| |
| |
| |
De verwantschap tusschen plant en dier.
Sedert de oudste tijden heeft men steeds scherpe grenzen getrokken tusschen de drie rijken der natuur en, zoowel wat de samenstellende stoffen als de daarin werkende krachten betreft, een groot verschil willen zien tusschen dieren, planten en delfstoffen. Dit verschil is dan ook, als wij de natuurproducten slechts aan een oppervlakkig onderzoek blootstellen, zóó groot, dat men zelfs aan geene vergelijking zou denken. Bij eene meer nauwkeurige beschouwing van de drie verschillende groepen van natuurvoorwerpen blijken echter tusschen dezen zulke innige betrekkingen te bestaan, dat wij in hooge mate gaan twijfelen aan het bestaan eener onoverkomelijke grens tusschen de drie natuurrijken.
Het is duidelijk, dat het verschil het grootst zal zijn tusschen de delfstoffen aan de eene - en planten en dieren aan de andere zijde. Want de delfstoffen zijn reeds uitwendig van planten en dieren zeer onderscheiden door het gemis van die bijzondere deelen (organen of werktuigen), die voor de levensverrichtingen dienen en die aan de levende wezens den naam hebben doen geven van organismen, tegenover de delfstoffen of anorganische natuurproducten.
In vroegeren tijd evenwel heeft men dit onderscheid nog veel verder willen uitstrekken en nam toen aan, dat de anorganische lichamen uit geheel andere stoffen waren samengesteld dan de organische en dat in de laatste geheel andere, bijzondere krachten werkzaam waren, die in de anorganische wereld niet bestaan.
Een meer nauwkeurig onderzoek heeft echter doen zien, dat men hierin, voor een groot deel althans, gedwaald heeft. In de organische stoffen zijn volkomen dezelfde bestanddeelen aanwezig als in de anorganische natuur; zij bevatten, hoewel dikwijls tot zeer verschillende verbindingen vereenigd, dezelfde scheikundige elementen. Ook de vroegere meening, dat in de levende wereld geheel andere krachten zouden werken dan in de levenlooze natuur en dat die krachten door gansch andere wetten zouden beheerscht worden, heeft voor de macht der feiten, die de moderne natuurwetenschap zoo glansrijk aan het licht heeft gebracht, moeten wijken.
In het jaar 1828 deed de beroemde scheikundige Wöhler eene der gewichtigste ontdekkingen dezer eeuw, toen hij voor het eerst de methode leerde kennen, om eene organische verbinding (het ureum) langs kunstmatigen weg, dus zonder toedoen van het organisch leven, uit anorganische elementen samen te stellen. Vóór den tijd van dezen geleerde meende men, dat organische stoffen alleen konden voortge- | |
| |
bracht worden in het lichaam zelf van planten en dieren; dat alleen het organisch leven die stoffen kon vormen, en dat daartoe eene bijzondere, doch overigens geheel onbekende en hypothetische kracht in alle organismen zou werkzaam zijn, die daarom den naam ontving van ‘levenskracht’.
Wöhler bewees echter door zijne ontdekking, dat deze beschouwing niet met de feiten in overeenstemming is; dat organische stoffen ook langs andere wegen en zonder medewerking van het dierlijk of plantaardig lichaam kunnen verkregen worden; dat men ze dus kan bereiden uit stoffen, die zelfs nooit eenig bestanddeel van plant of dier hebben uitgemaakt. Later werden dan ook talrijke organische verbindingen op kunstmatige wijze bereid en nog steeds zet men de pogingen in deze richting met gunstigen uitslag voort.
Toen verder ook nog de gewichtige waarheid aan het licht was gekomen, dat in de natuur alle bekende krachten slechts gewijzigde vormen van elkaar zijn; dat zij allen zonder eenig verlies in elkaar kunnen worden omgezet, en dat dus in het lichaam van planten en dieren dezelfde bekende mechanische en chemische krachten werken als in de anorganische natuur, waren ook de dagen van de geheimzinnige en onbekende levenskracht geteld.
Met den val van de theorie der levenskracht was dus reeds een groote slagboom opgeheven, die schijnbaar de organische en de anorganische natuur zoo volkomen van elkaar scheidde. Toch meende men nog steeds scherpe grenzen te zien tusschen de delfstoffen en de organische natuurproducten, vooral wegens de bijzondere wijze, waarop bij planten en dieren de elementaire deeltjes tot eigenaardige organen zijn vereenigd, hetgeen bij de anorganische stoffen nooit wordt waargenomen. Die organisatie is evenwel bij de laagste planten en dieren al uiterst eenvoudig en mag dikwijls dien naam nauwelijks dragen. Dit is vooral gebleken uit de door Haeckel ontdekte moneren, die werkelijk tot de organismen behooren, doch slechts uit eene enkele stof, zonder structuur, uit een vormloos klompje eener geleiachtige massa bestaan en waaraan volstrekt geene organen zijn te bespeuren.
Zeer waarschijnlijk bestaan er dus tusschen de organische en de anorganische wereld geene scherpe grenzen. Reeds in de grijze oudheid waren er wijsgeeren, die de leer waren toegedaan, dat organismen kunnen ontstaan uit anorganische stoffen door de zoogenaamde oerteelt of generatio spontanea, eene theorie, die in de laatste jaren door vele physiologen weer meer op den voorgrond is geplaatst. Verschillende feiten wijzen erop, dat de levende wezens langs den geleidelijken weg der ontwikkeling uit anorganische bestanddeelen zijn gevormd, en dit is vooral door Prof. Haeckel te Jena uit verschillende biologische verschijnselen afgeleid.
Zonder ons echter verder in deze theorie te verdiepen, maken wij er hier slechts melding van, omdat ons onderwerp er onmiddellijk mede
| |
| |
in verband staat en vele verschijnselen, die ons op de innige verwantschap van het plantaardig en het dierlijk organisme wijzen, als gevolgen van beider gemeenschappelijken oorsprong kunnen beschouwd worden. Wanneer toch alle organismen door oerteelt uit anorganische stoffen zijn gevormd en uit deze eerste, allereenvoudigste organische oerwezens, door trapsgewijze ontwikkeling en geleidelijken overgang, zoowel planten als dieren zijn ontstaan, dan laat zich reeds a priori verwachten, dat deze gemeenschappelijke nakomelingen niet in alle opzichten van elkaar zullen verschillen, doch ook vele punten van overeenkomst zullen vertoonen. En dit blijkt dan ook werkelijk het geval te zijn. Wij nemen echter niet alleen eene groote overeenkomst waar tusschen de minst ontwikkelde planten en dieren, - zooals ons dan ook, met het oog op de afstammingsleer, geenszins kan bevreemden - doch ook de hooger georganiseerde wezens uit beide natuurrijken zijn door innige banden van verwantschap vereenigd.
De jongste ontdekkingen omtrent dit onderwerp hebben in onze beschouwingen aangaande de grenzen tusschen planten en dieren eene groote wijziging gebracht en het moge ons vergund zijn, den belangstellenden lezer in dit opstel met eenige merkwaardige feiten bekend te maken, die tot deze veranderde beschouwing hebben aanleiding gegeven.
Linnaeus, de beroemde Zweedsche natuuronderzoeker uit de vorige eeuw, drukt het onderscheid tusschen de drie categorieën van natuurvoorwerpen in het kort volgenderwijze uit: ‘De delfstoffen groeien, de planten groeien en leven, de dieren groeien, leven en gevoelen.’ Het behoeft nauwelijks opgemerkt te worden, dat in deze uitspraak van den grooten geleerde geene oplossing van dit zoo moeielijke vraagstuk kan gezocht worden. Doch wij moeten daarbij bedenken, dat het karakter van het natuuronderzoek in die dagen geheel verschillend was van de moderne methode der natuurstudie. Men had in dien tijd, toen nog betrekkelijk weinig natuurwetenschappelijke feiten bekend waren, veel meer de systematiek op het oog dan het eigenlijke physiologische onderzoek en trachtte dus in de eerste plaats de meest eenvoudige kenmerken der natuurproducten op te sporen, ten einde die bij hunne rangschikking te gebruiken. Daarom bleef het door Linnaeus gegeven onderscheid dan ook tot in den jongsten tijd nog als wezenlijk verschil gelden tusschen plant en dier en bleef men steeds groot gewicht hechten aan het bestaan van bewustzijn, gevoel en willekeurige beweging in het dierenrijk en het gemis van die eigenschappen in het plantenrijk.
Sedert eenige jaren hebben vele nieuwe ontdekkingen die theorie echter eenigszins aan het wankelen gebracht en is tevens door talrijke onderzoekingen, zoowel uit scheikundig als uit physiologisch en anatomisch oogpunt genomen, het bewijs geleverd, dat ook in vele andere opzichten eene scherpe grens tusschen plant en dier niet is te trekken.
| |
| |
Tot de physiologische kenmerken, waardoor zich de plant van het dier zou onderscheiden, heeft men vroeger vooral de wijze van ademhaling en van voeding gerekend, die in haar karakter bij de plant wezenlijk zouden verschillen van die bij het dier. Men beschouwde de ademhaling der dieren, d.i. het opnemen van zuurstof en het uitademen van koolzuur, als volkomen tegenovergesteld aan die der planten, die koolzuur zouden inademen en zuurstof afgeven. Doch men heeft reeds lang geleden aangetoond, dat de eigenlijke ademhaling bij planten en dieren volkomen identisch is; dat voor het bestaan van alle levende cellen, zoowel plantaardige als dierlijke, zuurstof een noodzakelijk vereischte is en daarbij steeds koolzuur wordt afgescheiden. Hetgeen men vroeger beschouwde als de plantaardige ademhaling, is niets anders dan eene der voedingsverrichtingen, bestaande in de opname van koolzuur, waardoor de koolstof voor de organische verbindingen der plant wordt geleverd en die gepaard gaat met de afscheiding van zuurstof. Daar echter deze werking onder den invloed van het zonlicht veel sterker is dan de onophoudelijke - zoowel op den dag als des nachts voortgaande - opname van zuurstof en afscheiding van koolzuur, heeft men deze laatste werking vroeger over het hoofd gezien en de opname van koolzuur beschouwd als de eigenlijke ademhaling der plant.
Dat de voeding der plant op geheel andere wijze plaats heeft dan bij het dier, is gemakkelijk in te zien, daar dit met de geheele organisatie in verband staat en ook een gevolg is van de bepaalde standplaats, waaraan de planten in tegenoverstelling van de dieren gebonden zijn. Doch, terwijl dit verschil meer in verband staat met de wijze, waarop het voedsel wordt opgenomen, nam men bovendien ook aan, dat er een groot onderscheid zou heerschen tusschen den aard der voedingsstoffen voor plant en dier. De dieren voeden zich, zooals bekend is, in hoofdzaak met organische stoffen, met verbindingen dus, die reeds als zoodanig in het lichaam van planten of dieren voorkomen, b.v. eiwitstoffen, vetten, zetmeel, enz. Wel nemen ook de dieren anorganische verbindingen, zooals zouten, bij hunne voeding op, doch zij bezitten niet het vermogen, dezen te verwerken tot organische stoffen, en die zouten blijven dus in de weefsels der dieren in onveranderlijken toestand achter.
Geheel verschillend van de dierlijke voeding, zoo meende men vroeger, zou de voeding zijn in het plantenrijk. De plant bezit het vermogen, om organische verbindingen, zooals zetmeel, eiwit, enz., in haar eigen lichaam voort te brengen uit de door haar opgenomen anorganische stoffen, zooals koolzuur en water, eene verrichting, die het dierlijk organisme volkomen mist. De stof, die voor deze physiologische werking onmisbaar is en die alleen dit vermogen bezit, is het bladgroen en de omzetting zelve, assimilatie genoemd, heeft alleen plaats onder den invloed van het zonlicht. De arbeid, dien de zon
| |
| |
hier verricht, wordt nu in de gevormde plantaardige stoffen opgehoopt, want dezen kunnen nu de krachten leveren, die noodig zijn voor de levensverrichtingen der plant zelve, of, als zij door den mensch of de dieren worden verteerd, voor de voeding van dezen dienen. De plant levert dus een batig saldo van spankracht in den vorm van bouwstoffen voor haar eigen lichaam of voor het leven van de dieren. Dezen bevatten geen bladgroen, kunnen dus zelf geene organische verbindingen uit anorganische voortbrengen en moeten dus zonder uitzondering hun voedsel putten uit het plantenrijk. Slechts schijnbaar wijken van dezen regel de vleeschetende dieren af, want ook dezen voeden zich weer met andere dieren, die ten slotte weer van plantaardig voedsel leven.
In dit opzicht moeten wij dus toegeven, dat de dieren verschillen van alle groene planten, - doch ook alleen van dezen. Een afdoend verschil tusschen de beide natuurrijken kan in de wijze van voeding geenszins worden gezocht, want er zijn vele ware planten, die het vermogen, om eiwit, zetmeel, enz. te vormen, volkomen missen en dus in dit opzicht weer geheel met de dieren overeenkomen. Een groot aantal planten toch bevatten geen bladgroen; zulke planten missen dus ook het vermogen, om in hare organen plantaardige verbindingen te vormen, en moeten, evenals de dieren, het reeds gevormde organische voedsel uit andere planten opnemen. Tot deze groep van planten behooren o.a. de zwammen en alle zoogenaamde woekerplanten, die op - en ten koste van andere planten leven, zooals de bremraap, het warkruid, enz. Toch zal niemand het willen beproeven, deze organismen, wegens die overeenkomst in voedingswijze, tot het dierenrijk te brengen, daar zij in alle overige opzichten met de planten, en vele zelfs met de hoogst ontwikkelde planten, overeenkomen en, evengoed als dezen, wortel, stengel, bladeren en bloemen voortbrengen.
Kunnen wij dus in de wijze van ademhaling en voeding geene scherpe grenzen trekken tusschen plant en dier - ook de wijze van voortplanting biedt, vooral bij de lagere organismen der beide natuurrijken, eene groote overeenkomst aan. Doch bovendien zijn er nog andere physiologische verschijnselen, die ons op merkwaardige wijze doen zien, hoe groot de analogie is tusschen plant en dier en hoe willekeurig eigenlijk de scheiding der organische natuur in twee afdeelingen blijkt te zijn.
In de eerste plaats moeten wij hier herinneren aan de belangwekkende onderzoekingen van Darwin en andere geleerden naar de functiën der zoogenaamde vleeschetende of insectenetende planten. Uit de proeven van verschillende waarnemers is gebleken, dat vele planten - waaronder vooral de, ook in Nederland voorkomende, zonnedauw of Drosera eene zekere beroemdheid verkreeg - dierlijke stoffen kunnen vangen, oplossen en verteren en zich met de bestanddeelen daarvan kunnen voeden.
| |
| |
In de natuur zelve weten zich die plantjes, door hunne daartoe bijzonder ingerichte blaadjes, meester te maken van allerlei insecten, vliegjes en mugjes, om die door een vocht, dat de blaadjes afscheiden, letterlijk zoodanig te verteren, dat er slechts de vastere deelen, het geraamte als het ware, van achterblijven. Doch men heeft de plantjes ook kunstmatig op die wijze gevoed; men heeft zelfs het afgescheidene vocht onderzocht en gevonden, dat het eene groote overeenkomst heeft met het dierlijke maagsap en in de werking op eiwitachtige stoffen, waarschijnlijk ook in de samenstelling, volkomen daarop gelijkt. Voor die proeven heeft men echter niet alleen insecten gebezigd; men is nog verder gegaan en heeft de Drosera-plantjes zelfs gevoed met stukjes gebraden vleesch en daarbij opgemerkt, dat zij dit als eene bijzondere lekkernij schijnen te beschouwen en het gretig verteren. Overigens zijn de plantjes volstrekt niet kieskeurig in het opnemen der hun aangeboden spijzen; als echte kannibalen verslinden zij niet alleen levende diertjes, maar zijn zelfs in staat, vaste kraakbeenmassa, beensplinters en zelfs tandbeen te verteren, om daaruit de oplosbare voedingsstoffen op te nemen.
Eindelijk is omtrent deze eigenschap nog het feit gebleken, dat de voeding met dierlijke stoffen voor deze vleeschetende planten niet slechts eene toevallige omstandigheid is, doch dat zij ongetwijfeld voor haar van het grootste belang moet zijn, daar de met vleesch gevoederde planten zich veel sneller en krachtiger ontwikkelden dan andere, die dit voedsel moesten missen. Vooral leverden de Drosera's bij de voeding met insecten of vleesch veel meer en beter ontwikkelde zaden, dan anders het geval is, zoodat deze voeding inzonderheid op de vermenigvuldiging een gunstigen invloed moet hebben.
De ontdekking der vleeschetende planten heeft in den aanvang, niet alleen bij de leeken, doch ook in de wetenschappelijke wereld, de grootste verbazing gewekt. Dat onder de allerlaagste planten en dieren, onder die organismen dus, die op de grens der beide natuurrijken staan, hoogst eenvoudige wezens worden gevonden, die in hunne physiologische verrichtingen bijna volkomen met elkaar overeenkomen, dezelfde voedingswijze, voortplanting, organisatie, enz. vertoonen, was reeds sedert langen tijd bekend en wekte, met het oog op de afstamming van nog lagere oerwezens, geene groote verwondering. Doch het feit, dat eene zeer samengestelde plant, zooals de zonnedauw, die zelfs tot eene der hooger georganiseerde plantenfamiliën behoort, dezelfde stof afzondert als een hoog ontwikkeld dier en die vloeistof op dezelfde wijze voor de spijsvertering bezigt als dit laatste, werd, zooals men zich licht kan voorstellen, vooral door den oningewijde als een physiologisch wonder beschouwd.
Voor den physioloog is dit echter tegenwoordig niet meer het geval, want ook vele andere verschijnselen in de physiologie en de anatomie wijzen erop, dat de grenzen, ook tusschen de hoogere planten en
| |
| |
dieren, geenszins zoo scherp zijn afgebakend, als men in vroegeren tijd meende. Merkwaardig vooral zijn, uit een physiologisch oogpunt, de eigenaardige bewegingen, die bij sommige plantenfamiliën aan verschillende organen worden waargenomen en die ons zeer dikwijls aan die der dieren herinneren.
Tot deze soort van bewegingen behooren reeds in de eerste plaats de zoo even genoemde samentrekkingen van de blaadjes der zonnedauw. Bij de waarneming dier organen, waarbij het blaadje de prooi tracht machtig te worden en met de langs den rand geplaatste draden - voeldraden als het ware - te omknellen, terwijl het die draden niet terugtrekt, vóórdat de verteerbare stoffen eruit opgenomen zijn, zal elk onpartijdig waarnemer moeten erkennen, dat deze bewegingen, zelfs door een hooger ontwikkeld dier, niet doelmatiger zouden kunnen geschieden en geheel het karakter dragen van willekeur. De voeldraden van den bladrand reageeren op de minst sterke prikkels, doch geenszins op alle soorten van prikkels even sterk; stikstofhoudende stoffen, die als voedsel kunnen dienen, oefenen eene veel sterkere prikkeling uit dan anorganische en onoplosbare stoffen, zooals houtskool, zand, glas, enz.
Ook de overige zoogenaamde prikkelbewegingen verdienen in hooge mate onze belangstelling, als wij de analogie tusschen planten en dieren willen onderzoeken. Het meest bekend daaronder zijn de bewegingen van het Kruidje-roer-mij-niet, eene plant, tot de familie der Mimosae behoorende en waarbij wij gevinde bladeren aantreffen met een groot aantal paren blaadjes, die langs de hoofdnerf zijn geplaatst. Bij zeer voorzichtige aanraking der basis van een der blaadjes richt zich dit blaadje alleen op, doch bij eene eenigszins sterkere aanraking leggen zich al de zijblaadjes tegen elkaar en hellen over naar den top van den algemeenen bladsteel. Vervolgens maken de zijblaadjes van een volgenden bladsteel in omgekeerde volgorde dezelfde beweging en de hoofdbladsteel keert zich naar beneden. Schudt men de plant, dan heeft die beweging bij alle bladeren te gelijk plaats en daartoe is reeds een uiterst geringe schok voldoende. In Brazilië, waar de Mimosae langs de wegen groeien, heeft men o.a. opgemerkt, dat de hoefslag van een voorbijrennend paard voldoende is, om de prikkeling teweeg te brengen.
Dergelijke bewegingen neemt men ook waar bij vele andere planten, vooral bij die uit de groep der peulvruchten, waartoe ook de Mimosa behoort. Zoo heeft men bij den Acacia, die insgelijks gevinde bladeren draagt, opgemerkt, dat de slaapbewegingen, die deze bladeren tegen den avond vertoonen en waarbij de zijblaadjes tot elkaar naderen, ook kunnen voortgebracht worden door sommige prikkels, b.v. door op het eindblaadje te slaan.
Al deze bewegingen bieden eene merkwaardige overeenkomst aan met de willekeurige bewegingen der dieren en hoewel zij - voor
| |
| |
zoover althans tot nog toe kan worden nagegaan - niet door een zenuwstelsel worden geregeld, is het toch meer dan waarschijnlijk, dat hier dergelijke processen als bij de dierlijke bewegingen in het spel zijn.
Eene belangrijke omstandigheid, die bij eene zoodanige vergelijking in aanmerking komt, is het feit, dat gevoelige of prikkelbare planten, zooals het Kruidje-roer-mij-niet, door chloroform, aether en andere dergelijke anaesthetica of verdoovingsmiddelen, evenals de dieren, eene soort van bedwelming kunnen ondergaan en daardoor tijdelijk gevoelloos worden. Bedekt men eene Mimosa met eene glazen klok, waarin eenige droppels chloroform zijn gegoten, dan kan men de blaadjes na eenigen tijd aanraken, zonder dat zij beweging vertoonen. Blijft de plant langer onder den invloed van chloroform of aetherdamp, dan wordt zij ziek en sterft, evenals dit bij een dier het geval is.
Hoewel ons nu van een zenuwstelsel bij de plant niets bekend is, heeft men toch, doelende op de overeenkomst in de verschijnselen, reeds de uitdrukking nerveuze planten in de wetenschap ingevoerd en wil daarmede hetzelfde te kennen geven, als wanneer er sprake is van zenuwzwakte bij dieren, vooral bij den mensch. En werkelijk is er voor deze uitdrukking, zooals uit nieuwere onderzoekingen is gebleken, veel aan te voeren. Dr. Warner te Londen heeft omtrent dit verschijnsel onlangs proeven genomen, die vermeld werden in het British Medical Journal en waaruit volgt, dat de prikkelbewegingen der gevoelige planten geheel analoog zijn aan de meer of minder onbewuste, krampachtige bewegingen van ziekelijke, nerveuze menschen.
Evenals bij den mensch door slechte voeding, overprikkeling, inspanning, enz. de eigenaardige, ziekelijke toestand kan ontstaan, dien wij zenuwachtigheid noemen, kunnen ook planten, volgens Dr. Warner, door dergelijke oorzaken zoo nerveus worden gemaakt, dat men geneigd zou zijn, het bestaan van werkelijke zenuwen ook bij de plant aan te nemen.
Men kweekte n.l. de gevoelige planten in aarde van zeer verschillende samenstelling, ook in zoodanige, die geene voldoende hoeveelheid voedsel voor de planten aanbood. Men plaatste dus de plant nu eens in zand, dat gemengd was met veel plantaardige voedingsstoffen, dan eens in zand met weinig plantenvoedsel, dan weer in zuiver zand, enz. De planten nu, die in goede aarde gekweekt waren, groeiden hooger op, vormden meer bladeren en waren daarbij veel minder gevoelig voor prikkels dan de slecht gevoede planten. Waren dezen gekweekt in een mengsel van twee deelen teelaarde en één deel zand, dan was de gevoeligheid reeds veel grooter en die, welke slechts in zuiver zand waren opgegroeid, bleken het minst ontwikkeld, doch daarentegen uiterst prikkelbaar te zijn. Reeds de minste luchttrek of de geringste stoot was voldoende, om in het laatste geval de
| |
| |
blaadjes der Mimosa zich te doen sluiten. Blijkbaar stond die prikkelbaarheid in verband met eene zwakkere constitutie dezer planten, daar zij geene bloemen vormden, geel werden en spoedig afstierven. Deze verzwakte en nerveuze planten konden eene temperatuur van 6 à 8o C. niet meer verdragen, terwijl de goed gevoede en krachtig ontwikkelde planten tegen die temperatuur volkomen bestand zijn.
Behalve door slechte voeding worden de planten ook door overspanning, evenals de mensch, ziekelijk van aard. In eene donkere ruimte slaapt de plant in en houdt alle beweging op, doch zij kan dan weer door kunstlicht gewekt worden, zoodat de blaadjes zich gaan bewegen. Blijft de plant echter gedurende langeren tijd in het donker of belet men het inslapen gedurende den nacht door kunstlicht, dan geraken de blaadjes in een zoodanigen toestand, dat zij volkomen bewegingloos worden en eerst na langen tijd weer ontwaken.
Beschouwen wij nu nog eenige andere merkwaardige bewegingsverschijnselen der plant, die vooral door Darwin zijn bestudeerd en waaraan zijn voorlaatste werk was gewijd, dat in 1880 verscheen en getiteld is: Het bewegingsvermogen der planten.
Bij vele planten zijn - vooral als zij jong zijn - de stengels zeer dun en hebben weinig kracht, zoodat zij niet in staat zijn, den verticalen stand in te nemen of te behouden. Bekend zijn in dit opzicht de boon, de hop, de haagwinde en andere windende of slingerende planten. Zulke planten bezitten het vermogen, zich om andere voorwerpen heen te slingeren, doch tevens - en dit is voor de doelmatigheid dier bewegingen een noodzakelijk vereischte - zoeken zij bepaalde steunpunten langs de voorwerpen op en klemmen zich, als het ware, daaraan vast. Dit vermogen berust daarop, dat de voortgroeiende top, het vrije uiteinde van eene slingerende plant, eene eigene - niet door uitwendige krachten veroorzaakte - beweging bezit, die door Darwin Circumnutatie genoemd wordt. Deze beweging bestaat daarin, dat de stengeltop op verschillende tijden van den dag eene verschillende richting aanneemt en b.v. eerst naar het zuiden en dan achtereenvolgens naar het oosten, noorden en westen wijst, om dan weer, uit het zuiden beginnende, dezelfde beweging te herhalen. Het bovenste uiteinde der plant beweegt zich dan in eene spiraal naar boven en komt het daarbij in aanraking met een geschikt steunpunt, dan kromt zich het uiteinde en te gelijk een meer naar beneden gelegen deel van den stengel naar binnen en deze grijpt dus, als het ware, het steunpunt op twee plaatsen vast.
Niet alleen aan de slingerplanten echter komt deze eigenschap toe, doch volgens Darwin zijn alle bewegingen van groeiende plantendeelen slechts een gevolg van de circumnutatie, dus van eene voortdurende beweging van den groeienden top. Deze beschrijft daarbij ongeveer een cirkel of eene ellips, doch daar het plantendeel tevens ook in de lengte voortgroeit, volgt het eene schroeflijn of spiraal. Bij
| |
| |
de slingerplanten is die circumnutatie sterker, bij groeiende stengel- en worteltoppen zwakker, hoewel het doordringen van den wortel in den bodem door die beweging van den worteltop ongetwijfeld zeer wordt bevorderd.
Vele andere bewegingsverschijnselen der plant zijn, volgens Darwin, slechts wijzigingen van de algemeene circumnutatie. Daartoe behooren ook de bewegingen der ranken, zooals die van de erwt, den wijnstok, enz., die, bij aanraking met een daartoe geschikt voorwerp, dit laatste spiraalsgewijs omvatten en door samentrekking der spiraal de plant zelf dichter bij haar steunpunt brengen. Verder worden aan dezelfde oorzaak de zoogenaamde nyctitrope of slaapbewegingen der bladeren toegeschreven, waarbij dezen op verschillende tijden van den dag van stand veranderen, zooals o.a. het geval is bij den acacia. Men heeft hier evenwel aan een geheel ander verschijnsel te denken dan bij den slaap der dieren. Hier is de slaap een toestand van rust, van ontspanning, doch de plantenslaap is juist een spanningsverschijnsel, door prikkeling teweeggebracht. Het doel dezer slaapbewegingen schijnt, evenals het sluiten van bloemen, vooral ten doel te hebben, de fijnere en meer teedere deelen der plant tegen de koude van den nacht te beschutten.
Tot de circumnutatie rekent men verder ook de hoogst belangrijke richtingsbewegingen. Daartoe behooren b.v. de bewegingen van het jonge worteltje en stengeltje in het ontkiemende zaad. Welken stand de zaadkorrel in de aarde ook toevalligerwijze heeft ingenomen, steeds zal het worteltje zich naar het middelpunt der aarde - het stengeltje in eene daaraan tegenovergestelde richting bewegen. Zelfs als men opzettelijk den zaadkorrel zoo plaatst, dat het worteltje naar boven is gericht, zal het zich omkeeren en naar beneden groeien, terwijl het naar beneden gerichte stengeltje zich naar boven zal keeren. Dit geschiedt ook, als het zaad geheel door aarde is bedekt, zoodat er geene sprake kan zijn van den invloed der zonnestralen; hier kan alleen worden gedacht aan een zekeren invloed van de zwaartekracht op de richting van deze organen.
Met betrekking tot de werking der zwaartekracht noemt men het worteltje positief geotropisch of aardminnend en het stengeltje negatief geotropisch of aardschuw. De bijwortels en de takken van den hoofdwortel zijn veel minder aardminnend dan de hoofdwortel zelf. Zij groeien dus niet allen loodrecht naar beneden, doch in eene veel schuinere richting dan de hoofdwortel en daar bij de verdere fijnere vertakkingen de genoemde eigenschap steeds minder sterk wordt, groeien dezen dikwijls zelfs bijna horizontaal. Dit nu is voor de ontwikkeling der plant eene hoogst gewichtige omstandigheid. Bestond deze niet, dan zouden alle worteltakken ongeveer op dezelfde plaats samenkomen en daar zeker geene voldoende hoeveelheid voedsel aantreffen, terwijl zij nu de meest geschikte plaatsen, als het ware,
| |
| |
opzoeken. Ook ziet men, dat de worteltakjes de meest vochtige plaatsen opsporen en dus ook eene zekere gevoeligheid voor het vocht van den bodem schijnen te bezitten. Ook de groei van den stengel hangt van een dergelijk bewegingsvermogen af. De stengel is aardschuw en groeit dus naar boven, doch die groei geschiedt niet doelloos en willekeurig en ook geenszins altijd in loodrechte richting, waardoor zij dikwijls belemmering zou kunnen ondervinden. De jonge stengel beweegt zich n.l. vooral door de meer losse gedeelten van den bodem en door de openingen, waar eenig licht kan doordringen, want de stengel is lichtminnend of heliotropisch. Ook bij de bladeren heeft men dergelijke groei- en richtingsbewegingen waargenomen, die wij echter niet allen kunnen beschrijven.
Wij kunnen uit de opgesomde verschijnselen reeds met zekerheid besluiten, dat al deze bewegingen volstrekt niet doelloos plaats hebben, doch dat zij geschieden naar een bepaald plan, evenals bij de dieren. Wij kunnen er dus nauwelijks aan twijfelen, dat zij zich als nuttige eigenschappen voor de plant in den strijd om het bestaan hebben gevormd.
Volgens Darwin zijn al de zoogenaamde circumnutatie-bewegingen het gevolg van prikkelingstoestanden. Prof. J. Wiesner heeft echter onlangs aangetoond, dat deze beschouwing niet volkomen juist is; dat in de prikkeling der organen althans niet de eenige oorzaak mag gezocht worden der bewegingen, doch dat dezen ook veelal afhangen van een zekeren onregelmatigen groei der organen. Proeven, door Wiesner en anderen genomen, bewezen, dat de bewegingen der plantenorganen deels van inwendige, deels van uitwendige krachten afhankelijk zijn. De inwendige oorzaken der beweging kunnen b.v. daarin bestaan, dat door sterkeren groei van de buitenzijde of door minder krachtigen groei der binnenzijde van een orgaan dit laatste eenigszins gebogen wordt en door de spanning, die deze kromming veroorzaakt, beweging ontstaat. Zulke bewegingsverschijnselen zijn dus op natuurlijke wijze door den groei te verklaren.
Doch andere bewegingen zijn blijkbaar van uitwendige oorzaken afhankelijk, zooals van het zonlicht, de zwaartekracht, van chemische invloeden, enz. En daarbij merkt men nu dikwijls de omstandigheid op, dat de beweging der organen betrekkelijk veel sterker is, dan overeenkomt met de daarop werkende kracht. Het heeft dus geheel den schijn, alsof die krachten niet altijd direct op de organen der plant werken, doch dezen ook uit zichzelf eene zekere beweging kunnen tot stand brengen, indien zij door die krachten geprikkeld en daartoe opgewekt worden. Meer en meer vindt dus in de physiologie der planten het denkbeeld ingang, dat ook de door het zonlicht, de zwaartekracht, enz. veroorzaakte bewegingen berusten op prikkeling van het stengeleinde, den worteltop, de bladeren, enz. Men neemt dus aan, dat deze deelen in zekere mate die prikkels kunnen waarnemen
| |
| |
en daarop reageeren; dat zij de sterkte van mechanische en chemische invloeden, de graden van vochtigheid, enz. kunnen gevoelen, de richting van deze prikkels in zekeren zin kunnen beoordeelen en, volgens den aard en de sterkte daarvan, den groei en de spanning der cellen kunnen regelen en den stand der organen kunnen bepalen. De merkwaardige bewegingen van de voeldraden bij de zonnedauw en andere prikkelbewegingen bij vleeschetende planten moeten ongetwijfeld insgelijks op eene dergelijke oorzaak berusten.
Zijn deze beschouwingen juist, zooals zeer waarschijnlijk moet geacht worden, dan worden ook daardoor de grenzen tusschen plant en dier veel minder scherp, dan men vroeger meende.
Waarop echter dit vermogen der plant berust, hoe en waardoor zij dergelijke waarnemingen kan doen, laat zich tot nog toe niet met zekerheid bepalen. Men heeft hier evenwel met groote waarschijnlijkheid aan soortgelijke oorzaken te denken als die van de spierbewegingen der dieren. Evenals spiervezelen bij prikkeling zich kunnen samentrekken, is dit ook mogelijk bij prikkelbare plantenorganen. De Engelsche geleerde Sanderson heeft gevonden, dat in de levende blaadjes van den zoogenaamden vliegenvanger (Dionaea) electrische stroomen kunnen aangetoond worden, en Professor Munk te Berlijn heeft dit door nauwkeurige onderzoekingen bevestigd en bewezen, dat de levende bladeren dezer plant eene electrische werkzaamheid blijken te bezitten, die geheel en al overeenkomt met die der dieren in de spieren, de zenuwen, enz. Waarschijnlijk ontstaan door de ontvangen prikkels zekere veranderingen in den toestand van het plasma der cellen, waarvan dan bewegingen het gevolg zijn.
Ook uit vele andere omstandigheden schijnt te volgen, dat de zetel van de bewegingen en andere dergelijke verschijnselen bij de plant is te zoeken in het protoplasma, dat het hoofdbestanddeel der cellen uitmaakt. Zeker is het, dat alle physiologische verrichtingen der plant in het nauwste verband staan met hare anatomische en chemische samenstelling. Wij naderen daarmede tot een ander onderdeel van het vraagstuk, dat ons bezighoudt, en zullen in het volgende een antwoord trachten te geven op de vraag: welke overeenkomst bestaat er in de anatomische en chemische samenstelling van plant en dier; is ook daarin tusschen dezen verwantschap op te merken?
Het is betrekkelijk nog niet lang geleden, dat men begonnen is, de anatomische structuur der planten en dieren nauwkeuriger te onderzoeken. Zulk een onderzoek kon eerst met vrucht plaats hebben, toen het werktuig, dat daarbij een onmisbaar hulpmiddel is, de microscoop, eene meer volkomene inrichting en meer algemeene toepassing had gevonden. Wel is waar had de Engelsche geleerde Robert Hooke reeds in 1667 een werk uitgegeven, waarin voor het eerst sprake was van de fijnere samenstelling der plant en van die elementaire
| |
| |
anatomische deelen, die door hem cellen werden genoemd; wel werden reeds spoedig daarna door Malpighi en Grew voor het eerst werkelijke ontleedkundige proeven op plantenorganen genomen, doch de meer nauwkeurige kennis van de ontleedkunde der planten dagteekent eerst van de tegenwoordige eeuw en voor een groot deel zelfs eerst van de laatste jaren.
Schleiden, Von Mohl en Brown waren de mannen, die in deze studie vooral den weg baanden en de oplossing van het vraagstuk van de anatomische structuur der planten in groote mate bevorderden. Hunne waarnemingen voerden tot de overtuiging, dat de grondslag van alle plantenorganen tot een enkelen hoofdvorm moet teruggebracht worden, n.l. tot de cel, een microscopisch blaasje, dat door een vlies van cellulose is ingesloten en waarvan de inhoud bestaat uit eene vloeibare, fijnkorrelige massa, waarin zich een rond lichaampje, de celkern, bevindt, dat in nauw verband staat met de voeding en de vermenigvuldiging der cellen. Alle plantenorganen bestaan uit eene aaneenschakeling van - hetzij oorspronkelijke, hetzij vervormde - cellen.
In denzelfden tijd maakte ook de dierlijke weefselleer groote vorderingen door de beroemde onderzoekingen van Schwann. Terwijl men vroeger meende, dat er tusschen plantaardige en dierlijke weefsels een groot onderscheid bestond, vooral ten opzichte der anatomische structuur, - bewees Schwann voor het eerst, dat ook het dierlijk organisme uit cellen is opgebouwd en dat beiden in dit opzicht dus volkomen gelijkstaan.
De inhoud der dierlijke cellen werd echter toen nog steeds als zeer verschillend beschouwd van dien der plantaardige; men noemde den celinhoud bij de dieren sarcode, bij de planten protoplasma. Doch ook dit onderscheid is gebleken niet te bestaan, zooals reeds in 1846 door Naegeli uit zijne proeven werd afgeleid. Vooral echter de nauwkeurige onderzoekingen van Max Schultze hebben aanleiding gegeven, om het protoplasma te beschouwen als den wezenlijken inhoud van alle - zoowel dierlijke als plantaardige - cellen, zoodat van toen af sarcode en protoplasma als identisch werden beschouwd.
De analogie tusschen de plantaardige en de dierlijke cel gaat echter nog verder, want zelfs in de celvorming, die men meende, dat bij plant en dier op verschillende wijze zou plaats hebben, bleek uit de belangrijke onderzoekingen, die daaromtrent sedert 1874 door Professor Strassburger te Jena en ook door vele andere geleerden werden verricht, volkomene overeenstemming te bestaan. Slechts in een enkel opzicht kan in de elementaire structuur der plant een onderscheid worden waargenomen van die van het dier. Bij de plant zijn de cellen steeds volkomen van elkander gescheiden door een vasten celwand, die uit cellulose bestaat, terwijl bij de dieren het protoplasma der verschillende cellen niet door tusschenliggende wanden is gescheiden. Doch wij moeten daarbij niet uit het oog verliezen, dat dit
| |
| |
kenmerk bij de laagste organismen uit beide natuurrijken geheel vervalt en dat men bovendien bij eenige, vrij hoog georganiseerde diervormen eveneens dien celwand heeft aangetoond.
Kan ons dus noch de physiologie noch de anatomie middelen aan de hand geven, om planten en dieren voldoende van elkaar te onderscheiden, zoo vertoonen zij ook met betrekking tot de chemische bestanddeelen, zooals uit het volgende blijken zal, de grootst mogelijke overeenstemming.
Het bladgroen of chlorophyl, de groene kleurstof der planten, die hoofdzakelijk in de bladeren als kleine korreltjes is afgezet, heeft men steeds als eene bij uitnemendheid plantaardige stof beschouwd, en men nam dus aan, dat het, als onveranderlijk bestanddeel van alle planten, een voortreffelijk kenmerk zou zijn ter onderscheiding van plant en dier. Bij alle gewone groene planten komt het bladgroen werkelijk steeds voor en is zelfs voor het leven dier planten onmisbaar, daar men heeft gevonden, dat deze stof vooral is belast met de functie der opname van het koolzuur, de afscheiding van zuurstof en de vorming van zetmeel en suiker uit het opgenomen koolzuur en water. Doch er zijn vele planten, die geen bladgroen bevatten en het ook volkomen kunnen missen, daar in hare voeding op andere wijze wordt voorzien. Paddestoelen en zwammen bevatten geen bladgroen, daar zij het voedsel, dat zij behoeven, reeds als zoodanig uit andere planten opnemen. Toch behooren deze wezens ongetwijfeld tot het plantenrijk en zelfs bij hooger ontwikkelde planten, o.a. het warkruid, de bremraap en andere woekerplanten, wordt de groene kleurstof gemist, hoewel zij in alle andere kenmerken met de gewone planten overeenkomen.
Daarbij kwam nu nog de merkwaardige omstandigheid, dat men in de laatste jaren de voor de meeste planten zoo eigenaardige groene kleurstof, het chlorophyl, ook dikwijls heeft aangetoond in het lichaam van sommige dieren. Vele lagere dieren (oerdieren), zoetwatersponsen, zoetwaterpolypen en vele lagere wormen (de platwormen of planariën), bleken bij onderzoek bladgroen te bevatten, en het kan ons niet verwonderen, dat dit verschijnsel spoedig werd opgenomen onder de vele en gewichtige bewijzen voor de leer der analogie tusschen plant en dier. Evenwel, al bleek ook uit deze onderzoekingen, dat in het lichaam van verschillende dieren werkelijk bladgroen voorkomt, omtrent de functie dezer stof in het dierenrijk heeft men in den aanvang misgetast en in den laatsten tijd gevonden, dat men in dit opzicht die dieren, waarin bladgroen voorkomt, geenszins met de planten kan vergelijken.
Dat de groene kleurstof, die men bij tal van dieren reeds heeft aangetoond, werkelijk bladgroen is, werd door verschillende onderzoekers met zekerheid aangetoond. Max Schultze bewees dit door het scheikundig, Ray Lankester en Sorby toonden het aan door het
| |
| |
spectroscopisch onderzoek en Patrick Geddes vond, dat groene planariën (platwormen) in het zonlicht werkelijk zuurstof afscheiden, evenals de groene planten. Verder bleek ook, dat de bladgroenkorrels niet door het dier als voedsel waren opgenomen en dat zij evenmin worden verteerd, daar zij hij geïsoleerde infusoriën volstrekt niet in getal of grootte bleken af te nemen en bovendien dikwijls alleen in de buitenste laag van het lichaam worden gevonden. Derhalve moeten zij òf door het dier zelf gevormd zijn, òf in het lichaam van het dier een zelfstandig leven leiden. In het laatste geval zou men dus hier te doen hebben met eene soort van commensalisme, zooals een dergelijk samenleven van verschillende organismen door Van Beneden het eerst werd genoemd.
Dit nu is werkelijk gebleken, het geval te zijn. Men heeft bijna al de bovengenoemde bladgroenhoudende dieren ook waargenomen zonder bladgroen en gevonden, dat het chlorophyl niet, zooals bij de planten, door het zonlicht in het lichaam zelf van deze dieren is ontstaan. De bekende Engelsche anthropoloog en zoöloog Huxley vond in vele der bedoelde dieren gele cellen, die door Cienkowsky, Brandt en anderen nader werden onderzocht en bewezen werden, parasieten te zijn, die de grootste overeenkomst aanbieden met de groene lichaampjes. Brandt bewees verder, dat de groene lichaampjes der dieren op zichzelf staande, eencellige organismen zijn, die overeenkomen met de eencellige algen of wieren, en dat daarin ook, evenals bij de planten, dikwijls zetmeelkorrels worden gevonden. De groene korrels zijn dus op zichzelf staande wezens en de dieren bevatten dus geen eigenlijk bladgroen. Deze stof komt alleen bij de ware planten voor, doch met uitzondering van de zwammen en de woekerplanten.
Zeer merkwaardig is echter toch de physiologische beteekenis dier groene lichamen in het dierenrijk. Reeds in 1876 waren dezen door Geza Entz onderzocht en Brandt kwam onlangs tot dezelfde uitkomsten als genoemde geleerde. De groene cellen blijven buiten het lichaam der dieren voortleven en kunnen dus ook een zelfstandig bestaan voeren. De dieren, waarin zij leven, bleken de zuurstof, die door de groene korrels wordt afgescheiden, te gebruiken voor hun eigen leven, terwijl omgekeerd de algen het door de dieren afgescheiden koolzuur en de overige onbruikbare producten hunner stofwisseling gebruikten.
De beide samenlevende organismen zijn dus nuttig voor elkander; het dier levert voedingsstoffen voor de algen en dezen verschaffen het dier zuurstof en zetmeel, doch nemen tevens de afscheidingsproducten van het dier op, die op zijn leven nadeelig zouden kunnen werken. Derhalve heeft men hier met eene geheel nieuwe wijze van samenleving van organismen te doen, die met den naam van symbiose is bestempeld en waarbij beide organismen voordeel hebben. De chlorophylhoudende dieren konden zelfs in gedistilleerd water volkomen normaal
| |
| |
blijven leven zonder eenig dierlijk voedsel; de algen, die hun lichaam bewonen, voorzien dan in hunne levensbehoeften.
Bij eene bespreking en onderlinge vergelijking der chemische bestanddeelen van plant en dier komt vooral het protoplasma als de voornaamste stof der cellen in aanmerking. Deze stof vormt, zooals reeds werd opgemerkt, den eigenlijken, den wezenlijken inhoud van alle cellen, zoowel van dierlijke als plantaardige. Sedert de belangrijke waarnemingen van Max Schultze omtrent deze stof is men meer en meer alle verrichtingen van het organisme gaan beschouwen als een uitvloeisel van de in het protoplasma werkende krachten. Het protoplasma werd van dien tijd af beschouwd als de eigenlijke zetel van het organisch leven, en deze ontdekking is ontegenzeggelijk eene der grootste overwinningen van de tegenwoordige natuurwetenschap geweest. Want men heeft daardoor eene groote schrede voorwaarts gedaan op den weg, die voeren kan tot de kennis van het groote levensraadsel, tot de verklaring van de grondoorzaken der levensverschijnselen. En moge nu ook de tijd nog verre zijn, die ons de geheimen van dit raadsel volledig zal onthullen, zoo is er toch reeds veel gewonnen, nu men, bij de verdere oplossing ervan, zich slechts met eene enkele stof heeft bezig te houden; nu men weet, dat alle levensverschijnselen afhankelijk zijn van de eigenschappen van het protoplasma.
De eerste onderzoekingen omtrent den aard van het protoplasma werden verricht door Mohl, Naegeli en anderen. Hunne proeven leerden het kennen als eene stikstofhoudende, eiwitachtige zelfstandigheid, die zoowel in de plantaardige als in de dierlijke cellen dezelfde samenstelling bezit. Gewoonlijk wordt dan ook het protoplasma nog tegenwoordig voorgesteld als eene stof, die alleen uit eiwit, dus uit eene enkele chemische verbinding zou bestaan. Ware dit het geval, dan zou eene verklaring van de zoozeer verschillende en uiteenloopende verschijnselen des levens waarschijnlijk nooit kunnen gegeven worden. En nog minder zouden wij kunnen geraken tot de verklaring der vorming van een geheel nieuw organisme, met zijne zoo ingewikkelde samenstelling, uit een eitje, dat eigenlijk niets anders is dan een enkel klompje protoplasma.
Nieuwere waarnemingen, waaronder vooral die van Prof. Reinke te Göttingen moeten genoemd worden, hebben dan ook de onjuistheid der vroegere meening bewezen en deden het protoplasma juist kennen als eene uiterst samengestelde stof, waarin niet alleen eiwitachtige stoffen, doch bijna alle verbindingen, die in het lichaam van hoogere planten en dieren voorkomen, gevonden worden.
Reinke bezigde voor zijne proeven een uiterst merkwaardig levend wezen, Aethalium septicum genaamd, welks bestaan ons op de meest overtuigende wijze aantoont, dat er geene scherpe grenzen tusschen plant en dier bestaan. Men vindt dit wezen, dat men evengoed eene plant als een dier zou kunnen noemen, op run in broeibakken als
| |
| |
eene slijmachtige, gele en eigenaardig vertakte massa, behoorende tot eene groep van organismen, die men slijmzwammen of plasmodiën noemt. Deze slijmachtige massa beweegt zich echter; zij kruipt over den grond voort of klimt langs de wanden der bakken naar boven. Zij vertoont geen spoor van organen, niettegenstaande zij leeft, zich voedt en beweegt. Ontmoet het slijmzwam op zijn weg verteerbare stoffen, dan worden dezen geheel door de massa van het organisme omgeven, opgelost en opgenomen, terwijl het de onverteerbare deelen, zooals aarde en zand, onveranderd achterlaat.
Voor prikkels is dit hoogst eenvoudige organisme insgelijks gevoelig; de jonge wezens b.v. schuwen het licht en trekken in den grond, waaruit zij later echter weer te voorschijn komen, om vruchten te vormen. Terwijl de willekeurige beweging, de gevoeligheid voor prikkels, de opname van voedsel, enz. ons aan een dierlijk wezen doen denken, biedt de vruchtvorming weer de grootste overeenkomst aan met die der planten. Binnen dunne buisjes vormen zich uiterst fijne zaadkorreltjes, die op de sporen van lagere planten gelijken en die, als zij uitgezaaid worden, eerst een microscopisch lichaampje leveren, dat van fijne trilharen is voorzien, waarmee het zich in het water snel heen en weer beweegt, om zich later weer vast te zetten en aanleiding te geven tot de vorming van een nieuw organisme.
Wij hebben hier derhalve te doen met een wezen, dat werkelijk het midden houdt tusschen plant en dier en dat vooral daarom in zoo hooge mate de belangstelling heeft gewekt, omdat het geheele organisme eigenlijk niets anders is dan eene homogene massa van onbedekt protoplasma, dezelfde stof, die bij de hoogere dieren en planten binnen de cellen is besloten. Om deze reden koos Reinke dit wezen voor zijne proeven met protoplasma, daar het hier volkomen zuiver - doch in de cellen steeds met vreemde stoffen gemengd is.
Het onderzoek van Reinke bewees, dat de reeds vroeger gemaakte onderstelling, als zou het protoplasma eene zeer samengestelde stof zijn, volkomen juist is. Volgens hem bevat het protoplasma, nadat het volkomen gedroogd is, slechts een derde gedeelte aan eiwitachtige stoffen en komen er overigens de meest verschillende organische verbindingen en zouten in voor, die men ook in het lichaam der hoogere planten en dieren aantreft. Zoo bevat het o.a. vet, vele verbindingen, die ook in de menschelijke hersenen voorkomen, sommige bestanddeelen van de spieren der dieren, pepton (een omzettingsproduct van de spijsvertering, ook bij den mensch), verschillende zouten, enz. Wij zouden derhalve in het protoplasma van zelfs zeer laag ontwikkelde planten en dieren eene stof moeten zien, die, als het ware, de functiën kan vervullen van de maag, de zenuwen, de spieren, enz. der hoogere dieren. Het kan ons derhalve niet langer verwonderen, dat niet alleen de lagere organismen, doch dikwijls zelfs hooger ontwik- | |
| |
kelde planten en dieren in zoovele opzichten op merkwaardige wijze in hunne levensfunctiën met elkaar overeenkomen.
Waar zoovele feiten spreken voor eene innige verwantschap tusschen plant en dier, kan het ons niet bevreemden, dat er geleerden geweest zijn en nog zijn, die aan de plant een veel hoogeren rang wilden toegekend zien, dan dit gewoonlijk het geval is. Dat men echter ook hier voorzichtig moet zijn en zich voor overdrijving moet wachten, evenals in het algemeen bij het trekken van besluiten in de wetenschap, volgt uit een werk, dat onlangs te Parijs bij den uitgever Baillère het licht zag onder den titel: Origine des animaux, histoire du développement primitif et nouvelle théorie de l'évolution.
In dit werk wordt de ontwikkelingsleer van het dierenrijk, zooals die door Darwin geleerd werd, verworpen en door den schrijver. M. Renooz, zelfs voorgesteld als een product van bekrompen denkbeelden, naïeve droomen, als eene theorie, die op geene enkele bekende natuurwet steunt, enz. Het ontstaan van het dierenrijk wordt door Renooz geheel en al afgeleid uit het plantenleven. De ontwikkeling vóór de geboorte wordt in alle opzichten vergeleken met die eener plant en, evenals dit bij eene plant geschiedt, de ontwikkeling betoogd van de zaadlobben, de bladeren, den stengel, enz. bij het dier.
Hier zou o.a. de stengel geheel analoog zijn aan de ruggestreng, die zich bij het dier in leden verdeelt, evenals bij eene plant de stam. De zenuwdraden zouden, volgens Renooz, ontstaan zijn uit de spiraalvaten der planten, en op dergelijke wijze tracht hij ook de overige organen van het dier met die van de plant in verband te brengen. Doch niet alleen de ontwikkeling van het dier zelf als individu, maar ook het oorspronkelijke ontstaan der dierenwereld in haar geheel moet, volgens dezen schrijver, uit de plantaardige natuur worden afgeleid.
Hij gaat, om dit aan te toonen, o.a. uit van de door Darwin en andere geleerden aangenomen stelling, dat de ontwikkeling van het dier ons vóór de geboorte achtereenvolgens dezelfde overgangsvormen doet zien, die ook waar te nemen zijn bij de ontwikkeling van het dierenrijk in het algemeen, van den eersten oorsprong af. Als men dit aanneemt, zegt Renooz, zooals tegenwoordig algemeen geschiedt, dan moet men zonder twijfel de eerste en oudste organische wezens, de oervormen, als plantaardig beschouwen, daar het dier vóór de geboorte steeds volkomen op eene plant gelijkt en, evenals eene plant, ook geheel bewegingloos is.
Renooz neemt dus op deze gronden den plantaardigen oorsprong van het dierenrijk aan. De plantencel was het oorspronkelijke, passieve beginsel van het dierenrijk, waarop slechts het verbrandingselement, de zuurstof, behoefde te werken, om de dierlijke organismen te scheppen.
Terwijl wij moeten toegeven, dat bij de dieren, vooral vóór de geboorte, verschillende vegetatieve verrichtingen werkzaam zijn en er,
| |
| |
in het algemeen, in vele opzichten merkwaardige analogieën tusschen planten en dieren bestaan, zoo is er toch weinig, dat voor de theorie kan pleiten, volgens welke de dierenwereld oorspronkelijk uit de plant zou gevormd zijn. Alle verschijnselen wijzen er daarentegen op, dat beide soorten van organismen uit een gemeenschappelijken stamvorm zijn ontstaan, waaruit zij zich in verschillenden zin hebben ontwikkeld. Het argument, dat, daar het dier vóór de geboorte bewegingloos is en dezelfde organen als de plant, in gewijzigden vorm, doet zien, het dier dus van de plant zou moeten afstammen, is zeer ongerijmd. De laagste planten, die toch het meest met de laagste dieren overeenkomen, vertoonen juist zeer dikwijls duidelijke, soms zeer snelle bewegingen en ook bij de hoogere planten wordt dikwijls beweging waargenomen, die van de willekeurige niet is te onderscheiden.
Wij behoeven dus nauwelijks op te merken, dat de kracht van Darwin's ontwikkelingsleer, steunende op eene macht van feiten en onderzoekingen, door dergelijke, op losse gronden steunende hypothesen niet kan worden ontzenuwd. Doch het maakt vooral een zonderlingen indruk, als de schrijver in allen ernst tracht te bewijzen, dat zelfs hoogere dieren of deelen daarvan direct, zonder voorafgaande ontwikkelingstijdperken, uit het een of ander plantendeel kunnen ontstaan. Renooz deelt n.l. mede, dat hij dikwijls de diervorming heeft kunnen waarnemen, dat deze zich dikwerf aan ons oog vertoont in takken, wortels, enz., die den vorm van eenig dier of van een dierlijk lichaamsdeel laten herkennen en die zouden bewijzen, dat de diervormende kracht daarop reeds gewerkt heeft en een zoodanig plantendeel in een dier kan overgaan. Deze beschouwing herinnert ons aan de zonderlinge scheppingstheorieën van vroegeren tijd, die wij in sommige oude werken, met de noodige figuren opgeluisterd, vermeld vinden en waarin wij o.a. de overgangen zien afgebeeld van eene tulp in een zwaan of van eene slang in een palmboom.
De vreemdsoortige uitkomsten, waartoe de Fransche geleerde is gekomen, bewijzen ons, hoe voorzichtig men in de natuurwetenschap met het trekken van besluiten moet te werk gaan. Dat er echter vormen van organische wezens zijn, die zoowel met planten als met dieren overeenkomen, is, na hetgeen wij omtrent de analogieën tusschen de organische wezens hebben medegedeeld, gemakkelijk na te gaan. Wij hebben in dit opzicht reeds gewezen op het merkwaardige plasmodium, doch men vindt voorbeelden van die groote overeenkomst onder de lagere plant- en diervormen in grooten getale. De lagere algen of wieren, de bacteriën en nog zeer vele andere organismen, die op den laagsten trap van ontwikkeling staan, zijn eigenlijk allen tusschenvormen, die den overgang uitmaken van het plantenrijk tot de dierenwereld.
Uit alle onderzoekingen van den nieuweren tijd is dus met zekerheid het feit gebleken, dat men de planten niet meer, zooals vroeger,
| |
| |
kan beschouwen als van de dieren volkomen verschillende organismen. Noch in de levensverrichtingen, de bewegings- en prikkelingsverschijnselen, noch in de structuur en den anatomischen bouw, noch in de chemische en de georganiseerde bestanddeelen zijn afdoende kenmerken te vinden, om plant en dier scherp van elkander te scheiden.
Dier en plant staan dus niet meer tegenover elkaar, als geheel verschillende wezens, doch behooren naast elkaar te worden geplaatst, als afstammelingen van denzelfden oervorm, die slechts bij beiden in Verschillenden zin is gewijzigd. Aan beide klassen van organische wezens ligt eene en dezelfde stof, het protoplasma, ten grondslag. Van deze stof alleen zijn de levensverrichtingen afhankelijk en eerst uit de verdere studie van deze stof zal men wellicht eenmaal kunnen geraken tot de kennis van de grondoorzaken des levens bij plant en dier en tot eene verklaring van de verschillen, die in hunne levensfunctiën zijn waar te nemen.
Zutfen, October 1883.
Dr. a.j.c. snijders.
|
|