De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Land, volk en taal in West-Vlaanderen.II.‘Uyt goeder kennisse comt die minne.’ Zuid-Nederlanders maken er den Noord-Nederlanders wel een verwijt van, dat dezen zoo veel fransche bastaardwoorden in hunne schrijftaal opgenomen hebben. Te recht doen zij dit. Als men de meesten onzer nieuwsbladen leest, ja, ook de geschriften van velen onzer letterkundigen, zelfs der besten, en vooral de opstellen van zeer velen onzer regeerings-ambtenaren, onzer notarissen en secretarissen - ach! hoe jammerlijk veel fransche bastaardwoorden staan daar in. Ergeren moet men zich in hooge mate over zoo veel verbastering en gekunsteldheid, over zoo weinig gevoel van eigenwaarde, over zoo weinig eenvoud en natuurlijkheid als uit die geschriften spreekt. De Zuid-Nederlanders lachen daarom. En dat is nog het wijste dat men doen kan. Zoo men er zich aan ergert, komt men ook al niet verder. Aan duizend fransche bastaardwoorden wordt in onze taal nog steeds het volle burgerrecht verleend, ofschoon men die indringers allen, zonder onderscheid, kan ontberen, en door eigene, goed-nederlandsche woorden vervangen kan, als men slechts wil, slechts ernstig wil. Wij mogen wel eens glimlachen om de wijze waarop de Zuid-Nederlanders onze taal van bastaardwoorden zuiveren en vrijhouden, wij mogen wel eens meesmuilen om hun ‘statie-overste’, hun ‘reispakken’, hun ‘weg en weêr’, enzGa naar voetnoot(*). Toch ware 't beter, als wij den Zuider- | |
[pagina 158]
| |
lingen in deze zake navolgden, of liever nog, zoo wij er hen in voorgingen. Want mij dunkt dat wij beter de eigene en geeigende woorden zouden vinden ter vervanging van de fransche bastaarden, dan de Vlamingen en de Brabanders, omdat het ingeschapene gevoel voor taalzuiverheid, niettegenstaande de bloei der taalbastaardij onder de schrijvers hier in 't noorden, bij ons volk toch levendiger is en luider spreekt dan bij de Zuiderlingen. En wel om deze reden: dat het fransch ons niet zoo eigen is, bij lange na niet, als hun. En al moge deze en gene onder ons ook lachen om de ietwat gekunstelde woorden ‘statie-overste, reispakken, bestatigen’, enz., ik hoor die woorden toch oneindig veel liever dan ‘stationchef’, dan ‘constateeren’ bij ons in gebruik; ik zie ze veel liever dan het opschrift ‘bagage-bureau’ aan onze spoorhallen. En somtijds is men in Zuid-Nederland ook wel zeer gelukkig in 't vervangen van fransche bastaardwoorden door ongekunstelde goed-nederlandsche. Te Aeltre, een dorp aan den spoorweg tusschen Gent en Brugge, draagt zeker onmisbaar gebouwtje, bij de spoorhalle behoorende, het opschrift in 't fransch: latrines; in 't vlaamsch ‘huisken’. Ja, ‘huisje’ of ‘huuske’, dat is 't oude en goede woord, eenvoudig, ongekunsteld, en - zuiver nederlandsch. Ik hoor het mijnen grootvader - te Leeuwarden - nog zeggen. In mijn ouders huis evenwel werd ‘secreet’ gezeid; dat gold toen - dertig jaar geleden - voor deftiger, ‘fatsoenlijker’. Thans zegt men hier te Haarlem: ‘plee’ - en ik zag dit zonderlinge woord ook wel aldus geschreven in den verkoopbrief van eenen notaris - eene verknoeiing van 't fransche plait-il, zóó gekunsteld, zóó gemaakt, zóó on-nederlandsch mogelijk. En nu ik toch van deze noodzakelijke inrichtingen spreek, hoe beschamend voor ons Noorderlingen, ziet men in Zuid-Nederland die gebouwtjes ten gebruike aangewezen voor ‘mannen’ en ‘vrouwen’, terwijl het schijnt dat bij ons slechts ‘heeren’ en ‘dames’ gebruik daar van mogen maken. Zoo althans vatte die eenvoudige drentsche boer het op, die verlegen was waar hij gaan zoude. ‘As-'t-oe-blieft, miinheer! woar is 't hier veur de boeren?’ vroeg hij in den blanken eenvoud zijns harten aan eenen spoorweg-beambte. - ‘Mannen, vrouwen,’ dat is duidelijk voor iedereen, dat is eenvoudig en goed, en voor een vrij volk als het onze, in hart en nieren democratisch, het eenig gepaste. Wij Noord-Nederlanders zijn wel eens verlegen om het juiste woord te vinden, als wij geen fransche bastaardwoorden gebruiken willen. Zoo verlegen was ik, toen ik te Oostende naar 't postkantoor ging om | |
[pagina 159]
| |
eenen brief, dien ik uit Duinkerke verwachtte, te halen. Naar eenen ‘poste-restante-brief’ op fransch-hollandsche wijze, wilde ik niet vragen; en evenmin op duitsche wijze naar eenen ‘postlagernde’. In 't voorhuis van het postkantoor zag ik rond tot welk luikje ik mij begeven moest, om mijnen brief in ontvangst te nemen. Met hoeveel blijdschap, ja met dankbaarheid zag ik boven een dier luikjes het opschrift: ‘liggende-post’. Mij, ijverig strijder voor de zuiverheid onzer tale, heftig bekamper van fransche bastaardij, mij moest de bestierder van 't oostendsche postkantoor een lesje geven, gelijk ik er reeds een ontvangen had van eenen spoorweg-beambte te Mechelen. Als de Zuid-Nederlanders ons verwijten dat wij zoo veel fransche bastaardwoorden in onze schrijftaal opgenomen hebben, dan doen ze dit zeker zeer te recht. Maar zij zien dan den splinter wel in ons oog, en den balk in hun eigen oog zien ze niet. Al mogen hunne schrijvers, meer dan de onzen, de fransche bastaardwoorden vervangen door goed-nederlandsche, hun stijl, in schrijftaal en spreektaal beide, is veelal fransch - hun zinbouw, hunne zinwendingen laten gewoonlijk bemerken dat zij in 't fransch denken, en gewoon zijn fransch te lezen en te spreken. Eenen volzin als deze: ‘als de zon schijnt en het regent, dan is het kermis in de hel’ zal de Vlaming spreken en schrijven: ‘als de zonne schijnt en 't regent, 't is kermis in de hel’; of anders, zoo hij een West-Vlaming is, en de volkstaal wil afbeelden: ‘os de zunne schingt en 't reint, 't es kermesse in d' helle.’ In allen gevalle zal hij 't voegwoordje dan weglaten en de woorden van de tweede zinsnede in fransche volgorde zetten. De Vlaming antwoordt niet, als hij aan eene geslotene deur geklopt heeft, op de vraag ‘wie is daar?’ in goed nederlandsch: ‘ik ben het!’ maar: ‘'t is ik!’ zoo als de Franschman doet: ‘c'est moi!’ Zij schrijven 't ook wel; zie maar: ‘Ach! Pieter!’ snikte zij, ‘is 't gij?...
Ik ben uw moeder!... Heb erbarmen!...’ -
‘Dat is te sterk! 't Is ik!’ riep hij,
En weenend viel in moeders armen!
‘Is 't gij?’ is letterlijk het fransche est ce vous? in plaats van het nederlandsche: ‘zijt gij het?’ En ‘'t is ik!’ stemt volkomen overeen met het fransche c'est moi! in plaats dat het ware: ‘ik ben het!’ zooals de nederlandsche taal eischt. Dit is volkomen fransche zinbouw. En ook de laatste regel is samengezet volgens het fransche, niet volgens 't nederlandsche taaleigen; zóó spreken zelfs de Vlamingen niet. Dat de Vlamingen de eigenaardigheden hunner spreektaal voor zoo verre die goed vlaamsch, zuiver nederlandsch zijn - al is 't dan juist niet hollandsch - ook in geschrifte laten uitkomen, daar hebben zij gelijk aan. Dat is hun goed recht, dat strekt tot verrijking, tot bloei onzer algemeene nederlandsche taal, daar verheug ik mij in, van harten. Ja, maar iets anders is het als men vlaamsche | |
[pagina 160]
| |
woorden samenvoegt in franschen zinbouw; zulk vlaamsch is eigenlijk fransch in vlaamsche woorden. Dat mag niet. Ieder Nederlander, hij zij dan Vlaming of Hollander, die kiesch is en keurig op zijne taal, moet zoo iets afkeuren. Bovenstaande regels zijn ontleend aan het roerend-schoone gedicht Pier Packet, dat deel uitmaakt van den bundel ‘Landliederen’ (Brugge, 1883) van Dr. Karel De Gheldere, een bundel liefelijke en eenvoudigschoone, zedige gedichten, waar de beminnelijke vlaamsche volksaard duidelijk en onvervalscht uit spreekt. In onze spreektaal gebruiken wij ook veel fransche bastaardwoorden, maar de Zuid-Nederlanders niet minder. Zij gebruiken echter anderen dan wij. Van daar dat zij de onzen terstond opmerken, en wij de hunnen. Die ons eigen zijn, bespeuren wij haast niet meer, en zij evenmin die, welke bij hun het burgerrecht hebben verkregen. Maar de vreemden! Wonderlijk is hun vlaamsch en brabantsch met fransch vermengeld. De gewone begroetingen doet men altijd in 't fransch. ‘Goeden dag!’ en ‘goeden avond!’ wordt, ja, nog gezegd. Wenscht men iemand echter ‘goeden morgen!’ dan herkent de Vlaming, althans in 't westen, terstond den vreemdeling, den ‘Olandere’. Alle getrouwde vrouwen worden aangesproken als ‘madame’. Met het nederlandsche woord ‘mevrouw’ spreekt men, althans in West-Vlaanderen, nog slechts uitsluitend de edelvrouwen aan. Hier geldt dus, als bij uitzondering, het volkseigene woord nog eens meer dan het vreemde; hier wordt in de hoogste kringen nog in eere gehouden, wat de lagere standen reeds veronachtzaamden. Voyageeren, changeeren, juge, in plaats van reizen, veranderen, rechter, en honderd dergelijken, zijn algemeen in gebruik; of liever: voyazeeren, zanzeeren, zuze, want zóó spreken zeer velen die woorden uit. ‘Woar noar toe es de viaaize?Ga naar voetnoot(*) iefrouwe!’ hoorde ik te Kortrijk in de spoorhalle eene getrouwde vrouw, met een klein dochterke aan de hand, aan eene ongehuwde vragen. ‘Noar Oostende, madame!’ was 't antwoord. - ‘Tiens, tiens! Ge-ga-gi noar de bengs?’ sprak de eerste weêr. En dan nog: ‘Ah! in deez' chaleur! Neen! 'k en voyazeere 'k-ik zoo verre niet! 'K en goa 'k-ik moa' noar 'Eule!’ Dan tot haar dochterke gewend: ‘Zulietje! wi'-je nog frengs 'en?’Ga naar voetnoot(†) Prachtig nederlandsch, niet waar? Ik hoorde 't letterlijk zóó. Maar die zoo sprak, scheen mij eene min beschaafde burgervrouw te zijn. In een zeer beschaafd | |
[pagina 161]
| |
gezin echter, te Brugge, waar men zich er op toelei, onverbasterd vlaamsch te spreken, hoorde ik zeggen, toen er sprake was van zekere oude, thans verdwenen zaak: ‘daar en ziin geene trasenGa naar voetnoot(*) van overgebleven!’ Zoo iets zal geen Noord-Nederlander ooit zeggen. En dan al die uitroepen en tusschenwerpsels! al die tiens-donc! voila! c'est-ca! eh-bien! allons-donc! fi-donc! enz. en dat onophoudelijk gebruikte pourtant (velen zeggen pertank) midden in eene vlaamsche zinsnede, tusschen vlaamsche woorden te pas, of liever te onpas gebracht! Dat is ergerlijk voor kiesche ooren. Kortom, peccatur intra et extra muros! In 't noorden zoo wel als in 't zuiden is veel fransche taalbastaardij uit te roeien. Met vereende krachten zal men daarin te eerder en te beter slagen. Met andere woorden: schromen wij toch niet veel goeds in deze zake van de Vlamingen over te nemen! De Zuid-Nederlanders nemen gaarne, wat goed is, van ons over; zij hebben zich reeds opofferingen getroost ter wille der eenvormigheid, en hebben de aa en uu in gaan en staan, muur en schuur van ons overgenomen, niettegenstaande hunne spelwijze, gaen en staen, muer en schuer, ontegenzeggelijk beter is. En zoo de Zuid-Nederlanders maar meer geschriften lazen van onze beste noord-nederlandsche letterkundigen, dan zouden woorden als trasen, zuze, bengs en frengs spoedig uit hunne spreektaal verdwenen zijn. Ja - maar dan moeten de Noord-Nederlanders ook beter algemeen-nederlandsch schrijven en niet bijzonder-hollandsch. Dan moeten de Hollanders niet meer als uit der hoogte en met eigenwaan neêrzien op de bijzondere eigenaardigheden van het vlaamsch, die volle recht van bestaan hebben - bovenal, dan moeten de Noord-Nederlanders in den regel volksaardiger, minder stijf en gekunsteld schrijven. Een echte Vlaming bedankt voor ‘hollandsch’, en hij heeft gelijk. Maar aan algemeen-nederlandsch doet hij gaarne mede. De opschriften aan de huizen - winkels, herbergen, enz. - zijn in de vlaamsche, brabantsche en limburgsche gewesten van Zuid-Nederland veelal fransch, hoogstens fransch en vlaamsch, zelden vlaamsch en fransch, nog veel zeldzamer vlaamsch alleen. In de kleine steden en in de dorpen is het in dit opzicht beter gesteld dan in de groote steden. Maar de Noord-Nederlander wane niet dat hij fransch moet spreken, als hij zulk een huis, winkel of herberg met een snorkend fransch opschrift boven de deur, binnen gaat. O neen! met vlaamsch komt hij even ver; dikwijls verder. Menig Vlaming heeft een fransch opschrift aan zijn huis, en de goede man kan geen fransch spreken. Waarom zou hij ook? Hij is in zijn eigen land, in zijn eigen vlaamsche vaderland; en Vlaanderen is toch geen deel van Frankrijk? geen overheerschte fransche provincie? Neen - en daarom moest hij ook geen fransch opschrift aan zijn huis stellen, noch dulden. Opmerkelijk is het, dat de vlaamsche opschriften in den regel zoo | |
[pagina 162]
| |
wel gespeld en gesteld zijn. Beter dan in Holland. In het eigenlijke Holland zijn de opschriften aan de huizen veelal het slechtste gespeld; te Amsterdam slechter, onnauwkeuriger dan te Leeuwarden of te Zutfen, te Rotterdam niet zoo goed en taalkundig zuiver als te Middelburg of te Breda. Toch komt de hollandsche spreektaal het meeste overeen met de algemeen-nederlandsche schrijftaal, in allen gevalle veel meer dan de friesche of geldersche, dan de zeeuwsche of brabantsche. Te Amsterdam in achterbuurten, en ook even zeer in andere hollandsche steden ziet men meer slecht dan wel gespelde aankondigingen: ‘Hier sneidt men het haar’, ‘Hier mangeld men’, ‘Zoutevis’, ‘Vragtreider’, ‘Booden op Lije’ (Bode op Leiden), enz. om van het beruchte ‘Schol en braje’Ga naar voetnoot(*) nog niet te gewagen. In Zuid-Nederland is dit beter. Trouwens, hoe meer de spreektaal van eenig gewest afwijkt van het geijkte boeke-nederlandsch, hoe beter het volk er spelt. Dit schijnt eene tegenstrijdigheid, en is het toch niet. Met eenig nadenken vindt men de oorzaak van dit verschijnsel. Het volk in onze friesche en vlaamsche gewesten, in onze geldersche en brabantsche gouen, heeft van der jeugd aan alle dagen het verschil opgemerkt dat er bestaat tusschen zijne dagelijksche spreektaal en de boeketaal, die het in de school leerde; het is zich zeer wel bewust dat zijne spreektaal grootelijks afwijkt van het zoogenoemde hollandsch. Als iemand uit de min ontwikkelde schare, in die streken, een opschrift moet stellen of anderszins iets moet schrijven, doet hij zijn best dit te doen volgen de taalregels die hem op school geleerd zijn, en die hij gewoonlijk zoo veel te beter onthouden heeft, naarmate die aangeleerde boeketaal hem oorspronkelijk vreemder was. Of ook, hij wantrouwt zich zelven, en wint den raad en de voorlichting in van iemand die het beter weet dan hij zelve. Maar de eigenlijke Hollander is gewoonlijk bevangen in het verkeerde denkbeeld dat zijne spreektaal de zelfde is als de geijkte schrijftaal. Dat die geijkte algemeen-nederlandsche schrijftaal door velen wederrechtelijk ‘hollandsch’ wordt genoemd, bracht hem op dat dwaalspoor. Hij is immers een Hollander, spreekt dus hollandsch! Wel nu dan! zoo schrijft hij er maar op los, juist zoo als hij spreekt. Van daar het schoone ‘hollandsch’ dat de opschriften in Holland ons veelal te lezen geven. Wel vindt men in Vlaanderen en Brabant vele opschriften, bepaaldelijk in het bijzonder zuid-nederlandsche taaleigen gesteld en gespeld; maar dit is geen misstand, en geenszins te laken. In het Kappelleken, | |
[pagina 163]
| |
In de vier Heemers, of wel In de vier Eemers (dat zijn de vier Heemskinderen, van ouds zoo wel bekend); In de Zunne (de zon), In de Koeipoot, In de Zwane, In de Biekorf, In de bonte Ratte, In het Spieken, In den Ceunynck, In het Hoeksken, ja In het Houckxken zelf, vindt men daar langs straten en wegen. Ook nog In den Gaepaert (de draak), In den Zeeruddere (zeeridder of meerman), enz. Louter goed-nederlandsche opschriften, al zijn het dan geen hollandsche.
De west-vlaamsche volksspreektaal, die in hoofdzaak, wat uitspraak, zinbouw, woordenschat aangaat, nog geheel de zelfde taal is waar in de groote middeleeuwsche dichter Jacob van Maerlant, zelf een West-Vlaming, zijne versen schreef - de hedendaagsche west-vlaamsche volksspreektaal heeft veel overeenkomst met de friesche. Dat sommige klinkers, en twee- en drieklanken, volkomen op de zelfde oude en zuivere wijze worden uitgesproken - zoo als b.v. de hedendaagsche ij als zuivere, lange i, de ui als zuivere, lange u, de tweeklanken ie en oe naar vollen eisch als tweeklanken (ia en uo), en niet zooals de Hollanders tegenwoordig doen als de enkelvoudige klanken i of ii, en hoogduitsche u of fransche ou - dit alles geeft wel eene groote eenvormigheid aan de volkstaal in 't eene gewest en in 't andere, maar het is slechts eene toevallige overeenstemming. Die uitspraak immers was in vorige eeuwen eigen aan alle Nederlanders, aan de spreektaal van alle nederlandsche gewesten; zij is de echte, de ware uitspraak. In West-Vlaanderen en Friesland, ook veelvuldig in andere nederlandsche gewesten (Zeeland, Gelderland, enz.) is die oude uitspraak bewaard gebleven, hier in haar geheel, daar ten deele. Maar in Holland en Brabant, ook in Oost-Vlaanderen en in 't westelijke deel van 't Sticht van Utrecht is, in de zestiende en zeventiende eeuw, die zuivere uitspraak der i en u-klanken tot ij = ei, en tot ui, zelfs wel tot ai en oi verloopen. Meer gewicht leggen andere eigenaardigheden in de schaal; b.v. de duidelijk hoorbare, nadrukkelijke uitspraak der sch, ook als sluitletter van woorden en lettergrepen, waar deze samengestelde medeklinker in de hollandsche tongvallen ten onrechte niet meer gehoord wordt. De West-Vlamingen spreken duidelijk eischen (eis-ch-en), visschen, menschen, vlaamsche, asch, enz. waar de Friesen dat letterteeken ook uitspreken, maar de Hollanders slechts eene scherpe s laten hooren, en eissen, menssen, vissen, vlaamsse, ass uitspreken. Vele West-Vlamingen, te Kortrijk en omstreken en ook wel te Brugge en Oostende, spreken de sch, in 't begin van een woord, wel als sk uit, geheel op friesche wijze, en zeggen skoen, skande, skèès = scheers of scheers, scheermes. Andere West-Vlamingen nog, in 't westen des lands, b.v. te Veurne, en Poperinghe en omstreken, laten de g van 't verledene deelwoord achterwege en spreken: emaakt of emakt, egeven, ezien, enz. even als de Friesen wel doen bewesten Flie (in Noord-Holland). Deze zelfde westelijkst wonende Vla- | |
[pagina 164]
| |
mingen hebben ook het bezittelijke voornaamwoord uus (ues, ûs), in plaats van ons, volkomen als in Friesland. Vooral ook in den rijken schat van oude, schoone woorden, die in West-Vlaanderen nog steeds in volle gebruik zijn, zoowel als in Friesland, maar die in Holland en Brabant zijn verloren gegaan, is er groote overeenstemming in de volkstaal van beide gewesten. Voor den taalgeleerde is het aan geen twijfel onderhevig, dat friesch en west-vlaamsch elkander zeer na verwant zijn. En zelfs het ongeletterde volk bespeurt dit. Te Kortrijk had ik een gesprek met een burgermeiske, de dochter van eenen bakker - ik kocht in die bakkerij een broodje en at het er op, om tijd te winnen tot een gesprek. Zij sprak plat-kortrijksch; ik de volksspreektaal van Leeuwarden. Midden in ons gesprek vroeg ik haar: ‘Versta-je my goed, juffer? - Ja 'k toch, m'n 'eere! antwoordde zij mij - ja 'k toch! ik versta-j-u zoo wel of waar je van 'ier. 'T komd-'ier oltemets 'nen 'eere uut Antwerpen, moar, os i-i vlamsch sprèkt, 'k en versta-d'-n niet 'olf zoo wel os da'-k u versta. 'K en versta sommigste keeren gee' wor' van ol dat-i zeg'!’ Hoe zeer het west-vlaamsch, in taalkundigen zin, overeenkomt met het friesch, kan de belangstellende lezer uitvoeriger aangewezen vinden in het allerbelangrijkste taalkundige tijdschrift Loquela, (jaargang 1882, bl. 49-57), dat door den geleerden Vlaming Guido Gezelle te Kortrijk, wordt uitgegeven. Dit hoogstverdienstelijke, in Noord-Nederland te weinig gekende maandblad zij iederen Noord-Nederlander, die belang stelt in den bloei onzer algemeen-nederlandsche, niet enkel bijzonder-hollandsche taal, met nadruk aanbevolen.
Dat de west-vlaamsche vrouwen oudtijds oorijzers gedragen hebben, en dit zelfs heden nog doen, is mede, naar mijne meening, een onomstootelijk bewijs voor den frieschen oorsprong van 't west-vlaamsche volk. Immers in de noordelijke Nederlanden behoort het oorijzer, de metalen hoofdbeugel, slechts dáár tot de volkseigene kleederdracht waar het volk inderdaad van zuiver of gemengd frieschen oorsprong is. Waar de bevolking zuiver saksisch is, als in Salland, Twente en de graafschap Zutfen, of waar zij rein frankisch is als in zuidelijk Gelderland, bijna geheel Noord-Brabant en in Limburg, daar dragen de vrouwen geen oorijzers. En juist zóó is het in de zuidelijke Nederlanden. Oost-Vlaanderen bezuiden Leie en Schede, Antwerpen, Zuid-Brabant en Limburg kennen geen oorijzers; maar in noordelijk Oost-Vlaanderen (Meetjesland) en in een groot deel van West-Vlaanderen (het Vrije van Brugge en het middendeel des lands tot Kortrijk toe) behoort dit oud-germaansche hoofdtooisel tot de volkseigene kleederdracht. En dáár ook juist vertoont de ingezetene bevolking, ook in andere opzichten, duidelijke sporen van friesche afstamming. Het west-vlaamsche oorijzer vertoont den oudsten en oorspronke- | |
[pagina 165]
| |
lijksten vorm, den zelfden dien het ook nog in menige landstreek van Noord-Nederland heeft (b.v. in Zeeland, het Overmaassche, de Over-Veluwe), en dien het ook oudtijds in Friesland had. Te weten: dien van een zeer smal metalen beugeltje, dat om 't achterhoofd sluit en voor de ooren met eene bocht naar beneden gericht is. Aan de uiteinden is het bezet met kleine, gesteelde gouden knopjes, massyve, met graveersel en filigraanwerk versierde klompjes, zooals de oud-friesche oorijzers ook vertoonen; en niet met spiralen of krullen, of met vierkante platen (stikken, boeken), als op Zuid-Beveland, in Rijnland en Noord-Holland. Ook groote, goudene, soms met diamanten versierde spelden werden bij dit kapsel gedragen, om de kanten muts over 't oorijzer te bevestigen; soms ook wel eene goudene of met juweelen bezette naald (plate) op zij van de slapen of dwars over 't voorhoofd. Tot diep in deze eeuw hield in West-Vlaanderen dit schoone en smaakvolle hoofdtooisel stand, vooral op de dorpen, en bleef er in volle gebruik. Thans is het er sterk in 't afnemen, en uit de meeste streken reeds verdwenen. Bij duizenden zijn die oorijzertjes in de laatste dertig tot vijftig jaren, in de smeltkroezen der goudsmeden verdwenen. Slechts hier en daar ontmoet men nog een oud moedertje, ten platten lande en in afgelegene dorpen, die het oud-vlaamsche oorijzer met toebehoor (stekkers, priemen, plate, bage, tipmuts, pinnemuts, izertjesmutse, enz) nog draagt. Het talrijkst vindt men ze nog rondom Brugge, vooral naar de kanten der noord-nederlandsche grenzen; te Damme, Heyst, Lapscheure onder anderen, worden de hoofdbeugels nog vrij algemeen gedragen. Maar 't is te verwachten dat deze oud-nederlandsche dracht over vijftig jaren geheel uit Vlaanderen zal verdwenen zijn, en volkomen zal hebben plaats gemaakt voor de opzichtige, maar nietswaardige floddertooi, voor de fladderende prullen waar de fransche mode de vlaamsche, hollandsche en friesche vrouwen mede behangt en - bederft. In deze eeuw was en is het dragen van oorijzers in Vlaanderen geheel tot het platte land beperkt, maar in vorige eeuwen hebben de vrouwen der burgers of poorters in de steden, aanzienlijken zoowel als geringen, en evenzeer de vrouwen der edelingen op hare kasteelen en burchten, zich daar mede getooid. Hildegaarde, de vrouw van Dirk den tweeden, graaf van Holland, die in de laatste helft der 10de eeuw leefde, was eene vlaamsche, de dochter van den burggraaf van Gent. Graaf Dirk en zijne vrouwe Hildegaarde schonken een prachtig evangelieboek, rijk versierd met goud en edelgesteenten, aan de abdij te Egmond; dit oude boek wordt nog heden bewaard in de koninklijke boekerij te 's Gravenhage. Onder de vele teekeningen die dit boek bevat, is er eene, waarop graaf Dirk en zijne vrouw afgebeeld zijn, in de kleederdracht van hunnen tijd; en wijl deze afbeelding gemaakt is bij hun leven, mag men wel aannemen dat het portretten zijn, althans dat de kleeding nauwkeurig afgebeeld is, gelijk die vorstelijke | |
[pagina 166]
| |
personen haar droegen. Wel nu - gravin Hildegaarde, de vlaamsche vorstin, draagt daar een breed gouden oorijzer, een gouden beugel om het hoofd, bedekt door eene witte muts met zeer langen, over den rug hangenden sluier, zooals de Friesinnen in de vorige eeuw nog droegen. (Eene afbeelding van deze teekening uit de tiende eeuw, zoo mede eene nadere beschrijving daarvan, vindt men in het tijdschrift De oude tijd, jaargang 1871, bl. 303 en vervolgens.) Vooral ook te Brugge, de vlaamsche stad wier bewoners, nevens die van Oostende, het duidelijkste de sporen van eenen frieschen oorsprong nog heden vertoonen, moet in de middeleeuwen het oorijzer gedragen zijn door de edelvrouwen en de vrouwen uit de patricische geslachten, zoowel als door de vrouwen der poorters, aanzienlijk of gering, in goud, zilver, koper of ijzer, al naar de mate van rijkdom of armoede. Dat lijdt bij mij geen twijfel. En de gedachte komt bij mij op, dat het wellicht juist die goudene, soms met diamanten bezette oorijzers, hoofdbeugels of hoofdbaggen der brugsche vrouwen moeten geweest zijn, welke Johanna van Navarre, der koninginne, zoo in de oogen blonken, toen zij ten jare 1301, met haren man, den koning Filips den schoonen, haren intocht hield in Brugge. Van afgunst over de weelde en pracht die de brugsche vrouwen in hare kleeding bij die gelegenheid ten toon spreidden, van lagen nijd kon zij zich niet bedwingen en schamper smalende riep zij uit: ‘Mij dacht dat ik alleen koninginne ware! Maar hier zie ik er honderden!’ Immers gold de goudene kroon als een kleinood dat slechts eener koninginne toekomt. En de blinkende gouden hoofdbeugels der brugsche vrouwen schenen Johanna, der vreemdelinge, zoo vele gouden kronen toe. - Die gouden en zilveren oorijzers als schoone kronen voor de edele dochters der vrije Friesen kan men nog heden in de noord-nederlandsche gewesten bij duizenden zien - hoe noordelijker hoe meer - als een fraaie, smaakvolle tooi, der schoone germaansche vrouwe passende en waardig. Dat pronken en pralen met rijke gewaden, vooral ook met goud, en zilver en edelgesteenten, is ook een kenmerk van den frieschen volksaard. Die eigenaardigheid vinden we reeds bij oude schrijvers uit de middeleeuwen herhaalde malen bijzonder vermeld. Ook van de brugsche vrouwen van 1301. Zij bestaat nog onverminderd onder de hedendaagsche Friesinnen. Een ander kenmerk van friesch bloed is de ongeëvenaar de schoonheid der blonde, blanke, blauw-oogde, slank gebouwde, edel gevormde Friesinnen, waar door ze uitblinken boven alle germaansche vrouwen. En ook de brugsche vrouwen waren oudtijds om hare schoonheid vermaard in den lande. Alweêr eene overeenstemming tusschen vlaamsch en friesch, waaruit ook mede de, althans gedeeltelijk friesche oorsprong van 't west-vlaamsche volk blijken mag. Immers wordt er in middeleeuwsch-latijnsche versen, waar in de kenmerkende eigenaardigheden | |
[pagina 167]
| |
van eenige zuid-nederlandsche steden worden opgenoemdGa naar voetnoot(*), van Brugge gezegd: Gaudet formosis Bruga puellis. En nog heden treft men te Brugge menige maagd, menige vrouw, die door hare schoonheid nog eere doet aan deze middeleeuwsche vermaardheid; nog heden vertoont menige brugsche schoone min of meer duidelijk het friesche oorbeeld (type). Trouwens, overal in Vlaanderen ziet men echt germaansche, blonde, blanke, slanke gestalten.
Maar voor 't overige is er in West-Vlaanderen weinig meer te vinden van eene volkseigene kleederdracht. Oude vrouwen, vooral die van het land, dragen nog wel de kleine, vlaamsche hoedjes van stroo of van fijne houtspaanderkes soms kunstig gevlochten, van binnen met eene bont-gebloemde stof gevoerd en achter in den nek met een breed geplooid lint bezet, in 't zelfde model als de zoogenoemde boerinnehoedjes, die op de zeeuwsche eilanden Walcheren en Beveland, als ook in 't zeeuwsch-vlaamsche Land van Aksel gedragen worden, even als in 't Meetjesland en 't Land van Waas (Oost-Vlaanderen), tot in Antwerpen toe. En dan nog de groote, zware mantel van zwart of bruin laken, met eene kap achter op den rug hangende, welke bij slecht weder over 't hoofd wordt geslagen. Deze mantels zijn oorspronkelijk aan alle vlaamsche en brabantsche gewesten eigen. Elke stad of landstreek heeft eenen bijzonderen, eigenen vorm van deze mantels. Ze zijn ongetwijfeld wel van groot gemak en nut in ons afwisselend, dikwijls zoo guur en nat nederlandsch luchtgestel, maar ze staan, wijl ze gestalte en kleedij der vrouw geheel omhullen en inhullen, zeer somber; 't is als of alle vrouwen, die ze dragen, nonnen zijn. Een paar vrouwen, in hare kapmantels weggedoken, statig en stemmig door de stille straten te zien gaan, maakt op den Noord-Nederlander eenen somberen, kloosterachtigen indruk. Bij de mannen is nog minder dan bij de vrouwen van eene volkseigene kleeding overgebleven. De blauwe kiel, door alle zuid-nederlandsche gewesten, maar meer in de oostelijke, de brabantsche en limburgsche gouen, dan in de westelijke, de vlaamsche, verspreid, is in West-Vlaanderen ook nog ten platten lande in gebruik. Eene hooge, groote, zwart-lakensche of zwart-zijden ‘klakke’ (pet) wordt veel gedragen, meer dan een klein, rond, smalgerand, laaggebold vilten hoedje, dat echter veel beter staat. Jonge boeren, pronkers in hunnen stand, dragen eenen zijden das, zeer bont en levendig van kleur, los en wijd om den hals geslagen, met lange, wapperende slippen op de borst afhangende. Hier en daar zag ik ook eenen enkelen oogenschijnlijk rijken jongen boer, geheel gekleed in een licht-blauw fluweelen | |
[pagina 168]
| |
pak - jas, broek en vest - als een middeleeuwsche hofjonker. Deze kleeding staat den slanken, blonden jongelingen bijzonder wel.
Wat de west-vlaamsche steden betreft, gaarne zou ik hier de drie voornaamsten die ik bezocht, Brugge, Kortrijk en Oostende, drie allermerkwaardigste plaatsen, nader beschrijven. Maar dat kan hier niet; het zou te veel plaats beslaan. En buitendien, ik zie geen kans om, al ware 't ook maar in zeer beknopten vorm, een overzicht te geven van al het merkwaardige, vooral ook uit een oogpunt van geschiedenis en kunst, dat deze steden opleveren. Enkele algemeene indrukken, die ik bij 't doorwandelen van die steden ontving, mogen echter hier eene plaats vinden. Brugge, de aloude hoofdstede van West-Vlaanderen, maakt op den vreemdeling eenen eigenen, geheel eenigen indruk Hij ontvangt dien reeds terstond, zoodra zijn voet den spoorwagen verlaat en de spoorhalle betreedt, die binnen de veste, in het bebouwde gedeelte der stad, en niet verre verwijderd van haar middelpunt, zich bevindt. Immers die halle is - was althans in 1883 - letterlijk een bouwval en wel eene schilderachtige ruïne van een gothisch gebouw, half voltooid en half weêr afgebroken; met geheel open dak, waarvan de ijzeren schoorbogen zich hoog in de lucht verheffen, en met afbrokkelende muren. Verlaat men deze zonderlinge, en in zoo zonderlingen staat zich bevindende spoorhalle, en betreedt men de straten der stad, dan ziet men zich al spoedig omringd van schoone oude gebouwen, die met de hooge en zware torens van St. Salvator's domkerk, van de Lief-Vrouwenkerke en met den schoonen Halletoren, allen in eenen kleinen omtrek vereenigd, den vreemdeling spoedig overtuigen dat hij zich in eene stad bevindt, die een machtig en rijk verleden heeft. Geen enkele zuid-nederlandsche stad, hoe rijk ook aan schoone, middeleeuwsche gebouwen, die zich in dit opzicht met Brugge meten kan! Bij 't doorwandelen der brugsche straten, gevoelt men zich hier en daar als terug verplaatst in de jaren veertien- en vijftienhonderd. Fraaie gothische gevels, in den bijzonder vlaamschen, ja eigenaardig brugschen trant opgetrokken, aan de zeer wel onderhoudene, veelal nog met torentjes en tinnen versierde groote huizen der oude brugsche edelen en patriciers, omzoomen de schilderachtig bochtige straten, de kronkelende grachten, en omringen de ruime, maar hoekige pleinen. Zij boeien uwe aandacht, waar Gij gaat. Schoone, eerwaardige kerken met prachtige torens, zwaar en hoog en in edele vormen opgetrokken, laten niet na uwe belangstelling te wekken, uwe aandacht te trekken. Rond om de Groote Markt, en in de naaste omgeving daar van, treft men die oude, vaak rijk met fijn beeldhouwwerk versierde gevels, die groote, zware huizen, waar eens de machtige edelen van Vlaanderen, de rijke koopheeren van Brugge woonden, het menigvuldigst aan. Hier verheft zich ook hoog in de lucht de vermaarde Halletoren, het aloude belfried | |
[pagina 169]
| |
van Brugge; de edele, bevallige vormen van dezen overschoonen toren geven hem een licht en luchtig voorkomen, in weerwil van zijne werkelijke zwaarte en hoogte. Brengt Gij u te midden dezer geheel eigenaardige omgeving de hoogst belangrijke geschiedenis van het middeleeuwsche Brugge te binnen, dan maakt eene bijzondere stemming zich van u meester. Herinnert men zich dat deze stad eens als de rijkste en schoonste gold van geheel noordwestelijk Europa - en dit dan ook inderdaad was - dat hare koophandel eens dien van Londen overtrof, in eenen tijd toen er van Amsterdam als koopstad nog geen sprake was; dat Brugge in macht en rijkdom, in 't beoefenen van schoone kunsten, vooral bouwkunde en schilderkunst, in de weelde en den overvloed waar in hare ingezetenen leefden, het middeleeuwsche Venetie op zijde streefde, het middeleeuwsche Neurenberg overtrof - herinnert men zich hoe een vroolijk en veel bewogen volksleven, - waarvan de oude geschiedenis-boeken met bewondering gewagen, waarvan de oude oorkonden nog volop getuigenis geven, binnen hare muren bloeide - ja, dan ziet men met weemoed rondom zich over 't eenzame marktplein, door de stille straten, langs de doodsche grachten, die slechts eene schaduwe nog vertoonen van alles wat hier in oude tijden geweest is. Treedt men die groote oude woonhuizen binnen, komt men in die ruime, schoone kerken of in de machtige hallen der wereldlijke gebouwen, dan wordt de indruk, dien men daar buiten reeds ontving, nog verhoogd. Want ook hier binnen zijn talrijke gedenkteekenen aanwezig van Brugge's macht en rijkdom, van den kunstsmaak en de weelde der oude Bruggelingen. Het zien van de rijk gebeeldhouwde, overschoone, beroemde schouw in de oude schepenenzaal van 't raadhuis van 't Brugsche-Vrije, van de geheel eenige schilderijen van Hans Memlinc in St. Jans-hospitaal, van de onbeschrijfelijk schoone zilveren, met massyf-gouden beelden versierde, met de kostbaarste edelgesteenten bezette rijve (reliquien-kast) van 't Heilig-Bloed, is alleen eene reize naar Brugge waard. Men verwachtte van mij hier geene beschrijving van alle deze schoonheden en merkwaardigheden. Al was ik in bewondering opgetogen bij 't beschouwen van zooveel kostelijks - alles zoo geheel eenig en verre overtreffende alles wat ik elders in dien geest wel zag - mijn kunstzin en kunstsmaak is veel te weinig ontwikkeld, om deze zaken naar waarde te schatten, naar eisch te beschrijven. De kunstschatten van Brugge zijn herhaaldelijk uitvoerig beschreven, en de eerste de beste reisgids, de trouwe, degelijke Baedeker in de eerste plaats, geeft dien aangaande reeds veel te lezen. Wie echter nadere bijzonderheden daar van weten wil, wie een denkbeeld zich wil vormen van al 't merkwaardige en schoone, van al 't oude en belangrijke dat Brugge te aanschouwen geeft, wie een blik wil doen in de rijke geschiedenis dezer vlaamsche hoofdstede, wie eenen in alle opzichten betrouwbaren | |
[pagina 170]
| |
en degelijken gids hebben wil, zoo hij Brugge bezoekt, die neme het onlangs verschenen werk ter hand van den eerweerden heer Ad. Duclos, getiteld: Bruges en trois jours (Brugge, 1883). In dit zeldzaam degelijke werk, in dien reisgids, zooals er nog geen verschenen is, in dat net uitgevoerde, met talrijke schoone afbeeldingen (photo-sculpturen), en met uitvoerige en niettemin duidelijke plattegronden versierde boek, zal de vreemdeling alles vinden wat hij noodig heeft te weten, wat hem tot nut en gemak dienen kan als hij 't aloude Brugge binnentreedt en doorwandelt. En geen wonder. De schrijver, een Bruggeling, met de grootste liefde voor zijne vaderstad bezield, een geleerde en geschiedkundige, die dagelijks de talrijke middeleeuwsche oorkonden van Brugge naspeurt en doorvorscht, die 't middeleeuwsche Brugge zoo wel kent als het hedendaagsche, daar bij een smaakvol kunstkenner als weinigen, de heer Duclos heeft met bijzondere voorliefde dit werk geschreven. En niemand die dit beter doen kon, dan juist hij. En al gaat men niet naar Brugge, al heeft men geen practisch nut van dezen wegwijzer, dan nog levert dit keurige werkje eene alleraangenaamste lezing aan iederen Nederlander, uit het noorden of uit het zuiden, die in de geschiedenis van zijn land en volk, in elke betrekking, belang stelt. Het verdient eene bijzondere aanbeveling, de eervolste vermelding.
Geen stad in Belgie die minder verfranscht is, die meer haar oorspronkelijk oud-nederlandsch voorkomen heeft bewaard, ja, geen stad in Belgie, die meer op eene eigenaardig hollandsche of friesche, niet geldersche of brabantsche stad gelijkt, dan Brugge. Terwijl overal in Belgie, hier meer, daar minder, de baksteenen waar uit de huizen zijn opgetrokken, met eene eentonige laag grauw-witte pleister zijn overtogen en ontsierd, treffen we te Brugge bij zeer vele gebouwen de helder of donker bruinroode tint der baksteenen, afgewisseld met het wit of grauw der tusschengevoegde hardsteenen, nog ongeschonden in al haar oorspronkelijke schoonheid aan, even als in Holland en Friesland. Vooral ook de omstandigheid dat Brugge, volkomen als eene hollandsche of friesche stad, van talrijke grachten doorsneden wordt, in hoofdzaak oude vestingsingels en vertakkingen van 't rivierke de Reie, dat de stad doorvloeit en er 't water rein en frisch houdt - vooral ook deze kaden en grachten geven aan Brugge een eigenaardig noord-nederlandsch voorkomen, dat men te Gent, Antwerpen, Brussel, Leuven te vergeefs zoekt, in mindere mate echter ook te Mechelen vinden kan. Naar den kant der Damsche poort vooral, valt dit bijzondere voorkomen sterk in 't oog. Zoo men daar langs de kaden en grachten wandelt, die met kleine, oude, maar net onderhoudene burgerwoonhuizen zijn omzoomd, welke allen hun trap- of spitsgeveltje naar de straat gekeerd hebben, huis aan huis - dan is het volkomen alsof men in eene kleine hollandsche of friesche stad ware. In deze nabuurschap bracht de vriendelijke inwoner van Brugge, die mij ver- | |
[pagina 171]
| |
gezelde en mij tot eenen aangenamen gids verstrekte, mij in eene ouderwetsche herberg, een oud vlaamsch bierhuis, waar in hooge mate vaderlandsche herinneringen bij mij werden opgewekt. Die herberg draagt den naam van ‘Vlissinghe’, gelijk nog boven de voordeur te lezen staat. In oude tijden, toen handel en scheepvaart vooral ook in deze buurt bloeiden, was dit huis reeds eene herberg, die wel meest door de vlissingsche schippers en kooplieden bezocht werd. Vandaar nog de naam. Denkelijk was het wel het vlissingsche veerhuis. De gelagkamer en de keuken van dit huis zijn nog, in menig opzicht, op de oudvlaamsche, zestiende-eeuwsche wijze ingericht. Zware stoelen, met leêr bekleed, een vracht om op te tillen voor eenen negentiende-eeuwschen arm, stonden geschaard om eene groote, zware, eikenhoutene tafel. Van die stoelen was er een afzonderlijk gezet; hij had aan Rubens den schilder behoord, gelijk een opschrift vermeldt. Aan den getafelden wand hangt eene oude schilderij in olieverf, den waard en zijne vrouw, die dit huis in de laatste helft der jaren 1500 bewoonden, voorstellende, met dit aardige onderschrift: ‘Indt jaer sestyenhondert ende vijf,
Sterf den ouden Teunis en syn wijf.
Sy waren beyde over de hondert jaren oudt,
En vijf en seventich jaren tsamen getroudt.
Sy storven beyde op eenen dach,
Dat men wel met groodt wonder aensach.
Dit es hyer gestelt tot een memorye,
Godt verleene haer de Eeuwige Glorye.’
In de keuken van de herberg ‘Vlissinghe’ zag ik nog eene groote, oude schouw met zeer wijden, ver vooruitspringenden mantel, en eenen lagen, gemetselden vuurhaard met fraaie, ijzeren vuurplaat daarachter. Rond om die schouw, aan den mantelrand, was ook weêr een versje geschreven: ‘Een boer tusschen twee advocaeten,
Is gelyk twee katten die aen een visken aeten.
En dan komt den procureur,
Die loopt met de graete deur. 1787.’
Aan den wand in de gelagkamer zag ik nog iets dat men in Noord-Nederland nog slechts in afgelegene landstadjes vinden kan, en ook daar te nauwernood meer; en dat toch voor eene bijzonder noord-nederlandsche eigenaardigheid geldt. Te weten - een pijperekje. Daar hadden de stamgasten van dit bierhuis hunne lange, goudsche pijpen opgehangen, veelgebruikte, zwartberookte pijpen - zooveel te lekkerder in 't gebruik voor de ware liefhebbers, ook naar den oud-hollandschen smaak - en elke pijp op haar nummer, of liever op haar letter hangende. En het waren geenszins ouderwetsche en oude burgerluidjes, of schippers en dergelijke lieden, aan wien die pijpen | |
[pagina 172]
| |
toebehoorden. Neen! ze behoorden aan de leden eener vereeniging die in deze herberg hunne bijeenkomsten houden om een oud-vlaamsch spel te spelen, te weten met zware houten schijven, als goudsche kazen, te werpen naar een doel; een mannelijk spel dat kracht en vlugheid eischt en voortbrengt, en dat in Vlaanderen nog veelvuldig in gebruik is. De leden dier vereeniging hadden zich allen, bezig met hun spel, op eene groote schilderij laten afbeelden, geheel op oud-nederlandsche wijze, in den trant onzer oude schutterstukken. Die schilderij hing er ook aan den wand, en zoo kon ik zien dat het meest allen krachtvolle jonge mannen waren in het best van hun leven, en die door voorkomen en kleeding mij toeschenen tot den gezeten middelstand te behooren - de eigenaars dezer pijpen. Dit echt oud-nederlandsche gebruik om veel uit lange, aarden pijpen te rooken, vond ik in Vlaanderen nog veel verspreid; veel meer dan in Holland en Friesland, waar de pijp door de sigaar grootendeels verdreven is. In Vlaanderen, ook in groote steden, ziet men jongelingen en jonge mannen, uit den beschaafden stand, geregeld hunne lange pijp rooken in hun woonvertrek, op hun kantoor en elders. Ook in Engeland ziet men nog veel uit lange, aarden pijpen rooken. Toch hebben de Hollanders in 't bijzonder den naam van dit gebruik, bij den vreemdeling. In Vlaanderen zag ik in eene week meer lange pijpen ‘smooren’, als de Vlamingen zeggen, dan in Holland in tien weken geschiedt. Een overheerlijk glas bier, zoo als in Holland niet te bekomen is, door de waardinne, eene zindelijke, vrindelijke, spraakzame, bejaarde brugsche burgervrouw - die geen woord fransch verstond - mij getapt en gereikt, maakte het bezoek in dit oud-brugsche ‘bier'uus Vlissinghe’ mij nog zoo veel te aangenamer. Maar hoe zeer Brugge ook aan onze noord-nederlandsche steden herinnert, eene zaak is er die den Noord Nederlander steeds te binnen brengt, dat hij niet ‘t'huis’ is. En dat is: de eenzaamheid, de stilte die er in de straten heerscht. Slechts in de hoofdstraten die zich tusschen de spoorhalle en de Groote Markt uitstrekken, op die markt en daaromtrent, heerscht eenig vertier en verkeer, ofschoon op verre na niet zoo als in onze steden; maar overigens - wonderbaarlijk stil en doodsch is het er. Slechts hier en daar ziet men eenen man of eene vrouw door de straten gaan, zoo drie, vier of vijf in eene lange straat of op een ruim plein. En geen vroolijk, bedrijvig straatleven, geen kooplieden, die met helderklinkend geroep of gezang hunne waren venten, geen gerijd en geros, geen gejoel en gelach, geene aanstekelijke vroolijkheid heerscht er; geen gewandel van welgekleede lieden, geen geslenter van jongelui uit alle standen, die er eens een halfuurtje van nemen, geen luidruchtig kinderspel; niets of zeer weinig van dat alles! 't Is als of men door eene stad wandelt, die plotseling door drie vierde gedeelten harer inwoners verlaten is. En toch heeft Brugge hare 45000 inwoners; is dus eene stad als Haarlem en Leiden, Arnhem | |
[pagina 173]
| |
en Groningen. Haarlem en Leiden hebben in Holland ook den naam van stille steden te zijn, en aan Arnhem zal niemand den naam van eene drukke, levendige stad geven. Toch overtreffen zij Brugge verre, wat het verkeer op de straten aangaat. Van de levendige, vroolijke stad Groningen met haar druk handelsverkeer, behoef ik niet te gewagen, in vergelijking met Brugge. Maar ook noord-nederlandsche steden met kleiner getal inwoners, Leeuwarden bij voorbeeld en Dordtrecht, Zwolle en Nijmegen, ja kleinere nog, als Schiedam, Middelburg en Alkmaar overtreffen Brugge in dit opzicht. Waar schuilen toch al die vijf en veertig duizend Bruggelingen, en wat voeren ze uit? zoo vraagt men zich onwillekeurig af. Ik kan hierop geen antwoord geven; ik weet het niet. Maar het zelfde verschijnsel merkte ik ook op te Mechelen en te Leuven, ja, zelfs te Gent, zoo men de hoofdstraten en pleinen uitzondert. Eenen bijzonder ongezelligen, doodschen indruk maken ook de grachten te Brugge. Denk niet dat Gij er vertier en beweging op 't water zien zult, van af- en aanvarende schepen van allerlei vorm, van laden en lossen op de kaden. Nog doodscher dan de straten zijn de grachten. Geen enkel vaartuig zag ik er. Maar zachtkens vloeit er het water, onbewogen door kiel en roer. Hier en daar zwemt er een paar blanke zwanen stil en statig in heen en weêr - een schoon gezicht, dat is waar! Zelfs waterplanten groeien er in de grachten midden in de stad; de bekende, breede, platte pompebladen met de schoone, witte en gele bloemen - zoogenoemde waterlelies - daar tusschen (Nymphaea alba en lutea); ook het duitblad (Hydrocharis morsus ranae) zag ik er den waterspiegel hier en daar bedekken, nevens de teedere witte bloemkes van de waterranonkel (Ranunculus aquaticus), met hare fijngetakte bladeren. Ook dat is schoon en schilderachtig, maar! - aan den Noord-Nederlander die zoo iets in zijn eigen land nooit zag, geeft het eenen zeer vreemden indruk, eenen zeer bijzonderen, die tot nadenken stemt.
Kortrijk vertoont weêr een gansch ander voorkomen dan Brugge. Ook Kortrijk is eene oude stad; ook Kortrijk heeft hare oude en schoone openbare gebouwen: kerken, stadhuis, belfried en een paar zeer zware, korte en dikke middeleeuwsche wachttorens, de ‘broeltorren’, aan weêrszijden van eene oude steenen brug, als eene waterpoort gebouwd boven het vroolijk stroomende rivierke de Leie. Ook Kortrijk is rijk aan middeleeuwsche geschiedkundige herinneringen. Maar Kortrijk heeft geenszins dat doodsche voorkomen als de west-vlaamsche hoofdstede, en even min dat middeleeuwsche karakter, dat in Brugge zoo merkwaardig bewaard gebleven is. Ofschoon het inderdaad eene zeer oude stad is, zoo heeft Kortrijk toch over 't geheel een nieuwerwetsch voorkomen. Bijzonder eigen aan Kortrijk zijn de breede en rechte straten die men in andere oude nederlandsche steden nooit aantreft, in 't noorden zoo min als in 't zuiden. Wat het getal inwoners (25000) aan- | |
[pagina 174]
| |
gaat, is Kortrijk eene stad als Zwolle, 's Hertogenbosch, Leeuwarden, en ofschoon nu het verkeer en vertier op straat niet kan vergeleken worden bij dat in genoemde steden, zoo overtreft Kortrijk toch in groote mate het stille Brugge, het doodsche Leuven, het uitgestorvene Mechelen. Niet tegenstaande het marktplein er overruim is, de straten er overbreed zijn, heeft Kortrijk toch een vroolijk voorkomen door 't genoegzaam getal lieden die op de pleinen en in de straten zich bewegen. Ook zag ik de Leie die door Kortrijk stroomt, niet zoo schepeloos als de Reie te Brugge; al waren 't dan maar lompe, zwarte, waalsche kolenschepen, plompe bakken, nog onbehagelijker dan de aken zijn die den Rijn bevaren, en in de verste verte niet te vergelijken bij onze sierlijke, kleurrijke, vlugge, bevallig-gevormde tjalken, sompen en andere binnenvaartuigen - om van de friesche boeiers en tjotters niet te spreken - ze verlevendigden toch het stads- en riviergezicht.
Welk eenen geheel anderen indruk dan hare west-vlaamsche zustersteden maakt Oostende op den bezoeker. Het heerlijke, het schoone, het behagelijke, het vroolijke, het levendige Oostende! Noord-Nederland heeft geene enkele plaats die met Oostende vergeleken worden kan. In hoofdzaak is Oostende eene badplaats en visscherplaats als Scheveningen. Maar Scheveningen en Oostende mogen op éénen dag niet genoemd worden, zoo groot is het onderscheid. Oostende is als de koningin onder alle badplaatsen aan de Noordzee, en Scheveningen maakt, bij Oostende vergeleken, eene armzalige vertooning. Scheveningen heeft niets dat halen kan bij den geheel eenigen ‘Zeedijk’ van Oostende. En de villa's op de scheveningsche duinen, de koffihuizen en gaarkeukens aldaar, met de gasthoven en met de kurzaal ingesloten, zijn bescheiden ‘optrekjes’, zijn herbergjes, vergeleken bij de prachtige gebouwen, die te Oostende aan den Zeedijk staan. Oostende is eene stad van ruim 18000 inwoners, en volkomen als Scheveningen, in 't duin gelegen en aan 't strand. De stad heeft een zeer nieuwerwetsch voorkomen, ook door hare regelmatige, elkander in rechte lijnen snijdende straten, haar ruim vierkant marktplein, en 't volkomen gemis aan oude gebouwen. Ik zag te Oostende geen enkel huis dat mij ouder toescheen dan 100 of 150 jaren, met uitzondering van de hoofdkerk, die er als eene groote dorpskerk uitziet, en van den toren, enkel maar den toren van het raadhuis, die zijne bruinroode muren gelukkig nog onbesmet en onbesmeerd heeft behouden, tusschen al die witgepleisterde, vorm- en karakterlooze huizen. Reeds terstond als men te Oostende komt, en de ruime, zeer schoone spoorhalle verlaat, maakt de haven, die zich tot aan 't baanhof uitstrekt, eene levendige, vroolijke vertooning, met hare stoffeering van talrijke schepen, drukbezige werklieden en sjouwerlui, en rustende of rondwandelende zeelieden, met de talrijke zeemansherbergen en kroegen aan de kade. | |
[pagina 175]
| |
't Is als of men aan 't Nieuwe Diep en den Helder kwame - wel te verstaan, in den bloeitijd dier plaatsen. Maar het glanspunt van Oostende is de Zeedijk en het strand. Die zoogenoemde Zeedijk wordt gevormd door de uiterste rij duinen aan den zeekant, die de eigenlijke stad van 't strand scheidt. Deze duinrij is over eene lengte van anderhalf kilometer en eene breedte van dertig meter geslecht, dat is: afgeplat en effen gemaakt, en bevloerd met zeer groote, vierkante, blauwe steenplaten. Naar de landzijde wordt deze dijk of dam, die tien meter hoog is, omzoomd door schoone, groote gebouwen, in gesloten rij, huis aan huis, gasthoven, koffi- en ververschingshuizen en dergelijke inrichtingen, de eene al weelderiger dan de andere, prachtige winkels vol kostbare waar, bijzondere woonhuizen, enz. Deze gebouwen zijn allen in schoone bouworde, velen in vlaamschen herboortestijl opgetrokken. Aan het zuidwestelijke einde van den dijk verheft zich de met overgroote weelde ingerichte kurzaal, een uit der mate groot paviljoen, en daar nevens de schoone villa van den koning der Belgen, in zwitserschen stijl gebouwd. Zuidwestwaarts van den dijk is ook het tot badplaats ingerichte strand, dat hier veel breeder is dan aan den hollandschen wal, wel eens zoo breed. De dijk loopt aan de zeezijde, waar hij geheel met basaltblokken bedekt is, glooiend af. Drie zware basaltsteenen zeebrekers strekken zich, rechthoekig van den dijk wijkende en dien beschuttende, verre in zee uit. Als het vloed is, bespoelt de zee den voet van den dijk, en bij eene frissche bries breken de golven tegen de glooiing. Het schouwspel dat die breede en vlakke Zeedijk, van vroolijke, welgekleede wandelaars wemelende, dat die schoone gebouwen opleveren, dat breede strand vol badgasten, badkoetsen, tentjes, enz., die heerlijke zee, in den zonneschijn blinkende en flikkerende, en veelal verlevendigd door talrijke visschersvaartuigen en door stoombooten, is geheel eenig schoon. Ja, Oostende mist de scheveningsche boschjes en de onmiddellijke nabijheid van eene stad als ons eenig 's Gravenhage. Maar Oostende zelve biedt toch eenige vergoeding; het is eene vroolijke, levendige stad, en het heeft ook een aangenaam wandelpark, terwijl de omstreken geenszins van natuurschoon ontbloot zijn. Maar - wat alle vergelijking met Scheveningen den bodem inslaat - Oostende heeft eene haven! Eene fraaie haven, die zich tusschen een paar houten havenhoofden, beiden omstreeks duizend schreden lang, verre in zee uitstrekt, en die zich, met hare ruime dokken en kommen, diep landwaarts in voortzet, langs den geheelen oostkant der stad en verder. Aan de stadzijde heeft de haven eene breede kade, met drukbezochte herbergen en winkelhuizen bezet. De haven zelve en alles wat er toe behoort, is in den besten staat en wordt in keurige orde onderhouden. Op de hoofden, langs de havenkade, bij de dokken, heerscht steeds eene vroolijke beweging. | |
[pagina 176]
| |
Eene eigenlijke handelsplaats is Oostende niet, ofschoon, naar mijne meening, de haven daartoe alle gelegenheid aanbiedt. Het schijnt dat Antwerpen alle handel van Zuid-Nederland tot zich trekt. Maar eene visschersplaats is Oostende, eene visschersplaats zoo als wij er geene hebben in Noord-Nederland. Het getal visschersvaartuigen die te Oostende t'huis behooren, is omstreeks honderd en zestig. Buitendien maken fransche en engelsche visschers zeer veelvuldig gebruik van de oostendsche haven en van de groote gemakken die zij aanbiedt. Want de visch kan uit de schepen, die de haven binnenkomen en dan aan de kade worden gemeerd, onmiddellijk gebracht worden naar de vischmarkt, die zich daar aan de haven bevindt. En als ze hier geveild en verkocht is, 't welk terstond geschiedt bij openbaren afslag, onmiddellijk verzonden worden langs den spoorweg, die daartoe met eene afzonderlijke halle zich tot aan de vischmarkt uitstrekt. Geen half uur behoeft er te verloopen tusschen het binnenvallen van den visscherman uit zee, met zijnen levenden, springenden, krimpenden buit, het verkoopen op de markt en het verzenden langs den spoorweg naar de groote en kleine steden van Zuid-Nederland, Noord-Frankrijk en de duitsche Rijnlanden. Naar mijne bescheidene meening konden wij te Ymuiden het zelfde hebben, wat Oostende heeft - de zelfde groote gemakken voor onze visschersvloot. Ja, wij konden. De gelegenheid is er - de haven is er, beter nog dan te Oostende. Maar eene havenkom, een dok voor onze visschersvaartuigen geschikt om te liggen en te lossen, eene welingerichte en welbestuurde vischmarkt, vooral een spoorweg ontbreektGa naar voetnoot(*). Als men wilde, dan kon Ymuiden een tweede Oostende zijn, badplaats zoowel als visschersplaats; het kon Oostende overvleugelen, ook wegens de heerlijk schoone omgeving van de Beverwijk, Velsen, Santpoort en de verdere schoone omstreken van Haarlem; vooral ook wegens de nabijheid van, en samenhang door 't Noordzee-kanaal met Amsterdam. Ja, het kon! Het was mij een groot genot die vroolijke beweging aan de haven van Oostende gade te slaan, het binnenvallen en lossen der visschersvaartuigen te zien, het uitmijnen der visch op de markt bij te wonen, mij te mengen onder de menigte van visschers en ander zeevolk, matrozen der engelsche stoombooten en vermaak-jachten, sjouwerlui, visschersvrouwen en kinderen, vischwijven, vischopkoopers uit het binnenland, enz. Of ook om een pint heerlijk verkwikkend bier, zooals in Noord-Nederland niet te verkrijgen is, te drinken in de talrijke zeemanskroegen en herbergen die zich langs de haven uitstrekken. Alles om het onopgesmukte, natuurlijke volksleven te zien, om de | |
[pagina 177]
| |
echte volksspreektaal te hooren. Vlaamsch, fransch, engelsch, ook rijnlandsch-nederduitsch van keulsche, dusseldorper en akensche vischopkoopers, klinkt van alle kanten; maar vlaamsch heeft verre weg den boventoon, en dat deed mijn nederlandsch harte goed. En welk een vlaamsch! welk een schoon vlaamsch! Het vlaamsch van Oostende staat volkomen in de zelfde verhouding tot de vlaamsche streekspraken die binnen in 't westvlaamsche land worden gesproken, als het zoogenoemde strandhollandsch (de spreektaal der scheveningsche, katwijksche, noordwijksche, zandvoortsche, egmondsche visschers) staat tot het haagsch, het leidsch, het haarlemsch, het alkmaarsch. De zelfde gerekte en zeer zangerige wijze van spreken, de zelfde klankrijkdom, vooral ook in de breed uitgesprokene twee- en drieklanken, daar als hier. En daarbij zuiver vlaamsch, onverbasterd nederlandsch in vormen en zinbouw, echt oud-vlaamsch, zoo als het strand-hollandsch echt oud-hollandsch is, zuiver en onvermengd met al de bastaardwoorden die de stedelingen in hunne taal mengelen. Ook het uitmijnen der visch op het ruime, ronde plein dat door de fraaie, welingerichte vischmarkt wordt omgeven, door stedelijke ambtenaren, geschiedt in het vlaamsch, en wel in goed oostendsch vlaamsch. ‘Twiintig fräänk! negentiene! achttiene! zeventiene! zästiene! vichtieneGa naar voetnoot(*)! vèèrtiene, dertiene, twoalve, äälve!’ zoo roept de uitmijner, en ‘miin!’ schreeuwen de vischwijven, ‘miin!’ als waren we midden in de friesche gouen, te Leeuwarden, Groningen of Emden op de vischmarkt. 't Was een lust voor mijne ooren dat schoone vlaamsch te hooren. - ‘Drink je een pintje bier met me?’ vroeg ik aan een paar flinke zeelieden, die mij, aan de kade, op mijne vragen eenige inlichtingen hadden verschaft. ‘Wäl joa wi! m'n 'aeaere! os je blieäft! Je zi' gi nog 'n broaven 'Olandere!’ En meê gingen ze naar binnen in de ruime, heldere gelagkamer van het naast bij zijnde ‘bier'uus’, en ‘Gezoend'eid, m'n 'aeaere!’ zeiden ze vriendelijk, eer ze 't klare, licht zure buur, in een paar teugen, tusschen hunne frisch-roode lippen en hagel-witte tanden lieten verdwijnen. Nog veel sprak ik met die zeelui en 'k vermeidde mij uit der mate in hunne welluidende, zoetvloeiende spreektaal. Och! de hollandsche taalgeleerden behoeven de oude en oorspronkelijke volle vormen en klanken der nederlandsche, der dietsche taal niet meer met zorg en moeite op te diepen en na te sporen in oude perkamenten oorkonden of uit de geschriften der middeleeuwsche dichters en andere letterkundigen. Laat ze naar West-Vlaanderen gaan! zij kunnen hun zoogenoemd middel-nederlandsch, het schoone dietsch, het onverbasterde oud-vlaamsche nederlandsch nog dagelijks hooren uit den mond van den west-vlaamschen zeeman, boer en burger! | |
[pagina 178]
| |
Ook het gesprek op zich zelven met deze oostendsche visscherliên, was mij eene bron van genoegen, zoo onbevangen, ongekunsteld zeiden ze hunne meening, zoo eerlijk en eenvoudig oprecht bleek mij hun inborst. En men vergete niet, het waren Vlamingen, al waren 't dan maar eenvoudige visschers, waar ik mee sprak, en geen Hollanders of Friesen; met andere woorden: zij waren vriendelijker, voorkomender, beschaafder - daarom echter geenszins geleerder, o neen! en evenmin zoo eigenwijs - ze waren wellevender dan ons volk is. Die bijzondere, eenvoudige wellevendheid, zekere mate van bescheidene uiterlijke beschaving in 't spreken en in de manieren, alsof 't allen lieden waren van goeden huize - zoo als men zegt - die zoo aangenaam aandoet, en die men bij ons eigen volk in Noord-Nederland dikwijls zoo met verdriet mist, trof ik algemeen aan bij 't vlaamsche volk, in 't openbare leven, zoowel bij 't zeevolk als bij den boer en den burgerman. Is dit nog een overblijfsel uit den bloeitijd van 't vlaamsche volk, in de middeleeuwen, toen vlaamsche beschaving en wellevenskunst den toon aangaven voor geheel Europa, toen Gent Parijs overvleugelde en Brugge London evenaardde? Uit den tijd toen de Zuid-Nederlander, vooral de hoofsche Brabander nog te recht sprak van ‘den botten Hollander’, van ‘den lompen Drent’ en ‘den boerschen Fries’? Uit het bierhuis komende, wandelde ik nog eens het havenhoofd op, en ook hier gelukte 't mij een gesprek aan te knoopen - door een paar vragen te doen aan eenige visschers - die, naar de wijze der zeeliên aan den wal, in een groepje vereenigd, in zalig niets-doen, over de borstwering leunden en in zee staarden. Hier kwam mij eene genoegzame mate van zeemanschap zeer te stade, van kennis betreffende 't zeeleven, weêr en wind, zeil en treil, welke kennis ik in mijne jonge jaren had opgedaan, toen ik drie malen als scheepsdoctor de reis naar Java deed, heen en weêr, langs de Kaap nog, eer 't Suezkanaal bestond, en fraaie, bevallig gevormde zeilschepen, geen zwartberookte, vettige stoombooten, de gemeenschap tusschen Nederland en Insulinde onderhielden. Zooveel te gemakkelijker was 't mij met hen in een druk gesprek te geraken over alles wat met zee en schepen in betrekking staat. Want waar ook zoude een zeeman beter en liever over spreken? ‘Nauta de ventis!’ Zoo wint men hun vertrouwen en maakt men hen spraakzaam. ‘Woar zi-je t' 'uus, m'n 'aeaere!’Ga naar voetnoot(*) vroeg er mij een. - ‘Te Haarlem.’ - Eenige seconden van nadenken. - ‘T' 'AEaerlem?’ - ‘Ja, waar de haarlemer olie van daan komt.’ (Dat vermeld ik gewoonlijk, als men, buiten 's lands, blijken geeft mijne woonplaats niet te kennen; haarlemer olie is, als volksgeneesmiddel, nog wijd en zijd bekend in geheel Europa. Meer beschaafden kennen de haarlemer bloembollen beter.) ‘Joa, zuuste! 't es dichte bi Amsterdam, è'-ne woar?’ zei een ander, die reeds een paar malen te Ymuiden was binnen geweest. ‘Ier weunt er ook 'nen viskerman van | |
[pagina 179]
| |
'AEaerliinge!’Ga naar voetnoot(*) zei er een die wat achteraf stond, en Haarlem met Harlingen verwarde. Nu hoorde ik, als Fries, dubbeld opmerkzaam toe, en vroeg nadere inlichtingen. Men vertelde mij nu dat een harlinger visscherman zich te Oostende met der woon had gevestigd, en daar zijn bedrijf uitoefende. ‘Hoe heet die man?’ vroeg ik. - ‘Zorgedragere 'iët-i, m'n'aeaere!’Ga naar voetnoot(†) - Ja, Sorgdrager, dat is de naam van een oud-friesch visschers-geslacht, sedert eeuwen met eere bekend, en te Harlingen en Staveren, Enkhuizen en Medemblik, op Flieland en Ter Schelling gevestigd. Een lid van dit geslacht, Cornelis Gysbertsz. Sorgdrager schreef in de vorige eeuw een allerbelangrijkst boek, de ‘Bloeyende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery’, een werk dat nevens bijbel en gezangboek, Vader Cats, de reis van Bontekoe, en dergelijke boeken, nog steeds de geliefkoosde lectuur uitmaakt van den frieschen zeeman. - ‘En ziin vrouwe es van Ter Schälliink; zi weunt ook 'ier. Os je ze gäärn zoe spreke, Wansje zo' je der wal nor toe lään; 't weunt 'r dichte bi!’Ga naar voetnoot(§) - Ik moest bedanken voor dit aanbod; ik had geen tijd meer, en moest vertrekken, tot mijn spijt. Want gaarne had ik hier eens met deze ter schellingsche vrouw gesproken en van haar vernomen, hoe zij, van haar standpunt, dacht over hare nieuwe woonplaats en stadgenooten, over Vlaanderen en de Vlamingen, en wat zij mij daar bijzonders van zoude kunnen mededeelen. Terwijl ik daar zoo met die visschers sta te praten, en velerlei voor mijn doel zeer belangrijke zaken uit hunnen welsprekenden mond in hunne schoone tale hoor - over vlaamsche zeemansschap, over engelsche en fransche visschers en hunne verhouding tot de vlaamschen, over zandbanken en stroomen in de Noordzee vóór den vlaamschen wal, over den ouden tijd, ‘den tiid van den 'Olandere’, enz. enz. - onderwijl komt een aardig visscherskind, een meiske van zes of acht jaar, met eene mand vol levende krabben, zoo groot als een rijksdaalder en meer, naast mij staan. Zeker denkt zij, dat het eene gunstige gelegenheid voor haar is om hare wriemelende waar aan mij te verkoopen; ze trekt mij aan mijn jas, en, hare groote, heldere kijkers tot mij opheffende, vraagt ze: ‘M'n 'aeaere! wi'-je krabben 'en?’ Om | |
[pagina 180]
| |
maar gauw van haar af te wezen, vreezende dat zij mijn gesprek met de visschers zou storen, geef ik haar eene ‘klute’ - koperstuk van tien centimen - en zie niet meer naar 't kind om. Weêr voel ik mij schuchter aan mijn jas trekken, en, nu ik mij half tot haar omwend, wil het kind mij twee groote handenvol krabben geven: ‘Os-je-blieäft, miin''aeaere!’ De visschers lachen allen met mij mede, om zooveel ongekunstelde eerlijkheid in den handel van dit lieve kind, en een van die mannen verklaart: ‘Eur moeder 'ee' gezeid: Lite! j'en mag nie schaojen! Doarom wil ze je krabben ge'en vo'-je gäld.’ Nu ik echter blijf weigeren om die onbehaaglijke dieren aan te nemen, geeft het kind, als om haar geweten gerust te stellen, eene groote krabbe aan een knaapke van ongeveer gelijken leeftijd als zij, dat ook bij ons is komen staan. Deze, een burgerjongetje, neemt de spartelende krab gaarne aan, en speelt er wat mee, en 't meiske ziet toe. De kinderen blijven in onze nabijheid, en praten met elkander, en ik moet nu dubbel opletten, om ook het gesprek van deze kinderen te volgen, terwijl ik naar de visschers luister. Immers, zulk eene gunstige gelegenheid om de onverbasterde volkstaal, ook uit den kindermond te hooren, mocht ik mij niet ontgaan laten. Weldra is de knaap zijn wriemelend speeltuich moede. Hij spuwt even op de krabbe (waarom toch, Darwinisten! spuwen jongens overal op?), houdt haar voor zijn gezicht en zegt: ‘Goa noe je voader 'oalen, en je moedere, en je zustere, en je broere!’ en met een smijt hij de krab over de borstwering in zee, maar roept haar nog na: ‘Zi-je noe nie' bliide?’ Ik verheugde mij in mijn hart zoowel over de eerlijkheid van 't meiske, als over de goedhartigheid van den knaap. 't Was een alleraardigst tafereeltje! Van 't hoofd liep ik nog eens de visscherskade langs, eer ik naar de spoorhalle ging. Een jonge visscherman vermaakte zich door hard te loopen, op zijne klompen, langs den glibberigen uitersten rand van den steenen kadewal; hij droeg eene wijde korte broek - dat schijnt wel overal eene eigenaardigheid te zijn van de kleeding der zeevisschers - en hij had eene gebreide muts op zijn hoofd, model slaapmuts - in drie kleuren, blauw, wit en rood. Een klein kind liet hij in zijne stevige knuisten op en neêr doudeinen, en luidkeels zong hij daarbij een liedje dat ik niet verstaan kon. ‘Is dat een fransche of een engelsche visscher?’ vroeg ik aan eenen burgerman die even nevens mij staan bleef, en met mij toezag hoe gevaarlijk die man daar liep en hoe roekeloos hij met dat kind speelde. ‘'Nen fransken viskerman’, was 't ontwoord, ‘'nen fransken, peize 'k; j'eet olsan’ (hij heeft altijd) ‘de tricolore op z'nen kop!’ De tricolore! terstond kwam deze oostendsche burger mij weêr met een fransch woord aan boord. Van het zeevolk had ik er geen enkel gehoord. Nog liep ik de kerk voorbij, en zag daar - een balkhangertje, een fraai gesneden scheepje, met volledig zeil en treil, zoo als onze | |
[pagina 181]
| |
zeelieden in hunne ledige uren ook wel zoo keurig netjes maken, en in hunne huizen aan de balken hangen, tot pronk. Dit echt nederlandsche balkhangertje, zoo volkomen passende in zulk eene visschersplaats als Oostende, hing buiten aan de kerk, boven de hoofddeur. Wellicht heeft het oudtijds in de kerk gehangen. Althans in Noord-Nederland ziet men die scheepjes nog in de kerk van menig visschersdorp aan de balken hangen; te Haarlem zelfs nog drie zeer fraaie, de bekende Damiaatjes, in de St. Bavo-kerk. Kortom, Oostende is eene echt nederlandsche visschersplaats, trots al het oppervlakkige fransche verguldsel dat zij als weelderige badplaats ten toon spreidt. Ik leerde geen plaats kennen in de zuidelijke gewesten, stad noch dorp, die duidelijker het nederlandsche oorbeeld vertoont, dan juist dit schoone, dit lustig tierende, dit eenige Oostende. Voor eenen echten Noord-Nederlander is 't een lust daar eenigen tijd door te brengen; hij zal er meer nederlandsch, meer vaderlandsch gezind van daan komen, dan hij er heen ging.
Nog een paar regels over de west-vlaamsche, over de belgische steden in 't algemeen. Behalve de doodelijke, drukkende, mij onverklaarbare stilte die in menige zuid-nederlandsche stad heerscht, is er niets wat den Noord-Nederlander zoo onaangenaam aandoet als de wansmakelijke, onbehagelijke, wit-grauwe pleister waarmede men bijna algemeen de huizen besmeerd heeft. En daarbij verwen de Zuid-Nederlanders ook het houtwerk aan den buitenkant hunner huizen, kozijnen, ramen, zonneblinden, alles in de zelfde leelijke tint, alles wit of grauw-wit. Slechts de huisdeur is wat donkerder van verwe, grauw-bruin of geel-bruin. Anders alles eentonig wit, huis aan huis, straat uit, straat in; een pijnlijke gruwel voor een noord-nederlandsch oog, dat gewend is aan de vroolijke, heldere kleuren onzer huizen, aan het lichte en donkere bruin-rood en steen-rood onzer muren, aan het afwisselende lichte en donkere groen en het wit van het houtwerk, aan de blinkende groote glasruiten, waarachter helder witte, keurig onderhouden gordijnen en veelal een schat van weelderig groen en bloemen. Maar hoe leelijk maakt dat eentonige grauw-wit, eene fransche mode, de huizen! hoe doodsch maakt het de straten! En hoe schoon konden, ook in dit opzicht, de vlaamsche steden zijn! Vooral ook zoo de Vlamingen een ander noord-nederlandsch gebruik wilden navolgen, en boomen wilden planten in hunne straten, liefelijke, geurende linden, forsche, welig opschietende ipen - of olmen, zoo als men in Vlaanderen zeit - of ook fraai bloeiende kastanje-boomen. Welk eene schilderachtig schoone stad zou Kortrijk zijn, zoo men die leelijke pleister van de muren der huizen wou schrapen, zoo men het houtwerk in levendige, harmonische verwen wou schilderen, zoo men rijen boomen plantte in de overtollig breede straten - rijen boomen die niemand hinderen, maar iedereen behagen, iedereen hunne schaduwe | |
[pagina 182]
| |
schenken. Hoe schoon kon die ruime, schaduwlooze markt te Oostende zijn, zoo men dat plein met boomen, heesters en bloemen wou beplanten, gelijk de Botermarkt (het Rembrandtplein) en andere pleinen te Amsterdam, gelijk de parken te Haarlem en elders. En Brugge! hoe oneindig veel schooner, liefelijker en schilderachtiger nog dan ze nu reeds is, zou die stad zijn om te zien en te doorwandelen, als breed-uitgespreide linden hare bochtige straten overkruinden, zoo hoog-getopte ipen hare hoekige pleinen overwuifden, als bloeiende kastanjeboomen op hare kaden zich weerspiegelden in 't water van de Reie, de Dyvere, enz. Waarlijk, 't is of de Vlamingen, die anders in smaak voor 't schilderachtige en schoone de Hollanders wel overtreffen, die anders zooveel oog hebben voor de harmonische mengeling van licht en schaduwe, van heldere en donkere kleuren - onze oud-hollandsche en oud-vlaamsche schilders kunnen het getuigen - 't is of de hedendaagsche Vlamingen, wat hunne huizen en straten aangaat, met blindheid geslagen zijn. Ach! 't najagen van 't fransche voorbeeld, dwars door dun en dik, in dezen van de boulevards à la mode de Hausmann, verbastert de Vlamingen zoo, doet hen zoo afwijken van hunne voorouders en van de eenige volkseigene en volksaardige richting waar in die hen zijn voorgegaan. Treedt men in de steden de huizen der vlaamsche burgers binnen, ik bedoel die van den beschaafden, gezetenen middelstand, dan bespeurt men terstond, dat echt nederlandsche vrouwen, burgervrouwen in de aloude, eervolle beteekenis van dit woord, er aan 't hoofd staan van de huishouding. Aan de groote mate van zindelijkheid, van netheid, van orde, die er heerscht, geenszins minder, ofschoon dan wat anders, eenigszins gewijzigd, als in de besten van onze noord-nederlandsche huishoudingen, en sterk afspeurende bij wat ik zag ten platten lande in Vlaanderen's zuidhoek - merkt men dit onmiddellijk. Gelukkig voor 't aangename huisselijke leven der vlaamsche burgerij, gelukkig voor 't behoud van menige schoone oude zede, van menige burgerdeugd, is de invloed der fransche mode nog niet doorgedrongen tot de binnenkamers der vlaamsche woonhuizen, tot die heiligdommen van 't huisselijke leven waarop wij in 't noorden ook nog steeds zoo hoogen prijs stellen. De oude vlaamsche burgerhuizen in de steden hebben van binnen nog veelal de ruime vertrekken, gangen, portalen, trappen, enz. behouden, die aan de 17de en 18de eeuwsche nederlandsche huizen eigen zijn. Ze zijn er in 't bewonen zooveel te aangenamer om, en overtreffen daar in verre onze nieuwerwetsche lichte en dichte huisjes, met kleine vertrekjes, nauwe gangetjes, popperige keukentjes, enz. Twee zaken zijn er die wij 't vlaamsche volk benijden mogen; ja, drie waarin we de Vlamingen wel mochten navolgen. Dat zijn: hunne volksspelen, de voortreffelijke hoedanigheid van hun bier, en de welluidendheid hunner klokkespelen op de torens. | |
[pagina 183]
| |
In Noord-Nederland zijn de openbare volksspelen, die ten doel hebben kracht en lenigheid van het lichaam, vooral bij jongelingen en jonge mannen te bevorderen, in de vorige en in deze eeuw nagenoeg geheel uitgestorven; met uitzondering van Zeeland en Brabant, waar de boeren nog met pijl en boog of ander schietgeweer naar de gaai schieten; en van Friesland, ook van eenige weinige dorpen in Zuid-Holland, waar ze nog kaatsen in openbaren wedstrijd; het schaatsrijden zou men er ook nog toe rekenen kunnen. Maar anders is er weinig of niets van dien aard overgebleven, vooral in het eigenlijke Holland niet. En dit is wel te betreuren. De kolfbaan is nog het langste in 't leven gebleven, en wordt hier en daar door enkelen nog wel bespeeld, vooral in Noord-Holland en Friesland. Maar overigens heeft het sufferige billardspel binnen 's huis, dikwijls slechts een dekmantel voor herbergbezoek, alle mannelijke spelen buiten 's huis verdrongen. Niet alzoo in Vlaanderen. Het gaaischieten dat gespierde armen vereischt om den straffen boog te spannen, en een juist oog om de gaai, boven op eenen zeer hoogen staak gesteld, wel te mikken, dit aloude, edele spel is daar nog in volle gebruik. Overal, bij steden en dorpen, ziet men in Vlaanderen den gaai-staak opgericht, een gunstig teeken van levenslust en levenskracht bij 't volk. En niet minder algemeen zijn in Vlaanderen de spelen waar men met zware platte houten schijven, als goudsche kazen, naar een doel werpt. Prijsbolling, gaaibolling, wildebaanbolling, krulbolling, vloerbolling, trekbolling, en hoe de verschillende vormen waaronder deze spelen uitgevoerd worden, meer mogen heeten, ziet men dagelijks in de vlaamsche nieuwsbladen aangekondigd. Zeer algemeen is de liefhebberij voor deze spelen bij 't vlaamsche volk. Door deze prijskampen en wedstrijden wordt het lichaam krachtig en gezond, de geest frisch en vroolijk gemaakt en gehouden. En 't is een lust om de vroolijk jolende boeren, des Zondags namiddags of op kermisdagen, deze bevallige spelen, in goede verstandhouding, te zien uitvoeren. En hoe welkom is hun dan eene flinke teuge van hun heerlijk bier, hoe smakelijk en opwekkend! Het vlaamsche en brabantsche volksbier is juist wat ons in 't noorden ontbreekt. Het is licht, helder, onvervalscht en niet aangezet, frisch, zuurachtig van smaak, houdt slechts weinig alcohol en is zeer goedkoop. Zelfs de beste soorten, brusselsch bruin, lambiek, faro, gentsch uitzet, zijn spot-goedkoop; voor 7½ cent, ja ook voor 6, tapt men u een groot glas, eene ‘piinte’ vol; voor de lichtere soorten, leuvensch en anderen, vraagt men u maar 5 cent voor een glas vol. Neemt men onmiddellijk van den brouwer een tonnetje in huis, dan komt het u maar op 8 cent ongeveer de kan (liter). En hoe overtreffen al deze bieren in goede hoedanigheden de lichte bieren, die men in Noord-Nederland brouwt, in hooge mate! Hoeveel muf, duf, kwalijk riekend bier daarentegen, dat als dood is en loodzwaar in de maag ligt, dat flauw zoetig is van smaak of scherp bitter, door allerlei | |
[pagina 184]
| |
bijgemengde, veelal schadelijke bestanddeelen, wordt aan ons volk, onder allerlei namen, voor veel geld verkocht! De zware bieren, zoogenoemde beiersche, die men in Noord-Nederland brouwt, zijn beter; maar zij zijn eerstens door hunne zwaarte en hun groot alcohol-gehalte, en dan door hunnen hoogen prijs voor 't volk niet geschikt. En dan nog, ofschoon de beiersche bieren door onze groote brouwerijen in uitmuntende hoedanigheid worden afgeleverd, zeer velen onzer biertappers verstaan hun bedrijf niet, en geven aan het bier, in kelderen, tappen, schenken, niet zijnen vollen eisch. En zoo wordt den dorstigen Noord-Nederlander nog dikwijls een ziekelijk of dood biertje voorgezet, lauw en flauw, zonder koolzuur, dat is: zonder geest en leven. Prosit!! - Met uitzondering van Noord-Brabant en Limburg is mij in Noord-Nederland nog nooit een glas bier geschonken dat met de zuid-nederlandsche bieren ook maar kan vergeleken worden; ik bedoel hier dun bier, licht bier - geen beiersch. Maar die aan ons noord-nederlandsch bier gewoon is, hem zal de zuurachtige smaak van 't zuid-nederlandsche in het begin misschien niet behagen. Hij moet zich niet terstond ontmoedigen laten, met vlaamsch bier drinken zoo min als met nederlandsch spreken; hij moet van Beieren en van Frankrijk, van beiersch bier en van fransche taal in Vlaanderen niets willen weten. Heeft hij dan een paar glazen vlaamsch of brabantsch bier gedronken, dan gewent hij er spoedig aan, en weldra raakt hij er op verlekkerd; zoo gaat het althans den meesten. Zelfs het troebele, gele leuvensche bier, dat velen verachten, is, vooral in warme dagen, een kostelijke drank, smakelijk, licht en opwekkend. Drink gerust uwe drie, vier glazen of meer, zoo Gij anders een gezonde kerel zijt; 't zal u schaden noch deren; 't zal u niet walgen als ons hollandsch dunbier doet, 't zal u loom noch log maken als ons beiersch, veel min zal 't u dronken maken. Maar smaken zal 't u, opwekken, en goed bekomen toe. Hadden wij 't maar hier in 't noorden, wij zouden geen beter wapen hebben om de jeneverpest zegerijk te bekampen! De noord-nederlandsche steden hebben hunne klokkespelen op kerken raadhuistorens, als de zuid-nederlandsche. En dat is ook de eenige overeenkomst in deze zaak. Noord-Nederland heeft, bijna zonder uitzondering, in zijne torens een stel, of ook geen stel klimperende klokjes, die alle heele en halve uren zich door de melody van 't eene of andere straatdeuntje, hoogstens een operetten-ariatje, dat juist in de mode is, heenslaan - 't gaat zoo als 't gaat - of ook, zoo als te Utrecht, door de melody van eenen psalm, gelijk men die in de protestantsche kerken zingt. Op sommige dagen, twee of driemaal in de week, vooral op marktdagen, wordt er ook, een uur lang, door middel van een toestel als een klavier, op de klokken gespeeld. En bij bijzondere geledenheden, volksfeesten, 's konings verjaardag, enz. speelt men de wijzen van Wien neêrlandsch bloed, Wilhelmus, Wij leven vrij, enz. op die klokken. Wij Noord-Nederlanders zijn daar aan ge- | |
[pagina 185]
| |
woon; wij hooren het nauwelijks; wij hechten er geen waarde aan; wij stellen geen eischen dat het klokkespel goed zij en zuiver, en goed bespeeld worde. 't Is ons zoo tamelijk onverschillig, en wij behouden het, och! omdat het er nu eenmaal is. In de meeste steden is het klokkespel een afschuwelijk getjingel en getjangel. Weinig klokkespelen zijn er die het oor strelen, weinigen die met lust en liefde worden bespeeld; trouwens, bij de meesten is dit onmogelijk. Anders is het in Zuid-Nederland. Daar hecht de burgerij groote waarde aan een zuiver en schoon klokkespel, daar stelt men er hoogen prijs op dat de ‘beyaert’ goed bespeeld worde. Hoe liefelijk klinken die glasheldere tonen in zuivere accoorden, uit de hooge torens over de stille pleinen, langs de eenzame straten der vlaamsche en brabantsche steden. Hoe volledig is het stel klokken en klokjes, hoe zuiver past en klinkt het samen, hoe kunstvol is ‘de wekker’ - het uurspel - gezet, en hoe schoon, hoe onverbeterlijk wordt de ‘beyaert’ bespeeld. En altijd is 't een lust om naar die tonen, nu eens zwaar en vol klinkende als van een kerkorgel, dan weêr helder en vroolijk als van eene piano, te luisteren. Vreemdelingen, en vooral Duitschers, die in hun land geen klokkespelen hebben, maar wier toonkunstig gehoor in den regel zoo veel beter ontwikkeld is dan dat der Noord-Nederlanders, zij vinden geen woorden genoeg om de afschuwelijke wanklanken, het vervelende getingel van die klokkespelen bij ons, alle kwartieren weêr aan, te verwenschen. Maar hoe opgetogen zijn die zelfde vreemdelingen, als zij de heerlijke tonen hooren, die van de torens der vlaamsche steden, vooral ook van Antwerpen en Gent, Brugge en Kortrijk weêrgalmen en weêrklinken. Hoor eens wat de groote amerikaansche dichter Longfellow van 't brugsche klokkespel zegt: ‘In the ancient town of Bruges,
In the quaint old Flemish city,
As the evening-shades descended
Low and loud and sweetly blended,
Low at times and loud at times,
And changing like a poet's rhymes,
Rang the beautiful wild chimes
From the belfry in the market
Of the ancient town of Bruges.’
En dan weêr: ‘Then most musical and solemn,
bringing back the olden times,
With their strange, unearthly changes,
rang the melancholy chimes,
Like the psalms from some old cloister,
when the nuns sing in the choir,
And the great bell tolled among them,
like the chanting of a friar.’
| |
[pagina 186]
| |
In oude tijden, in de zestiende en zeventiende eeuw, toen de klokkenspelen op onze torens geplaatst werden, tot vermaak der burgerije, werden de klokken door de grootste meesters in hun vak gegoten, door de grootste toonkunstenaars gesteld en bespeeld. Hemony goot de amsterdamsche klokken (Oude-, Wester- en Zuiderkerk, Raadhuis, Munttoren), Sweelinck bespeelde ze, en Vondel (wij hebben immers geen betere namen te noemen) Vondel dichtte er van: ‘Ik verhef mijn toon in 't zingen
Aen den Amstel en het IJ,
Op den geest van Hemonij,
d'Eeuwige eer van Loteringen,
Die 't gehoor verlekkren kon
Op zijn klokspijs en zijn nooten,
Ons zoo kunstrijk toegegoten.
't Lust ons op de klokketon,
Om door luchte torentranssen
Eenen klokkedans te danssen.
Cybele behaalt geen prijs
Door geschal van keteltrommen,
Nu de toovertranssen brommen
Met een liefelijker wijs
Dan haer dolle korybanten.
Geen of een alleen vermagh
Om te voeren nacht en dagh
Eenen rey van musikanten.
Voert dien klokhelt op 't altaer,
Eens gezien in duizent jaer.’
Ik mag dit opstel niet eindigen zonder nog minstens met een enkel woord gewaagd te hebben van de west-vlaamsche letterkundigen in 't algemeen, van de zoogenoemde ‘west-vlaamsche taalparticularisten’ in 't bijzonder. Van ouds her, sedert de beroemde Jacob van Maerlant, der stede schrijver van Damme, zijne versen dichtte, die nog steeds eene leerschool, eene vraagbaak, eene goudmijn zijn voor de hedendaagsche nederlandsche taalkundigen - sedert Jacob van Maerlant tot op den dag van heden hebben de West-Vlamingen steeds met grooten lust en ijver hunne eigene taal- en letterkunde beoefend. En niet het minst ten huidigen dage. Immers roemt West-Vlaanderen hedendaags met volle recht, in letterkundig opzicht, op zijne zonen en dochteren: op vrouwe Van Ackere-Doolaeghe, de gevierde schrijfster omstreeks de helft dezer eeuw, en nog heden eenen hoogen ouderdom genietende; op Guido Gezelle, wiens geheel eigenaardige en bijzondere gedichten, niet het minst ook zijne ‘Kleengedichtjes’ hem eene plaats aanwijzen onder onze uitmuntende dichters; op Ad. Duclos, als geschiedkundige vermaard, tevens als schrijver van eenige historische romans van veel verdienste; op Karel de Gheldere, wiens ‘Landliederen’ vooral zooveel bijval mochten verwerven bij allen, in noord en zuid, die nog in een- | |
[pagina 187]
| |
voud het kenmerk zien van 't ware schoone; op Sax (E. van Biervliet), op L.L. de Bo, op Albrecht Rodenbach, Callebert, Alfons van Hee, gebroeders Verriest, Van Coillie, Rommel, Samijn, en vele anderen. Maar vooral hunne eigene taalkunde hebben de West-Vlamingen steeds met bijzondere voorliefde beoefend, de eigenaardigheden hunner gewestelijke taal, die het schoonste, het oudst beschaafde, het welluidendste nederlandsch is, steeds met hand en tand vastgehouden en tegen vreemden, schadelijken invloed uit Brabant of Holland, of van waar ook dreigende, beschermd en bewaard. Ja, zelfs in den tijd toen de studie der tongvallen, der gouspraken geheel verwaarloosd werd, toen men, op taalkundig gebied, in eene schoolsche en boeksche richting bevangen, der volksspreektaal in de verschillende gouen geen aandacht waardig keurde - ja, haar verachtte, als onwelvoegelijk veroordeelde en wel volkomen wilde uitroeien - zelfs toen was er nog te Iperen een doctor in de geneeskunde, Van Daele geheeten, die een kostelijk werk schreefGa naar voetnoot(*), waarin de west-vlaamsche volkstaal tot haar volle recht kwam. Sedert de laatste twintig jaren heeft er zich onder de west-vlaamsche letterkundigen eene eigene richting geopenbaard; eene richting die niets weten wil van het bijzondere hollandsch, dat in deze eeuw zoo eigenmachtig en oppermachtig zich voordoet als het eenige, ware nederlandsch; eene richting die geheel afkeerig is van dat hollandsch, dat men ook aan allen niet hollandschen Nederlanders, aan Friesen en Vlamingen, aan Gelderschen en Brabanders wil opdringen en opdwingen als het nederlandsch bij uitnemendheid, als de geijkte, uitsluitend en alleen geldige spreek- en schrijftaal voor alle Nederlanders. Vooral sedert dit bijzonder hollandsche nederlandsch ook door vele Zuid-Nederlanders in Oost-Vlaanderen en Brabant, door de letterkundigen van Gent, Antwerpen, Brussel en Leuven aangenomen is als hunne schrijftaal, sedert deze, naar mijne zienswijze verbijsterde Zuid-Nederlanders de vele bijzonderheden, schoonheden en volmaaktheden van hunne eigene taal vrijwillig hebben opgeofferd aan eene geheel onnoodige, volkomen overtollige eenheid, die hun uit Holland werd voorgeschreven en ten wet gesteld - van dien tijd dagteekent het verzet der West-Vlamingen. Een verzet dat, naar mijne meening, ten volsten gerechtvaardigd is: want het is een verzet tegen onverdragelijke willekeur, tegen slaafschheid in 't opvolgen van taalregels en taalwetten die voor Hollanders mogen gelden, maar voor Vlamingen en Friesen en andere niet-hollandsche Nederlanders niet deugen, omdat hunne uitspraak, hun tongval, die nauwkeurig zoo veel waard is als de uitspraak en tongval der Hollanders, omdat hunne eigene taalwetten, hun gevoel voor taalzuiverheid zich daar tegen verzet. Of is die eenheid der taal zoo veel waard, | |
[pagina 188]
| |
dat ze opweegt tegen het verlies van alle oude, zuivere, krachtige woorden, van alle schoone wendingen, van alle volkomene, onversletene vormen der gouspraken? Ik herhaal het, mij schijnt die eenheid den dood, tegenover het krachtige leven der volksspreektaal, der verschillende gouspraken. Wij zijn toch geen Duitschers, die alles in een uniform steken - geen Franschen, die slechts in middelpuntzoeking (centralisatie) heil zien! Neen! maar we zijn vrije Nederlanders! En zoo willen ook de West-Vlamingen vrij zijn in hunne taal, los van hollandsche banden. En waarom zouden zij niet? De nakomelingen der vrije vlaamsche kerels, die op Groeninghe-veld, onder de muren van Kortrijk, in den befaamden, roemruchtigen slag der gulden sporen, de overmacht der Franschen, die den Vlamingen hun eigenaard, ook in taal en zeden, willen ontnemen, versloegen, vernietigden - de zelfde wakkere, kloeke Vlamingen nog als hunne voorouders, zij dulden geen vreemden dwang, ook in hunne hedendaagsche tale niet. Dies hebben de West-Vlamingen zich afgezonderd van de andere Nederlanders, in zoo verre dezen in hunne taal hoe langer hoe meer de slaafsche navolgers van de Hollanders worden of zijn. Zij willen daarom geenszins hunne eigene volksspreektaal in al hare bijzonderheden van uitspraak en woordvoeging en woordenschat, veel min nog de versletene brabbeltaal der ongeletterde schare in de plaats stellen van een zooveel mogelijk zuiver en algemeen geldig nederlandsch. Ei neen! Maar zij eischen, en naar mijne meening met volle recht, dat er in een algemeen nederlandsch ook wel degelijk plaats zij voor de eigene schoonheden en volmaaktheden die onze gewestelijke spraken vooruit hebben op den hollandschen tongval, op de gewestelijk-hollandsche taal. Zij eischen erkenning van hun goed recht om oude en schoone, echt nederlandsche woorden, die nog uit de dagen van Maerlant in hunne dagelijksche spreektaal bewaard gebleven zijn, maar die elders verloren gingen, die in allen gevalle verdwenen zijn uit de hedendaagsche hollandsche schrijftaal - om die woorden, zinwendingen en vormen, volop of met mate, naar eigen verkiezing, in hunne geschriften te gebruiken. Tevens om te mogen spellen naar eigen inzicht, om te mogen boekstaveren op vlaamsche, dat is tevens echt oud-nederlandsche wijze. En zoo vragen de west-vlaamsche schrijvers nu niet meer angstig: komt dit of dat woord wel voor in het woordenboek van den hoogleeraar De Vries? schrijf ik dit of dat woord wel volgens de taalregels van De Vries en Te Winkel? schrijven de Hollanders dezen of dien taalvorm wel zus of zoo? is deze of gene zinwending wel volgens 't hollandsche spraakgebruik? Neen! - maar zij schrijven er frisch en vrij op los, juist zoo als 't harte 't hen ingeeft, juist zoo als de mond van den beschaafden, ontwikkelden West-Vlaming spreekt. En een schoon, een krachtvol, een degelijk nederlandsch is het, dat zoo doende uit hunne penne vloeit. Geen verwaterd, met fransche bastaardwoorden rijkelijk doormengeld hollandsch, | |
[pagina 189]
| |
geene schoolmeesterachtige boeketaal, maar een nederlandsch, zoo zuiver en echt, zoo schoon en goed, zoo fijn en edel, zoo krachtig en eenvoudig, als er weinig geschreven wordt. Aan het hoofd dezer ‘west-vlaamsche taal-particularisten’ zoo als men hen wel noemt, aan de spits van deze wakkere, trouwe Vlamingen, die hun eigen eervol vaandel hoog omhoog houden, spijts wie zich daar aan ergere, staat de eerweerde Guido Gezelle, een man wiens grondige taalgeleerdheid in 't algemeen, wiens kennis van de vlaamsche volkstaal in 't bijzonder, oud en nieuw, verre verheven is boven mijnen lof. Ad. Duclos, L.L. de Bo, Karel de Gheldere, en zoo menig andere onder de jongere leden dezer eigenaardige school zijn zijne trouwe en overtuigde medestanders. En hunne werken leggen een roemrijk getuigenis af van hun wakker streven, van hunne noeste vlijt, van hunne innige liefde voor ons aller dietsche moedertaal. Het onovertroffene West-Vlaamsche Idioticon, van L.L. de Bo, een werk zoo als er van geen enkele andere nederlandsche gewestspraak een bestaat; het allerbelangrijkste, zich op velerlei gebied - geschiedenis, taalkunde, letterkunde, oudheidkunde, volkseigenaardigheden - bewegende brugsche weekblad Rond den Heerd, van Ad. Duclos, een tijdschrift dat reeds zijnen negentienden jaargang beleeft, en in Noord-Nederland veel te weinig bekend is; het geleerde, zoo hoogst eigenaardige taalkundige maandblad Loquela, dat te Kortrijk door Guido Gezelle wordt geschreven - deze drie werken geven, met zoo menigen bundel schoone gedichten, met zoo menigen welgeschrevenen geschiedkundigen- en volksroman, van Gezelle, Duclos, Rodenbach, Callebert, Van Biervliet enz. openlijk getuigenis van de groote waarde der west-vlaamsche taalbeweging. Ook dienen hier twee degelijke standaard-werken van West-Vlamingen met eere te worden vermeld; beiden van groote waarde (ofschoon, hoe jammer! zoo geheel oneigenlijk in 't fransch geschreven), het eene voor de wetenschap der middeleeuwsch-vlaamsche taal, het andere voor de kennis van het oud-vlaamsche volkslied. Te weten: het Glossaire flamand, van Edw. Gailliard, en de Chants populaires flamands, van Lootens en Feys. Het streven van al deze kloeke west-vlaamsche mannen, waar onder er eenigen zijn, die ik met rechtmatigen trots mijne vrienden mag noemen, verdient meer gekend en beter op prijs gesteld te worden, ook hier benoorden Schelde en Maas, door allen die den bloei onzer algemeen-nederlandsche, niet enkel dien der bijzonder-hollandsche taal, in noord en zuid, ter harte gaat.
‘Uyt goeder kennisse comt die minne’ - zoo luidt de kenspreuk die ik boven deze verhandeling gesteld heb. Ik heb daar mede willen zeggen: Laat ons, Noord-Nederlanders, trouwe bezoekers zijn van de zuid-nederlandsche gewesten, tot uitspanning zoowel als tot nut en voordeel, laat ons die schoone vlaamsche en brabantsche gouen en | |
[pagina 190]
| |
steden nader en beter leeren kennen, laat ons ‘goede kennissen’ zijn van dat vroolijke, vriendelijke, gemoedelijke, echt-nederlandsche, vlaamsche, brabantsche en limburgsche volk - dan zullen de oude banden, die de twee staatkundig gescheidene gedeelten van het volk van dietscher tonge reeds van ouds her verbonden, weêr nauwer en vaster worden aangehaald en bevestigd, dan kan eene wederzijdsche hartelijke vriendschap en op-prijs-stelling van elkanders goede eigenschappen niet achterwege blijven. Immers, zoo deze woorden ooit ergens van toepassing waren, dan gelden ze nu hier: ‘Uyt goeder kennisse comt die minne.’ Haarlem. Johan Winkler. |
|