken - dat het tijdschrift in een wezenlijke behoefte voorziet. Niemand zal het vreemd vinden, dat ik met zekere voorliefde op Olympia wijs. Zonder den heer Bientjes te kennen, heb ik ongeveer gelijktijdig en wel in dit tijdschrift een lans gebroken in den strijd tegen de hersenoverladingGa naar voetnoot(*), en indien ik de zaak opnieuw ter sprake breng, is het deels, om de aandacht opnieuw te vestigen op de hoogst belangrijke quaestie, deels om de verspreiding van Olympia en de daarin verkondigde denkbeelden naar vermogen in de hand te werken. Men spreekt gewoonlijk van verstandsoverlading; de heer Deking Dura verdedigt die uitdrukking en wijst o.a. op maagoverlading. Ik geloof, dat het denkbeeld, dat men hier wil uitdrukken, het meest juist en het meest Hollandsch wordt weergegeven door hersenoverspanning.
Ik zeide, dat de heer Bientjes en ik ongeveer gelijktijdig de hersenoverlading in het openbaar besproken of liever ertegen geschreven hebben. Daarmede wordt echter in de verte niet gezegd, dat hiermee bedoeld zou worden, dat wij de zaak ontdekt hebben. Wij zijn in dat opzicht zoo weinig oorspronkelijk, dat wij slechts geuit hebben, wat in schier alle beschaafde landen en door meer bevoegde, uitstekende mannen gezegd is. Om slechts eenige namen te noemen: Beard in Amerika, Masaryck in Oostenrijk, Möbius in Duitschland, allen medici, hebben de hersenoverlading geconstateerd en op de gevaren gewezen, welke eruit voortvloeien. Men kan nog vele andere namen noemen, die meer nog dan deze mannen van zich hebben doen spreken, omdat hun toon scheller was en daarmee niet van overdrijving vrij te pleiten. Zoo Hasse, directeur van een Brunswijksch krankzinnigengesticht, die de Pruisische Regeering tot een onderzoek noopte van de vraag, of het Middelbaar onderwijs een der oorzaken was van de overbevolking van de krankzinnigengestichten. De vroegere Minister van Onderwijs Puttkamer sprak dit in de zitting van den Pruisischen Landdag van 13 December 1880 tegen, maar Hasse kreeg toch van verschillende zijden meer gelijk, dan het scheen; alleen de vorm, waarin hij zich uitdrukte, was minder juist, want door verschillende personen werd toegegeven, dat de overdrijving van het onderwijs schadelijk werkte op de gezondheid, meer bepaald een der oorzaken was van het algemeen verspreide zenuwlijden. De opvolger van den Minister Puttkamer, de heer Von Gossler, vaardigde dan ook | |
[pagina 294]
| |
in October 1882 een circulaire uit in den geest van dr. Hasse; hij vestigde de aandacht op de noodzakelijkheid, om door gymnastiek en door beweging van de scholieren in de open lucht de lichamelijke ontwikkeling te bevorderen. Men meende, dat de Minister Von Gossler had gehandeld in overleg met den dapperen kampioen voor de lichamelijke ontwikkeling, Hartwich, rechter te Dusseldorf, die de hersenoverlading scherp hekelde en de stichter werd van de snel verbreide ‘Centralverein für Körperpflege in Volk und Jugend’. Het bleek, dat Hartwich aan de ministerieele circulaire part noch deel had. Beiden hadden uit eigen overtuiging gehandeld. Inderdaad, het scheen, of de overladingsquaestie, eerst ontkend en bespot, op eens alle gemoederen zou innemen. In verschillende Duitsche Landdagen werd de zaak besproken, bij de Regeeringen op onderzoek aangedrongen en om middelen tot herstel verzocht. Opmerkelijk is het, dat het overal de medici waren, die het eerst de aandacht vestigden op de zaak; in de eerste plaats zij, die de ziekten van het zenuwstelsel tot een onderwerp van hun onderzoek gemaakt hadden. Ook in ons land waren 't de geneeskundigen, die voorgingenGa naar voetnoot(*). Het beruchte rapport van den Geneeskundigen Raad van Friesland en Groningen mogen we buiten rekening laten, al heeft ten onzent een Minister van Binnenlandsche Zaken er zich op beroepen. Het is vroeger in dit tijdschrift afzonderlijk behandeld, gewogen en te licht bevondenGa naar voetnoot(†). Voor de eer van Nederland kunnen wij wijzen op het voorstel van het Hoofdbestuur van de Maatschappij tot bevordering van Geneeskunst van den volgenden inhoud: ‘De Maatschappij spreke als haar overtuiging uit, dat de overlading met geestelijken arbeid, die (bij het Middelbaar Onderwijs en) op niet weinige onzer (Lagere) scholen plaats vindt, een schadelijken invloed op de ontwikkeling van het aankomend geslacht uitoefent.’ Dit voorstel werd in de algemeene vergadering van 1882 aangenomen met 46 tegen 16 stemmen, nadat de tusschen haakjes geplaatste woorden bij amendement er uitgelicht waren. Het amendement verzwakte het voorstel niet, maar maakte het meer algemeen, op grond, dat de quaestie in de bijzonderheden nog niet genoeg was onderzocht. Wat men dus ook den heer Bientjes moge verwijten, het is wel | |
[pagina 295]
| |
niet, dat hij lichtvaardig van wal gestoken is met zijn strijd tegen de hersenoverlading op onze scholen. Voor hem, die in dit opzicht nog eenigen twijfel mocht koesteren, noemen wij de namen van de hoogleeraren Snellen, Heynsius, Zaaijer, Harting, Stokvis en dr. Everts, directeur van Meerenberg, die hun adhaesie betuigden aan het adres aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, waarin verklaard werd, dat de Olympia-mannen, ‘overtuigd van de dringende behoefte aan een beter evenwicht tusschen geest- en lichaamsoefening bij de opleiding der jeugd in ons vaderland, Z. Exc. eerbiedig verzoeken dit volksbelang in ernstige overweging te nemen en maatregelen te doen beramen om op alle openbare scholen, zoo van lager als middelbaar- en gymnasiaal onderwijs, het gewone onderricht dagelijks door lichaamsoefeningen van verschillenden aard, zoo binnenshuis als in de open lucht, te doen afwisselen’. Wie aan genoemde autoriteiten nog niet genoeg heeft, noemen wij nog de volgende namen van de onderteekenaars van het adres: de hoogleeraren Buijs, Fruin, Allard Pierson, Bierens de Haan, Van Bemmelen, Bosscha, Loman, verder de heeren mr. Van Kerckhoff, H. Bouman, H.G. Roodhuyzen, W.G. Degenhardt. Jan Holland is te wel bekend door zijn Moderne heksen en Dat getob met onze jongens, om hem hierbij te noemen. De eischen van de Olympia-mannen zijn in het tijdschrift in het breede ontwikkeld, en men kan ze kort samenvatten. In de eerste plaats meer lichaamsbeweging, of liever meer zorg voor de gezondheid, op grond van het oude en nooit verouderde beginsel: een gezonde geest kan alleen in een gezond lichaam huizen; minder zitten, althans achtereen, en meer wandelen, of - want wandelen, hoe goed ook, is een eenzijdige beweging - spelen in de open lucht. Aan de eischen der hygiëne zal echter nooit kunnen worden voldaan, indien het onderwijsmenu niet wordt beperkt. De jongens en ook de meisjes hebben volgens de tegenwoordige inrichting noch op school noch te huis tijd genoeg over, om te spelen. Men zou erbij kunnen voegen, dat de kinderen, wanneer zij het school- en huiswerk afhebben, zoo afgebeuld zijn, zoo overspannen moe, dat zij lust noch kracht meer hebben, om te spelen. Met een beperking van den schooltijd moet noodzakelijk gepaard gaan een vermindering van het aantal onderwijsvakken. In plaats van uit te rekenen, wat een jongen of een meisje in het leven ooit zou kunnen te pas komen, wat eenigszins dienstbaar zou kunnen worden gemaakt aan de algemeene ontwikkeling, dient van tijd tot tijd wel gedacht: veel wijsheid geeft veel verdriet; en: wat al dingen, waar ik buiten kan! Weinig leeren, maar dat weinige goed en verder de lucht in, is het recept, dat lichaam en geest gezond houdt. Verder moet het onderwijs zooveel mogelijk practisch zijn; school | |
[pagina 296]
| |
en leven moeten zich nauwer bij elkander aansluiten. Aan ambachtsscholen, aan landbouwscholen hebben wij behoefte, en op de lagere scholen moet meer werk worden gemaakt van de huisvlijt. Daarvoor kunnen tal van dingen overboord geworpen worden, die nu vrij onnut onderwijzers en leerlingen bezig houden. Om misverstand te voorkomen, merk ik op, dat ik het streven der Olympia-mannen weergegeven heb met mijn eigen woorden en derhalve de mogelijkheid bestaat, dat Bientjes of Jan Holland en Roodhuyzen het geheel anders zouden hebben uitgedrukt.
Men zou inderdaad zoo zeggen, dat de denkbeelden van de Olympia-mannen zoo helder en practisch zijn, - zoo ‘kerngezond’, gelijk de heer Van Kerckhoff het noemde in de rede tot opening der eerste bijeenkomst te Baarn in Sept. 1882Ga naar voetnoot(*) - dat men niet veel anders kon doen, dan de mannen van het vak uitnoodigen, het program nader uit te werken en die maatregelen voor te stellen tot hervorming van het onderwijs, welke blijkens hun ervaring na nauwlettend onderzoek noodig worden bevonden. Dit is echter niet het geval. Men heeft den heer Bientjes zeer hard gevallen over zijn beschuldigingen tegen het Middelbaar en Lager onderwijs, persoonlijke insinuaties zelfs niet gespaard, hem voor een deserteur uitgemaakt, toen hij van het Middelbaar onderwijs afscheid nam en naar Noordwijk verhuisde. Dr. Vitus Bruinsma, bekend door zijn overdrijving in den strijd tegen de zoogenaamde geheime geneesmiddelen, gaf in de Vragen des Tijds bewijs van andere overdrijving met het betoog, dat de Olympia-mannen vechten tegen windmolens. Het orgaan van de Vereeniging Volksonderwijs pleitte op een geniepige wijze voor onthouding in de Olympia-beweging, want het was zoo erg niet en er heerschte schromelijke overdrijving in de hervormingsbeweging. De Huisvrouw legde ook nog een duit in 't zakje, en de ervaring leerde spoedig, dat het niet ontbrak aan krachtige pogingen, om de Olympia-beweging in haar geboorte te smoren. De heer Bientjes is het antwoord niet schuldig gebleven en het tijdschrift Olympia bevat verschillende artikelenGa naar voetnoot(†), die naderhand met vrucht kunnen gebruikt worden, wanneer de geschiedenis geschreven wordt van de onderwijs-hervorming. Het scheen ons echter bij het lezen van de artikelen van den heer Bientjes toe, dat hij zich door de aanvallen meer vervaard heeft laten maken, dan noodig was. Vooral de beschuldiging van te kras te zijn opgetreden, heeft hij zich te veel aangetrokken. Wanneer men een goede, gezonde zaak voor heeft, dan moet men ook als een man daarvoor optreden en mannelijke taal spreken. Wanneer de Dusseldorfer rechter Hartwich zijn woorden gewikt en gewogen had, angstvallig | |
[pagina 297]
| |
overlegd, of hij soms iets zeide, wat dezen of genen kon hinderen, zou hij zooveel succes niet hebben gehad bij de oprichting van de Central-Verein für Körperpflege in Volk und Jugend. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden, en wanneer men in zulk een gewichtige zaak van zijn goed recht overtuigd is, moet men ook flink en rond voor haar opkomen. Water en melk is er genoeg te koop in de wereld en het zachtkens en voorzichtig behandelen is maar al te dikwijls een middel, om de goede zaak te laten doodbloeden. Wie geen excusen maakt, is de dappere geestverwant J. Deking Dura, die o.a. in zijn gewaardeerde statistieke tabellen het ongelijk van de bestrijders der beweging duidelijk aantoondeGa naar voetnoot(*). Inderdaad, wanneer men een maatschappelijke kwaal heeft ontdekt en gepeild, dan behoort men haar zoo juist, maar ook zoo rond mogelijk ten toon te stellen. De tijdgenooten zijn gewoonlijk even hardhoorend als hardleersch, waar het de verzorging geldt van hun stokpaardjes. Vindt men den toon te scherp, het zij zoo; maar men eische niet, dat men over gewichtige zaken zal denken als een man, maar spreken als een vrouw. Een man een man, een woord een woord, en zoekt men met kinderachtige gevoeligheid, met zenuwachtige prikkelbaarheid in dat woord iets persoonlijks, - dat bleek ook weder uit den strijd met den heer Bientjes - welnu, laat ons dan ook den moed hebben te zijn, die wij zijn, ook indien wij òf alleen zijn òf tot geen der drijvende geruchtmakende partijen behooren. De wereld is ook in ons kleine land groot genoeg, om elkander niet in den weg te loopen. Niet plooien, niet schipperen, niet al te voorzichtig, niet te angstig voor het eventueel gemis aan voorspraak - overtuiging voorop; zaken zijn zaken - onze tijd is reeds karakterloos genoeg. Heeft men voor zijn opvatting, al is die nieuw, goede redenen, welnu, herhaal die telkens; laat uw aambeeld klinken, dat het dreunt, en wacht uw tijd af. Ook zonder dat men u als den zegsman zal erkennen, zijn er straks honderden, die gij voor uw gevoelen gewonnen hebt; ja, zelfs onder uw tegenstanders zijn er velen, die, u bestrijdend, van uw denkbeelden meer hebben opgenomen, dan zij ooit zullen willen erkennen. Groote menschen zijn te dikwerf als kleine kinderen: zij willen gelijk hebben, en als gij hun niet meer tegenspreekt, blijkt, dat zij het bijna met u eens zijn. Ik zeg dat hier ook om een bijzondere reden. De Olympia-vereeniging telt veel meer voorstanders, dan het schijnt. Ik heb voorspeld bij haar oprichtingGa naar voetnoot(†), dat zij veel tegenstanders zou vinden en dat er nog meerderen zouden zijn, die voor hun sympathie niet zouden durven uitkomen. Hoe dat komt? Och, heel eenvoudig. Men heeft van het onder- | |
[pagina 298]
| |
wijs een politiek mode-artikel gemaakt, en met mode-artikelen is 't altijd een kwaad ding. 't Is reeds geruimen tijd geleden, - men had in zekere kringen gebrek aan een program, aan een strijdleus - dat men verstandelijke ontwikkeling ging beschouwen als een wondermiddel tegen alle maatschappelijke kwalen. Alle verkeerde denkbeelden, alle ongezonde opvattingen, zoowel op staatkundig als op maatschappelijk en kerkelijk gebied, vonden - naar men meende - hun oorsprong in gebrekkige verstandelijke ontwikkeling; deze fout kon alleen verholpen worden door onderwijs. Heurèka! Onderwijs voor, onderwijs na! Men zag de demonen van het bijgeloof in de gedachte reeds op de vlucht gaan, evenals de wolken door den wind worden voortgedreven langs het zwerk. Straks werd de lucht helder en de zon der wijsheid zou alle menschenkinderen bestralen en verwarmen, zoodat de aarde een paradijs werd! Men verzuimde echter een voornaam ding, het onderzoek namelijk van de menschelijke hersenen. Men vroeg niet, of de samenstelling van die hersenen bij alle menschen van dien aard was, dat a priori de mogelijkheid vaststond, dat zij door eigen verstandelijk inzicht konden komen tot het recht begrip van den aard der dingen. De mensch, dus redeneerde men ongeveer, is een redelijk wezen; derhalve moet iedereen een genoegzame mate van ontwikkeling deelachtig kunnen worden. Ware men wetenschappelijk te werk gegaan, men zou tot een resultaat gekomen zijn, dat minstens noopte tot bedachtzaamheid en voorzichtigheid in het maken van gevolgtrekkingen. Men heeft menschen met stalen hersenen, wonderen van verstandelijke ontwikkeling, genieën, die schier alles omvatten met hun blik, alles doorzien, maar men heeft ook menschen, wier hoofden dus zijn ingericht, dat zij weinig kunnen begrijpen, schier niets doorzien en bijna het vermogen missen, om juiste gevolgtrekkingen te maken. Hier ziet men alles; het waarnemingsvermogen is bijna onbegrensd, scherp, snel; daar ziet men ongeveer niets, onderscheidt weinig en de hersenen werken met een langzaamheid, dat, naar 't spreekwoord, Job's geduld erbij te kort komt. Tusschen die uitersten vindt men vele middeltrappen, en waar het meerendeel staat, is niet gemakkelijk uit te maken; heeft men eenige ervaring in het dagelijksch leven opgedaan, dan komt men wel eens tot de slotsom, dat de meerderheid zich bevindt op de lagere trappen. Immers, gezond en helder oordeel is lang geen algemeene gaaf, en de middelmaat versiert de straat. Bij een meer nauwkeurige waarneming bemerkt men tevens, dat het volstrekt niet altijd het verstand is, dat bij den mensch beslist, en men achter den titel van redelijk wezen dikwijls een vraagteeken moet zetten. Ik meen, dat het Feuchtersleben is, die ergens gezegd heeft: ‘Wanneer het verstand alles vermocht, hadden wij gevoelvermogen noch verbeeldingskracht.’ En het gevoel, zonderling samenhangend met | |
[pagina 299]
| |
's menschen individualiteit, met het bijzondere van zijn maaksel, speelt hem dikwijls vreemde parten. Ik gevoel dat zoo, zegt men; ik kan dit of dat niet gelooven; er moet dit of dat zijn, en dan wordt het verstand, voor zoover men het heeft, gebruikt, om voor wat men gevoelt, gronden bij te brengen. Of nu die gronden steekhoudend zijn of niet, doet minder af; beslissend is de meerdere of mindere kracht van het gevoel. Heeft men gelegenheid, den oorsprong van dat gevoel na te speuren, dan komt men niet zelden tot het verrassend resultaat, dat de oorzaak moet gezocht worden niet in den persoon zelf, maar in zijn vader of moeder; dat het denkbeeld door overerving is verkregen, of ook wel, dat het berust op een sterken indruk, dien men van iets verkregen heeft op een oogenblik, dat de zenuwen bijzonder gevoelig waren. De zonderlingste denkbeelden groeien op die wijze met den mensch zoo geheel samen, dat hij er onafscheidelijk van is. Men spreekt wel eens van het volle, rijke menschenleven, en inderdaad, 's menschen denken - of wat men voor denken uitgeeft - 's menschen denken en zijn is zoo verscheiden, zoo vreemd genuanceerd, dat men verstomd staat, wanneer men het fijne weefsel gaat ontleden. Ik spreek nu niet eens van de werking der gewone hartstochten - eveneens zeer zonderling verdeeld onder de menschenkinderen - hartstochten, die, goede en kwade, meer de sleutels vormen tot verklaring van 's menschen bestaan, van zijn doen en laten, dan het verstand. De hartstocht is veelal de bril, dien de mensch zich opzet en waarmee hij de dingen beziet. Soms is het spel, dat de hartstocht met den mensch drijft, onbewust en doet ons denken aan een marionet, die door onzichtbare raderen wordt bewogen, en wie op eenigen afstand het woelen en werken der menschen gadeslaat, denkt onwillekeurig aan het dansen van kaboutermannetjes, dat nu eens ons vervult met spot- of lachlust, straks ons stemt tot weemoed en in treurigen ernst doet vragen: is dat de mensch? Wat men verstaat onder verstandelijke ontwikkeling, doet gewoonlijk weinig tot deze dingen af; men ziet zeer geleerde menschen, mannen met een hoofd vol schoolwijsheid, de zonderlingste meeningen aankleven, waarvan zij met geen mogelijkheid zijn terug te brengen. En dat is, wanneer men het leven wat dieper onderzoekt, volstrekt niet vreemd. De hersenwerking is afhankelijk van tal van invloeden, van storingen van allerlei aard; deze nauwkeurig te bepalen, is niet de zaak van den gewonen geleerde, van den schoolman, maar van den medicus, die zijn hoofdvak heeft gemaakt van de zenuwpathologie. Het onderwijs heeft om deze en andere redenen slechts een betrekkelijke waarde; die waarde wordt dikwijls overschat. De ervaring leert, dat zij, die veel weten, volstrekt niet altijd uitmunten door helder oordeel, waarop het ten laatste, zoowel bij onszelf als bij anderen, 't meest | |
[pagina 300]
| |
aankomt. Het veel weten gaat niet zelden gepaard met een zeer gering begrip van den aard der dingen. Göthe zegt ergens, dat veel lezen pedant maakt; er is een soort van veel weten, waarvan men hetzelfde kan zeggen. Niet zelden is dat weten een van buiten geleerde les, en de hoofden geraken geheel in de war, wanneer het begin, het midden of het einde eenigszins anders is, dan 't in de les werd opgegeven. Vandaar zooveel doctrinaire geleerdheid, die op hoogen toon wordt uitgebazuind, maar blijkt averechtsche wijsheid te zijn, waarmee men in het leven niets kan aanvangen. Men kan zelfs door schoolgeleerdheid, wanneer zij niet practisch wordt aangelegd, iemand dommer maken in plaats van wijzer, d.w.z. iemands oordeel verzwakken. Om te kunnen oordeelen, moet iemand het volkomen gebruik hebben van zijn hersenen. Door het inpompen, door het met geweld indrijven van een groote massa kennis lijden de hersenen te veel en men ziet het oordeel in dezelfde mate achteruitgaan, als de kennis, de geleerdheid toeneemt. Goed eten is een uitstekend middel, om ons lichaam sterk te maken, maar als men de maag overlaadt, verkrijgt men het tegenovergestelde; het voedsel wordt niet meer opgenomen, omdat de maag ziek is. Er sterven in de wereld nog altijd meer menschen aan overvloed dan aan gebrek en met name in den zoogenaamd beschaafden stand wordt te veel gegeten. Water is een gezonde drank; maar men kan door overmatig gebruik er zich ziek door maken. Inzonderheid werkt de overspanning van het geheugen schadelijk. En wat is de schoolkennis veelal anders dan geheugenwerk? Ik stem toe, dat bij de tegenwoordige inrichting der maatschappij, bij de zotte examenmanie, die overspanning van het geheugen een noodzakelijk kwaad is, een kwaad, waaronder desniettemin zwaar gezucht wordt en dat menigeen zwaar moet boeten. Maar wanneer nu eenige mannen opstaan, om te wijzen op de gevaren, waaraan wij ons met het volgen der mode blootstellen, en een uitnoodiging richten tot alle weldenkenden, om te overleggen, hoe er verbetering is aan te brengen, dan behoort er met ernst naar zulke mannen geluisterd te worden en niet hun streven zwart gemaakt en niet in hun particuliere leven gedolven, om iets te zoeken, waardoor men de kracht van hun woord zou kunnen verzwakken. Een der aantijgingen tegen de mannen der Olympia-vereeniging is meer bepaald van politieken aard, en dit is tevens een der voornaamste redenen, waarom die vereeniging openlijk niet die ondersteuning krijgt, welke zij in het verborgen bij zeer velen heeft. De politiek bederft ongeveer alles, wat in haar kring gesleept wordt. Eenmaal een politieke quaestie geworden, kondt ge reeds vooraf aannemen, dat het onderwijs scheef beoordeeld zou worden; dat men erop zou rijden als op een stokpaard in een mallemolen. Van gebre- | |
[pagina 301]
| |
ken van het openbaar onderwijs moogt ge ternauwernood fluisteren; durft ge er openlijk van reppen, dan wordt ge onfeilbaar in den ban gedaan. Door het onderwijs aan te tasten, beweert men, werkt ge de clericalen in de hand, geeft ge wapens aan de tegenpartij en pleegt verraad aan de goede zaak; zulke menschen kunnen niet gebruikt worden; zij moeten streng worden geweerd. De kortzichtigheid van zulk een handelwijze ligt voor de hand. De vraag is: heeft het tegenwoordige onderwijs gebreken? Dat moet eerst ernstig onderzocht, flink, degelijk, onpartijdig, niet zooals de struisvogels, die den kop tusschen de bladeren steken. Kunnen er gebreken geconstateerd worden, welnu, hoe eer hoe beter het mes gezet in de uitwassen, opdat ook de tegenpartij ze ons niet voorhoude als smetten en billijke redenen hebbe, om ons een klad aan te wrijven. Wij vinden het immers verkeerd, dat de Paus zich voor onfeilbaar houdt; waarom zouden wij onszelf voor onfeilbaar verklaren en boven onze poorten zetten: noli me tangere? Och, wij klagen dikwijls over de groote kleingeestigheid van de clericalen en wat wij met dien naam bestempelen. Laat ons voorzichtig zijn en niet op hen gaan gelijken, maar.... in een ander kleed. Wat de clericalen van het onderwijs vinden en niet vinden, is hun zaak; onze zaak is 't, het onderwijs zoo goed mogelijk te maken, en dat doel bereiken wij, niet door vol te stoppen met allerlei weten, met veel kennis, maar door den aankomenden mensch zooveel mogelijk te maken tot een inderdaad redelijk wezen, een mensch met een helder oordeel, die onderscheid weet tusschen doen en laten; die de wet kent van oorzaak en gevolg, allereerst voor zichzelf; die, wat kennis betreft, slechts zooveel leert, als hij voor de practijk van het leven, al naar den kring, waarin hij is geplaatst, naar het vak, waarvoor hij wordt opgeleid, onvoorwaardelijk noodig heeft. Alle verdere kennis moet beschouwd worden, òf als weelde, welke slechts enkele meer bevoorrechte hoofden zich kunnen veroorloven, òf als ballast, omdat het hindert voor het allerontbeerlijkste van het leven, een gezond lichaam, en daarmee een sterk hoofd, steeds frisch en opgewekt, om in het practische leven de taak te vervullen. Niet voor geleerden zijn de meeste menschen in de wieg gelegd, maar voor ambachtslui, kooplieden, arbeidersGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 302]
| |
Behoef ik erop te wijzen, hoeveel schijnontwikkeling er is bij de verstandsoverlading? Behalve geschiedenis, aardrijkskunde, meetkunde, algebra en de verschillende natuurkundige vakken moet men drie vreemde talen leeren, Fransch, Engelsch, Duitsch; straks zal er nog wel een vierde bijkomen, het Italiaansch, want dat begint ook in de mode te komen. Welk een inspanning nu is er noodig, om een taal goed te leeren, d.w.z. zooveel van de spraakkunst te weten, dat men de eigenaardigheden van een taal begrijpt en de voortbrengselen der letterkunde met eenig gemak kan lezen? Immers, op het laatste komt het voor de meesten aan, want in de philologie studeeren slechts enkelen; weinigen hebben daarvoor aanleg en het vak geeft een schraal inkomen. Het ontbreekt den meesten menschen niet alleen aan tijd maar ook aan lust, om zich van de letterkunde van vreemde volken op de hoogte te stellen, en men is tevreden, wanneer men voor den bluf een licht romannetje in de hand kan nemen, dat men, op de keper beschouwd, nog maar half begrijpt. En ik vraag: loont dat de moeite? Ik herinner mij een dame, die haar examen had gedaan voor het Fransch en er met glans was doorgekomen; zij kende de Fransche spraakkunst dan ook op haar duimpje; zij kwam van een school, welke om die reden beroemd was; nooit droop er een voor 't examen. Wanneer men haar echter een stukje liet vertalen van een Fransch schrijver, dan kon zij met geen mogelijkheid daarvan een redelijken Hollandschen zin maken. Ge begrijpt, dat de invloed der Fransche letterkunde hier gelijk nul was, en wat geeft nu het leeren van zulk een taal? Dat men bij enkele zeldzame gelegenheden een mondvol Fransch kan praten met een vreemdeling? Dat komt, dunkt mij, te weinig voor, om er zooveel tijd mee te verdoen, en voor de dagen of weken, welke men op reis is, kan men zich wel met een taalgids behelpen. 't Gekste van die manie voor vreemde talen is, dat er tijd noch lust bestaat, om goed Hollandsch te leeren en zich in zijn moedertaal juist en duidelijk uit te drukken. Voor het Hollandsch bestaat vooral bij het schoone geslacht een diepe minachting. De meesterstukken van onze taal zijn doorgaans zelfs niet eens bij name bekend. En toch, op de taal berust de nationaliteit, en zooals De Keyser zeide: ‘Taal verloren, volk verloren. Met Neerland's taal staat en valt het Nederlandsche volk. Daarom, zal het vaderland nog een toekomst hebben, houde het volk zijn taal in eere, leere het zijn letterkunde kennen, verstaan, waardeeren’Ga naar voetnoot(*). Mijn oude schoolmeester - hoofd der school, zooals men tegenwoordig schoolvosserig zegt, - zei altijd: ‘Jongens, vreemde talen leeren | |
[pagina 303]
| |
is goed, maar eerst Hollandsch, want anders hebt ge veel van een hond, die allerlei kunstjes kent behalve blaffen.’ Het is in zeker opzicht hetzelfde geval als met de muziek, ook een mode-artikel. Muziek is een heerlijke gave; muziek verheft en veredelt, troost en steunt. Maar de muziek zelf te beoefenen, is een moeilijke kunst; men moet er in de eerste plaats aanleg voor hebben. Veel vindt men dien aanleg niet, en betrekkelijk gelukkig, want op enkele uitzonderingen na gaat die aanleg gepaard met achterlijkheid ten opzichte van algemeene ontwikkeling, wat schijnt te berusten deels op de individualiteit van de musici, deels daarop, dat de muziek iemand geheel inneemt, een hartstocht is, een kunst, die met uitsluiting van schier alle andere beoefend wordt. Om het in de muziek tot een redelijke hoogte te brengen, moet zelfs hij, die er aanleg voor heeft, veel tijd eraan besteden; zij kost jarenlange inspanning, oefening. Heeft men dien aanleg niet, dan baten geen inspanning en geen moeite. Muziek te lezen en te begrijpen, is moeilijker dan Arabisch te leeren. Maar - men stoort zich weer niet aan den aard der dingen; muziek is mode; men gaat naar een piano-winkel, koopt een hakkebord en hoe gevaarlijk de oefeningen ook zijn voor het zenuwstelsel, men moet erop leeren trommelen, om bij voorkomende gelegenheid een stukje op te dreunen. Zij, die muziek kennen, weten, dat niets zoo verschrikkelijk is als zekere muziek-partijtjes. Vroeger leerde men slechts één vreemde taal, meestal Fransch, de taal, waarmee men schier overal in de wereld terecht kon. Door schoonheid van vorm en welluidendheid mocht die taal inderdaad den voorrang hebben; buitendien is zij 't meest in het gewone leven ingeweven door tal van gebruiken; Fransch zijn de modes; het manufactuurvak is, wat de namen betreft, nog Fransch gebleven, en de meeste meubelen dragen Fransche namen. Ook door onze veelvuldige aanraking met Frankrijk in de vroegere en latere geschiedenis lag het Fransch te zeer voor de hand en men sprak van de Fransche school, ook al leerde men er Duitsch of Engelsch. En wat door de geschiedenis is geijkt, moet men nooit lichtvaardig aantasten, omdat het geworden is door den drang der omstandigheden, omdat het berust op behoeften, al kunnen wij het ontstaan op den eersten indruk niet zoo gemakkelijk verklaren. Behalve het Fransch kwam in aanmerking die taal, waaraan men voor zijn vak naderhand behoefte kon hebben; aanstaande theologen moesten Duitsch kennen, ingenieurs Engelsch. Behalve de uitbreiding van de gewone vakken, geschiedenis, aardrijkskunde, meetkunde, plus de natuurkundige vakken, wordt tegenwoordig het leeren van drie vreemde talen als eisch gesteld; zonder Fransch, Engelsch en Duitsch kan men niet meer meedoen en wordt men voor achterlijk gehouden of niet fatsoenlijk! | |
[pagina 304]
| |
Wil men een academischen graad behalen, dan komen er bij de drie nieuwe talen nog twee of drie oude, met haar wel schoone maar moeilijke letterkunde. En dan mag men volgens de toongevers in onderwijszaken nog niet spreken van overlading, zonder gevaar te loopen van buiten den ban der beschaving geplaatst te worden! Het thans levende geslacht is groot geworden zonder de moderne onderwijsmethode, zonder de hersenoverlading. Daaronder bevinden zich vele mannen, die in later jaren hun kennis aangevuld hebben, indien de ondervinding leerde, dat daaraan behoefte bestond. En zij hebben zich niet te beklagen; behalve dat zij niet de nadeelen hebben ondervonden van vroege hersenoverspanning, leerden zij beter, wat zij naderhand leerden, en zeker met meer genoegen. Zij herinneren zich tevens, dat velen hunner tijdgenooten, die in den schooltijd door bijzonderen ijver zich onderscheidden, naderhand weinig meer van zich hebben doen hooren. Met het behalen van den vereischten graad en het diploma scheen ook het eindpunt van hun ontwikkeling gekomen en zij teerden op hun schoolwijsheid, welke toch altijd overgenomen is, tot stand gekomen zonder eigen, zelfstandig denken, - dictatenwijsheid, zooals wij dat aan de academie noemden. Er zijn zonder twijfel uitzonderingen op dezen regel, maar als algemeene waarheid kan hij moeilijk betwist worden. De verklaring ligt dan ook voor de hand; door het vroegtijdig hard en ingespannen werken kan men wel een groote mate van kennis vergaren, maar de hersenen lijden eronder voor het geheele volgende leven; de geest verliest zijn frischheid, zijn oorspronkelijkheid en ook zijn werkkracht. Wacht echter nooit op de erkenning van dit feit door de onderwijsspecialiteiten, want ook dit behoort tot de rampen van de schoolgeleerdheid, dat zij pedant maakt. Nog iets tot bevestiging. Vele groote mannen, zij, die door wetenschap of door geniale vindingen uitgemunt en de menschheid inderdaad verder gebracht hebben, hebben in hun jeugd een gebrekkige opleiding genoten. ‘Toen ik 18 jaar oud was,’ schrijft Alexander von Humboldt, ‘kende ik ongeveer niets. Mijn onderwijzers geloofden ook niet, dat er veel van mij zou terecht komen. Ware ik volgens de tegenwoordige onderwijsmethode opgevoed, ik zou lichamelijk en geestelijk eronder zijn gegaan.’ Of verdient zulk een uitspraak van een man als Humboldt geen overweging? Neen, hoor ik de schoolwijzen zeggen, want de slotsom van die wijsheid is, dat men de kinderen in het wild moet laten opgroeien, om de ontwikkeling van hun hersenen niet te benadeelen. Ho! Er was eens een juffrouw, ietwat zenuwachtig, die elken dag te veel at en zich beklaagde, dat zij zich zoo onplezierig gevoelde, - gevolg der indigestie. | |
[pagina 305]
| |
‘Ja, juffrouw, u eet wat veel. Het lichaam gedijt niet door veel te eten, want dan kan de maag het niet verwerken; het voedsel wordt niet meer opgenomen, en uw spijsverteringsorganen raken in de war. De meeste menschen eten te veel.’ ‘Maar, mijnheer, moet ik dan honger lijden?’ In zulke gevallen - zij zijn velen onder juffrouwen en heeren - neemt men zijn hoed op en vertrekt. Men kan zijn tijd beter besteden. Het geval, niet van de juffrouw maar van Alexander von Humboldt en vele andere groote mannen, bevestigt, dat het verkeerd is, de hersenen op vroegen leeftijd veel te gebruiken; oorspronkelijkheid van gedachten kan in den regel op later leeftijd alleen worden gevonden, wanneer men zich van vroege inspanning, vooral van het hoofd, heeft onthouden. Slechts enkele uitzonderingen worden hierop aangetroffen, en voor de uitzonderingen maakt men geen regel. 't Is met de menschen als met de paarden: brengt men ze vroeg in tuig, dan belet men de normale ontwikkeling en maakt ze vroeg oud. De ouden drukten hetzelfde denkbeeld uit met het rijmpje: vroeg wijs, vroeg zot, vroeg rijp, vroeg rot. Ook ten opzichte van de behoefte aan kennis zijn de menschen zeer verschillend. Dat verschil berust niet, zooals men wel eens aanneemt, op het verschil van ‘geloof’ of op de pogingen, door de geestelijkheid aangewend, om de menschen dom te houden, maar op verschil van aanleg, van individualiteit, waarschijnlijk in verband staande met de inrichting der hersenen. Evenals men menschen heeft, die geheel ongevoelig zijn voor muziek, zoo heeft men ook menschen, bij wie de zucht naar kennen, weten, begrijpen uitermate gering is. De groote raadselen van het leven hebben voor hen niets aantrekkelijks; van het bestaan der wijsbegeerte kunnen zij zich geen denkbeeld vormen; zij begrijpen er niets van en kunnen of willen er ook niets van begrijpen. De eenige wijsbegeerte, waarmee zij het houden, is die van den ouden Prediker: ‘Veel wijsheid geeft veel verdriet.’ Waarom zal men nu verstandelijke ontwikkeling opdringen daar, waar de behoefte ontbreekt? En ook wilde men 't, het baat niet, want men zou voor de menschen in dat geval eerst andere hersenen moeten laten maken. Er zullen altijd een groote menigte menschen zijn, door de natuur dus gevormd, dat men hen maatschappelijk alleen bruikbaar kan maken, door hen een beetje te leeren lezen, schrijven en rekenen, maar die totaal onvatbaar zijn voor 'tgeen men noemt verstandelijke ontwikkeling. Evenals de grens tusschen het krankzinnigengesticht en het dagelijksch leven moeilijk is aan te geven, kan men moeilijk het punt aanwijzen, waar het idiotengesticht ophoudt en de lagere school begint. Wil | |
[pagina 306]
| |
men nu de natuur geweld aandoen en wijsheid inpompen daar, waar het vermogen ontbreekt en de begeerte niet aanwezig is, dan zal men het toch reeds niet sterke hoofd nog meer verzwakken en die wezens nog ongelukkiger maken. Laat ons in godsnaam de wereld, in gezonden zin, nemen, zooals zij is en door het doordrijven tegen wil en dank van onze aan de mode onderhevige theorieën haar niet persen en wringen willen, om ten slotte allerlei misgeboorten voort te brengen, onnatuur te kweeken Er zijn nu eenmaal verschillende gaven, onderscheiden aanleg, en het verstand is volstrekt niet altijd het hoogste in den mensch. Waar het verstandelijk vermogen achterstaat, is het hart, het talent voor goedheid, trouw dikwijls te sterker ontwikkeld. Geen dwazer illusie is er zeker dan de meening, dat de menschen door de ontwikkeling van het verstand ook zedelijk beter worden. Kunstenaars zijn dikwijls ook heel dom en blijven het hun leven lang; en die domheid berust in den regel niet op gebrek aan ontwikkeling, aan oefening, maar op ontstentenis van verstandelijk vermogen. Laat ons zooveel mogelijk de goede zijde nemen van 's menschen wezen. Het zou er fraai in de wereld uitzien, wanneer alle menschen hetzelfde waren, en zeker zou het van verveling niet uit te houden zijn, als de menschen allen even wijs waren. Alles te zamen genomen zijn 't niet alleen de eischen van het lichaam, maar ook die van den geest zelf, - voor zoover zij kunnen worden afgescheiden - welke dringen tot beperking van het onderwijs en een protest geven tegen de moderne onderwijsmanie. Vereenvoudiging van het onderwijs is dringend noodzakelijk. Die vereenvoudiging moet langs tweeërlei weg geschieden: 1o. beperking van het program, vermindering van de leervakken, en 2o. vereenvoudiging van de methode. De bijzonderheden moeten worden overgelaten aan de mannen van het vak, voor zoover zij van goeden wil zijn, d.w.z. niet aangetast door de moderne manie. Het onderwijs moet niet gericht zijn op dat groote, vage punt: algemeene verstandsontwikkeling, - want de beschaving, welke deze ons heet te brengen, is van twijfelachtigen aard - maar tot hoofddoel zich stellen: geschikt maken voor de practische eischen van het leven, maatschappelijk bruikbaar, indien men wil, terwijl de rest moet worden overgelaten aan persoonlijke voorliefde, individueelen aanleg. De school mag alleen tot maatstaf nemen het algemeen noodzakelijke, het algemeen bereikbare. Wat daarbuiten valt, moet òf gevonden worden door privaatonderwijs òf op bijzondere scholen. De tijd, welke op deze wijze openvalt, moet besteed worden aan de zoolang verwaarloosde lichaamsoefening en de opvoeding in eigenlijken zin, welke tegenwoordig het vijfde wiel aan den wagen | |
[pagina 307]
| |
is. De mensch moet zooveel mogelijk worden gemaakt tot een redelijk wezen. Het is treurig, te zien, hoe de mensch altijd dezelfde blijft en men het kind geheel in den man terugvindt. Alleen de vorm is veranderd, niet het wezen, en de beschaving leert het komediepak zoo te dragen, dat men oppervlakkig zou zeggen, dat het volkomen past, omdat het naar den laatsten snit is geleverd. Ik zal niet beweren, dat het geheim gevonden is, om daarin verandering te brengen en den mensch inderdaad te hervormen. De studie der neurasthenie leert, welk een ongelukkig wezen de mensch dikwijls is, een deerniswaardig schepsel, dat elken dag reden heeft, om zich te oefenen in datgene, wat hij het minst is: bescheiden ten opzichte van de plaats, die hij inneemt, en vooral ten opzichte van de wijze, waarop hij die plaats vervult. Voor zoover er echter aan den mensch iets te veranderen valt door middel van de opvoeding, zal het middel niet gezocht moeten worden in het verzamelen van veel kennis, van veel geleerdheid of het opzamelen van zedespreuken, maar in het kennen bij ervaring van de groote wet van oorzaak en gevolg, ook voor onze gewaarwordingen, opwellingen, driften, hartstochten. Alleen zelfkennis tot den diepsten grond kan leiden tot zelfbeheersching, kan den mensch mensch maken, een inderdaad redelijk wezen. Opvoeding in dezen geest zou vrij wat meer uitwerken dan het koortsachtig ingespannen jagen naar kennis, die ten slotte blijkt voor de meesten vrij onnut te zijn.
Komt in Duitschland de overladingsquaestie meer en meer aan de orde van den dag, ook hier zal dit het geval worden. De gebreken van de onderwijsoverdrijving zijn te tastbaar, dan dat de oogen niet zouden opengaan. Een waarschuwing echter aan hen, die meer bijzonder zich aan het hoofd der Olympia-beweging gesteld hebben; niet, dat zij er aanleiding toe hebben gegeven, want gelukkig is dit het geval nog niet, maar de ervaring leert, dat men in ons land licht op die klip strandt. Ik bedoel: houdt zoowel de politiek als de kerk buiten de quaestie; beiden bederven de beste zaak. Onderzoekt, overweegt, maakt uw gevolgtrekkingen, zonder de politieke of kerkelijke leiders of drijvers naar de oogen te zien. In het begin zal dit eenige moeite kosten en u minder steun doen vinden, dan gij hadt gehoopt en gewenscht; op den duur zijt gij door uw onthouding sterker. Het moet u onverschillig zijn, of men in die beide kampen u laakt of prijst; laat de zaak als zaak behandeld worden. Op een ander gevaar wil ik wijzen, waartoe wij in onzen ijver licht kunnen vervallen, namelijk om de schuld van de hersenoverlading alleen te werpen op de schoolmannen en hen ook voor de gevolgen aansprakelijk te stellen. Dat zou eenzijdigheid verraden. Schoolman- | |
[pagina 308]
| |
nen zijn in den regel eenzijdig; hun ervaring is beperkt en gaat meestal niet verder dan de kring, waarin zij zich bewegen. IJver voor een op zichzelf voortreffelijke zaak is het, die hen dikwijls verder doet gaan, dan met de belangen van den mensch over 't geheel strookt. En wat nog meer tot hun verontschuldiging strekt, hun overdrijving staat in nauw verband met den geheelen ziekelijken toestand van onze maatschappij. Menige schoolman wordt tot overdrijving gedreven door den grooten stroom, en hij moet mee tegen wil en dank. Wij leven in den tijd van de examenmanie en hierbij staat de verstandelijke ontwikkeling eenzijdig op den voorgrond. Het aantal punten, in de verschillende vakken behaald, beslist over de toelating tot inrichtingen en betrekkingen. Het examen geeft echter op zichzelf genomen een zeer ongelijken, een onbillijken maatstaf. Laten zij spreken, die eenige ervaring hebben op dit gebied. Examen doen is een slag; zij, die van nature begaafd zijn met zekere stoutmoedigheid en in hooge mate hebben, wat de Franschen eigenaardig noemen ‘esprit du moment’, zullen het best slagen. Maar daaruit vloeit volstrekt niet voort, dat zij, die geslaagd zijn, ook het meest ontwikkeld zijn. Gewoonlijk zijn de jongens in de laatste maanden door het vele leeren zoo overprikkeld, dat hun zenuwstelsel geheel abnormaal is, een toestand, die eerst verbetert na eenige weken of maanden rust. Bij vele betrekkingen komt het ook niet zoozeer aan op den hoogsten graad van verstandelijke ontwikkeling, - een zekere grens kan daarbij als voldoende worden aangenomen - maar op den lichaamsbouw, de physieke sterkte, welke wel niet voorbij wordt gezien, maar waarop toch niet dat gewicht wordt gelegd, dat in het gegeven geval voor de goede waarneming van de betrekking wenschelijk en noodig is. Ik heb nooit gehoord, dat voor de physieke sterkte een zeker aantal punten in rekening werd gebracht. Het maatschappelijk leven zou erbij winnen, indien men het deed. De verstandelijke ontwikkeling is nu eenmaal hoofdzaak en het examenspook huist reeds in de lagere school. Daar begint reeds de wedijver, het overmatig prikkelen der eerzucht, terwijl op de overspanning, welke er het gevolg van is en het lichaam vroeg ondermijnt, geen acht wordt geslagen. Sommige ouders zenden hun kinderen zoo vroeg mogelijk naar school, opdat zij zoo vroeg mogelijk examen kunnen doen; druipen zij onverhoopt, dan is er nog geen kwaad bij, want zij kunnen na verloop van een jaar de schade inhalen en staan dan nog met andere jongens van denzelfden leeftijd gelijk. Menig kind moet zijn leven lang boeten voor deze dwaasheid der ouders en wordt door die ongelukkige eerzucht half vermoord. Het kwaad is echter zoo ingegroeid in onze maatschappij, zoo algemeen, dat men het nauwelijks kwaad kan noemen; in elk geval wordt het onbewust bedreven; uit onnadenkendheid offert | |
[pagina 309]
| |
men op het altaar van den tijdgeest en doet daarmee zeer domme dingen uit eerbied voor de verstandelijke ontwikkeling. Bijna alles geschiedt op de school voor het examen. Trouwens, hoe kan het anders. Er zijn weinig betrekkingen meer, waarvoor in onzen tijd geen examen wordt vereischt, - een examen, waarbij niet de practische vaardigheid, maar de dikwijls schijnbare verstandsontwikkeling hoofdzaak is. Niet onmogelijk, dat er over eenige jaren nog een wet wordt gemaakt, die het examen verplichtend maakt voor schoenpoetsers, wellicht ook weer een kostelijke bijdrage tot den grooten schoolstrijd, neutraliteit hier, gemoedsbezwaren daar. Niet de onderwijzers hebben dus schuld, maar vooral ook de ouders. Nauw staat hiermee in verband de toenemende minachting in onze maatschappij voor het handwerk, voor den ambachtsstand. Koopman is ternauwernood ‘fatsoenlijk’ meer; de zoogenaamde geleerde, de letterkundige betrekkingen zijn overvoerd. Men is nog liever een hongerlijdende ambtenaar, een kale klerk, dan een flinke smid of een ferme timmerman; de jongen moet een ‘heer’ worden, met een hoogen hoed loopen, glacétjes dragen; het werkmanspak schijnt onteerend te zijn. Het gevolg is natuurlijk, dat de concurrentie voor de dusgenaamde ‘betrekkingen’ steeds grooter wordt, en om den toevloed te verminderen, worden de examens steeds zwaarder gemaakt. Het meisje uit den lageren burgerstand zocht vroeger een dienst en werd bijna beschouwd als lid van het huisgezin. Tegenwoordig is het dienen vernederend; men wordt naaister, om te lijden aan bloedarmoede en te sterven aan tering; of ook wel men gaat naar den modewinkel, om straks te eindigen met het heirleger te vermeerderen van de prostitutie, - alles behoudens de hoogere verstandelijke ontwikkeling. In ons land heeft men het te druk met de hooge politiek, met ministerveranderingen en Kamer-intriges, om met zulke nietsbeteekenende zaken zich bezig te houden. In Pruisen echter gaf de Minister van Onderwijs Gossler onlangs een circulaire, waarin op dit gewichtig maatschappelijk belang gewezen werd en gewaarschuwd tegen ‘den onnatuurlijken toevloed voor wetenschappelijke betrekkingen op de hoogere onderwijsinrichtingen’. ‘Onze burgerklassen’, zoo luidt het daar, ‘moesten niet het met veel ijver en inspanning verworven vermogen aanwenden, om degelijke krachten te ontrukken aan den aangewezen maatschappelijken kring, om te dingen naar betrekkingen, welke zeer weinig uitzicht openen, om vooruit te komen.’ Men spreekt tegenwoordig veel van het proletariaat van den vierden stand; er is ook een proletariaat van de letterkundigen of die zich daarvoor uitgeven, en ik weet niet, waar het lijden grooter is. De ‘betrekking’-zoekenden leeren behoeften kennen, onder den grooten naam van de eischen der beschaving, die onmogelijk vervuld | |
[pagina 310]
| |
kunnen worden; en men maakt op die vervulling even onnatuurlijk aanspraak als de socialist. Zeker, het peil der verstandelijke ontwikkeling is zeer toegenomen onder alle standen; men kan bijna geen onderscheid tusschen de menschen meer zien; wanneer men ze althans beoordeelt naar hun kleeding, alles even beschaafd! Brengt het de menschen zooveel verder? Of neemt met de verstandelijke ontwikkeling de verkeerde wijsheid toe, zoodat de hoogere ontwikkeling een parodie wordt? Is de beschuldiging geheel ongegrond, welke van clericale zijde tegen het modern onderwijs wordt ingebracht, dat het ongunstig werkt op een groot deel van de maatschappij, omdat het, verkeerd opgevat en verkeerd geleid, behoeften leert kennen, die nu eenmaal niet te verwezenlijken zijn in het leven? Laat ons billijk zijn en het oor niet bestendig gesloten houden voor 'tgeen door de tegenpartij ons ten laste wordt gelegd. Onder het uithangbord van algemeene ontwikkeling, algemeene beschaving heeft men bij het onderwijs de practische eischen van het leven uit het oog verloren, en de wrange vruchten daarvan begint men overal te gevoelen, behalve daar, waar men de moderne theorieën heeft uitgevonden en op de onleerzaamste wijze ermee doordraaft, blind voor de zeer grove gebreken van onzen tijd. Niet minder dan bij het mannelijk geslacht doet de overdreven, eenzijdige verstandelijke ontwikkeling kwaad bij de opleiding der vrouw, en ook hier is de schoolman dikwijls niet de drijver, maar hij, die gedreven wordt. De vraag, of de vrouw - ik zeg niet enkele vrouwen, maar de vrouw in 't algemeen - vatbaar is voor dezelfde verstandelijke ontwikkeling als de man, wordt door velen, en zeer bevoegden, steeds ontkennend beantwoord, o.a. op grond van verschil in gewicht en samenstelling van de hersenen. Zeker is het, dat de vrouw een geheel ander wezen is dan de man, in een andere gedachtensfeer zich beweegt en bij overwegend gevoel zich meer laat leiden door persoonlijke indrukken dan door verstandsoverwegingen. De natuurlijke werkkring van de vrouw is het huisgezin, en wie met de practische eischen van het leven te rade gaat, zal daarom bij de ontwikkeling der vrouw in de eerste plaats het oog vestigen op de werkzaamheid, die het huisgezin eigenaardig met zich brengt. Een huisgezin is een soort van staat in het klein, een veel omvattend raderwerk, al zijn de deeltjes op 't oog allen klein. Voor de juiste besturing is noodig veel kennis en ervaring van de vele voorwerpen, waarmee men dagelijks in aanraking komt. De som van al de kleinigheden, waaruit een huisgezin bestaat, is van het hoogste gewicht, aangezien het huisgezin de grondstof levert voor de inrichting van den staat, van de maatschappij. | |
[pagina 311]
| |
Regel is, dat de vrouw staat aan het hoofd van het huisgezin, terwijl de man de middelen verschaft, welke voor de behoorlijke leiding noodig zijn. Een vrouw moet daarom ervaren zijn in al de huiselijke bezigheden; zij moet die bezigheden desnoods zelf kunnen verrichten, want wie iets niet zelf goed kan, kan ook geen bevelen geven, geen voorschriften, hoe het werk moet worden verricht. Die kennis moet derhalve bij de vrouw hooger staan dan b.v. die van de Fransche of Duitsche of Engelsche letterkunde. Het een kan met het ander gepaard gaan, maar het eerste is onmisbaar; het laatste behoort tot de weelde, die desnoods kan worden ontbeerd. Is het meer uitgebreid lager onderwijs, is het middelbaar onderwijs voor meisjes in dien geest ingericht? Of komen ook hier de practische eischen van het leven als het hinkende paard achteraan? 't Is waar, de arbeid, de gewone arbeid in het dagelijksch leven wordt ook hier evenals elders geminacht en de vrouw meent, dat het vernederend is, de hand uit te strekken tot het werk. Dat behoort tot de moderne eigenschappen; vroeger althans was dat zoo niet en zelfs in patricische families heb ik achtbare vrouwen gekend, die op zijn tijd zich niet schaamden voor het verrichten van huiselijke bezigheden en des avonds een niet minder goed figuur maakten in het salon. Is de moderne vrouw alleen geschikt voor speelpop, straatslentster, doeniet, prijkend met een luchtig vernisje van kennis van vreemde letterkunde? Indien dat het ideaal moet zijn, dan ziet het er treurig uit met de toekomst. Immers, het huisgezin is de grondsteen van den staat; de degelijkheid van het huisgezin beslist over het gehalte der burgers. Deugt die inrichting niet, berust het bestuur niet op gezonde grondslagen, dan deugt ook de maatschappij niet. De achteruitgang van den staat, van de maatschappij begint met het verval van het huisgezin. Geleerdheid is heel goed; veel kennis versiert den mensch, indien maar niet de geleerdheid leidt tot dwaasheid en de kennis te groot wordt, om aan den naastbijliggenden plicht te denken. Er zijn veel huisgezinnen, waar de oud-Hollandsche practische degelijkheid nog in eere is. Toch schijnt het dikwijls ook hier moeilijk te vallen, zich tegen de nieuwe mode te verzetten, en is het, of men zich schaamt voor het vervullen van zijn plicht en het hoofd buigt voor den ongelukkigen emancipatie-geest. Ik las onlangs bij een niet-clericaal schrijver de stelling verdedigd, dat het verval der maatschappij altijd begint met de emancipatie der vrouw. De overdrijving van de verstandsontwikkeling der vrouw heeft het groote nadeel, dat zij samenvalt met de critische periode, waarin zenuwoverspanning dubbel gevaarlijk is, terwijl men in het latere leven | |
[pagina 312]
| |
niet gemakkelijk de nadeelen te boven komt, welke dan aan de gezondheid der vrouw zijn toegebracht. Alle vrouwen zijn zonder twijfel niet dezelfde, en wat de een zich zonder schade kan veroorloven, maakt de ander voor haar leven ongelukkig. Bij verreweg de meeste vrouwen verzet de natuur zich echter tegen te groote herseninspanning en men kan de vraag doen, of het op den weg ligt van den Staat, kostbare inrichtingen te openen voor het middelbaar onderwijs der vrouw, waarvan slechts weinigen zonder groot nadeel voor haar wezenlijke ontwikkeling gebruik kunnen maken.
Een andere beschuldiging wordt het tegenwoordige onderwijs ten laste gelegd, die niet geheel billijk is. De overdreven verstandelijke ontwikkeling is, beweert men, oorzaak van het toenemend zenuwlijden in onze maatschappij. Het is algemeen bekend, hoe algemeen het zenuwlijden is. Daarvan getuigen de overbevolking van de krankzinnigengestichten, het schrikbarend aantal zelfmoorden en - waarvan geen statistieke cijfers bestaan - de treurige verwarring in duizenden huisgezinnen, waar zenuwoverspanning in verschillende vormen de schaduw is, die het leven zijn donkere tinten geeft. Ik heb vroeger dat lijden in bijzonderheden beschrevenGa naar voetnoot(*); meer en meer trekt het zenuwlijden de aandacht en de letterkunde over dat onderwerp wordt met den dag uitgebreider. Nu is, geloof ik, de moderne onderwijsoverdrijving van te jeugdige dagteekening, om hieruit de algemeene verbreiding van het zenuwlijden te verklaren; men moet zich, dunkt mij, de zaak ongeveer dus voorstellen: het zenuwlijden is een gevolg van de algemeene overprikkeling van de moderne beschaving; het lijden van dien aard plant zich over; de geslachten worden zwakker, en de kinderen kunnen de onderwijstaak, welke sommige ouders wellicht zonder bezwaar voor hun gezondheid zouden hebben afgewerkt, niet meer volbrengen zonder meer of minder ernstige verstoring van het zenuwleven. Wordt de onderwijsmode niet beperkt, dan kan men voorspellen, dat onder de tegenwoordige jongens en meisjes, thans schijnbaar nog gezond - alleen wat lusteloos, wat zenuwachtig, wat raar, wat grillig, - zich een groot aantal candidaat-zelfmoordenaars bevinden, vele recruten voor de krankzinnigengestichten. Het gevaar kan alleen worden afgewend, wanneer wij zoo verstandig zijn, het onderwijs in te krimpen door vermindering van het aantal vakken en vereenvoudiging van de methode van onderwijs; de kinderen moeten in de eerste plaats meer rust hebben en in de tweede plaats meer leven voor hun gezondheid, meer beweging nemen, zooveel mogelijk in de open lucht of in goed geventileerde lokalen; het lichaam moet door behoorlijke verharding sterker gemaakt worden. Hoe rationeel dit ook klinkt en schijnbaar gemakkelijk te verwezen- | |
[pagina 313]
| |
lijken, het sluit in zich een geheele hervorming der maatschappij. Het is al veel gewonnen, indien het gevaar erkend wordt, en de Olympia-vereeniging kan krachtig daartoe meewerken. Maar men stelle den strijd zich niet licht voor. Voor 't oogenblik roeien wij op tegen den stroom, tegen de mode, tegen den tijdgeest. Men late zich door aanvallen, verguizing, persoonlijke verdachtmaking, partijgeschreeuw, groote woorden niet vervaard maken. E pur si muove: de hersenoverlading is een feit, en het zal, helaas! ook in de toekomst niet ontbreken aan bewijzen voor de waarheid. Met verwijzing naar de voorbeelden uit het werkelijk leven zullen wij blijven hameren op het aambeeld en de slagen zullen vallen, totdat men gehoor geeft aan de waarschuwing. Wil men niet luisteren, het zij zoo, maar men draagt de gevolgen, en die gevolgen zijn van zeer treurigen aard. Vergeten wij niet, dat de overdrijving op het gebied van het onderwijs samenhangt met de overprikkeling, welke men op elk ander gebied waarneemt. ‘Opgestoomd leven’, noemde dr. Donkersloot het tegenwoordige leven, en te recht. Door de overbevolking is het maatschappelijk leven reeds moeielijk genoeg; de menschen verdringen elkander in het zoeken naar een bestaan en de zoogenaamde concurrentie maakt het leven tot een wilde jacht, waarbij van de harmonische ontwikkeling van den mensch nauwelijks sprake meer kan zijn. Niet minder waar is het echter, dat de levensstrijd moedwillig verzwaard wordt door de weelde. Het leven is niet meer een strijd, om te bestaan, maar is veelal ontaard in een koortsachtig jagen naar genietingen, en in de geestelijke afmatting, die daarvan het noodzakelijk gevolg is, worden steeds sterker prikkels gezocht, om het lichaam op te zweepen. Overmatig gebruik van vleesch, bier, wijn, drank en tabak vervullen de rol, welke de zweep verricht bij het moe gereden paard, maar bij elken rit heeft een overmatig krachtverbruik plaats, een slijting van het lichaam, inzonderheid van het zenuwstelsel, waardoor de mensch oud wordt vóór zijn tijd. Deze onnatuur is zoo diep doorgedrongen in onze maatschappij, dat zelfs zij, van wie men op grond van hun hoogere, veelzijdige ontwikkeling iets beters zou verwachten en die door hun maatschappelijke positie het voorbeeld moesten geven, aan het algemeene euvel mank gaan. Zoo werd, om een voorbeeld te noemen, de zeebadplaats Scheveningen, vroeger een herstellingsoord, onder medewerking van den Haagschen Gemeenteraad hervormd in een moderne uitspanningsplaats, d.w.z. in een inrichting van wat men tegenwoordig plezier noemt, waarbij spel en renbaan niet mochten ontbreken en de directeur van publieke vermakelijkheden de spil is, waar 't al om draait, terwijl men verzuimde, den hier overbodig geworden baddokter af te schaffen. Zou men bij zulke dingen niet aan het gezond verstand in onzen tijd | |
[pagina 314]
| |
gaan twijfelen? Gelukkig mag geconstateerd worden, dat de gemoderniseerde inrichting tot heden, zij 't ook om redenen, buiten de overladings-quaestie gelegen, zich verheugen mag in de algemeene impopulariteit. De beschaving, de ontwikkeling worden in een valsche richting geleid; er wordt rekening gehouden noch met den aard, noch met de krachten van den mensch; men wil theorieën doordrijven, waarmee de werkelijkheid spot. Het gevolg is, dat de beschaving ontaardt in onnatuur, in een opgeschroefde, zenuwachtige beweeglijkheid, welke men plezier noemt, terwijl de ontwikkeling een opgeplakte schijngeleerdheid wordt. En onder dat alles verzwakken het menschelijk lichaam en de menschelijke geest; wij leven langer, dank zij de kunst; maar 't is er leven naar; het is een gekunsteld leven. Jaren geleden werd dezelfde klacht aangeheven en men verklaarde de opvatting voor pessimistisch, cynisch, of iets dergelijks. De statistiek van de zelfmoorden, van de krankzinnigengestichten heeft het antwoord gegeven op die stopwoorden, en het zenuwlijden neemt op een wijze toe, dat men huiverend de vroegere uitvluchten vergeet. De waarschuwingen door het leven der menschen zelf worden ernstiger, dringender. Wat men vroeger hield voor de opvatting van een zonderling, wordt thans gesteund door een reeks van kundige mannen, vooral uit de geneeskundige wereld. Of men er thans naar luisteren zal, moet de toekomst beslissen. Veel stellen wij er ons niet van voor. Wij weten te goed, wat het zegt, op te roeien tegen den stroom, tegen den tijdgeest te getuigen. Bij het marktgeschreeuw der partijen verleeren velen ook het luisteren. Toch, wij gaan vooruit. De hersenoverspanning is een vraagstuk geworden; het zal het vraagstuk worden, waarbij de neutraliteit en andere quaesties slechts bijkomende zaken zijn. De levende getuigen van de treurige gevolgen van het breken met de onverbiddelijke wet der natuur spreken, om te leeren aan hen, die leeren willen. Wie niet hooren wil, moet voelen. Elk leven heeft zijn boete, zichtbaar of onzichtbaar, en, helaas! tot het tweede, derde en vierde geslacht. Van der Kulk. |
|