De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Een standaardwerk.De Grondwet. Toelichting en kritiek door Mr. J.T. Buijs, hoogleeraar te Leiden, 1ste dl. 1ste en 2de stuk. Arnhem, P. Gouda Quint 1883.V.'t Laat zich aanzien, dat onze toekomstige grondwetgevers evenmin zullen reageeren tegen eene splitsing onzer volksvertegenwoordiging, als zulks in '48 het geval is geweest. Geen der schrijvers van den laatsten tijd althans heeft zich verklaard tegen het bestaan eener Eerste Kamer. De heer Olivier evenmin als de heer Van Houten en Lenting, en de heer Buijs evenmin als de heer Heemskerk. Allen erkennen, dat in het behoud van ons Hoogerhuis een zekere waarborg gelegen is voor een kalm en ernstig onderzoek der regeeringsvoorstellen. En kan het ook niet alles beletten en tegenhouden, wat de Regeering in '48 hoopte, dat kan nog geene reden zijn, om het recht van tegenhouden geheel prijs te geven. Indien de kalme sfeer van eene Eerste Kamer, al is 't dan ook slechts enkele malen, daartoe leidt, dat een gevaarlijk besluit verbroken wordt, is dan, vraagt de geachte Hoogleeraar te recht, door zulk een dienst de instelling niet voldoende gerechtvaardigd? ‘Daarenboven het is niet alleen, het is zelfs niet in de eerste plaats om tegenhouden te doen; ook daar, waar zij hare medewerking verleent, en daar vooral kan zij groote diensten bewijzen. Denk u de Eerste Kamer weg en verbeeld u de blijvende ergernis, wanneer wetsontwerpen - door eene verbitterde minderheid als schandelijk onrecht uitgekreten en tot het laatste oogenblik hardnekkig bestreden - dadelijk, nadat de kleine meerderheid ze heeft doorgedreven, als wetten van het koninkrijk in het Staatsblad worden opgenomen. Zal het brandmerk, dat de oppositie op de ontwerpen drukte, niet in het oog van velen als een onuitwischbare smet op de wetten zelve kleven, en zal die waan niet aan de deugdelijke toepassing van die wetten een machtige belemmering in | |
[pagina 316]
| |
den weg stellen? Laat daarentegen eene Eerste Kamer, welke door hare samenstelling eerbied en ontzag inboezemt en aan welker onafhankelijkheid niemand twijfelt, na nieuw en kalm beraad aan het fel bestreden wetsontwerp hare goedkeuring hechten, dan zal haar votum aan de wet eene zedelijke kracht bijzetten, welke zij anders had moeten missen en toch werkelijk niet ontberen kan’ (bl. 404). Het kwaad, dat de Eerste kamer gedurende haar dertigjarig bestaan rechtstreeks tegenhield, was luttel en de reden, welke haar leidde, als zij haar veto uitsprak, dikwijls wel zooveel een gevolg van hare eigenaardige samenstelling als uitvloeisel van een of ander groot politiek beginsel, waaraan zij in verband met hare bestemming onveranlijk vasthield. En meer dan één afwijzend votum, dat zij uitbracht, zal, naar ik vrees, haar door den toekomstigen schrijver van onze parlementaire geschiedenis juist niet als eene verdienste worden toegerekend. Maar bij hetgeen zij rechtstreeks tegenhield, komt dat, wat zij zijdelings voorkwam, en dit laatste heeft in mijn oog veel grootere waarde. Meer dan één door hartstocht ingegeven besluit, in de Tweede Kamer ontworpen of tegen de Tweede Kamer beraamd, heeft vermoedelijk alleen daarom nooit het levenslicht gezien, omdat vooraf als zeker konde worden aangenomen, dat het bij de Eerste Kamer in elk geval geene genade zoude vinden. De juiste waarde van dien invloed te berekenen, vermag niemand, maar zij, die haar het hoogst plegen aan te slaan, zijn, geloof ik, niet de slechtst ingelichten. Eindelijk staat het vast, zegt nog de heer Buijs, dat de Eerste Kamer door haar goedkeurend votum, na kalm beraad uitgebracht, meer dan eens dit heeft verkregen, dat de bittere strijd, in de volksvertegenwoordiging over eenig wetsontwerp gevoerd, niet als een even bittere strijd over de wet in de rangen van het volk werd overgebracht. Zeker niet altijd slaagde die toeleg, maar het kwaad temperen, vermocht zij toch altoos. Zij heeft, door haar gezag in de schaal te werpen, daarvoor borg gesproken, dat de fel bestookte ontwerpen, hoe men overigens ook mocht oordeelen over de daarbij aangenomen beginselen, in elk geval niet het bedenkelijk karakter hadden, daaraan door de tegenstanders toegeschreven. Immers, ware het anders, de Eerste Kamer zou nimmer aan zulk een ontwerp haar zegel hebben gehecht. Dergelijke uitspraak, welke men telkens kan afluisteren, moge niet bindend zijn voor allen, zij is bindend voor zeer velen en juist daarom het beste argument, dat ten voordeele van eene Eerste Kamer kan worden aangevoerd. Door hare goedkeuring heeft het ontwerp, al bleef het ongewijzigd, van zijne scherpe hoeken en lijnen verloren en is het daardoor bruikbaarder geworden voor de practijk, dan het anders zou geweest zijn (bl. 405). 't Is in dezen geest, dat al de schrijvers van de laatste jaren, voor zoover mij bekend is, zich over onze Eerste Kamer hebben uitgelaten. Maar ondanks al dien lof, dien zij haar hebben toegekend, is er niet | |
[pagina 317]
| |
één onder hen, die ingenomen is met de wijze, waarop zij is samengesteld. De heer Lenting en de heer Van Houten willen beiden geene schatplichtigheid voor de leden der Eerste Kamer en verlangen beiden dezelfde vereischten voor hen als voor die der Tweede Kamer. De heer Olivier wil de Eerste Kamer samenstellen uit de afgevaardigden der groote gemeenten met eene bevolking van ten minste 10000 zielen, terwijl de Tweede Kamer daarentegen zou bestaan uit de afgevaardigden der in districten verdeelde plattelandsgemeenten. De heer Heemskerk wenscht evenzeer eene gewijzigde samenstelling. Om de Eerste Kamer ‘werkelijk een behoudend en behoedend element in den Staat te doen zijn’, zooals men zich algemeen in 184[8] voorstelde, koestert hij twee denkbeelden. Het eene komt neer op het behoud van de tegenwoordige samenstelling, doch om hare plutocratische strekking te temperen, zou hij dit deel der vertegenwoordiging willen uitbreiden ‘met eenige leden tot een maximum van 20, door 's Konings keuze geroepen uit zekere categorieën door de wet te bepalen, b.v. hoofdofficieren en vlagofficieren, leden der hoogere magistratuur, gewezen staatsdienaren enz.’ (bl. 135). Het andere denkbeeld, dat hem nog beter voorkomt, strekt, om terug te keeren tot het stelsel van het voorloopig kiesreglement: voordracht van dubbeltallen door de kiezers, benoeming uit die candidaten door den Koning; maar met verbetering en verruiming der categorie van verkiesbaren (bl. 136). Wat de heer Lenting wil in zijne Korte Aanteekeningen op de Grondwet en de heer Van Houten in zijne Schets, gevoegd bij het Voorloopig Verslag over het wetsontwerp ter herziening van de kieswet (zitting der Tweede Kamer 1876/77 no. 140), verschilt in hoofdzaak niet van hetgeen de geachte Hoogleeraar voorstelt. Ook deze schrijver wil de leden der Eerste Kamer doen blijven verkiezen door de verschillende colleges der Provinciale Staten (bl. 408). In één opzicht intusschen is volgens hem wijziging van het bestaande volstrekt noodig. Hij wil de tweede en derde alinea van art. 78 schrappen en aan Provinciale Staten het recht van vrije keuze toekennen (bl. 409). Naar men zegt, ging ook de heer Kappeyne van hetzelfde denkbeeld uit. Er is dus meer dan één reden, om na te gaan, op welke gronden het denkbeeld van Professor Buijs steunt. Want waar zooveel geachte mannen samenstemmen, laat het zich aanzien, dat zulk een plan, als zij voorstellen, bij de op handen zijnde grondwetsherziening veel gewicht in de schaal zal leggen. Ofschoon in hooge mate afkeerig van indirecte verkiezingen en daarvoor de gronden opgevende, meent hij toch, dat de grieven tegen een kiescollege ad hoc niet gelden tegenover Provinciale Staten, en wel, omdat hunne leden ook tot geheel andere werkzaamheden geroepen worden en slechts bij uitzondering optreden ter vervulling van de politieke taak, welke hun tevens is opgedragen. Bij de keuze van leden der Provinciale Staten is het niet uitsluitend, is het ook niet vóór | |
[pagina 318]
| |
alles te doen om de benoeming van een kiezer voor de Eerste Kamer. Natuurlijk, zegt de schrijver, natuurlijk wordt er nu meer, dan anders het geval zou zijn, gelet op de politieke beginselen van de candidaten, maar daarnaast toch ook - en men mag wel zeggen in de eerste plaats - op hunne meerdere of mindere geschiktheid voor de administratieve werkzaamheden, welke de Grondwet aan de Provinciale Staten heeft opgedragen. Treden zij nu, meent de heer Buijs, eene enkele maal als kiescollege op, dan zijn zij werkelijk los van de stemgerechtigden, die hen benoemden, en kunnen zij zich dus geheel zelfstandig van hunne politieke taak kwijten. Wat de keuze betreft, die de geachte Hoogleeraar niet beperken wil tot de hoogst aangeslagenen, maar die hij geheel vrij wil doen zijn, die motiveert hij aldus. Zal de Eerste Kamer, zegt hij, zich bij voorkomende gelegenheden met wezenlijk gezag kunnen doen gelden, dan moet alles vermeden worden, wat haar zou kunnen stempelen als vertegenwoordigster van bijzondere belangen, en de Grondwet heeft daarvoor geene voldoende zorg gedragen. Erger nog, zelfs als uitsluitende geldaristocratie is de wijze, waarop de Eerste Kamer wordt samengesteld, slecht geregeld. Zij vertegenwoordigt de hoogst aangeslagenen in 's Rijks directe belastingen, maar, dank zij ons gebrekkig belastingstelsel, worden zeer velen, die tot de rijksten behooren, om den bijzonderen aard van hunne rijkdommen niet onder de hoogst aangeslagenen begrepen, terwijl anderen, enkel om het bedrijf, dat zij uitoefenen, een bijzonder hoogen aanslag in de belastingen schuldig zijn, zonder dat zij daarom juist onder de rijksten kunnen gerangschikt worden. Voeg hier eindelijk nog bij, dat de Grondwet niet de hoogst aangeslagenen in het algemeen benoembaar verklaart, maar hen, die het zijn in elke provincie, en men komt tot dit zonderlinge resultaat, dat terwijl in sommige gewesten een aanslag van ongeveer f 1000 noodig is, om iemand verkiesbaar te maken voor de Eerste Kamer, elders die verkiesbaarheid reeds bestaat bij een aanslag van nog geen f 300. Men behoeft de lijsten der hoogst aangeslagenen, zooals die jaarlijks worden afgekondigd, slechts te doorloopen, om zich te overtuigen, hoe vreemd en verrassend de uitkomsten zijn, welke men bij het aanleggen van den grondwettigen maatstaf verkrijgt, en tevens, hoe beperkt de vrijheid van keuze is, welke feitelijk aan Provinciale Staten wordt overgelaten. Die verkiesbaarheid van leden der Eerste Kamer uitsluitend en zonder uitzondering van den aanslag in de directe rijksbelastingen afhankelijk te maken, keurt ook de heer Heemskerk af. Aangenomen, zegt hij op bladzijde 133, aangenomen, dat een minimum van aanslag een waarborg oplevert tegen het deelnemen van onbeschaafde en ongeschikte personen aan staatkundige handelingen, dan volgt daaruit volstrekt niet, dat juist bij de hoogst aangeslagenen de meeste kennis en geschiktheid huisvesten; zelfs is het niet zeker, dat ieder hoogst aange- | |
[pagina 319]
| |
slagene tot de meest gegoeden behoort. Bestaat de aanslag hoofdzakelijk in grondbelasting, dan kunnen de vaste goederen met hypotheken bezwaard zijn; bestaat die hoofdzakelijk in patent, dan worden daardoor beheerders van de bezittingen van anderen verkiesbaar, en is zelfs de mogelijkheid aanwezig (waaraan bij de kieswet niet is gedacht) van een hoogen aanslag zonder het bezit der wettelijke grondslagen. Van de beide laatste gevallen, verzekert de geëerde schrijver van De Praktijk onzer Grondwet, zijn voorbeelden van verkiesbaren en gekozenen ter Eerste Kamer voorgekomen. Indien ik nog een citaat mag aanhalen tegen de gedwongen keuze uit de hoogst aangeslagenen, ik zou een beroep willen doen op den bezadigden en met ons Staats- en administratief recht zoo bekenden De Bosch Kemper. Die zegt (in zijne Handleiding, bl. 447): ‘Men kan een uitnemend Staatsburger zijn, een man van langdurige ondervinding en van uitgebreide bekwaamheden, een beproefd vaderlander, juist geschikt, om lid te zijn van eene vergadering van toezicht, te houden tegen overijlde besluiten der Tweede Kamer, zonder dat men tot de hoogst aangeslagenen behoort, ja, men kan jaren lang een uitnemend lid der Eerste Kamer geweest zijn en die bevoegdheid verliezen, doordat men zijne echtgenoote verliest of zijne kinderen meerderjarig worden.’ Al deze aangehaalde schrijvers zijn alzoo verklaarde tegenstanders van de tweede zinsnede van artikel 78 onzer Grondwet, die wil, dat de leden der Eerste Kamer zullen behooren tot de hoogst aangeslagenen in 's Rijks directe belastingen. Ik sluit mij volgaarne bij hen aan en ik maak al hunne argumenten tot de mijne. Naar mijne innige overtuiging legt het genoemde artikel onnoodigen dwang op niet alleen, maar geeft bovendien niet den minsten waarborg, dat de Eerste Kamer zal bestaan uit bekwame en geschikte personen. Maar verder ga ik niet met hen mede, hoe aanmatigend dit ook moge klinken tegenover zoovele ervaren mannen. Tegen het denkbeeld van den heer Olivier ontwikkelde ik in ditzelfde tijdschrift vroeger mijne bezwaren. Hierop behoef ik alzoo niet terug te komen. Te meer niet, omdat ik nooit gemerkt heb, dat iemand des heeren Olivier's gevoelen deelde. Wat het plan van den heer Heemskerk aangaat, zijne Eerste Kamer zou niet zijn eene volksvertegenwoordiging, maar eene regeerings- of eene Koningskamer. Zulk eene Kamer zou te veel haar oorsprong en hare afkomst verraden, om wezenlijk kracht te kunnen uitoefenen. Zij zou geene revolutie beletten, evenmin als zij een bolwerk zou zijn voor den troon. Des heeren Heemskerk's Eerste Kamer is te kunstmatig en verraadt zijne vrees voor rechtstreeksche verkiezingen, hetzij door den Koning hetzij door het volk, in zoo groote mate, dat het mij onmogelijk toeschijnt, dat het een of andere zijner plannen één aanhanger zal kunnen vinden. Ik geloof dan ook inderdaad, dat het overbodig is, langer daarbij stil te staan. Wat het voorstel van den geachten Hoogleeraar betreft, indien ik | |
[pagina 320]
| |
te kiezen had tusschen hetgeen de Grondwet voorschrijft, en wat de heer Buijs aanbeveelt, zonder eenig voorbehoud schaarde ik mij aan zijne zijde. Indien de Provinciale Staten niet belemmerd waren in hunne keuzen, zoo zij hun oog konden slaan op allen zonder onderscheid, die maar waarborg geven voor bekwaamheid en geschiktheid, 't zou zeker eene schrede zijn in de goede richting. Maar ik wil toch hebben opgemerkt, dat in de practijk de Staten zichzelven de handen meer binden, dan onze hoogste Staatswet gebiedt. Indien zij bij voorkomende gelegenheid hun blik wilden vestigen buiten hunne respectieve provincie, men zoude niet dikwijls zoo luide hooren klagen over beperkte keuzeGa naar voetnoot(*). Maar evenals de kiezers van leden der Provinciale Staten zeer zelden gaan buiten hun district, even zoo min de Staten, wanneer 't aankomt op het kiezen van leden der Eerste Kamer. En is 't al eens voorgekomen, dat iemand als lid van dit hooge Staatscollege gekozen is in eene andere provincie, dan waarin hij woont, 't zal nog zeer de vraag zijn, of dit geschied is om redenen van Staatsbelang. De kiezers van leden der Provinciale Staten denken en moeten denken bij hunne keuzen aan het provinciaal, niet aan het nationaal belang. Hoe willen dan die leden der Provinciale Staten, vertegenwoordigers van locale belangen, geschikte kiezers zijn voor leden der Eerste Kamer? Indien de keuzen goed zijn, 't zal wezen, niet omdat het stelsel goed is, maar in weerwil van het stelsel En juist omdat men geene zekerheid had voor goede keuzen, daarom heeft men ook in '48 het stelsel, volgens hetwelk de leden der Tweede Kamer werden gekozen door de Provinciale Staten, verlaten. Is nu het stelsel, dat niet meer deugt voor de Tweede, nog wel goed genoeg voor de Eerste Kamer? Zoo ja, men toone aan, waarom de Eerste Kamer minder vast moet wortelen in het eigenlijke volk dan de Tweede Kamer. Van verschillende zijden is de opmerking gemaakt, dat de Colleges der Provinciale Staten te veel burgemeesters in hun midden hebben, om van die Staten te mogen verwachten zelfstandige en goed beraden keuzen. Ik geloof, dat deze opmerking niet van overdrevenheid is vrij te pleiten, ofschoon 't mogelijk is, dat de invloed van een energiek Commissaris des Konings of van een imponeerend Minister van Binnenlandsche Zaken wederkeerig zijn invloed kan doen gelden op den uitslag der verkiezingen van leden der Eerste Kamer. Maar een grooter kwaad acht ik het in den laatsten tijd nu en dan voorkomend verschijnsel, - iets, wat de heer Buijs zelf eerlijk genoeg is, te constateeren, - dat bij de verkiezingen van leden der Provinciale Staten de politieke richting der candidaten op den voorgrond wordt gesteld. Geschiedt dit, de staatkundige denkbeelden van de provinciale kiezers zullen hoe | |
[pagina 321]
| |
langer hoe meer ook vertegenwoordigd worden in de Eerste Kamer, maar 't zal zijn ten koste van de colleges der Staten. De heer Heemskerk meent, dat dit reeds nu al zoo erg is, een gevoelen, dat ik intusschen niet deel, dat alleen, wanneer er vrees is, dat onder de leden der Staten de stof voor het benoemen van Gedeputeerde Staten zou gaan ontbreken, men soms van de kiezersvereenigingen verkrijgt, dat zij daarop letten. ‘Wanneer’, zoo vervolgt hij, bladz. 134, ‘in een aldus samengesteld provinciaal kollegie, de helft der leden plus één lid zich aaneensluiten en eene kiezersvereeniging of club vormen, beheerschen zij de keuzen ter Eerste Kamer voor langen tijd. Meermalen, ook in Mei 1877 en 1880 zijn in eenige provinciën zeer bekwame en voor het provinciaal belang nuttige leden uit de Staten geweerd, met het éénige en erkende doel, om te werken op de keuzen voor de Eerste Kamer in Julij van hetzelfde jaar.’ In elk geval, dit is zeker, komen geene toevallige omstandigheden op den duur ons te hulp, men loopt volgens ons Grondwettelijk stelsel gevaar, te stranden òf op eene slechte Eerste Kamer òf op verkeerdelijk samengestelde colleges van Provinciale Staten. Het eene al even groot kwaad als het andere. Hoe groot voorstander de geachte Hoogleeraar ook is van de verkiezingen van leden der Eerste Kamer door de Prov. Staten, hij erkent niettemin, dat er nadeelen aan verbonden zijn. ‘Dat er aan de vermenging van zuiver administratieve met politieke werkzaamheden nadeelen verbonden zijn, zal niemand loochenen’, schrijft hij. ‘Het is en blijft eene anomalie, dat bij eventueele ontbinding van de Eerste Kamer, de beslissing van den politieken strijd worde overgelaten aan collegiën, welke van nature niet voor die taak bestemd zijn.’ Dat de heer Buijs des ondanks toch de Provinciale Staten als kiezers van leden der Eerste Kamer behouden wil, is hierin gelegen, omdat het z.i. ‘wel onmogelijk zal wezen eene wijze van samenstelling uit te vinden, aan welke geenerlei bezwaren verbonden zijn’. En in de tweede plaats, omdat ‘de Provinciale Staten bij hunne keuze van leden der Eerste Kamer er over het algemeen werkelijk in slaagden, om hunne eigen zelfstandigheid te handhaven en tevens in de keuze, welke zij deden, de politieke beginselen uit te drukken, door de meerderheid van de kiezers in hunne provincie beleden’. Met al de plannen, die tijdens en na de Grondwetsherziening zijn geopperd betreffende de samenstelling der Eerste Kamer, kan ik mij, zooals ik reeds zeide, niet vereenigen. Mij komt het beste voor, de leden der Tweede Kamer te doen kiezen in wat men gewoon is te noemen enkele districten, terwijl dezelfde kiezers van de leden der Tweede Kamer de leden der Eerste moeten kiezen, geheel onbeperkt evenals die der Tweede Kamer, in veelvoudige districten. Voor de Tweede Kamer kiezen de kiezers in een enkel of klein district één afgevaardigde, terwijl de kiezers van b.v. vier enkele districten gezamenlijk vier leden moeten kiezen voor de Eerste Kamer. De Tweede Kamer | |
[pagina 322]
| |
zou, aldus samengesteld, een orgaan wezen, waardoor zich bij uitnemendheid de volksgeest openbaart, terwijl de Eerste Kamer meer inzonderheid heenwijst naar een college, bestemd, om voor het geheele volk te zorgen. De gronden, waarop mijn voorstel steunt, en de attributen, die ik aan deze beide deelen der vertegenwoordiging - doch die trouwens voor beide Kamers geheel dezelfde moeten zijn, wat schier overal het geval is, waar men de vertegenwoordiging splitst in twee afdeelingen, zooals de heer Buijs verzekert op bl. 588 - wil toekennen, zoowel het een als het ander deel ik in den loop van dit opstel ter zijner plaatse mede. Ik vind daartoe gelegenheid, wanneer ik des Hoogleeraars denkbeelden uiteenzet betreffende de samenstelling der Tweede Kamer en die ten opzichte van den werkkring, dien hij voor de Eerste Kamer wil openen.
Niettegenstaande de geachte interpretator van onze Grondwet nog al tevreden is met onze Eerste Kamer, evenals de heer Heemskerk, doet hij toch zijn uiterste best, om haar wat meer reliëf te geven. Opdat zij zich bij voorkomende gelegenheden met wezenlijk gezag zal kunnen doen gelden, wil hij alles vermeden hebben, wat haar zou kunnen stempelen als vertegenwoordigster van bijzondere belangen. Maar niet enkel dit. Niet alleen, dat hij haar eene betere afkomst wil geven, maar hij meent ook, dat aan haar meerdere rechten moeten worden toegekend. Zoo acht hij 't ongemotiveerd, dat de Eerste Kamer niet heeft evenals de Tweede het recht van enquête (bl. 496); zoo begrijpt hij niet, waarom de Eerste Kamer ook niet in eersten aanleg kennis zou kunnen nemen van de wetsontwerpen (bl. 589); Zoo dunkt hem ook niets meer geschikt, om het gezag van de Eerste Kamer tegenover de buitenwereld te ondermijnen en hare eigen zedelijke kracht te verlammen, dan juist het gemis van het recht van amendement (bl. 593). Alleen het recht van initiatief, het recht, om voorstellen van wet aan den Koning te doen, wil hij haar niet toekennen. Aan eene Kamer, zegt hij op bl. 617, aan eene Kamer, welke louter als tweede aanleg optreedt, en naar mijn inzien is het hoogst wenschelijk, dat zij dit blijve, kan het initiatief van wetsontwerpen niet toebehooren. Ook de heer Heemskerk zou aan de Eerste Kamer wel meerdere rechten willen verleenen. Intusschen verklaart hij zich niet altijd even pertinent, althans niet ten opzichte van het recht van enquête (bl. 153). Zoo acht hij niet noodzakelijk of van overwegend belang eene wijziging van art. 105, volgens welke bepaling de Koning zijne voorstellen zendt aan de Tweede Kamer (bl. 169). Zoo doet zich voor de Eerste Kamer volgens hem ook de behoefte aan het recht van initiatief niet gevoelen (bl. 187). Maar wat hij haar wel wil toekennen, dat is het recht van amendement (bl. 184). Dat moet zij hebben, zegt de geëerde schrijver van De Praktijk onzer Grondwet, ofschoon hij 't haar spoedshalve wil onthouden, wat betreft de begrootingswetten. | |
[pagina 323]
| |
De geachte Hoogleeraar houde 't mij ten goede, wanneer ik zeg, dat ik mij ten zeerste erover verbaasd heb, dat hij het recht van amendement aan de Eerste Kamer wil toekennen. Niet omdat ik niet met hem erken, dat voor de ontwikkeling van een krachtig leven dit recht voor de Eerste Kamer onmisbaar is, maar op grond daarvan, dat hij in de Eerste Kamer een tweeden aanleg wil blijven zien, en in de tweede plaats, omdat hij het euvel, waaraan de Tweede Kamer lijdt, in hooge mate nog verergert. De heer Buijs wil geene volkomen gelijkstelling tusschen de beide deelen van de Staten-Generaal, omdat deze niet mogelijk zou zijn, zonder aan de werkzaamheden van de Eerste Kamer dezelfde uitbreiding te geven, als die van de Tweede Kamer verkregen hebben. De lange duur van de bijeenkomsten - het onvermijdelijke gevolg van zulk eene vermeerdering der werkzaamheden - brengt een dubbel kwaad met zich, waarvan het gewicht nauwelijks hoog genoeg kan worden aangeslagen, zegt hij. Vooreerst is die lange duur de vruchtbare bron van allerlei verkeerde praktijken, welke allengs binnensluipen, en misschien de hoofdoorzaak van die verbastering van het parlementaire leven, welker sporen ook hier te lande duidelijk genoeg worden waargenomen. Men behoeft, naar hij meent, geen lid van de Staten-Generaal te zijn, om dien toestand van halve werkeloosheid te kennen, waarin zij, die langgerekte en niet altijd belangwekkende vergaderingen moeten bijwonen, zoo licht verkeeren, en om een open oog te hebben voor al de nadeelen, welke uit dien toestand voortvloeien, vooral dan, wanneer deelneming aan zulke vergaderingen weken en maanden achtereen de gewone dagtaak geworden is. Ik weet wel, dat men aan die nadeelen niet kan ontsnappen, maar dit staat, meen ik, vast, dat de atmosfeer, door dien toestand geschapen, eene ongezonde is, eene atmosfeer, waarin de ernst kwalijk gedijt, maar het veelsoortige parlementaire onkruid welig opschiet. Indien bij onze Eerste Kamer ongeveer niets wordt waargenomen, zoo vervolgt de Hoogleeraar (blz. 592), dat aan zulk eene atmosfeer herinnert, is het dan zoo zeker, dat men dit enkel aan hare bijzondere inrichting en niet ook aan den korten duur van hare bijeenkomsten verschuldigd is? Het antwoord op deze vraag is minst genomen twijfelachtig, en daarom zou het, zoo lezen we voort, eene wezenlijke fout zijn, wanneer men zonder dringende noodzakelijkheid ging onderzoeken, of ook hier misschien dezelfde oorzaken dezelfde gevolgen zouden kunnen opleveren. De geachte schrijver erkent alzoo, dat de atmosfeer van onze Tweede Kamer in hooge mate ongezond is en dat dit vooral toe te schrijven is aan den langen duur harer vergaderingen, iets, hetwelk ook de heer Heemskerk op bladzijde 125 erkent. En toch doet de heer Buijs niet alleen niets, om den duur van die vergaderingen te beperken of om die atmosfeer te verbeteren, maar hij doet zelfs het tegenovergestelde. Wordt aan de Eerste Kamer het recht van amendement toegekend, | |
[pagina 324]
| |
de Tweede Kamer zal elken keer, dat de Eerste van haar recht van amendement gebruik maakt, andermaal van eenig voorstel kennis moeten nemen. Voor de Tweede Kamer bestaat alzoo alle aanleiding, om nog eens opnieuw te debatteeren over een reeds in den breede behandeld ontwerp Die leden toch, die zich verklaard hebben tegen het voorstel, zij zullen niet licht de gelegenheid verzuimen, om de nadeelen ervan nog eens in het licht te stellen, in de hoop van thans te zullen zegepralen. Of meent men, dat de Eerste Kamer zelden of nooit van haar recht gebruik zou maken? Voor eene ontkennende beantwoording bestaat niet de minste reden. De leden van de Eerste Kamer zijn geene andere of betere menschen dan die der Tweede. Zoo de gebreken van onzen landaard en die, welke de menschelijke natuur aankleven, nu in de Eerste Kamer niet zóó uitkomen als in de Tweede, 't is alleen daarom, omdat er zoo goed als geene aanleiding toe bestaat. De heer Heemskerk, een practicus bij uitnemendheid, voelt dit ook. Natuurlijk, zegt hij op bl. 184, natuurlijk zouden wijzigingen door de Eerste Kamer eene nadere goedkeuring van de Tweede Kamer vereischen en zou dientengevolge de behandeling van eenige wetsontwerpen lang kunnen duren. En uit vrees voor dien langen duur zou men spoedshalve, naar hij meent, bij begrootingswetten, die op een bepaalden tijd gereed moeten zijn en waartoe de grondwettige tijd toch dikwijls te kort schiet, van het recht van amendement der Eerste Kamer moeten afzien. 't Klinkt m.i. zonderling, aan dit hooge Staatslichaam het recht van amendement toe te kennen, maar haar dat juist te onthouden bij die gelegenheid, wanneer de geheele Staatshuishouding ter sprake wordt gebracht. Ik erken intusschen de gegrondheid van des heeren Heemskerk's vrees voor den langeren duur van de vergaderingen der Tweede Kamer, en dit juist wil ik zien geconstateerd. Maar de lange duur van de bijeenkomsten brengt nog een ander kwaad met zich, zegt de Hoogleeraar, en een van niet minder beteekenis. Naarmate de parlementaire arbeid zich uitbreidt, zoo lezen we op bladz. 592, wordt het moeilijker, personen te vinden, wier levensomstandigheden toelaten, dat zij zich aan dien arbeid wijden. Voor allen, die in een uitgebreiden practischen werkkring een middel van bestaan zoeken, in de eerste plaats voor industrieelen en handelaren, is de Tweede Kamer bijna altijd feitelijk ontoegankelijk, hoe dringend de behoefte ook zij, om juist dat practische element veel sterker te vertegenwoordigen, dan tot nog toe het geval was. Het kwaad is niet weg te nemen, maar, zoo vervolgt de geachte schrijver, men kan althans zorgen, dat het zich niet ook tot de Eerste Kamer uitstrekke; en dit laatste zou zeker gebeuren, wanneer men hare werkzaamheden aan die van den anderen tak der volksvertegenwoordiging gelijk maakte. Voor vele der Tweede Kamer onontbeerlijke elementen is 't nu reeds zoo goed als onmogelijk, zitting te nemen in onze volksvertegen- | |
[pagina 325]
| |
woordiging, zegt de Hoogleeraar, en gansch Nederland erkent dit met hem. Maar zou dit euvel niet nog toenemen in omvang, zoo het recht van amendement aan de Eerste Kamer werd toegekend en daardoor de duur van de vergaderingen der Tweede Kamer nog verlengd werd? Ongetwijfeld. Maar dit niet alleen. Zoo het recht van amendement toegekend wordt aan de Eerste Kamer, zooals de heer Buijs die wil inrichten, er bestaat alle gevaar, dat hij die begeerde elementen ook drijft uit dit staatslichaam. De betere atmosfeer, die in de Eerste Kamer gevonden wordt, zoekt de schrijver voornamelijk in den korteren duur harer vergaderingen. Maar zullen die bijeenkomsten niet meer tijd rooven, zoo haar verleend wordt het hier bedoelde recht? Zeker, zegt de schrijver op bladz. 589, zeker zal de toekenning van dit recht tot eenigen omslag aanleiding geven. Zeker, zegt hij op bladz. 593, zeker zou zulk eene nieuwe bevoegdheid tot vermeerdering van arbeid leiden, maar hare amendementen kunnen uit den aard der zaak slechts gewichtige geschilpunten betreffen, en daarenboven, alleen met de door de Tweede Kamer goedgekeurde ontwerpen heeft zij zich bezig te houden. Het laatste is in des schrijvers systeem ontegenzeggelijk waar, maar op grond waarvan meent hij, dat hare amendementen slechts gewichtige punten zullen betreffen? Maar aangenomen, dat de Eerste Kamer zich niet verdiepen zal in allerlei ondergeschikte détails, zijn 't niet juist de hoofdmomenten, die den meesten tijd zullen kosten en naar aanleiding waarvan de beraadslagingen dan zoo uitvoerig dreigen te zullen worden, als zij thans in den regel beknopt zijn? Wie staat borg, dat de Eerste Kamer de grenzen van haar recht niet zal overschrijden? Indien de Tweede Kamer zich in dezen niet altijd binnen de perken weet te houden, zooals de schrijver ter zijner plaatse zelf erkent, waarom denkt men, dat de Eerste 't wel zal doen? Maar, en deze vraag onderwerp ik met alle bescheidenheid aan den Hoogleeraar, wanneer de Eerste Kamer van haar recht gebruik maakt en eenig voorstel amendeert, zal zij dan van de beslissing van de Tweede Kamer omtrent die wijziging ook kennis moeten nemen of zal zij, zoodra 't aan hare oudere zuster is toegezonden, naar het voorstel niet meer behoeven om te zien? Zoo niet, de Tweede Kamer zal het recht van de Eerste vrij illusoir kunnen maken; zoo ja, en moet deze van de beslissing wel kennis nemen, de werkzaamheden zullen niet onbelangrijk toenemen. En om den loop der staatsmachine niet te belemmeren, zullen de leden zeker meer naar Den Haag moeten reizen, dan hun misschien lief zal zijn. Maar onderscheidt de Eerste Kamer zich nu door zekeren ernst en kalm overleg, door eene prijselijke onpartijdigheid, 't zal niet lang duren, of uit dit oogpunt zal zij niet meer boven de Tweede Kamer kunnen worden gesteld, zoodra zij van haar recht van amendement gebruik maakt. Nu overweegt zij, of de lichtzijde van eenig voorstel grooter is dan hare schaduwzijde, en naarmate het antwoord op hare overwegin- | |
[pagina 326]
| |
gen is, zal zij zich vóór of tegen het ontwerp verklaren. Zij blijft volgens ons tegenwoordig stelsel objectief; zij beziet de zaak in haar geheel en deze alleen. Maar zoodra zal zij het ontwerp niet beter kunnen maken, of slechter, om daardoor de aanneming onwaarschijnlijker te maken, of de menschelijke hartstochten komen los, eigenliefde en Schadenfreude komen in 't spel en de vroegere bezadigdheid en kalmte zullen dikwijls ver te zoeken zijn. Dit begreep ook de Regeering in '48. Brengt men de Eerste Kamer, zeide zij, op het terrein van het initiatief en het amendement; roept men haar, om de Tweede Kamer voor te gaan in een artikelswijze onderzoek der ontwerpen, dan wekt men bij de Eerste Kamer juist al die driften op, waartegen zij bestemd is te waken. Waarom ook denkt de Hoogleeraar, dat de tooneelen van de Tweede Kamer, - al onderscheidt onze volksvertegenwoordiging door hare goede eigenschappen en minder stuitende gebreken zich zeer gunstig van andere parlementen - opgewekt door het recht van amendement, zich niet zullen voordoen in de Eerste, zoodra zij ook wijzigingen mag maken in eenig voorstel? Dat ze in de Tweede Kamer voorkomen, zal de heer Buijs wel niet willen loochenen. Anders zou ik hem o.a. verwijzen naar des heeren Heemskerk's aanteekening op art. 77, waar deze klaagt over ‘hare breedsprakigheid’ en zegt, ‘dat zij dikwijls meer tijd geeft aan persoonlijke en irriteerende geschilpunten dan aan een degelijk debat over zaken’. Resumeerende komt het mij voor, dat het stelsel van den geachten Hoogleeraar drie groote nadeelen heeft. In de eerste plaats onttrekt hij de Provinciale Staten aan hun natuurlijken werkkring, door ze te belasten met de keuzen van leden der Eerste Kamer. In de tweede plaats maakt hij de atmosfeer van de Tweede Kamer nog ongezonder, dan ze reeds is, en in de derde plaats releveert hij de Eerste Kamer niet. Want wil hij haar ook al een gewichtig attribuut toekennen, bij strijd tusschen haar en de Tweede Kamer zal de Eerste ten slotte toch het hoofd moeten bukken. Nu moet zij dit in den regel ook wel doen, maar 't is onaangenamer, te moeten wijken in het bezit van dit recht, dan wanneer zij, zooals nu, het recht van amendement niet heeft. Is tegenwoordig de verstandhouding, vooral in de laatste jaren, tusschen haar beiden uitnemend, wanneer de Eerste het recht van amendement heeft, kon 't wel eens anders zijn.
Met onderscheidene schrijvers kan ik niet inzien, waarom de Eerste Kamer een anderen oorsprong moet hebben dan de Tweede. Evenals de Commissie van 17 Maart 1848 en de toenmalige Regeering in haar oorspronkelijk ontwerp wil ik de leden zoowel van den eenen tak der vertegenwoordiging als die van den anderen laten kiezen door dezelfde kiezers. Wat Thorbecke in zijne Bijdrage tot de herziening der Grondwet voorspelde, is uitgekomen. De wil der Tweede Kamer wordt inderdaad als de volkswil bij uitnemendheid beschouwd. Hieraan | |
[pagina 327]
| |
moet, dunkt mij, een einde worden gemaakt. De Eerste Kamer mag geene lagere afkomst hebben dan de Tweede. En ook moet zij dezelfde rechten hebben. In alle opzichten volkomen aan haar gelijk, zal zij hetzelfde aanzien, denzelfden invloed hebben als hare oudere zuster, de Tweede Kamer. Dit sluit evenwel niet in, dat in eene en dezelfde zaak beiden dezelfde bevoegdheden moeten uitoefenen. Mij dunkt, beurtelings, op eene wijze, door eene Commissie uit beide Kamers - afwisselend voorgezeten door den Voorzitter van de eene of de andere Kamer - nader te regelen (in geen geval moet dit van den Minister afhangen), behooren de voorstellen des Konings het eerst bij den eenen of bij den anderen tak der vertegenwoordiging te worden aangeboden en behandeld, gelijk in andere constitutioneele staten ook wel gebeurt, al heeft dit, zooals in Engeland, geen historischen grond. Zelfs moet te dien opzichte geen onderscheid worden gemaakt, wat betreft de begrootingen of militaire wetten, zooals in het laatstgenoemde rijk, in België en in Frankrijk onder het Charter van 1830. Komt voorstel 1 alzoo bij kamer A, dan voorstel 2 bij kamer B, en voorstel 3 wederom bij A, en zoo vervolgens. In plaats van zooals nu de Eerste Kamer te bestemmen tot een tweeden aanleg, zou de eene Kamer dit volgens mijn stelsel beurtelings over en weer zijn van de andere. Beurtelings moet de eene Kamer de veiligheidsklep zijn voor overijlde en partijdige besluiten van de andere. De Kamer, die het voorstel, dat door de andere is aangenomen, ontvangt, heeft het, zooals zij het ontvangt, in zijn geheel òf aan te nemen òf te verwerpen. Die het voorstel ontvangt, nadat het reeds in de andere Kamer is behandeld, heeft geen recht van amendement; alleen zij, die het voorstel het eerst behandelt, mag wijzigingen in een voorstel des Konings maken. Geheel nieuw is dit denkbeeld niet. Reeds in '48 kwam de Tweede Kamer voor de gelijkstelling der Eerste Kamer met haar op. ‘Bij de overweging der Grondwetsartikelen, die tot de afdeeling van de Wetgevende Macht behooren, heeft men’, zeide zij in haar voorloopig verslag, ‘vrij algemeen het gevoelen uitgesproken, dat ook hier de dringende behoefte niet uit het oog mocht worden verloren, om aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal een meer zelfstandig bestaan, meer zedelijke kracht en aanzien te verzekeren, en haar dus op zoodanig standpunt te plaatsen, dat zij in het nieuwe samenstel onzer staatsinrichtingen ten volle aan hare bestemming kan beantwoorden. Onder de middelen, om dit doel te bereiken, telt men, dat deze Kamer, wat haren werkkring betreft, met den anderen tak der wetgeving, zooveel als slechts eenigzins mogelijk is, op ééne lijn worde gesteld. Men dringt er dienvolgens op aan, om zoodanige veranderingen in deze afdeeling der Grondwet te maken, volgens welke het indienen van voorstellen of ontwerpen van wet van regeeringswege ook rechtstreeks en het eerst bij de Eerste Kamer zal kunnen geschieden. Alleen de begrootingswetten en andere voorstellen van | |
[pagina 328]
| |
finantieelen aard zouden dus van dezen regel moeten worden uitgezonderd, en dus.... altijd het eerst bij de Tweede Kamer in overweging moeten worden genomen. Al verder zou aan de Eerste Kamer, evenzeer als aan de Tweede, het recht van initiatief moeten worden gegeven; terwijl eindelijk die Eerste Kamer ook de bevoegdheid zou moeten bezitten, wijzigingen in een voorstel des Konings te maken. Vooral bij de wijze van samenstelling der Eerste Kamer, waarop men van deze zijde aandringt, zou zulk eene uitbreiding van haren werkkring, naar men meent, geene wezenlijke ongelegenheden na zich kunnen slepen.’ Ik mag hiermede volstaan, naar ik meen, terwijl ik mij wel ontslagen zal mogen rekenen, om verder aan te toonen, waarin de algemeene men van de Tweede Kamer en ik van elkander verschillen. Intusschen zij 't mij veroorloofd, de voordeelen van hetgeen ik voorsta kortelijk te resumeeren. Worden beide Kamers door dezelfde kiezers gekozen en aan haar volkomen dezelfde rechten gegeven, ik beweer, dat men dan zal verkrijgen: 1o. eene populaire Eerste Kamer, populair èn door hare samenstelling èn door haar werkzaam deelnemen aan de parlementaire regeering; 2o. betere arbeidsverdeeling en daarmee gepaard gaande spoediger en grondiger behandeling van zaken, want de Tweede Kamer, nu als met zaken overstelpt en daardoor dikwijls vermoeid, zou, door de krachtige medewerking der andere gesteund, zoo goed als slechts de helft van hare tegenwoordige taak hebben te vervullen en die zeker met meer opgewektheid dan nu verrichten; 3o. grootere keuzen van geschikte afgevaardigden zou men bekomen, want minder tijdroovend zou het lidmaatschap zijn van de Kamer in vergelijking althans van dat der tegenwoordige Tweede Kamer, terwijl het lidmaatschap van de zoogenaamde Eerste Kamer meer zou gezocht zijn dan thans om den grooteren invloed, dien men bij deze inrichting op den gang van 's Lands zaken zou kunnen uitoefenen; 4o. vele leden, zoo niet de meesten, zouden door hun telkens terugkeeren naar de plaats hunner inwoning beter op de hoogte blijven van de behoeften en wenschen des Lands; 5o. de colleges der Provinciale Staten zouden nimmer buiten hunne sfeer worden geroepen en de kiezers van de leden der Staten bij hunne keuzen alleen en uitsluitend het oog kunnen richten op vertegenwoordigers van hunne provinciale belangen.
Ofschoon de geachte Hoogleeraar niet gaarne voor de toekomst de invoering der vertegenwoordiging van de minderheid naar de bekende methode van Hare volstrekt onmogelijk zou willen maken (bl. 421), zou hij 't evenmin wenschelijk vinden, het kiesrecht thans zoo te regelen, dat alle afgevaardigden moesten worden aangewezen door de betrekkelijke meerderheid der gezamenlijke kiezers (bl. 423). Wat dit laatste betreft, eene dergelijke regeling zou ons, naar zijn inzien, in plaats van eene volksvertegenwoordiging slechts de vertegenwoordiging brengen | |
[pagina 329]
| |
van de meerderheid alleen, en de meerderheid is evenmin het volk, als de grootste helft aan het geheel gelijk is. Bij de uitoefening van het kiesrecht is het te doen, om zooveel mogelijk alle kiesgerechtigden in de gelegenheid te stellen, hunne individueele politieke denkbeelden te doen gelden. En aangezien men in den regel met kleine districten het ideaal van eene zuivere volksvertegenwoordiging meer nabij komt dan met groote, geeft de geachte schrijver in 't algemeen aan het stelsel van kleine districten de voorkeur boven dat van groote (bl. 389). Op grond evenwel, dat het nog altijd eene open vraag blijft, hoe men er het best toe komt, om de vertegenwoordiging te maken tot hetgeen zij bestemd is te zijn, te weten eene getrouwe afspiegeling van de staatkundige meeningen der kiezers, acht de heer Buijs de bepaling, dat het Rijk ter benoeming van de leden der Tweede Kamer in kiesdistricten moet worden gesplitst, in de Grondwet beter onvermeld. Omdat de toekomst van het constitutioneele stelsel aan de oplossing van dit moeilijk probleem innig verbonden is, daarom behoort z.i. onze hoogste staatswet geene regeling voor te schrijven, welke niemand als eene voldoende oplossing van het hangende vraagstuk wenscht te aanvaarden (bl. 419). Die m.i. al te groote behoedzaamheid van den geachten schrijver ontmoeten wij niet bij den heer Heemskerk. Het pleidooi, dat deze voor kleine districten houdt, is meer beslist (bl. 129). Dat kleine districten bevorderlijk zouden zijn aan de keuze van zoogenaamde célébrités de clocher, minder bekwaam voor algemeen staatsbeleid, dit weerlegt de geëerde schrijver met een beroep op de ondervinding in Engeland. Maar niet alleen op dezen staat doet hij een beroep. Ook te onzent, zegt hij, hebben over 't geheel genomen niet de minst goede keuzen in de kleine districten plaats gehad. En in onze Tweede Kamer van 1849, geheel uit kleine districten gekozen, ontbrak niemand van al de marquante personen van verschillende richtingen, die men destijds recht had, in de Kamer te verlangen. In een district van 45000 zielen is genoeg plaats voor verschil van inzicht en voor ontwikkeling van publieken geest, terwijl het voor overleg tusschen de kiezers, die zich aan eene zaak laten gelegen liggen, niet te groot is. In groote districten (behalve waar eene enkele gemeente het district of bijna het geheele district uitmaakt) kennen en zien de kiezers elkander veel te weinig. Men bedenke hierbij, zegt de heer Heemskerk, dat alles, wat aan eerlijk en beraden overleg wordt onttrokken, ten goede komt aan overrompeling en intrige. Maar meer nog. De indeeling in enkele kiesdistricten beveelt zich ook daarom aan, omdat zij zeer weinig gelegenheid laat voor eene willekeurige samenstelling der kiestabel; want de keuze der gemeenten, die men telkens bij elkander heeft te voegen, om aaneengesloten bevolkingen van ongeveer 45000 zielen te verkrijgen, is niet ruim. En wat misschien niet het minst voor dit stelsel spreekt, is, dat het de meeste kans aanbiedt, om de gevoelens in de Kamer op gelijke wijze geschakeerd te zien als in | |
[pagina 330]
| |
het land. Wanneer in een groot district eene meerderheid van b.v. 7/12 der stemmende kiezers tot zekere richting behoort, zendt deze afgevaardigden van dat district naar de Kamer, en de aanzienlijke minderheid van 5/12 heeft er geen enkelen. Wordt het district in kleine districten, ieder voor één lid, gesplitst, dan zal zulk eene groote minderheid hoogst waarschijnlijk althans in een van die kleine districten eene meerderheid vormen. Aan deze beginselen getrouw deed de heer Heemskerk in het ontwerp tot herziening van de kieswet, den 10den Februari 1877 door hem als Minister van Binnenlandsche Zaken bij de Tweede Kamer ingediend, het voorstel, om het geheele Rijk in districten ieder van 45000 zielen te verdeelen, behalve de 4 grootste gemeenten, iets waarop hij thans (bl. 130) terugkomt, omdat Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage even zoo goed in hoofdkiesdistricten kunnen worden gesplitst als Parijs en Rome. Ofschoon het Voorloopig Verslag op dit punt zeer ongunstig was, hebben de daar ontwikkelde redenen mij niet overtuigd van het verkeerde van kleine districten. En ik blijf dan ook nog altijd van meening, daarin niet weinig versterkt door de pleidooien van beide geachte schrijvers, dat men door kleine en liefst vaste districten, wat ook de heer Heemskerk wil, beter dan door groote eene Tweede Kamer kan verkrijgen, die een volksorgaan is, die weergeeft dezelfde denkbeelden, belijdt dezelfde beginselen, als die alom in Nederland heerschen. Streeft men bovendien bij de indeeling van het land in kiesdistricten ernaar, om de bijzondere opvattingen van het staatkundig leven, die in deze of gene streek bestaan, zooveel mogelijk recht te laten wedervaren, dan krijgt men eene Tweede Kamer, die zooveel doenlijk een getrouw afbeeldsel is van de denkbeelden, welke de politieke belijdenis van ons volk uitmaken. Maar aangezien de mogelijkheid bestaat, dat de kiezers vanwege de boomen het bosch niet zien en door al te veel te turen op hun district, het geheele land over het hoofd zien, daarom moet er naar een tegenwicht worden gezocht en eene Eerste Kamer in het leven geroepen, die de mogelijke eenzijdigheid van de Tweede neutraliseert. Dit meen ik te hebben gevonden in de wijze, waarop ik de Eerste Kamer zou willen zien samengesteld. Benoemen de kiezers van 4 of 5 enkele kiesdistricten, die in deze met elkaar één enkel vast kiesdistrict moeten vormen, gezamenlijk 4 of 5 afgevaardigden voor de Eerste Kamer, dan is m.i. alle gevaar geweken, dat men een Staten-Generaal zal krijgen, die te uitsluitend let op de afzonderlijke districtsbelangen, terwijl men op de wijze, waarop ik de Eerste Kamer zou willen samenstellen, wederom niet beducht behoeft te zijn, dat te veel op het geheel zal worden gelet en de deelen over het hoofd gezien. Meent men nu, dat het kwaad van eene eenzijdige Tweede Kamer niet verholpen is, door eene Eerste Kamer, eenzijdig in de tegenovergestelde | |
[pagina 331]
| |
richting, daarnaast te stellen, dan wil ik hebben opgemerkt, dat ik niet beweer, dat mijne Tweede Kamer eenzijdig zal zijn, maar dat ik alleen voorkomen wil, dat ze 't zal worden. 't Zal met mijn Staten-Generaal gaan, evenals 't met menig echtpaar gaat, dat eene gelukkige eenheid vormt, niettegenstaande de eene echtgenoot menigen karaktertrek heeft, die lijnrecht tegen dien van den anderen overstaat.
Wat het getal leden der Tweede Kamer betreft, de Grondwet bepaalt dit naar de bevolking, voor ieder 45000 één. Omdat alzoo telkens eene wijziging in de kiesdistricten moet worden gebracht, ten einde het getal vertegenwoordigers in overeenstemming te houden met de hoegrootheid der bevolking, en omdat het getal geschikte en bekwame vertegenwoordigers uit den aard der zaak niet in rechte verhouding staat tot het aantal zielen, dat een land telt, daarom is de vraag dikwijls besproken, of het noodzakelijk is, dat de vertegenwoordiging in dezelfde verhouding aangroeie als de bevolking. Ook de beide geachte schrijvers behandelen die vraag en komen beiden op in mijn oog onberispelijke gronden tot eene ontkennende beantwoording. De vijfjaarlijksche zoogenaamde herziening van de kiesdistricten, zooals onze kieswet die voorschrijft, acht de Hoogleeraar in hooge mate heilloos en verderfelijk. Niet alleen, omdat zeer vele kiesdistricten nu nimmer tot rust komen en hunne verschillende deelen dus ook niet tot eene wezenlijke eenheid kunnen samengroeien, maar ook en bovenal, omdat telkens, als zulk eene herziening voorkomt, de regeerende meerderheid het middel in handen heeft, om op de samenstelling van de vertegenwoordiging een overwegenden invloed uit te oefenen. Om nu te voorkomen, dat de wetgever eene kunstige groepeering in het leven roepe, waardoor wellicht in verscheiden deelen des rijks duizenden bij duizenden in de minderheid worden gebracht, die bij eene andere groepeering aanzienlijke districts-meerderheden zouden zijn geweest, stelt de heer Heemskerk voor, den grondwetgever zelf eene districtsverdeeling te doen vaststellen. Werd dan tevens het getal leden der Tweede Kamer eens voorgoed bepaald, er zou in zeer langen tijd geene reden zijn, om wijziging te verlangen. Was ik zeker, dat die toekomstige grondwetgever het summum van onpartijdigheid zou zijn en in hooge mate een juisten blik zou hebben op de kaart van het land, ik legde mij onmiddellijk neer bij des heeren Heemskerk's voorstel, maar aangezien ik die zekerheid niet heb, is mij het voorgestelde middel te radicaal en daarom niet aannemelijk. We mochten op deze wijze eens de kiem der ontbinding in de Grondwet brengen, en dat toch ware te veel. Was ik voorstander van groote kiesdistricten, mogelijk, dat mij zou toelachen, wat bestaat in België en Beieren b.v. Daar laat men, zooals de Hoogleeraar schrijft (bl. 436), de districten onveranderd voortbestaan en bij uitbreiding van bevolking vermeerdert men het getal afgevaardigden in die districten, welke op dat oogenblik | |
[pagina 332]
| |
het grootste overschot van bevolking opleveren. Op die wijze, zegt de schrijver, wordt het natuurlijk verband tusschen de verschillende deelen van eenig district niet verbroken en het antwoord op de vraag: in welk gedeelte van het land moet de vertegenwoordiging worden uitgebreid? tot eene eenvoudige deelsom teruggebracht, welke niet alleen elke aanleiding, maar ook elke vrees voor misbruiken buitensluit. Ongelukkig maar, dat hiertegenover staat, zoo lezen we verder, dat men in dat geval noodzakelijk tot groote, zelfs zeer groote districten behoort te komen, en tegen zulk eene indeeling gelden gewichtige bezwaren, althans wanneer de tegenwoordige wijze van stemmen onveranderd blijft voortbestaan. Ik zou daarom meenen, dat men bij gewone wet de districtsverdeeling moet regelen en niets bepalen omtrent den tijd, waarop eene wijziging der districten moet plaats hebben. Acht de gewone wetgever den tijd daartoe gekomen, welnu, laat hem daartoe overgaan. Maar neemt de Grondwet een vast getal vertegenwoordigers aan, iets, wat ook de heer Buijs wil en waarvan de heer Heemskerk niet afkeerig schijnt, dan laat het zich voorzien, dat die zucht naar verandering niet zoo heel groot zal zijn. Veel zijde althans kan dan zelfs de meest partijdige regeering er niet bij spinnen. En waarom ook zou men geen vast getal leden aannemen? Wat goed is voor de Eerste Kamer, waarom zou dat verwerpelijk zijn voor de Tweede? Maar op welk cijfer moet het aantal afgevaardigden worden gesteld? Practisch kan men tot nog toe niet aantoonen, dat het getal leden van de Tweede Kamer te groot is geworden, zegt de heer Heemskerk. Echter meent hij te mogen voorspellen, dat voortdurende vermeerdering van het getal leden niet gunstig zal werken. Immers, zegt hij op bl. 126, immers, van tijd tot tijd wordt nu reeds, bij vacaturen in de Tweede Kamer, moeilijkheid ondervonden, om bruikbare en geschikte candidaten voor een of ander kiesdistrict te bekomen, omdat de meest bekwame mannen, die bij de kiezers genoegzaam bekend zijn, òf om persoonlijke redenen ongenegen worden bevonden, om de gewichtige en tijdroovende betrekking van volksvertegenwoordiger te aanvaarden, òf door de onverdraagzaamheid der kiesvereenigingen worden geweerd. In gelijken geest spreekt de heer Buijs. Wij zagen, zegt hij op bl. 437, wij zagen sedert 1848 het getal afgevaardigden met een vierde vermeerderen, en aangenomen, dat die vermeerdering eenig voordeel hebbe gebracht, tot eene meer bondige en sobere discussie heeft zij zeker niet geleid. Integendeel, de wijze van werken schijnt met elk jaar omslachtiger te worden, en wel zoo, dat de afdoening van groote ontwerpen allengs meer bezwaren oplevert en meer tijd vordert. Nu is het zeker mogelijk, dat het nadeel, dus door de eerste uitbreiding berokkend, door eene tweede nog grootere uitbreiding vanzelf in een voordeel zal verkeeren, maar het uitzicht is toch te ongunstig en het gevaar, dat ons dreigt, indien de voorspelling mocht worden gelogen- | |
[pagina 333]
| |
straft, te groot, om het Staatsbestuur zonder dringende noodzakelijkheid aan deze onzekere kans te wagen. Daarenboven, het aantal geschikte personen, wier omstandigheden toelaten, dat zij zich aan het politieke leven wijden, is bij ons uiterst beperkt. Hoe meer de vraag naar afgevaardigden toeneemt, hoe sterker onze politieke armoede aan het licht zal komen en hoe grooter het gevaar wordt, dat die armoede den zedelijken invloed van ons parlement ondermijne. Ofschoon in mijn systeem minder vrees zal bestaan, dat bekwame en geschikte personen zich op den achtergrond zullen houden en eene benoeming voor eene der Kamers zich niet zullen laten welgevallen, zou ik toch het getal voor iedere Kamer niet hooger willen stellen dan op de helft van het cijfer, dat de Eerste en Tweede Kamer nu te zamen hebben. Verdeelt men het Rijk in districten van 64000 zielen, men zou voor elke Kamer 63 leden krijgen, een getal zeker meer dan voldoende, om onze volksbelangen te kunnen behartigen.
Wie moeten kiezers zijn? Natuurlijk, dat deze vraag door beide schrijvers met ernst wordt behandeld. Reeds dadelijk kan ik zeggen, en dit tot mijne groote blijdschap, dat geen van beiden het algemeen stemrecht voorstaat. Wijst de heer Buijs het verkeerde van dit systeem aan meer op theoretische gronden, de heer Heemskerk daarentegen toont de nadeelen ervan aan meer uit een practisch oogpunt. Beiden vullen alzoo elkander als 't ware aan, waarom beiden m.i. met evenveel recht verdienen te worden gehoord. Ik zou intusschen de mij toegestane ruimte te zeer overschrijden, wanneer ik hun beider betoog op den voet volgde. Ik kan derhalve hier niet meer geven dan een dor geraamte, hetwelk ik evenwel hoop, dat voldoende zal zijn, om tot nadere kennismaking op te wekken. Wie kiezer moet zijn, hangt af, zegt de geachte Hoogleeraar, van het antwoord op de wedervraag: wat eischt men van den gekozene (bl. 372)? Ziet men in de uitoefening van het kiesrecht meer of minder direct een zuiver privaatrecht, men concludeert als vanzelf tot het algemeen stemrecht, want als het kiesrecht den individuen toebehoort, kan het niet zonder willekeur aan meerderen worden onthouden. Is 't nu de bestemming van eene vertegenwoordiging, om naar middeleeuwschen trant eene plaats in te nemen naast den Staat, welks gezag geheel bij den Vorst blijft berusten, en bepaalt haar recht zich daartoe, om dien Staat van advies te dienen en met hem te transigeeren, zoo dikwijls de maatregelen, welke hij neemt, het vertegenwoordigde belang mochten raken, dan is een college, door al die bijzondere belangen samengesteld, ook volkomen op zijne plaats. Maar onze moderne vertegenwoordiging stelt hooger eischen. De Grondwet geeft haar eene plaats niet naast, maar in den Staat en roept haar op, om met den Koning het regeeringsrecht te deelen. Hare taak is: Staatrecht uit te oefenen, en dientengevolge haar plicht, om enkel de | |
[pagina 334]
| |
belangen van de geheele gemeenschap te dienen. Voor vertegenwoordiging van bijzondere belangen is nu niet alleen geene plaats meer, maar het ter zijde stellen van die belangen conditio sine qua non van haar bestaan. Een modern parlement vertegenwoordigt het eenige, wat op het gebied van het publiek recht voor vertegenwoordiging vatbaar is, te weten al de bijzondere begrippen en denkbeelden, welke omtrent de eischen van het algemeen belang in de menschelijke samenleving voorkomen. En vandaar, dat het recht, om tot hare samenstelling bij te dragen, daar ophoudt, waar het vermogen, om zulke denkbeelden te doen vertegenwoordigen, gaat ontbreken. De heer Heemskerk, die erop wijst, dat het algemeene stemrecht te onzent nog geene zaak van opportuniteit is, zooals de rechtstreeksche verkiezingen dat in 1848 waren, gelooft, dat zoo het kiesrecht tot het geheele volk werd uitgebreid, zeer vele nieuwe kiezers verlegen zouden zijn met hun recht. En dat een vrij groot aantal kiezers het bestaande kiezerscorps zou vergrooten, ligt voor de hand. Nemen wij eens aan het denkbeeld, zooals 't is uitgewerkt in de Schets van den heer Van Houten, - en volgens hetwelk de bedeelden, zij, die niet kunnen schrijven, de vrijwilligers in het leger beneden den rang van officier en de dienende miliciens van het kiesrecht worden uitgesloten - dan zou men op eens, zegt de geëerde schrijver, ons tegenwoordig aantal kiezers, dat ongeveer 125000 bedraagt, gebracht zien op één millioen. Het spreekt vanzelf, dat niet al de nieuwe kiezers tot het proletariaat zouden behooren; want een zeker aantal meerderjarige mannen, die geene directe belasting betalen, omdat zij geene hoofden van huisgezinnen zijn, behooren toch tot den vermogenden en tot den middelstand; maar de overgroote meerderheid zou zonder twijfel aan de zijde der onbemiddelden zijn. En wanneer men de uitkomsten van het algemeene stemrecht in Frankrijk en in Duitschland nagaat, ontbreekt het niet aan redenen van mistrouwen in die massa's kiezers. Men lette slechts op de meer dan middelmatige, ja, zeer berispelijke keuzen, zelfs van personen met zeer slechte, bij vonnissen geconstateerde antecedenten, die in de groote steden van Frankrijk dikwijls plaats hebben, en op de bijna 500 duizend stemmen, die, bij de beide laatste algemeene verkiezingen in Duitschland, op socialistische candidaten werden uitgebracht. Dat het echter met zulke theoretische en practische gegevens nog uiterst moeielijk blijft, het kiesrecht naar eisch te regelen, behoeft niet te worden gezegd. De gevoelens, wat al of niet tot eene deugdelijke regeling behoort, loopen dan ook wijd uiteen. Intusschen, over de onbruikbaarheid van het grondwettig voorschrift heerscht geen verschil van gevoelen. Voor hen, die zoo al niet op algemeen stemrecht dan toch op een zeer lagen census aandringen, is het aangenomen minimum en nog meer de verplichting, om den census naar de plaatselijke gesteldheid te regelen, een onoverkomelijk bezwaar; terwijl anderen, die meer op het gehalte en wat minder op het cijfer der kiezers willen | |
[pagina 335]
| |
hebben gelet, toch den uitsluitenden maatstaf van kiesbevoegdheid, welke hier den wetgever wordt opgelegd, onvoorwaardelijk afkeuren. Ook de heer Buijs heeft geen vrede met ons artikel 76. Zoekt men, zegt hij op bl. 418, zoekt men in de voorwaarde, aan den kiezer gesteld, om eene bepaalde som in de directe belastingen bij te dragen, het bewijs van eene zekere mate van welstand en moet die welstand borg spreken zoowel voor de beschaving van den kiezer als voor zijne belangstelling in eene goede regeling van het Staatsbestuur, dan valt het niet te loochenen, dat zulk een maatstaf dan alleen bruikbaar zoude wezen, wanneer het belastingstelsel een graad van volkomenheid had bereikt, van welken het onze ver, zeer ver verwijderd is. Liever dan aan den wetgever de verplichting op te leggen, om het geheele kiesrecht op zulk een bedriegelijken grondslag te steunen, wil hij, dat de wetgever de bewijzen van beschaving en welstand gaat zoeken daar, waar hij die op een bepaald oogenblik meent te kunnen vinden; in de ambten en bedrijven, welke de burgers uitoefenen, in de sommen, welke zij aan huishuur of aan pacht van landerijen besteden of, waar dit bekend is, in het inkomen van de belastingschuldigen - 't zij dan in een van die gegevens alleen, 't zij in meerdere van deze te zamen. En om nu te voorkomen, dat de Grondwet eene misschien voor langen tijd verkeerde regeling van het kiesrecht voorschrijve, wil de Hoogleeraar de vrijheid van den toekomstigen wetgever zooveel mogelijk geëerbiedigd zien en stelt hij daarom voor, in de Grondwet eenvoudig dit neer te schrijven: ‘De leden van de Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door hen, die de vereischten bezitten, welke de wet stelt, en op de wijze in die wet voorgeschreven.’ Bestond er hoegenaamd geene vrees, dat bij stilzwijgen der grondwet ten aanzien van dit punt de wet het kiesrecht zou onthouden aan hen, die dit nu bezitten of moesten bezitten, of daarentegen zoover uitbreiden, dat zoo goed als iedereen dit verkreeg, ik zou mij tot zekere hoogte met de zienswijze van den geachten Hoogleeraar kunnen vereenigen. Maar aangezien ik daaromtrent niet zoo gerust ben, zou ik liever in de Grondwet eenige aanwijzingen zien opgenomen, naar welke de gewone wetgever zich bij de regeling van het kiesrecht had te gedragen. Wat de aanwijzingen zelve betreft, ik vrees, dat die, welke de Hoogleeraar aan de hand doet, zouden blijken, groote moeilijkheden met zich te brengen, zoodra 't aankomt op eene practische regeling. Mij dunkt, we kunnen de zaak eenvoudiger afdoen. Ik ontken niet, dat sommen aan huishuur, aan pacht van landerijen en aan inkomsten bewijzen kunnen zijn van welstand en van vermoedelijke beschaving, maar zeker niet meer of beter dan enkele directe belastingen. Daarom behoeven we dus niet van stelsel te veranderen. En is tegenwoordig het kiesrecht soms afhankelijk van eene kleine omstandigheid, evenzeer zou dit ook in des Hoogleeraars systeem het geval wezen. Daling in de koop- en huurwaarde der landerijen zou | |
[pagina 336]
| |
iemand het kiesrecht kunnen ontnemen, evenzeer als eene kleine vermindering aan inkomsten wegens mindere uitkeeringen aan dividenden of ten gevolge van eene lagere beursnoteering van coupons van staatspapieren. Dit alles is mogelijk en moeten we ons nu begeven op een weg, dien we nu reeds kunnen vermoeden, dat wel zoo oneffen en hobbelig is als de tegenwoordige? Ik geloof 't niet. Maar wat dan? Zonder tegenspraak te verwachten, mag ik zeker wel aannemen, dat het kiesrecht moet worden toegekend aan velen, die thans uitgesloten zijn en dat de geheele grondwettelijke bepaling ten aanzien van het kiesrecht slechts behoeft neer te komen op het aanwijzen van eene vrij ver getrokken grens, binnen welke niet toegelaten worden zij, die gerekend moeten worden, het kiesrecht niet waardig te zijn of niet in staat, om het uit te oefenen. Aangezien ten opzichte van belastingen hoe langer hoe meer een streven zich openbaart in de richting van directe belastingen, meen ik gerustelijk mij te kunnen scharen aan de zijde van den heer Heemskerk. Deze schijnt te willen, men zie bl. 119, dat de Grondwet het minimum van de te bepalen directe belasting, waaronder het recht van patent of dat daarmede gelijkstaat, niet moet worden meegerekend (bl. 124), zal stellen op f 20 en aan den gewonen wetgever de aanwijzing opdragen van zoodanige betrekkingen, bewijzen van bijzondere bekwaamheid, als welke, ook zonder die betaling, op het kiesrecht aanspraak zullen geven. Verder zou ik nog in de Grondwet willen zien opgenomen als algemeene vereischten: de leeftijd van 23 jaren en het genot der burgerlijke en staatkundige rechten, terwijl wijders niemand kiezer zou moeten wezen dan hij, die ingezeten is en Nederlander. Waarom de heer Heemskerk de patentbelasting wil uitsluiten, zegt hij niet, maar ik heb daarvoor deze reden. In de plattelandsgemeenten, waar nu reeds de census is gesteld op f 20, wordt weinig of geen patentrecht betaald en daar zal, al wordt deze belasting niet medegerekend, de toestand vrij wel blijven, zooals die nu is. In de grootere gemeenten en in de voornaamste steden daarentegen wordt veel patentbelasting betaald en betrekkelijk nog al heel wat posten van f 20 en daaromtrent. Neemt men daar ook een uniform-census aan van twintig gulden en sluit men er het patentrecht niet uit van de directe belastingen, die den census helpen uitmaken, het aantal personen, dat kiezer werd, zou eensklaps te sterk toenemen. En bij mij is de tegenzin, om de massa's tot de stembus toe te laten, niet minder groot dan bij den heer Heemskerk. Zou 't mij ook al leed doen, zoo iemand onverdiend werd uitgesloten, het belang echter van den Staat zal daar niet zóó onder lijden, als wanneer iemand geroepen wordt, die het kiesrecht niet waardig is. (Wordt vervolgd.) A. Greebe. Heerenveen, 10 Februari 1884. |
|