| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een misstap, door H. van der Laan.
III.
Henriette en Madeleine waren in de kamer van de laatste. 't Was 's avonds zoo wat een uur of zes, op een dag omstreeks een jaar, nadat Paul Lassen met het stoomschip Ceres naar Indië was vertrokken.
Beide meisjes stonden dicht bij het raam. Het was een drukkende, zwoele dag geweest en langzaam trok zich een onweer samen aan den duister wordenden hemel, langs welken met electriciteit bezwangerde, zware, donkere en vreemd getinte wolken kwamen aangedreven, hier met een wit, dat naar het lood-blauw overhelde, dáár geelachtig meer, met randen, lichtend met een vreemden gloed, terwijl de wind met heftige stooten zoo voor en na de vensterruiten ratelen deed.
Madeleine keek naar Henriette, die zich in een kostuum gestoken had, alsof zij gereedstond, aanstonds in eene der loges van eene opera plaats te nemen, en die met hare zuster nog even over hare kleeding was komen spreken.
Zij was in eene robe van rose sicilienne en tulle, waarvan het voor den hals uitgesneden gedeelte den vorm had van eene harp, met eene kleine rose fichu aan het ondereinde en met een col Médicis met gelisseerden kanten rand. Zij droeg aan den eenen blooten arm twee gouden armbanden, aan den anderen één, een breederen, en in de haren stak eene roode roos.
Nu, ziet ge, het kostuum was nog zoo gek niet - in onberispelijken staat gekomen uit het moderne Babylon, geleverd door het huis Le Printemps, en Henriette draaide en draaide zich voor hare zuster, om het haar te laten bezien van voren en van achteren. Maar het was er een, dat een meisje met wat jeugdiger voorkomen veel beter had
| |
| |
gestaan, - ook tevens een, dat met zijne rose tint weinig paste bij de kleur van Henriette's haren, oogen, wangen, welke laatste dien gezonden, purperen glans hadden, welken ge niet zelden op hardvleezige wangen vindt. En waarom die omhaal? De laatste storm op zee had eenige menschenlevens weggevaagd. Eenige Hornsers, vaders van huisgezinnen, hadden hun leven gelaten op de baren, en eenige bewoners van het stadje hadden het hoogst prijzenswaardige plan opgevat, door eene soirée musicale et déclamatoire wat geld bijeen te krijgen tot leniging van de behoeften der arme nagelatenen.
Ook Henriette had hare hulp beloofd en zeker had ook Madeleine die verleend, indien niet hare stemming in deze dagen zulk eene uitermate treurige ware geweest. Zij ging zelfs niet naar de soirée met haar mooien naam, welke haar anders misschien nog wel eens eene vroolijke luim had kunnen bezorgen bij het hooren van het schetteren der brave Hornsers, die met armen, beweeglijk als de wieken van een molen, met oogen, die akelig rolden, allerlei gedichten kwamen vermoorden of musiceeren op eene wijs, welke, de lachspieren onweerstaanbaar prikkelend, alleen door de goede bedoeling vergeeflijk werd gemaakt.
Madeleine zelve was in een manilla-bruin, eenvoudig kleedje, hetwelk door zijne weinige versieringen, zijn eenvoud meer de heerlijke, plastische vormen tot hun recht liet komen, met een breede fluweelen kraag derzelfde kleur, uit welks opstaand kanten boord om den slanken hals het hoofd, thans bleeker dan gewoonlijk, omvlochten door zijne glanzige kroon van zware bruine lokken, zich als dat eener koningin verhief.
Het was juist niet met groote bewondering in hare ernstige oogen, dat zij naar hare zuster zag, die, spelend met een waaier van geel satijn, beschilderd met bonte kolibrietjes, dacht, dat ze om te stelen was.
‘Nu!’ riep Henriette, ‘wat zeg je ervan?’
‘'t Is een lief kleedje en 't zit je goed ook, Henriette. Maar toch, 'k had liever eene andere kleur genomen. Een beetje donkerder.’
‘Je hebt ook tegen alles, wat maar licht van kleur is, denk ik. Je veroudert voor je tijd. Je wordt geheel gelijk een oud besje op die wijs.’
Madeleine schudde het hoofd.
‘Den een staat dit, den anderen dat. Ik voor mij zie je liefst in donkerder kleuren.’
‘Je hebt het liefst, dat ik me kleed als een oud mensch, is 't niet?’ hernam Henriette bits. ‘Het is niet kwaad, is het? indien ik een paar jaar ouder lijk. Je moogt jezelve, voor mijn part, in eene koffie-kleur, in het pikzwart steken, maar mij dunkt, dat past voor jonge meisjes niet.’
‘Wat zal je spelen?’ vroeg Madeleine, die weinig zin had, te twisten over kleeding.
| |
| |
‘Beethoven's Mondschein-Sonate.’
Madeleine zag een beetje verbaasd hare zuster aan.
‘Durf je je daaraan wagen? In 't publiek?’ Zij dacht er op het oogenblik niet aan, welk publiek ze zoude hebben te slikken.
‘En waarom niet?’ vroeg Henriette weer geneteld. ‘Mis ik eene enkele noot, wanneer ik ze speel?’
‘Dat niet... Maar...’ Henriette en Mondschein! Henriette en het fijn gevoel, de poëzie, de gloed, hier noodig! Henriette en de fijne nuanceeringen van dit grootsche tonenbeeld, zijne stille zuchten, zijn snijdend wee, het lachen door de tranen, de wilde polsslag van den diep gevoelden hartstocht, het sidderen van het bijna brekend hart! - O, gerechte hemel! 't gebeente der contessa Guicciardi moest zich omkeeren in het graf, wanneer daar straks Henriette in haar rose kleedje, steeds met een hoogst voldanen glimlach om de lippen, zelfs bij de meest hartroerende passages, de sonate aframmelde als eene wals van Strausz.
‘Wat maar...?’ vroeg Henriette ongeduldig.
‘Ze vereischt zooveel gevoel, zooveel tact, om het ware overal te treffen; zoo...’
‘Scheid maar uit!’ riep Henriette, die zich omwendde en naar de deur ging. - ‘Gemis aan tact!... Zeker, je windt er geene doekjes om. 't Is wonderbaar, hoe sommige menschen allerhande fouten kunnen zien in anderen, waarvan zijzelven ver van vrij zijn.’
En ze verdween, de deur achter zich toetrekkend met eene kracht, zooals men die van dameshandjes weinig is gewend.
Madeleine bleef nog een oogenblik staan bij het raam. Hoe jammer, dat zij zoo weinig harmonieerde met hare zuster. Zij had vooral in deze dagen zooveel behoefte aan sympathie en de zusters waren, helaas! antipathische karakters voor elkander. De nuchterheid en bitsheid van de eene, de meerdere gloed, het fijnere gevoel van de andere, zij werkten als een slagboom, welke zich altijd weer tusschen haar liet vallen en alle echte toenadering belette.
Madeleine dacht aan Paul, en terwijl zij naar de langzaam opdagende, dreigende wolken opzag en in de verte het doffe rommelen van den donder hoorde, werden hare oogen vochtig en vouwden zich hare handen.
Had hij haar kunnen vergeten? Was hij in staat tot zoo iets? Pleitte niet alles in zijn karakter tegen deze onderstelling? En toch... En toch... Reeds in bijna acht maanden had zij niet van hem gehoord, ofschoon zij van Van Dittersen wist, dat hij nog in leven was.
Waarom schreef hij niet? Slechts een paar brieven had zij van hem gekregen, vol van zijne innige toegenegenheid voor haar, zijne plannen, zijne hoop op de toekomst, vol van liefderijke vertroostingen, om haar op te vroolijken, kracht te schenken. En dan... had zij geene letter meer van hem ontvangen.
Hoe pijnlijk, hoe onbegrijpelijk was het haar. Lassen kennend en
| |
| |
zelf ook tot hen behoorend, die, diep gevoelend, niet in staat zijn, licht wijziging te brengen in hunne neigingen, was het haar een smartelijk raadsel. 't Was haar onmogelijk, te kunnen gelooven, dat hij reeds nu het meisje had vergeten, dat hem zoo oneindig liefhad en van hetwelk hij zich, zij had het duidelijk genoeg bespeurd, had losgerukt met een bloedend hart, om voor hen beiden, daarginds, ver weg, onder den verzengenden hemel van het Oosten, zich een bestaan te winnen, waarmee hij haar eens een gelukkig leven bezorgen kon.
Maar hoe beklemd, bevreesd en angstig maakte toch dit lange zwijgen haar.
Nu moet ge echter weten, dat er na de straks bedoelde brieven wel andere van Lassen door de mail waren aangevoerd. Maar papa Duppler, die als vuur tegen het huwelijk was en zich eenigen tijd vermeid had in den waan, dat het nu voorgoed uit was tusschen die twee, had spoedig bespeurd, dat hij rekende buiten den waard. En zich verontschuldigende met de gedachte, dat het alles voor het beste was, - ge weet, de weg naar de hel is geplaveid met louter goede bedoelingen - had hij eenvoudig de latere brieven onderschept, gelezen en verscheurd en den directeur van het postkantoor een wenk gegeven, bedoelde brieven nimmer anders af te leveren dan aan zijn kantoor of aan iemand, door hem bepaaldelijk gezonden.
Madeleine was eindelijk ook met briefschrijven opgehouden, toen er haar van Paul niets meer in handen kwam. Zij wist immers zelfs ten laatste ook niet, waar hij was. En de vrouwelijke kieschheid gebood haar ook, om zoo te handelen, al zei het stemmetje in haar binnenste immer weer: ‘Neen! mij vergeten, hij heeft het niet gedaan; hij kan het niet. Al is zijn zwijgen mij een pijnlijk raadsel, eens zal het worden opgelost. Kan ik, mag ik daaraan twijfelen? Ik blijf hem getrouw.’
Hoe begon haar het leven hier te drukken. Niemand, die ooit een woord met haar over Lassen sprak; niemand, tot wien zij zich kon wenden, om het hart eens uit te storten. Want ook om zich aan het moederhart te vleien en daar troost en steun te vinden, was haar ontzegd. Immers, Katharina liet zich in alles overheerschen door haar man; háár zou de dochter niet tot hare vertrouwde kunnen maken. Zij zou van Katharina slechts dezelfde argumenten hebben gehoord als van haar vader, zij het dan ook in wat zachteren vorm. En hare zuster - deze was zeker wel de laatste, met wie ze over Lassen had willen spreken.
Haar leven in huis was dus verre van een aangenaam. Haar vader gaf duidelijk te kennen, dat hij hare zwaarmoedigheid, welke hij een kinderachtig pruilen noemde, eene luimige ontevredenheid, omdat men niets had te doen, ondraaglijk begon te vinden.
Henriette was het met haar vader eens. Evenwel, zij verhoogde
| |
| |
het onaangename van hare steeds duidelijk blijkende afkeuring van Madeleine's treurige stemming door een beetje spot te mengen in de lakende bewoordingen, waarmee zij somtijds zich placht uit te laten.
Ze zei zoo'n enkele maal vrij schamper het een en ander, dat sterke geesten, naar hare bescheiden meening, zich gewoonlijk geheel anders gedroegen, wanneer zij smart gevoelden. Zij praatte van sentimentaliteit, waartegen men zich had te wapenen, van plichten tegenover ouders, en uitte sarcastisch haar gevoelen, dat de groote dichters, waarmee Madeleine zoo kon dwepen, den waren balsem moesten brengen voor de wonde, waaraan zij leed.
En dan, in Horns viel ook voor Madeleine niets te halen, dat afleiding kon verschaffen aan haar broedenden geest.
Vele menschen van noemenswaardige ontwikkeling vond men er niet. De burgemeester was een van die sujetten, die, niet deugend voor iets anders, aan het burgemeesteren was gegaan en eindelijk na veel solliciteeren hier terecht was gekomen en leefde met een gezin, waarvan Madeleine meer dan genoeg gekregen had, reeds de eerste maal toen zij het had gezien. De secretaris was een halve boer. De ontvanger, zoo ook zijne vrouw, was een uitstekend mensch. Maar aan de ontvangers had men hier nooit veel, ten minste op den duur niet. Wat er ook de reden van mocht wezen, de Hornser ontvangers waren ware trekvogels en steeds, voordat ge het wist, werd Horns beschonken met een anderen. De postdirecteur was oud en versleten, iemand, dien men zich niet kon voorstellen zonder eene sissende, vuile goudsche pijp, een luchtje van goedkoopen knaster, een kaal kalotje en pantoffels. De overige notabelen gaven ook niet veel. En over het geheel was men hier eene halve eeuw ten achter en akelig bekrompen. Het minste ietwat naar het buitengewone, extra-alledaagsche zweemende veroorzaakte een gebabbel, dat ge er ziek van werdt. En die bekrompenheid zat zóó in vleesch en been der edelachtbare Hornsers, dat het weggesmeten penningen zouden zijn geweest, indien ge hen allen eens in een trein hadt gepakt en naar Parijs verzonden, om hen en corps te leeren, verder te zien, dan hunne neuzen lang waren. Zij zouden zijn teruggekeerd met ergernis in het harte over de schoone wereldstad, als zijnde eene plaats, bewoond door menschen, dewelker handelwijs maar gansch niet viel te rijmen met de hunne, waarvan de gewoonte hen onverbeterlijke slaven had gemaakt.
Madeleine was voor Horns eene uit middelpuntige verschijning. Wanneer zij met hare vorstelijke houding, hare rijzige gestalte, haar ernstig, schoon gelaat, hare eenvoudige en toch zoo gratieuze kleeding, door Horns' straten kwam, liep de bontjes-man naar buiten, schoof de bakker het warme brood op zij, tuurde de boekhandelaar haar na, totdat zijne vrouw hem weer tot orde riep, keken de meisjes spijtig, werd er menig hoofd bedenkelijk geschud en verwrong zich menige ploertenmond tot een spottend lachje, alleen omdat Madeleine niet aardde naar de andere
| |
| |
maagden van de plaats, die nu eens voor de snuggere bewoners de maagden in perfectie waren.
Kortweg, men mocht Madeleine niet. Toen zij Paul had leeren kennen, was ze nog niet lang terug van het pension en hadden de Hornsers nog weinig kennis met haar gemaakt. Thans, nu Paul weg was en niets meer van zich liet hooren, verkeerde ze in eene stemming, welke haar minder dan ooit geneigd maakte, zich in te spannen voor het winnen van eene vriendschap van menschen, die zij altijd liever zag gaan dan komen.
Toch deed het haar leed te zien, dat men in het plaatsje zoo weinig van haar hield. Zij kon het zoo duidelijk bespeuren. In zulk een achterhoek zijn de menschen juist niet glad uitgevallen en floreert geenszins het systeem, iemand och! zoo vriendelijk, zoo uitermate heusch te ontvangen, toe te spreken en te vleien, om hem in zijn hart te wenschen naar eene plaats, waar het hem, zelfs louter in het beknopt kostuum, waarin hij is geboren, nog ettelijke graden te warm zou zijn. Wanneer ze hier niet van u hielden, dan kondt ge het fabelachtig gauw bemerken. Men ging hier met den stroopkwast niet veel om en had er opmerkelijk slag van, in zijn oog een niet gewild bezoeker zeer spoedig te laten lezen: ‘Stap op, en dat gauw ook!’
Nog geen enkelen dag had Madeleine zich zóó gedrukt gevoeld. Ze zag weer naar den hemel, die steeds donkerder zich kleurde en zekerlijk niet uitlokte tot eene wandeling. Maar zij had eene onuitsprekelijke behoefte, een oogenblik daarbuiten, alleen in de vrije natuur te zijn, hoe dreigend ook het dichte wolkenfloers er uitzag. Ze greep haar hoed en mantel en verliet door de achterdeur het huis.
‘Heida!!’ riep papa Duppler, en hij klopte met zijne knokkels tegen de ruiten, dat het een wonder was, dat ze niet in scherven vielen. ‘Waar wil je nu heen in dit weer?’
‘Een oogenblik, papa,’ antwoordde Madeleine zacht, zich even omwendende.
‘Wat is dat nu weer voor een zotte inval!’ vervolgde Duppler luidkeels, zich niet bekommerend om de tegenwoordigheid van zijne klerken. ‘Kom in huis! Zie je niet, dat het aanstonds zal donderen en regenen, zooals 't in lang niet heeft gedaan?’
‘Slechts een oogenblik, papa. Ik heb behoefte, een poosje in de open lucht te zijn. Ge behoeft u niet zoo ongerust te maken, dat mij een beetje regen schaden zal,’ en haar toon klonk bitterder.
Duppler ging weer zitten en liet zijne dochter gaan. Hij haalde ontevreden zijne schouders op en prevelde: ‘Wie niet hooren wil, moet voelen. Straks terug, en nat, alsof men je uit de Noordzee had opgevischt.’
Madeleine wandelde verder in de richting van de dijken. Het werd haar te drukkend binnen vier muren. En zoekt niet hij, die de kluisters van eene knellende omgeving zwaar op zich voelt wegen, die ziek is van aanhoudende tegenkanting, van het kleingeestige der men- | |
| |
schen, van het onuitsprekelijk verlangen, gelijk een vogel vrij, onbelemmerd heen te kunnen vliegen naar oorden, waar zijn geest de vurig gewenschte sympathie kan vinden, wordt gekoesterd, wordt begrepen, troost aan den boezem der natuur, waar alles waarheid spreekt, niets liegt; waar de winden suizen als de geheimzinnige stem van den almachtigen wereldgeest; waar onmetelijk hoog de vrije blik kan dringen in den blauwen aether en het eigen ik, als ontslagen van de boeien van het aardsche, zich in het oneindige voelt opgaan; waar gelijk geesten de wolken zwijgend henen zweven; waar de vriendelijke stralen van de zacht flonkerende sterren rust in het hart ons gieten, ons doen smachten naar een reiner, edeler leven, waarin de bittere kamp geëindigd, het stoffelijk omhulsel ons ontvallen is, de ontreinigende zonde ons zal vergeven zijn; waar de fonkelende zonnekogel spreekt van onverwoestbare, eeuwige kracht, van gloed en leven; waar het harmonische van het geheel het geschokte evenwicht der ziel herstelt?
Zoo vaak doolde Madeleine in de laatste tijden alleen langs het strand, starend over de onmetelijke watervlakte, waar aan den verren horizon kleine stippen, de schepen met zwellende zeilen, henengleden naar oost en west, waarop zij smachtte zelf te wezen, om heen te vlieden naar den man, dien ze zoo liefhad, wiens hart nog vurig kloppen moest voor het hare, gelijk op den dag, waarop zijn laatste kus voor haar de inwijding was geweest in het leed, dat als eene donkere schaduw den mensch op zijne hielen volgt.
De golven der Noordzee gingen op deze hoogte op het oogenblik niet hoog, maar er liep eene zware deining, die, het was vloed, hoog spattend tegen de dijken brak. De vale, zwaarbewolkte hemel had in het noordwesten eene vuile, gele tint en de randen van de dreigende wolkendrommen lichtten met een vreemden, mat-rossen gloed. Het water van de zee, welke scheen te steunen, wanneer af en aan een forsche windstoot er gierend overvloog, geleek gesmolten lood.
Toen Madeleine boven op den dijk gekomen was, brak plotseling het onweer los met alle kracht.
De felle bliksemstralen schoten getand, gevorkt, verblindend, links en rechts langs het sombere luchtruim heen. De donder rolde woedend, met slagen, die alles deden dreunen, die alles schenen te willen splijten, woest ratelend over het deinend watervlak, den beangsten mensch een ontzenuwend gevoel van zijne nietigheid en onmacht gevend.
Reeds begonnen enkele zware droppelen, fonkelend in het bliksemlicht, kletterend neer te vallen.
Toch ging Madeleine nog niet heen. Ze stond als geketend aan hare plaats. 't Gezicht van die huiveringwekkende, blauwe, machtige bliksemschichten, het hooren van dien plechtigen, vreeselijken klank der donderende slagen, het benauwende gevoel, alsof de door het vuur verscheurde hemel zich aanstonds op haar zoude nederstorten, alsof
| |
| |
de steeds meer opgezweepte baren zich onweerstaanbaar, alverslindend, torenhoog over haar en het land zouden werpen, om haar te slingeren in den eeuwigen nacht, de eeuwige rust, maakten haar beangst, bevreesd, ontzet, ontnamen haar èn kracht èn wil tot vluchten
Ze stond onbeweeglijk. Ze gevoelde de regendroppels niet. 't Was, of ze niet dezelfde was; alsof ze was ontrukt aan het aardsche. Zij was overspannen, zenuwachtig. Haar lichaam beefde licht, terwijl zij het oog niet konde afwenden van wat haar te gelijker tijd zoo plechtig en zoo ontzettend aandeed.
Daar kwam een slag, die haar verdoofde, een donderen, rommelen, ratelen, eene schudding van het luchtruim, een galmen, dreunen, daveren, en plotseling daarop een breede, helle, verblindende bliksemschicht, die lijnrecht uit den zwarten hemel en als aan hare voeten nederschoot en een mijlpaal op den dijk, niet ver van haar verwijderd, in gruis en splinters sloeg.
Madeleine kromp ineen. ‘God!’ riep ze en drukte wanhopig, vreeselijk verschrikt hare handen tegen hare slapen, ‘o God! is dit een teeken?’
En dan, alsof plotseling hare krachten wederkeerden in hare leden, vluchtte zij den dijk af naar huis.
‘Paul! Paul!’ hijgde ze onder het snelle loopen. ‘Paul, waar zijt gij? Wat hebt ge gedaan?’ en angstig knelde zij hare hand tegen het pijnlijk kloppend hart.
Duppler zag haar weer binnenkomen door de achterdeur.
‘Nu, hoe was 't daarbuiten? Waarom hoorde je niet naar mij? Je ziet eruit, alsof je geesten hadt gezien. Waarachtig, je bent bleek als een doode. Wat was me dat ook voor eene kuur, in dit weer naar den dijk te loopen. 't Is een wonder, dat je er heelhuids afgekomen bent.’
Madeleine gaf geen antwoord. Zij hoorde zelfs niet, wat Duppler tot haar zei.
‘Kom,’ vervolgde Johan, toen Madeleine hoed en mantel in de gang had opgehangen. ‘Kom mee naar de voorkamer. 't Schijnt, dat je erg verschrikt bent.’
En dan, toen plotseling de regen nederkwam gelijk bij een tweeden zondvloed: ‘'t Is gelukkig, dat je in de ark terugbent, voordat de poppen goed aan het dansen waren.’
Madeleine ging met haar vader naar de kamer, vóór. Henriette was al lang naar de soirée vertrokken. Mevrouw Duppler zat bij de tafel, bij het theeblad. De bediende schoof juist alles dicht en toe, na de lamp te hebben gebracht, want het onweer maakte het hier binnen reeds vroeg verbazend duister en vader en moeder Duppler wenschten hunne courant te lezen.
Het was een ruim vertrek, dat deftig was gemeubeleerd, gelukkig zonder pianino. Aan de porseleinen kap van de lamp hing aan de
| |
| |
zijde van mevrouw een plaatje van biscuit, om het schelle licht te temperen voor Katharina's oogen, die het niet konden verdragen.
Bij Madeleine's binnentreden schoof hare moeder het theeblad rechts, om het aan de zorg van hare dochter over te laten.
Ook Katharina viel Madeleine's bleekheid op, en ze vroeg er de reden van. ‘Kind, ben je niet wel? Waar heb je je kleur gelaten?’
‘E'n beetje vermoeid, dat's alles,’ zei Madeleine, terwijl zij zitten ging.
Mevrouw schudde ongeloovig het hoofd en verdiepte zich hierop, gelijk Johan, in de couranten.
Een oogenblik later keek zij weder op en zei: ‘Madeleine, meisje, ik dacht, dat je niet zulk een kind waart. Kan je je over niets dan heenzetten? Je wordt in de laatste tijden steeds en aanhoudend stiller. Je bent gedurig ontevreden. Je moet leeren, jezelf een beetje beter te beheerschen, of je krijgt een ondraaglijk humeur.’
‘Ik verbeeld me, dat ze dat al eenige maanden heeft,’ zei Duppler gemelijk, zonder op te zien van het politiek verslag.
Madeleine zag haar vader met eene eigenaardige uitdrukking in hare oogen aan - maar hij zag het niet, of begeerde het niet te zien. Ze zeide niets.
‘Geloof me,’ vervolgde Katharina, ‘'t is hoog tijd, dat je er ook eens aan denkt, hoe onaangenaam altijd zulk een zuur gezicht voor je ouders is.’
‘Och!’ prevelde Madeleine verdrietig, terwijl zij ongeduldig schudde met haar hoofd.
‘Ja, ja!’ hernam Duppler, ‘we hebben van dat mokken genoeg.’
Weer zag Madeleine haar vader op die vreemde wijze aan.
‘Wie is er de schuld van?’ zei ze langzaam, bitter.
Deze maal zag Duppler het verwijtende in hare oogen en dit, en hetgeen zij zeide, maakte hem kwaad.
‘Je behoeft me zoo niet aan te zien,’ vervolgde hij norsch. ‘Je laat een beetje te veel den vrijen teugel aan je eigenzinnigheid en onverstand.’
‘Lieve Madeleine,’ hernam Katharina, ‘je wilt ons toch het leven niet bederven, is het? Begrijp toch, je papa en ik hebben slechts het beste met je voor. Wij begrijpen beter, kind, wat daartoe voor een meisje noodig is.’
‘Zoo is 't,’ lispte Madeleine even bitter als zoo even.
‘Die verd.... Lassen wil haar niet uit het hoofd,’ mompelde Duppler hoogst ontstemd.
Madeleine stond op. Zij had genoeg van dit gesprek. De woorden van haar vader deden haar ondraaglijk pijn. Zij wilde naar hare kamer.
‘Als ik je verzoeken mag, schenk ons eerst eens in,’ zei hare moeder koud, die dezen avond niet in eene van hare beste buien was.
Madeleine deed het.
‘En schrijf me ook eerst die advertentie even uit, no. 1972.’
| |
| |
Madeleine wilde met de eene hand hare moeder de thee toereiken, greep met de andere de courant en keek gelijktijdig naar de advertentie.
Maar ze had de courant verkeerd aangevat en de eerste regels, waar toevallig hare oogen op vielen, luidden: ‘Onder de gedoode officieren behooren J. Krans, P. Lassen en G.F. Slingelbach.’
Courant en kop vielen uit hare handen, de eerste op den grond, de laatste ratelend in stukken onder het theegoed op het blad. Was ze een oogenblik te voren bleek geweest, thans werd ze het als een lijk. Zij had zich aan de tafel vast te houden; ze snakte een oogenblik naar adem.
Papa en mama hadden slechts oog en oor voor de verwoestingen onder het theegoed.
‘Onhandig!!’ schreeuwde Katharina, die opsprong, om te redden, wat er te redden viel.
‘Kind!’ riep Duppler, die zijne courant ter zijde gooide, ‘wat voor verwenschte kuren heb je nu weer. Als je me niet vlug en voorgoed ook tracht dien verwenschten Lassen te vergeten en weer redelijk....’
Maar hij bleef midden in zijne woorden steken. Hij zag de vale bleekheid van Madeleine's aangezicht, het strakke in hare oogen. Hij zag haar waggelen, op het punt, om neer te zinken. En zooveel vaderlijk gevoel had Duppler zeker nog, dat hij zich naar haar toe haastte, om haar te steunen.
‘Wat heb je nu, in 's hemels naam?’ vroeg hij een beetje zachter.
Maar Madeleine riep al hare krachten bij elkaar. Zij vermande zich en duwde zacht haar vader van zich. Dan, terwijl voor een oogenblik het bloed haar naar het hoofd steeg, hare slapen sloegen en klopten, hare oogen fonkelden, riep ze hem hijgend toe: ‘Vader.... vader.... gij hebt hem vermoord!’ en wilde zich uit de kamer storten, om zich boven neer te werpen in hare wilde smart.
Duppler wist niet, wat hij hoorde, begreep niet, wat zij bedoelde. Hij gevoelde haar blik vol haat in zijne oogen branden, meende, dat hare overprikkelde zenuwen haar woorden deden uiten, waarvan zij de volle strekking niet begreep. Hij pakte haar gestreng bij den arm en zeide koel: ‘Je spreekt als een waanzinnige. Ik verkies, dat je blijft en ons verklaart, wat je bedoelt met die dolle taal.’
Mevrouw had middelerwijl met theedoek, enz. alles in het reine weer gebracht. Zij zag thans ook, dat Madeleine er vreeselijk ontsteld uitzag. Zij greep de gevallen courant, begrijpend, dat iets daarin hare dochter zoozeer had getroffen, iets over Paul voorzeker. Zij keek haastig de kolommen door; dan viel ook háár oog op de passage over Lassen, beginnend met: ‘Bij het slaan van de nieuwe brug niet ver van den Kraton’, en het doodsbericht inhoudende der drie genoemde officieren in Atjeh.
Zij had meer gevoel dan haar Johan, en thans bloedde haar hart om
| |
| |
hare dochter. Zij wist, dat dit meisje dezen man zoo innig was blijven beminnen en zich hem niet uit het hoofd kon brengen.
Zij greep, terwijl ze bij haar ging zitten, de hand van Madeleine, die nog immer stond.
‘M'n lieve, arme Madeleine,’ fluisterde ze haar toe, ‘mijn arme kind, och! ik begrijp het, 't is zulk een harde slag voor je. Zoo onverwachts. Kom hier, m'n lieve.’
Maar de gemeenzaamheid tusschen Katharina en hare dochter was geene groote. Kaatje was zoo dikwijls ongesteld, zoo vaak boven, kon zich zoo weinig bemoeien met hare kinderen, schoof ook zoo vaak te gretig, ook al ten gevolge van hare kwaal, alles van zich, wat maar zweemde naar last en zorg, was tot zekere hoogte zoo behept met het egoisme, hetwelk immer lijdenden soms toonen, dat hare kinderen weinig aan haar hadden en de band tusschen moeder en dochters onmogelijk een nauw aangehaalde kon zijn.
Madeleine gevoelde weinig neiging, om aan Katharina's hart het hare uit te storten. Bovendien, 't was haar zoo vreemd in het hoofd. De smart, de schrik, de verbittering tegen hare ouders - Katharina had immers zoo weinig ook gedaan, om haar te helpen tegen haar vader, - deed zulk een storm woeden in haar binnenste, dat ze bevreesd was, dat, indien men haar thans tot spreken dwong, woorden over hare lippen zouden komen, welke eene dochter tegenover hare ouders niet betaamden, welke tusschen hen eene klove zouden brengen, die niets meer dempen kon.
Ze bleef daarom stom, terwijl ze strak vóór zich naar de tafel staarde en de pogingen weerstreefde van hare moeder, die haar naast zich neer wou trekken op een stoel.
Duppler had Madeleine's arm weer losgelaten.
‘Wat is het?’ vroeg hij kortaf aan zijne vrouw.
Katharina schoof hem de courant toe en wees met haar vinger naar de bewuste plaats met het bericht.
Hij las het. Dan zei hij geërgerd: ‘En dat is mijne schuld, dus! Meisje, weet je, wat je hebt gezegd?’
Madeleine stond aan de eene zijde van de tafel, Duppler thans aan de andere.
Ze had bij die laatste woorden hare oogen van de tafel opgeslagen. Ze zag met een donkeren blik in zijne grijze, die meer toorn over haar gezegde toonden dan medelijden met haar lot.
‘Ge hebt mijn geluk verwoest, papa,’ zei ze dof. ‘Is het genoeg - kan ik gaan?’
‘Dat is geene taal van een verstandig mensch,’ riep Duppler, en dan, zich dwingend tot een onverschilligen toon: ‘Op die wijs heeft meer dan één huisvader een paar moorden op zijn geweten.’
‘Zwijg!’ riep Madeleine onstuimig.
‘Sla een anderen toon aan,’ zei haar vader koud.
| |
| |
Madeleine was zichzelve nauwelijks meer meester. Voor een oogenblik kreeg een wilde toorn de overhand over het knagend leed. Had hij Paul niet uit het land gedreven? Had hij zich niet geplaatst tusschen haar en haar geluk? Had hij ooit met een woord, een blik eenige sympathie getoond voor hetgeen zij leed? En thans, nu een verpletterende slag haar trof, behandelde hij haar nu niet met eene gevoelloosheid, waartegen haar geheele wezen in opstand kwam?
Duppler zag de hoogere kleur terugkeeren op Madeleine's wangen; hij zag het beven harer handen, raadde den storm in haar gemoed aan het flonkeren van haar oog.
Madeleine was zoo groot als hij, en gelijk ze daar stond, terwijl die dreigende stralen uit hare oogen schoten, elk oogenblik op het punt, de smart, die haar verteerde, den lang verkropten toorn, de heilige verontwaardiging over het vertreden van het geluk van het kind zich baan te laten breken in een stroom van harde, bittere, gloeiende woorden, was het jonge, schoone, krachtige meisje eene verschijning, die wel in staat was, het iemand bang om het hart te maken.
Maar Duppler had een koelen kop, en de toorn van vrouwen telde bij hem niet veel. Evenwel, hij had weinig neiging voor eene scène, waarom hij gebiedend tot zijne dochter zei: ‘Ga naar je kamer, en vertoon je niet weer hier, voordat je bedaarder bent.’
Madeleine's bloed kookte - toch wilde ze zichzelve overwinnen, niet spreken, gaan. Zij vreesde voor hetgeen er uit haar mond mocht komen. Haars vaders toon verbitterde haar op eene wijze, dat ze beangst werd voor zichzelf.
‘O! Madeleine’ riep Katharina, ‘zie zoo niet. Wind je zoo niet op.’ En weer trachtte ze tevergeefs hare dochter naast zich neer te trekken. ‘Duppler, zend haar zoo niet weg.’
‘Eerst die dolle manieren afleeren,’ zei Duppler grof. ‘Wat er ook is gebeurd, ik eisch, door mijne dochter te worden behandeld als haar vader. Wat die Lassen ook voor haar was......’
‘Ah!’ riep Madeleine, die zich onmogelijk meer kon inhouden, zoo onstuimig en zoo luid, dat Katharina ervan opschrikte, bevreesd ook, dat de bedienden het zouden hooren.
Neen, ze kon zich niet meer betoomen; dat smadelijke: ‘die Lassen,’ hare overspanning, de druk van al haar leed, het onweer van dien avond, de door zooveel overprikkelde zenuwen, schenen haar als voort te zweepen; ze moest zich uiten, luchten; zwijgen was thans niet mogelijk meer.
‘Ah! gij zijt mijn vader en ge meent het recht te hebben, na mij ongelukkig te hebben gemaakt, na mij te hebben gescheiden van den man, dien ik zoo oneindig liefhad, na hem in een ontijdigen dood te hebben gejaagd, mij in mijne smart de deur te wijzen, omdat ik niet als gij mij er koud bij neer kan leggen, wanneer een geliefd wezen mij voor eeuwig wordt ontrukt. Ge meent het recht te hebben, mijne
| |
| |
ellende te hoonen als dwaze kuren, dolle manieren; mij in uw koud egoisme, dat u niet veroorlooft voor mij, uw kind, uwe dochter, diep te gevoelen, van u te jagen, opdat ik straks, na mijn leed te hebben verbeten, weer vol berouw voor u, den liefhebbenden vader, mij vertoone.....’
‘Madeleine!’ riep Katharina vreeselijk ontsteld.
Duppler zei geen woord. Hij keek vast en onbeweeglijk zijne dochter aan. Maar indien hij meende, dat die vaste blik eenige uitwerking op het meisje had, haar zou temmen, dan had hij het geheel mis.
‘Geld! geld!’ vervolgde Madeleine even onstuimig, even bitter, even wild. ‘Dat is uw alles! Wat is het geluk van uw eigen kind, wat dat van een Paul; wat zijn mijne vurigste begeerten, mijne beden, mijne smart, voor een man, die zoo weinig luistert naar de stem van het hart; die de plichten van een vader kan vergeten; die zijn kind kan opofferen, omdat hij in rijkdom het hoogste ziet, zijn éénig ideaal!’
‘Is het nog niet reeds genoeg?’ vroeg Duppler langzaam met eene zware stem. De woorden van zijne dochter brachten ook zijn bloed in onstuimige beweging. Zij wierp hem zware dingen naar het hoofd, voorwaar.
‘Madeleine,’ zuchtte Katharina weer wanhopig, niet wetend, wat te doen, om dien woesten woordenstroom te keeren, en gevoelend, dat dit tooneel haar weer een aanval van migraine bracht.
‘Het is aan mij, die vraag te doen!’ ging Madeleine even opgewonden voort. ‘Is het genoeg? Zijt ge voldaan, papa? Ik ben ongelukkig. Verstaat ge mij, diep ongelukkig!’
Dan, terwijl niets dan de herinnering aan Paul's dood zich overstelpend van haar meester maakte, haar martelde, was het, alsof hare keel werd toegenepen; alsof ze hare spraak verloren had Er knaagde iets aan heur hart, dat haar heure kracht ontnam; iets, dat op eens die rijzige, schoone, krachtige leden scheen te verlammen. Ze perste hare handen tegen elkaar; het hoofd, een oogenblik te voren zoo trotsch, zoo tartend opgeheven, boog zich smartelijk, gelijk eene geknakte bloem, en de oogen staarden vóór zich, door hun mistig waas, terwijl ze noch haar vader, noch hare moeder, noch iets om zich scheen te zien.
Wat had zij thans ook kunnen zeggen, en dat tegen hare ouders? Wie heeft er veel woorden op zulk een oogenblik?
‘Paul.... Paul.... O God!’ was alles, wat ze nauw hoorbaar konde lispen.
En hare blikken staarden in het oneindige, dat zich voor het geestelijk oog ontplooit, wanneer de dingen om ons als in damp verdwijnen, elke scheidsmuur valt; als dat strakke oog op verre, geheimzinnige banen dooit en zoekt en zoekt naar het geliefde wezen, dat ons meedoogenloos voor eeuwig is ontrukt, is heengevloden naar gewesten, vanwaar al 't aardsche is gebannen; dat onze bittere tranen niet meer ziet, onze bange zuchten niet meer hoort, niet meer luistert naar
| |
| |
den kreet der wanhoop, die wordt ontperst aan ons gepijnigd hart.
De harde beschuldigingen van Madeleine, die alles op zijne schouders wierp, en juist het gevoel, dat er veel waars was in hetgeen zij zeide, maakten Duppler ernstig boos. En zie, hij dacht in zijne boosheid niet zoozeer aan het vergeeflijke van de opgewonden woorden van het meisje, dat door schrik en smart zichzelf niet meester was, als dat hij zich wel liet overheerschen door het gevoel, beleedigd en gekrenkt te zijn.
‘Je bent krankzinnig, kind,’ zei hij, warmer, dan hij tot nog toe had gesproken. ‘Laat die rappe tong wat minder ratelen, of we kunnen je hier in huis niet langer hebben.’
‘En dat zal ook niet!’ en Madeleine stormde de kamer uit naar boven, terwijl Mevrouw haar haastig volgde, bevreesd, dat ze zóó het huis uit zou loopen, en Duppler beleedigd, ontevreden, vertoornd achterbleef.
Maar Katharina kon boven niets aanvangen met hare dochter. Madeleine was gevlucht naar hare kamer en had zich in het donker neergeworpen op de sofa, waar hare moeder haar vond, met het hoofd op hare armen op de leuning.
Katharina stak de lamp op en zat nog eenigen tijd bij hare dochter en sprak haar zachte woorden toe. Maar daar zij tusschen deze ook andere voegde over het onbetamelijke van Madeleine's gedrag tegenover haar vader, liet ze het treurend meisje koud, dat met geen enkel woord haar antwoord gaf. Eindelijk ging Katharina heen. Haar hoofd deed haar weer vreeselijk pijn; zij wilde nog even naar haar man en dan naar bed.
Toen hare moeder was vertrokken en Madeleine nog eene poos stil, bewegingloos op de sofa had gezeten, volgde ten laatste de reactie na de geduchte opgewondenheid en ze barstte in tranen uit, zooals nooit het geval op die wijze was geweest na de maal, toen ze Paul heen had zien gaan naar het verre Indië.
Die tranen deden goed. Zij brachten meerdere kalmte, eene kalmte, welke een poosje later evenwel weder werd verstoord door de verschijning van Henriette, die van de soirée terug was gekomen, van papa gehoord had, wat er was voorgevallen en dat hare mama weer met migraine was naar bed gegaan, en nu verontwaardigd Madeleine op kwam zoeken.
Zij stevende nog in volle wapenrusting, in haar rose sicilienne en tulle, Madeleine's kamer binnen.
Ze had heden nog eene reden meer, om op hare zuster gebeten te zijn. Midden onder het spelen van hare sonate, van het presto agitato, terwijl hare handen over de toetsen vlogen met de noodelooze vaart van een expres, had zij gedacht aan Madeleine's woorden, aan dien bedoelden tact en het noodige gevoel, om het rechte hier te treffen, een missen waarvan hare zuster bij haar scheen te vreezen, en zij was een oogenblik ontstemd en boos geworden.
| |
| |
Nu, gelijk genoemde expres onderhevig is aan een beklagenswaardig derailleeren, loopen ook soms de handen van een musicus gevaar, de vreemdste bokkesprongen te maken, indien hij niet aanhoudend op zijn qui vive is. En zoo was het gegaan met Henriette's stevige handen, toen Madeleine's ergerlijke twijfel aan haar ‘tact’ haar weer te binnen schoot. Plotseling was zij den draad kwijt geraakt en met een ratelend forto terechtgekomen in eene wildernis van verwarde tonen, de geheele passage op akelige wijs verbroddelend, totdat ze er zich niet meer wist uit te redden dan door met een sprong, met het passeeren van zes, zeven tacten, weer eensklaps in het rechte spoor terug te komen en de sonate ijlend af te spelen, per abuis ook het adagio omwerkend in een vliegend presto, welks tonen de Hornser ooren voorbijsuisden als de stormwind in zijn dolsten dans.
Natuurlijk, Henriette gevoelde zich geërgerd over den flater, dien ze had gemaakt, en dien zij, even natuurlijk, haar aard in aanmerking genomen, op Madeleine's schouders wierp.
Met eene verhoogde kleur op de wangen, ontevreden, was zij de estrade afgedwaald, bevreesd, dat men in de zaal het kunstgenot (?), dat zij het gehoor had willen verschaffen, geheel bedorven had gevonden.
Evenwel, dáár had men van Henriette's saut périlleux op het klavier niet veel bespeurd. Hoe groot was hare verbazing, toen de boekverkooper, die muziek verkocht en er daarom ook verstand van meende te hebben, haar complimenteerde over haar meesterlijk spel en vooral die ééne forto passage prees, in het agitato, die, waar Henriette's Beethoven-expres van de rails geslingerd was.
‘Zoo iets kon alleen een Beethoven toonzetten,’ meende de boekverkooper; dat was geniaal; dat was eerst de echte muziek; dáár hoorde men den grooten meester, en voor zoo iets had men eene volleerde pianiste noodig, gelijk eene Jufvrouw Duppler, en hij en zijne vrouw bogen beiden als knipmessen. De bakker, die ook zijn oortje in het zakje wilde werpen, zei met een geheimzinnig knipoogen en een knikken met het hoofd, alsof hij er alles van begreep: ‘Ik zeg maar altijd tot m'n Triene: Holloway voor alle mogelijke kwaolen en Beethoven voor de mazziek,’ hoewel hij van e'n Beethoven even weinig wist als van e'n Budha en het lezen van de noten hem niet gemakkelijker zou zijn afgegaan dan dat van het Quippus-schrift der Peruanen.
De postdirecteur, wien het wel schemerde op het punt van muziek, maar die toch een redelijk oor had, meende, dat Beethoven onovertrefbaar was, maar soms een beetje onbegrijpelijk. Hij had het recht verband tusschen die ééne forto passage en het overige niet precies begrepen. 't Was zeker juist een unique gedeelte, maar één, misschien meer ervaring en verstand vereischend op dit moeielijk gebied. En ook hij had daarop Henriette van belang gecomplimenteerd, met velerlei strijkages, waarbij hij haar nog bijna een oog had
| |
| |
uitgestoken met zijne vuile goudsche, die hij ook hierheen had meegetroond.
Zoo zou dus Henriette's gelijkmoedigheid spoedig zijn teruggekeerd, indien zij niet den ontvanger had gezien met zijne jonge vrouw met verwrongen gezichten, bij al die complimenten bovenmenschelijke pogingen doende, om niet in een schaterend lachen uit te bersten.
Dat had Henriette erg geneteld. Men had, al waren het dan ook maar een paar, den leelijken flater wel bespeurd en zij dacht, in stillen toorn ontbrandend, aan hare zuster.
Alles leidde er dus toe, Henriette te voeren naar Madeleine's kamer met het plan, zich hier eens ferm den mond te spoelen.
‘Schaam je je niet,’ begon zij dadelijk, toen ze binnen was, ‘mama is ziek naar bed gegaan en papa heb je gegriefd op eene wijze, dat ik geloof, dat het tusschen jelui nooit weer goed kan worden. Voorzeker, je hebt eene zeldzame manier, om van je verdriet te laten blijken.’
Madeleine was bezig zich te ontkleeden. Zij zag hare zuster lusteloos aan. Eene geduchte ontspanning was op de opwinding van straks gevolgd. Zij was vermoeid en uitgeput; hare oogen waren mat; hare leden waren haar als lood.
‘Moet je dan alleen aan jezelve denken?’ vervolgde Henriette, toen Madeleine nog niets zei. ‘Ah! nu heb je niets te zeggen. 't Is waar; straks heb je er veel te veel al uitgebracht. Kom mee naar beneden en vraag papa excuus. Ik zou daar liever niet mee talmen: papa is geducht ontstemd! En met reden, zou ik denken. Hoe heb je dat alles durven zeggen! 't Is al te erg. 't Is schandelijk!’
Madeleine schudde even het hoofd. Excuus vragen aan haar vader? - Hare woorden waren hard geweest, ze wist het; wie opgewonden, geprikkeld door de smart, getergd door koele, koude woorden, wanneer het eigen bloed kookt, gegriefd, gekrenkt, tot spreken wordt gedwongen, uit geene woorden, die zacht zijn als fluweel. En is er niet eene lijn, die, eens overschreden, ook het kind het recht geeft, als beschuldiger tegenover zijne ouders op te treden? - Zij schonken u het leven!... Dat is eene gave evenwel, waarom ge niet hebt gevraagd; eene, die door duizenden alles behalve wordt hooggeschat; eene, die hun niet het recht geeft, om de macht te misbruiken, welke zij hebben over het kind. Wat was het, waarin die macht harer ouders zich had te openbaren? Was het niet de liefde, de opofferende liefde, die het geluk van het kind stelt boven het eigene, genegen, dat eigene ten offer te brengen, waar dat van het kind op het spel staat? En hoe had haar vader tegenover haar gehandeld? Hoe had hij zich gedragen, haar toegesproken, toen hij het resultaat had gezien van zijn eigen werk? Neen! er was nooit veel liefde geweest tusschen Johan Duppler en zijne dochter, en het weinige, dat ooit levensvatbaarheid had gehad, was thans gedood.
| |
| |
‘Laat mij met rust, Henriette,’ zei Madeleine zacht. Ze had kracht noch wil, een strijd te beginnen met hare zuster.
‘Kom mee en doe, wat ik je zeg, vóórdat het te laat is,’ vervolgde Henriette, hare zuster niet met rust latend. ‘Papa is ernstig boos en ik weet niet, wat hij voorheeft met je.’
‘Iets meer dan het leed, dat hij mij reeds heeft bezorgd, moeielijk voorzeker,’ lispte Madeleine, meer tot zichzelve dan tot Henriette.
‘En mama ligt weer doodziek. Dat is je werk! Daar kan je je op beroemen. Indien je zóó voortgaat, zal je zelf nog een moord op je geweten hebben.’
Een oogenblik lichtte het in Madeleine's matte oogen en vloog een donkere blos over hare wangen. Zij richtte zich ernstig tot hare zuster.
‘Ga heen!’ zei ze verachtelijk.
‘Wou je misschien ook tegenover mij...’
‘Ga heen!’ herhaalde Madeleine slechts, en ze wees met hare hand gebiedend naar de deur.
‘'t Is van avond, alsof de booze in je is gevaren!’
Doch Madeleine lette op die woorden niet. Zij gevoelde, hoe ze boven hare zuster stond; indien ooit iets het haar had kunnen toonen, dan was het die ééne hatelijke zinspeling op de woorden, haar afgeperst door schrik en smart. Zij wist het, ze was er zeker van: een lijdende te krenken, geene macht ter wereld zou háár ooit tot zoo iets kunnen dwingen. Ze was op gaan staan. Ze stond met eene trotsche, opgerichte houding tegenover hare zuster, en Henriette, die zich plotseling klein en nietig gevoelde tegenover die gestalte, dien trots, dien blik, draaide zich, de schouders schuddend, om, zoo iets mompelend als: ‘Wat voor airs men al niet aanneemt!’ om daarop geergerd heen te gaan.
Toen ze was vertrokken, was het, of Madeleine's lichaam ineenkromp. Waar waren de stille trots, het gevoel van hare meerderheid, het gebiedende van zoo even? Ach, zij had ze slechts een oogenblik bijeen kunnen rapen. Thans zonk het gebogen hoofd tusschen hare handen.
Alleen, geheel alleen, met geen enkelen waren vriend, geene vriendin of troosteres. Welk eene leegte in haar hart, welk een doodend gevoel van verlatenheid, welk een verkillende geest in alles, wat haar hier omringde.
Toch niet gehéél alleen! - Geen mensch is zoo rampzalig, of er is een enkel gevoelig hart nog wel, dat voor het zijne warmer klopt. Een oogenblik na het vertrek van Henriette werd er zacht op de deur geklopt en trad een oud vrouwtje binnen, Hanna Smidt, eene der bedienden, die reeds jaren bij de Dupplers was geweest, zoo'n soort familiestuk, een tamelijk klein menschje, in een grijs kleedje, met een eenvoudig mutsje op de weinige, dunne grijze haren, een persoontje, er uitziend, alsof ze met Noach was in de ark geweest, maar nog hecht steeds en met een paar vriendelijke, levendige, schitterende oogen.
| |
| |
De andere bedienden waren uit geweest en zoo was het stil geweest in de keuken, en Hanna had het een en ander uit de kamer wel gehoord. Haar helder oud hoofdje had haar spoedig doen begrijpen, wat er gaande was. Zij had altijd van Madeleine veel gehouden en ze kwam thans, om haar te troosten. Geen ander zou het doen, begreep ze, en zij, zij was eene bediende, eene mindere, ja, maar zij was ook een mensch, eene vrouw met een week hart, en ze had zich gedrongen gevoeld, naar boven te sluipen, naar Madeleine's kamer.
Madeleine wendde zich om, toen Hanna binnentrad. Een oogenblik zag zij vragend naar de oude vrouw; dan, in hare vochtige, vriendelijke oogen lezend, waarom zij was gekomen, wierp zij zich plotseling om Hanna's hals, drukte haar hoofd op haar schouder en stond eene poos te snikken, dat het Hanna bijna te benauwd werd.
Zij, de vreemde, de bediende, had een gevoel, alsof dat gebroken meisje hare eigene dochter was. Werpt niet de sympathie voor hen, die lijden, werpt niet de smart, gezamenlijk gevoeld, den scheidsmuur neer, door eene conventioneele maatschappij koud opgetrokken tusschen menschen, zich bewegend in verschillende sferen? Wanneer het hart tot het harte spreekt, vallen dan die onderscheidingen niet neer, verdwijnen dan niet die grenzen, welke, de menschen van elkander scheidend, hen te dikwijls als vreemden tegenover elkaar doen staan?
Hanna streek hare jonge meesteres over de zachte, glanzige haren; zij kuste hare vochtige wang. Zij hield haar zoo lang aan zich, totdat ze dacht, dat Madeleine een weinig was bedaard. Dan hief zij zacht het gebogen hoofd van het meisje op bracht haar naar de sofa en trok haar bij zich neer.
En zie, het was niet aan het hart der moeder, dat het geknakte meisje troost en de teederste woorden vond, maar aan dat der vreemde vrouw, der bediende, die den waren balsem in de smartelijke wonde wist te gieten; die sprak van het onvermijdelijk lijden in dit leven, van de veredelende kracht van 't leed, van de ten goede vormende macht van een verlies, dat, ons eerst verpletterend, door de schoone, veredelende gedachten, verbonden aan het verlorene, ons volgend leven met een geest bezielt, waarvan hij, die nimmer door zware rampen werd bezocht, niet den adelenden invloed kent, niet wetend, hoe de beste mensch zich slechts in de school van het lijden vormt.
En als ten laatste Madeleine weer kalmer, weer meer berustend was gestemd geworden en zich geheel door Hanna als een kind liet leiden, hielp de oude vrouw haar zich ontkleeden. Dan bracht zij haar naar bed en bleef nog zoolang in de kamer, totdat de doffe afmatting ten gevolge van al het gebeurde Madeleine's zware oogleden sloot en haar dompelde in een diepen slaap.
(Wordt vervolgd.)
|
|