De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Letterkunde.Het leven in Indië.Brieven aan Minette van Nellie, met een voorwoord van Gerard Keller. 's Gravenhage, Henri J. Stemberg.‘Was u al in Indië, Meheer, toen die oorlog er was?’ ‘Welke oorlog?’ ‘Wel die oorlog, u weet wel.’ ‘Bedoel je den Atjeh-oorlog?’ ‘Juist, zoo hiet-ie. Nou, daar is m'n broer in gesneuveld.’ Dit gesprek werd heden morgen gevoerd tusschen een koetsier van de tram en schrijver dezes. Het kenschetst de Nederlandsche onwetendheid omtrent Indië. De man had bij den Atjeh-oorlog, behalve het financieel belang van iederen rechtgeaarden Nederlander, nog het bijzondere, dat zijn broer erin gesneuveld was. Toch wist hij niet alleen den naam niet van dezen zuiger aan Neerland's bloed- en geldader, maar had hij ook geen juist begrip, of ‘die oorlog’ reeds lang geleden werd gevoerd, nog steeds aan den gang, dan wel beëindigd was. Zoo heeft nagenoeg geheel Nederland, met enkele door familie- of handelsbelangen gemotiveerde uitzonderingen, omtrent Indië de klok hooren luiden, zonder te weten, waar de klepel hangt. Ik vind dat begrijpelijk. Een land kan niet uitsluitend bevolkt zijn met Professors Veth. Men kan er niet van eischen, dat zijne burgers, bij al het sloven en zwoegen te huis, nog eene studie zullen maken van eene maatschappij aan de andere zijde van den aardbol; zelfs al rijdt het in spoorwagens, en betaalt zijne schulden, en vaart in kanalen, op kosten dier maatschappij. Maar studie maken en zich, in vrije oogenblikken, wat op de hoogte stellen, zijn twee. De gelegenheid daartoe wordt menigvuldiger. Indië wordt niet meer uitsluitend besproken in koloniale verslagen, officieele rapporten of bureaustukken, maar ook in reisbeschrijvingen, romans en novellen. Dezer dagen werd het zelfs door de Vereeniging het Nederlandsch Tooneel op de planken gebracht. | |
[pagina 258]
| |
Niet de minste onder die bijdragen in meer romantischen vorm is het mij door De Tijdspiegel ter bespreking gezonden boek van eene, thans te Soerabaia als gouvernante wonende, jonge dame: Brieven aan Minette van Nellie. Ik zou haast durven zeggen: het is eene van de beste, mits geene sprake zij van Indische kennisverspreiding in populairen vorm. Indien toch Minette een kind ware uit het volk, zou zij van de haar door Nellie geschreven brieven weinig begrijpen. Veeleer moet zij zijn eene diergenen, die de wijsheid beminnen. Want wijsgeerigheid is de eerste karaktertrek der brieven van hare vriendin; dichterlijkheid de tweede; vrouwelijkheid de derde. Niet daarom noem ik het kenmerk der sekse eerst in de derde plaats, wijl niet herhaaldelijk de fijn gevoelende vrouw zou te herkennen, maar omdat - de dochteren Eva's mogen het mij vergeven - de brieven zoo degelijk zijn. In waarheid, Nellie is eene bijzondere vrouw. Niet alleen tegenover het lager peil der vrouwelijke ontwikkeling in Indië (ik bedoel die naar den geest; die van het lichaam is in den regel bijzonder voorspoedig), maar ook met het pittiger gehalte onzer noordelijk-half-rondinnen als punt van vergelijking, noem ik haar buitengewoon. Want, het zij met mijne groote vereering voor onze meisjes en vrouwen gezegd, gewoon is het niet, dat zij een onberispelijken, soms tot het verhevene klimmenden, waar het zijn moet weer eenvoudigen stijl kunnen schrijven; dat zij eene classieke en moderne belezenheid bezitten, die menig bibliothecaris haar zou benijden; dat zij stoute en liefelijke gedachten in schoonen dichtvorm weten te gieten; dat denken, opmerken en lezen in plaats van toiletten en beuzelpraatjes volstaan voor haar levensgenot; dat hare gesprekken met wezenlijk attisch zout gekruid zijn; dat zij zich verheugen in het bezit van een gezond verstand, in welks uitingen de massale minderheid van vrouwelijke tegenover mannelijke hersenen slechts zelden aan het licht komt; dat, in één woord, de stof in haar schuilt voor eene schrijfster, die met eere eene plaats zal innemen onder hare schrijvende tijdgenooten. Dat alles bezit Nellie. De opsomming zou doen denken, dat zij volmaakt ware. Hier moet ik op de bewondering den domper zetten. Zij zou het zijn, indien zij niet in te hooge mate de gebreken bezat van hare deugden. Nemen wij, om te beginnen, haar wijsgeerigen aanleg. Voorzeker, ernstig nadenken zal steeds de grondslag blijven voor degelijk talent en de bron voor nut en genoegen van anderen. Maar het mag niet overdreven worden, of liever - ik druk mij verkeerd uit - het mag niet te veel op den voorgrond treden. Een paar kruidnagelen geven heerlijk aroma aan eene gebraden rib; maar wie het stukje specerij zelf op zijn bord vindt, legt het zorgvuldig ter zijde; en brengt men het ondoordacht in den mond, men trekt een gezicht, dat allerminst van verhoogd genot getuigt. Zoo met het denken als grondslag | |
[pagina 259]
| |
van schrijven. De auteur moet er zijn geestelijk gerecht mede kruiden, zonder den lezer met de specerij zelve lastig te vallen. Om met volle waardeering te kunnen zeggen: ‘wat is dat schoon’, moet men niet weten, vanwaar de schoonheid komt. Eene fout nu van Nellie is, dat zij ons hier en daar den kruidnagel in den mond stopt. Zij vraagt soms den lezer: - wellicht zonder hoogvaardige bedoeling, maar de uitwerking blijft even onaangenaam - heb ik hier niet schoon gedacht? Zij geeft dikwijls wijsgeerige redeneeringen, waar het onderwerp zoo iets niet schijnt te rechtvaardigen. De indruk van jacht maken op diepzinnigheid is het onvermijdelijk gevolg. Voorbeelden. In haar eersten brief beschrijft zij de zeereis tot aan de straat van Gibraltar. De stoomer, die haar draagt, kruist een Engelsch schip, dat naar zijn vaderland wederkeert. De passagiers roepen elkaar, als gebruikelijk, de beste wenschen toe. Nellie vindt hierin aanleiding tot de overweging: ‘'t Is toch zonderling, Minette! geen karaktertrek spreekt in den mensch zoo sterk als zijn zelfzucht, die hem liefdeloos maakt in woord en daad; ons grootste leed is soms de schuld van anderen; onze grootste schuld het leed, dat wij anderen berokkenen. En toch spreekt er diep in ons hart een gevoel van belangstelling, ja van liefde voor onze medemenschen. Ware het anders, waarom gaan we hem dan niet koel en koud voorbij, den reiziger naar verre landen? Maar neen, wij geven hem, dien wij nooit zagen en wellicht nooit weder zullen zien, een vriendelijken groet, een hartelijken wensch mede op zijn reize, en hing het van ons af, zijn hulkje zou onverlet de veilige haven bereiken. Hoe komt het? Spreekt in zulke oogenblikken de stem van ons beter ik zoo luid? Of valt zulk liefdebetoon ons zoo gemakkelijk omdat het geen offer van ons vergt?’ De laatste vraag is naïef, in zooverre zij het misplaatste der voorafgaande diepzinnigheid bewijst. Wel zeker, wij roepen dien Engelschen het good bye toe, omdat dit geen offer van ons vergt; en dat niet alleen, maar zelfs omdat bij ons aan boord door dat geroep eene vroolijke afwisseling van de eentonige reis wordt verkregen. Ik heb op de mailreis herhaaldelijk kruisende zwalkers het beste toegewenscht, ja, toegebulderd. Maar ik verklaar plechtig, dat mijne menschenliefde daaraan part noch deel heeft gehad en dat, volgens mijne innige overtuiging, bij geen enkele mijner medepassagiers in dat gejuich mocht worden gezocht een victorie-kraaien over aangeboren zelfzucht, veel meer een jubelkreet over afgebroken verveling. Lieve kokkie Nellie, te veel kruidnagelen! Eene andere uiting van dat te pas en te onpas afdwalen naar den doolhof der philosophie is het feit, dat Nellie de onbezielde natuur telkens laat fluisteren, lispelen, droomen, weenen en op andere wijzen de bezielde organismen naäpen. Boomen en planten in het woud laat zij schier even druk babbelen als oude dames op een kransje. Men | |
[pagina 260]
| |
zou denken, dat zij, die het zinledig giegelen en leuteren der Indische conversatie te recht veracht, hare trotsche zonen der natuur niet tot deze menschelijke zwakheid zou doen afdalen. En toch aarzelt zij niet, o.a. waar zij de heerlijke Indische nachten beschrijft, hare lievelingen, hare woud-reuzen, in gezochte beeldspraak ons als vervelende zeurkousen voor te stellen. Het kan zijn, dat Nellie, mijne critiek lezende, dit voorbeeld onbillijk acht en zij integendeel met die klagende, weenende, ginnegappende of lispelende tjemara's, ketapan's, waringin's zeer ingenomen is. Werkelijk is de grens tusschen het wezenlijk diep gedachte en het door gemaaktheid hinderlijke even moeilijk te trekken als tusschen de bekende, door slechts één pas van elkaar gescheidene sublime en ridicule. Ieder moet haar voor zichzelf gevoelen. Ik voel haar blijkbaar anders dan Nellie. Zij waagt m.i. soms een stap over de grenslijn. Maar ik begrijp, dat ik, door overdreven tegenzin tegen aanstellerij, wellicht eene schrede te weinig kan doen. En men zou een schrijver verongelijken, door ook zijne wezenlijk schoone gedachten belachelijk te maken met de beschuldiging van jacht op effect. Dit is hier niet de bedoeling. Integendeel, ik dring erop aan, Nellie's afgetrokken bespiegeling zooveel mogelijk te lezen met lust tot waardeeren. Men zal dan dikwijls te waardeeren vinden. Waar de keus tusschen glimlach en bewondering moeilijk schijnt, neige men zich tot de laatste. Zoo weifelde ik een oogenblik, toen ik Nellie, aan boord in hare kooi, vervuld vond van de gedachte, dat zij nu was liggende tusschen Egypte aan de linker-, Arabië aan de rechter-, Zuid-Europa aan de voor-, de Roode Zee aan de achterhand, boven haar de hemel, en onder haar de zee. Het schoot mij te binnen, hoe dikwijls ik in dat bekrompen slaapkistje minder verheven overwegingen bij mij had voelen opkomen, b.v. of ik tot den volgenden bagage-dag nog genoeg schoon linnen had, dan weer of Janmaat daarboven weldra zou ophouden met mijne hersenen in elkaar te trappelen. Ik dacht toen eerst, dat Nellie hier weer degelijker wilde zijn dan ik en anderen; maar weldra begreep ik, dat zij het inderdaad was: dat het oproepen dier omgeving uit de grijze historie der jonge dame, die in hare 19de-eeuwsche scheepskooi den slaap niet kon vatten, moet toegerekend worden als eene niet minder krachtige inspiratie dan aan Napoleon I zijn bekend woord, gesproken aan den voet der Pyramiden. Is niet ook de volgende vergelijking treffend door hare juistheid: ‘De Indische Oceaan! Juist terwijl ik dit ter neder schrijf, beweegt zich een diertje, niet grooter dan eene punt, over mijn papier; een nietig schepseltje, dat ik met de zachtste aanraking van mijn vinger den dood kan aandoen. Waren wij met ons allen, met onze geheele boot, wel iets meer dan een puntdiertje voortkruipend over een vlak, welks grenzen ver buiten ons voorstellings-vermogen lagen?’ | |
[pagina 261]
| |
Wegens dergelijke wel gekozen beelden zal men Nellie een paar schijneffecten gaarne vergeven. Wat gezegd is van hare neiging tot bespiegeling, geldt ook van hare dichterlijkheid. Eenige jacht naar poëtische opvatting is soms niet te miskennen. De sterrenhemel en de zee worden wat al te dikwijls - men vergeve de spreekwijze - bij de hand genomen, om ons tot dichterlijke geestdrift op te wekken. Maar ook weder hier is Nellie's deugd grooter dan de ondeugd, die eraan kleeft. Wezenlijk dichterlijken stijl geeft zij ons hier en daar te genieten. ‘Wel draagt zij haren naam terecht, de Koninginne van het OostenGa naar voetnoot(*)! Eerbiedig kust de zee den uitersten zoom van haar gewaad; eerbiedig spreiden de reuzen der Preanger zachtgolvende peluwen, waarop zij het fiere hoofd ter ruste kunne leggen. Vorstelijk is hare kroon van fijngedreven tamarinde- en zwaar gesmeed waringinloof; vorstelijk zijn de plooien van haar groenfluweelen mantel, waarin de woningen der menschen, paleizen gelijk, zich behaagziek verschuilen als blinkende paarlen, half weggedoken in de mollige oppervlakte van het weefsel; vorstelijk zijn de breede straten, die als gordelen van goud het sleepende gewaad schijnen op te schorten; vorstelijk is de eerepoort, die Salak en Gedeh welven boven hare kruin; vorstelijk bij dag en bij nacht is de hemel, die zich bewonderend en liefkoozend heenbuigt over de schoonste onder de schoone scheppingen der menschen.’ Aldus de vorstelijke beeldspraak in den aanvang van Nellie's elfden brief. Dat is taal, welker hoogheid geëvenaard wordt door de hoogheid der gedachte. Zij verheft boven het aardsche; als eene reusachtigmajestueuze verschijning doet zij Batavia, met zijne omstreken, uit het alledaagsche oprijzen. Men denke ook geenszins, dat Nellie niet de middelen bezit, om de dichterlijke gedachte het huiselijk kleed, den proza-stijl, te doen afwerpen en haar te hullen in den gala-dos van den rythmus. Hare techniek van dichten is integendeel zeer verdienstelijk. Drie geheele brieven zond zij hare Minette in versmaat; twee natuur-beschrijvend, één met allergeestigst relaas in hexameters van een te Batavia welbekend bal, dat door de leerlingen van het gymnasium Willem III pleegt te worden gegeven. Voorts komen in de brieven nog verscheidene dichterlijke uitlatingen voor, naarmate de geest der schrijfster sprak. Ik verzoek een oogenblik aandacht voor de volgende, terloops in brief XIX op 't papier geworpene ode aan den zonnestraal: ‘Indien de zonnestraal zijn aanzijn voelt
Moet hij gelukkig zijn. Gelukkig, als
Hij huppelend zich spiegelt in het vlak
Van 't helder nat; als in den kelk der roos
Hij onbelemmerd doordringt en haar 't hart
Verwarmt, door haar te spreken van zijn liefde;
| |
[pagina 262]
| |
Gelukkig, als den teeren knop der bloem
Hij open kust, haar gloeiend schoon onthult;
Als bij en vlinder zich in hem vermeien
En zich in hem de dauwdrop schittrend kleurt;
Gelukkig, als het kind hem tegenlacht;
Gelukkig, als hij in 't verblijf der kranken,
Des eenzamen, des ouden nederdaalt
En spreekt van hoop, van troost, van eeuw'ge liefde.
Zonnestraal, gij zijt gelukkig, gij!
Gelukkig hij, die van den zonnestraal
Den aard heeft; die zelf licht op 't leven werpt,
Die leven brengt en warmte, waar hij komt,
Zoowel in 't woonvertrek als aan de sponde
Des kranken, en waar eerlijke armoe weent
Zoowel als waar onschuld'ge vreugde jubelt.
Warmhartige, gij zijt gelukkig, gij!’
Uit zulke verzen spreekt niet alleen veel talent, maar een edel hart. Kan een dichter hooger lof verlangen? Ik zei boven, dat Nellie ook geestig is. Na al het voorafgaande zou men deze verzekering overbodig kunnen achten. Ik bedoel met geestig zijn het oog hebben voor de dwaze zijde der menschen en dingen en het wedergeven van dien indruk in pittigen vorm. Aldus is Nellie geestig in het straks gemeld gedicht over het gymnasiumbal; in hare bespotting van den leelijken Nederlandschen leeuw op het Bataviasche Waterloo-plein, dat zij het Poedeltje van Waterloo en een zinnebeeld noemt van de tegenwoordige Hollandsche slaperigheid; in hare beschrijving van de voordeelen des welbekenden Indischen wipstoels, en op vele andere plaatsen in haar boek. Maar ook haar humor kan zich niet tegen uitspatting bedwingen. Hoe is het mogelijk, dat eene zoo degelijke en aardige vrouw de in brief IX te vinden onsmakelijke, van valsch vernuft overvloeiende charge tegen de muskieten heeft willen schrijven, zelfs al ware het onder 't zegel des briefgeheims, hoeveel te meer dan, waar die brieven bestemd waren voor openbaarheid! Beginnend met eene slechts half gelukte parodie op Göthe's Wer nie sein Brod mit Thränen asz, en eindigend met eene opgeschroefde vergelijking bij de lijdensgeschiedenis van Ulysses, laat Nellie ons gedurende meer dan twee bladzijden getuige zijn, hoe zij op hare jonkvrouwelijke sponde als eene razende rondvliegt, om zich tegen de ‘geflügelte Mächte’, die Indië's kwelgeesten zijn, te verdedigen. Deze beschrijving is overdreven, smakeloos, bijna onkiesch, in ieder geval mislukt geestig. Al wat in Nellie's brieven te prijzen valt, zou weinig beteekenen, indien het hoofddoel mislukt ware: eene juiste beschrijving te geven van het leven in Indië. Maar dat doel is juist uitnemend bereikt. De opmerkingsgave van deze schrijfster, haar helder inzicht zelfs in aangelegenheden, waarvan zij uit den aard der zaak geene bijzondere | |
[pagina 263]
| |
studie kan hebben gemaakt, doen hare brieven iets belangrijkers zijn dan stalen van schrijftalent. De Hollandsche lezer denke niet, dat het zoo gemakkelijk is, hem een duidelijken indruk te geven van het leven in Indië. Men kan daar jaren zijn, zonder zichzelven helder rekenschap te geven omtrent oorzaken en beteekenis van vele eigenaardigheden, die men er opmerkt, laat staan, die voor anderen te kunnen beschrijven. Nellie's doordenken, gevoegd bij hare blijkbare gewoonte, om goed uit de oogen te kijken, heeft haar over deze moeielijkheid doen zegepralen. Wil men zich een denkbeeld vormen van de verhouding tusschen de verschillende rassen, die bij onze Indische samenleving in aanmerking komen, Europeanen, Chineezen, inlanders, Arabieren, blank, geel, bruin - men leze haar dertienden brief. Kenmerkende karaktertrekken van de bruine zuster tegenover den bruinen broeder zal zij u weder elders puntig uiteenzetten. Van de eigenaardigheid der Javaansche muziek - men heeft in den laatsten tijd ruimschoots gelegenheid gehad, den gamelang ook in Nederland te leeren kennen, - heeft zij mijns inziens eene juiste opvatting, die zij samenvat in de volgende slotsom: ‘Zijne muziek heeft mij verteld, dat de Javaan een kind is, goed van aard, maar lastig door zijne indolentie; meer leugenachtig dan boosaardig, meer lui dan onwillig; niet dom, maar evenmin schitterend begaafd, en zeer zeker niet voorbestemd om ooit iets anders dan een lijdelijke rol te spelen op het wereldtooneel.’ De verderfelijke invloed, door het schuim der Europeanen op den eenvoudigen Javaan uitgeoefend, en de gezindheid, daardoor bij den inlander jegens ons ontstaan, teekent Nellie, na eene herinnering aan de Romeinsche Patriciërs en Plebejers, schier in een paar woorden: ‘Patricisch zedenbederf zakt altoos naar beneden, verricht daar zijn vernielings-werk en keert naar boven terug: bij stoere Westerlingen in den vorm van opstand en revolutie, bij bloode Oosterlingen in dien van haat, wrok, heimelijk gemor, oneerbiedigheid, brutaliteit.’ De oorzaken der ledigheid van de Indische conversatie, een raadsel voor velen, die van de Indische gastvrijheid hebben gehoord en bedenken, hoevele goede krachten met elken mailstoomer derwaarts worden gevoerd, ziet Nellie zeer juist in en deelt ze hare vriendin mede in den 17den brief. Al deze goede inlichtingen worden dikwijls gegeven in dien puntigen vorm, die ze in geest en geheugen als een spijker indrijft: ‘De geheele geschiedenis van China staat op het gelaat van den Chinees te lezen: de geschiedenis van een lafhartig, leugenachtig volk.’ Jammer, dat Jules Ferry De Tijdspiegel niet leest! Hij zou met deze, aan Nellie ontleende, waarheid tegenover Markies Tseng zijn nut kunnen doen. Zou de Redactie hem niet een exemplaar der aflevering toezenden, met eene blauwe potlood-streep op deze bladzijde? De geschiedenis van Europa zal er wellicht den invloed van ondervinden. Pittig zijn ook uitdrukkingen als: ‘een stad in knop’ voor Port- | |
[pagina 264]
| |
Saïd; ‘beletselteekens’ voor de rol, die zekere menschen in de Indische conversatie vervullen. Men zoeke de vele andere zelf in het boek. Het deed mij goed, en ik zou Nellie's brieven reeds daarom beminnen, haar in het epistel over de conversatie te zien afgeven op het Indische kwaadspreken. De vorderingen, door onze Indische samenleving in deze kunst gemaakt, zouden zelfs den Nederlander van een klein provincie-stadje al te bar voorkomen. Nellie is hier, mijns inziens, nog te vergoelijkend. Indien zij de voorbeelden kende, die mij gedeeltelijk ter oore kwamen, gedeeltelijk persoonlijk betroffen, zou zij hier te recht eens in uitersten hebben mogen vervallen. De man, die in Indië de liefste en braafste vrouw bezit, is niet zeker, dat zij op een goeden dag niet door de geheele Indische maatschappij, zonder de minste of geringste fout van hare zijde, als eene gemeene meid over de tong zal worden gehaald. Werkelijk, dat is niet overdreven. Het is ongelooflijk, hoe in Indië kwaad van iemand wordt verzonnen, en bijna nog ongelooflijker, hoe grif het, zelfs door de besten, wordt geloofd en naverteld. Gedeeltelijk geeft Nellie alweder de juiste verklaring in de woorden van Madame De Staël: ‘La méchanceté ne vient pas de ce qu'on a trop d'esprit, mais de ce qu'on n'en a pas assez. Si l'on pouvait parler sur les idées, on laisserait en paix les personnes.’ Één protest wensch ik bij Nellie in te dienen, namelijk tegen hare geringschatting van den menschelijken neus. Naar aanleiding van een bezoek aan den dierentuin van den heer T. te Buitenzorg acht zij zich gerechtigd, over onzen neus eenige beleedigende beschouwingen ten beste te geven. Zij beweert, dat wij hem te recht voorbijzien, wanneer wij de uitdrukking van een gelaat beoordeelen; dat hij als eene dommekracht staat tusschen de twee welsprekende tolken van het leven: de oogen. Daartegen kom ik op. Ik ben een groot bewonderaar van vrouwelijk schoon en verklaar ten stelligste, dat juist de neus mijn punt van uitgang is voor alle admiratie. Ik stel daarbij zelfs de oogen achter; alle overige lichaamsdeelen zeer zeker; een bochel kan mijns inziens vergoed worden door een onberispelijken neus. Van den mannelijken neus spreek ik met opzet niet, om geen zelfmoord te begaan aan mijn gevoel van eigenwaarde. Hoe dit zij, ik vergeef Nellie den neus gaarne wegens de ziel, die uit haar boek spreekt. Aan het slot zegt zij tot Minette: ‘Heb ik weder genoeg verzameld om uwe aandacht te goeder trouw te durven vragen, dan kom ik u weder eene reeks brieven aanbieden, tenzij gij mij laat weten, dat ik ze maar liever voor mij houden moest.’ Ik waag het, voor Minette te antwoorden: houd ze niet voor u; geef ze zoo spoedig mogelijk. Wellicht zult ge Minette, en zeker ons, nog meer genoegen doen, door ze niet te geven in den vorm van brieven, maar als zelfstandige schetsen, waardoor die herhaalde vocativus, dat vervelende ‘lieve Minette’, ‘adieu Minette’ en wat er verder in brieven | |
[pagina 265]
| |
aan eene Minette te minetteeren valt, aan het geduld des lezers en tevens aan zet- en drukloon gespaard zal worden. Ook zult gij, Nellie, misschien het zelf-gevoel van uw talent nog meer willen eerbiedigen, door uwe deugden niet op te drijven tot gebreken; door geene jacht te maken op hetgeen gij, benijdenswaardige, onder het bereik uwer hand hebt liggen: geest, dichtergave, diepte van gedachte, oorspronkelijkheid. Maak de zon, die door onze taal nu eenmaal als vrouw is opgenomen, niet mannelijk, zooals gij op bladz. 30 expresselijk doet in eene noot; zulke schijn-oorspronkelijkheid verhoogt in onze oogen uwe verdienste niet. Blijf eenvoudig uzelf. U kan niet, evenals in het punt-dicht van den bekenden Hollandschen poëet, geantwoord worden met een certificaat van onvermogen, wijl gij niemand zoudt zijn. Want gij zijt wel degelijk iemand. Gij zijt eene vrouw, eenvoudig naar het hart, maar schitterend naar den geest. En deze beiden, beheerscht door het gezond verstand, scheppen den waren dichter. Utrecht, 20 Januari 1884. P. Brooshooft. |
|