| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Akelige geschiedenis van eene parapluie.
In het priëel van den grooten tuin zaten twee mannen, één in de kracht van zijn leven, de andere een grijsaard, en eene jonge vrouw; haar dochtertje sprong en huppelde langs grasperken en bloembedden. De grijsaard was pas gekomen; het kind had hem welkom gekust en liep nu een vlinder na, ‘een betooverden prins’, zooals zij zeide.
‘Vader,’ vroeg de jonge vrouw, ‘hebt gij wel alles droog aangetrokken? Gij waart door en door nat, toen gij kwaamt. Is het, op uwe jaren, verstandig, u zoo aan alle weer en wind te wagen? Kondt gij geen rijtuig nemen?’
‘Mijne vrouw heeft gelijk, vader; gij doet wezenlijk verkeerd, zoo onvoorwaardelijk op uw sterk gestel te vertrouwen,’ zeide de jonge man.
‘Tut, tut, niets dan eene zomersche bui. - Maak u niet ongerust, Margaretha. Ik heb mijne geheele natte plunje uitgetrokken; Jan heeft mij een glas madera gebracht en ik voel mij volmaakt gezond, naar lichaam en ziel. Het eindje is de moeite van het inspannen niet waard en mijne oude beenen doen hun dienst nog.’
‘Neem dan althans eene parapluie mede, vader, als er zulke luchten hangen,’ vermaande de jonge vrouw.
‘Eene parapluie? - Ik zou er niet aan denken! Ik heb een afschuw van parapluies. Ik heb er in geene vijftig jaren eene aangeraakt, zoomin als een geweer; als men mij met een geweer in de hand zag, zou men, vijf mijlen in den omtrek, denken, dat er eene omwenteling was uitgebarsten. Neen, neen; nooit raak ik eene parapluie aan. De laatste, die ik in mijne hand heb gehad en die niet eens mijn eigendom was, is mij bijna duur te staan gekomen.’
| |
| |
‘Welk een afschuw!’ zeide Margaretha lachende.
‘Lach maar; lach, zooveel gij wilt; maar enfin, om u mijn afkeer, mijn kinderachtigen afschuw, zooals gij het noemt, begrijpelijk te maken, moet ik er u de reden van opgeven, wijl gij mij anders voor kindsch zoudt gaan houden. Ik zal u de geschiedenis van mijne vroege jeugd en van mijn huwelijk verhalen.’
‘Uw man heeft u verteld, dat ik mijn vader verloren heb, toen ik pas zeventien jaren oud was; hij was arts, evenals ik zijne herinnering leeft nog bij velen als die van een knap, rechtschapen man.’
‘De zoon volgt de voetstappen van zijn vader.’
‘Houd uw mond, vleister; mijn vader liet mijne moeder en mij achter in wat men toen eene mooie positie noemde: met drie- à vierduizend gulden inkomen. Toen mijn vader stierf, was ik reeds student, en om meer dan één reden achtte mijne moeder het wenschelijk, mij meerderjarig te doen verklaren. Als kind had ik reeds veel van studeeren gehouden; ik was mij geene kiem van welken leelijken hartstocht ook in mij bewust en inderdaad ben ik nu nog van oordeel, dat men mijne moeder niet van lichtzinnigheid kon beschuldigen, toen zij mij in het bezit van mijn vaderlijk erfdeel stelde Ik liet, wel te verstaan, de zorg en de administratie aan haar over; ik had - meende althans te hebben - slechts één gedachte: dokter te worden, en vóór den dood van mijn vader was het reeds besloten, dat ik te Parijs de lessen van de medische faculteit zou volgen.’
‘Gij hebt het vak lief; gij bezit een waarnemenden geest, een vrij zeker oordeel; gij hebt, door veel met mij over de praktijk te praten, meer geleerd, dan gijzelf denkt. Misschien brengt gij het, met een ernstigen wil, verder dan plattelandsgeneesheer,’ had mijn vader gezegd. ‘In alle geval moet gij weten, mijn kind, dat uwe moeder en ik vast besloten zijn, geene offers te sparen, om u eene goede loopbaan te verzekeren. Wie weet, of gij u niet nog in Parijs zult vestigen!’
Hoe vleiend de visioenen ook waren, welke vaderlijke ingenomenheid mij voorspiegelde, had het denkbeeld, mij te Parijs te vestigen, in het geheel geene aantrekkelijkheid voor mij; mijn jong gemoed koesterde heimelijk andere wenschen.
De groote Koningshofstede, die nu uw eigendom is, kinderen, behoorde toen aan vader Gaillard. Baas Gaillard, zooals hij toen genoemd werd, was een eenvoudige boer; hij had door boerenarbeid zijne welvaart verkregen; hij kende lezen, zijne handteekening zetten, meer niet; maar hij had verstand van den landbouw en eene sterke gehechtheid aan zijn grond; hij spitte en spitte maar; altijd de eerste aan het werk, en de laatste 's avonds in huis; hoe, weet ik niet, maar hij was volkomen op de hoogte van alle verbeteringen in den landbouw; hij nam onophoudelijk proeven met bemestingen en met zaden, waarvoor zijn grond geschikt zou kunnen zijn; zijn kapitaaltje vermeerderde ieder jaar; hij werd de rijkste boer uit den omtrek. Hij was gehuwd met eene boerendochter, die iets meer geleerd had dan hij; zij kon zijne boeken bijhouden en de rekeningen uitschrijven. Zij was eene uitstekende vrouw; er heerschte eene volmaakte orde in haar huis; daarbij was uwe grootmoeder de oprechtheid, de zachtaardige goedheid zelf, kinderen. Zij wist door een vriendelijk gelaat de strengheid van haar man te temperen. Bij hem gold rijkdom voor den grootsten zegen; maar zij wist nog hooger dingen te schatten.
| |
| |
In de vacanties kwam ik dikwijls op de Hofstede; een lieve magneet trok er mij aan: zij, die het geluk van mijn leven is geweest, uwe moeder, kinderen!
Baas Gaillard had, al was hij slechts een boer, te veel gezond verstand, dan dat hij niet begrijpen kon, dat in onze moderne maatschappij de menschen gewaardeerd worden naar de mate van kennis, welke zij bezitten. Hij besloot dus, zijne eenige dochter, Gabriëlle, die toen reeds mijn vriendinnetje was, naar eene kostschool te zenden. Als kleine jongen ging ik reeds druk naar de Hofstede. Moeder Gaillard ontving mij altijd vriendelijk en de hemel weet, welke heerlijke spelletjes wij samen deden; 's winters op de groote graanzolders, 's zomers in den boomgaard. Gabriëlle was twee jaren jonger dan ik; maar ik had altijd ontzag voor haar, hoe zacht zij ook was.
Die pret was uit, toen wij naar school gingen; maar in de vacanties haalden wij den verloren tijd weder in.
Toen mijne vriendin vijftien en ik zeventien jaren oud geworden was, begon er verandering in onzen omgang te komen; wij werden somtijds stil in elkanders bijzijn; verlegenheid en blosjes waren geene zeldzaamheid; wij beminden elkander en wat er in ons omging, was voor onze moeders geen geheim.
Na den dood van mijn vader kwam mijne moeder veel op de Hofstede; Juffrouw Gaillard, die nooit of nimmer placht uit te gaan, kwam ook bij ons en de twee moeders hadden telkens geheimen, die Gabriëlle en mij zeer nieuwsgierig maakten.
Eindelijk zeide mijne moeder op een Zaterdag:
‘George, morgen gaan wij den geheelen dag naar de Hofstede.’
‘Den heelen dag?’
‘Ja; koffie drinken en eten. Gabriëlle gaat niet naar school terug.’
Dien geheelen nacht lag ik onrustig in mijn bed te woelen; het was blijkbaar, dat er iets voor mij geheimgehouden werd. Den volgenden morgen stond ik met het aanbreken van den dag op en besteedde de uiterste zorg aan mijn toilet: de cabriolet werd ingespannen, hetgeen eene groote zeldzaamheid was, en eer wij instapten, liet mijne moeder mij de fraaiste bloemen uit de serre plukken en zeide:
‘Voor Gabriëlle, en dit doosje moet gij haar geven, als ik u wenk.’
‘Wat is erin?’
‘Dat zult gij wel zien, als zij het doosje openmaakt.’
Toen mijn moeder dat zeide, schoten haar de tranen in de oogen, maar toch lachte zij mij toe en drukte mij aan haar hart.
Ik was geheel in de war; mijne moeder keek mij zoo liefderijk aan; zij scheen zoo gelukkig en toch weigerde zij hardnekkig, op mijne vragen te antwoorden. ‘In vredesnaam,’ dacht ik, ‘als ik Gabriëlle zie, zal alles wel opgehelderd worden.’
Verbeeldt u mijne verbazing! Toen wij aan de Hofstede kwamen, stond Gabriëlle op de stoep; zij viel mijne moeder om den hals en kreeg duizend kussen. Ik gaf haar mijne bloemen; zij nam ze aan en maakte eene fraaie nijging; maar zij boog haar hoofd en keek mij niet aan. Toen wij in huis waren, wilde ik naar haar toe gaan, maar zij bleef mij uit den weg en kwam niet van mijne moeder af, die hare kleine hand vasthield. Zij praatten fluisterend met elkander; het scheen, dat ik er geen woord van mocht hooren. Juffrouw Gaillard praatte daarentegen druk met mij en hare oogen straalden
| |
| |
van blijdschap. Eindelijk kwam vader Gaillard binnen, en nu werd alles een en al ernst; hij drukte mij krachtig de hand en toen hij zag, hoe bedremmeld ik daar stond, begon hij te meesmuilen, en wij gingen naar de eetkamer. Gabriëlle, die ook aan tafel naast mijne moeder bleef, maakte mij treurig; zij keek stijf op haar bord en lachte in het geheel niet, en zij kòn zoo lachen! Er werd gesproken over regen en zonneschijn, over de duurte van het graan, over den aard van den grond en den rijkdom van den veestapel; maar iedereen, tot Gaillard toe, scheen aan geheel iets anders te denken.
Eindelijk, toen het dessert op tafel stond, zeide Gaillard tot de dienstboden:
‘Gaat nu maar heen; ik zal u roepen, als wij koffie noodig hebben.’
Nieuwe stilte. Gabriëlle werd bleek en ik zag hare lippen beven.
Baas Gaillard dronk zijn glas ledig, kuchte een paar keeren en zeide, eensklaps, zonder omwegen:
‘George, houdt ge van Gabriëlle?’
Bij die plotselinge vraag, waarop ik in het geheel niet verdacht was, scheen alles om mij heen te draaien.
‘Komaan, geef antwoord....’
‘Antwoord maar, George,’ herhaalde mijne moeder met hare zachte stem.
Ik had een gevoel, alsof ik stikte, zoo ontroerd was ik. Ik liet mij van mijn stoel glijden, viel op mijne knieën, vouwde mijne handen en borst in tranen uit.
Vader Gaillard, die dieper bewogen was, dan hij wilde weten, kuchte nog eens en hernam:
‘Van dien kant is het eene uitgemaakte zaak. - En gij, Gabriëlle?’
Hare moeder antwoordde voor haar: ‘Waartoe die vraag?’
Gabriëlle verborg haar blond kopje in den schoot van mijne moeder.
‘Als het dan zóó geschapen staat, behoeven wij er niet meer aan te twijfelen. - Uwe hand, Mevrouw Gireaud,’ zeide vader Gaillard, en stak, over de tafel heen, zijne breede hand naar mijne moeder uit. - ‘Wilt ge nu met dat schreien eens ophouden, groote lummel? Kom bij mij!’
En hij breidde zijne armen uit en ik omhelsde hem.
‘Zeg eens, Gabriëlle,’ heette het een oogenblik later, ‘als gij Gireaud nu lang genoeg gezoend hebt, wacht uwe moeder ook een kus, en ik ook, als gij er nog overhebt.’
‘George, geef Gabriëlle nu het doosje, dat ik u van morgen te bewaren heb gegeven,’ zeide mijne moeder, en zij wischte hare oogen af.
Ik gehoorzaamde onhandig en bevende.
Vader Gaillard opende het étui.
‘Juweelen? O, daar moeten wij niets van hebben!’
‘Mijnheer Gaillard, het is de trouwring, dien mijn man mij gegeven heeft; het is eene gedachtenis, die George Gabriëlle verzoekt te willen aannemen; als zijn vader dezen dag had mogen beleven, zou hij zoo gelukkig geweest zijn!’
‘Dan is het wat anders! Neem dan maar aan, Gabriëlle. - Ik wou ook, Mevrouw Gireaud, dat uw brave man nog hier was. Niemand heeft hem nog vergeten. Hij was maar al te goed.... En gij, George.... Nu kunt gij lachen, zie ik! Geef uwe aanstaande nu nog een kus. - Zie zoo, dat is zoo goed als een contract.’
| |
| |
Ik omhelsde Gabriëlle en stak den ring aan haar vinger; zij gaf er een kus op en ging weder naast mijne moeder zitten.
Daarop verklaarde de eenvoudige Gaillard, dat er geene spraak van trouwen zijn zou, eer ik met den titel van doctor uit Parijs teruggekomen zou zijn. - ‘Wat den bruidsschat betreft, George - dat punt kunt gij gerust aan uwe moeder en ons overlaten.’
‘Ik ben met alles tevreden, vader Gaillard. Ik geef niets om een bruidsschat.’
‘Tut, tut! Denkt ge, dat ik mijne dochter zonder een cent de deur zou uitsturen? ik, die rijker ben dan gij? Ik zal u een mooi jaargeld geven; maar mijne landerijen houd ik, zooals ze zijn; die zijn in goede handen en ik denk ook een oogje op de uwe te houden. Zij geven u nu, het eene jaar door het andere, vierduizend gulden. Gij zult er op zijn minst vijf van hebben, als vader Gaillard erop toeziet. - Dat is dus afgesproken, en nu is het uit. - Vrouw, krijgen wij koffie?’
Gij kunt u voorstellen, hoe die dag omging. Toen ik dien avond afscheid van Gabriëlle nam, drukte zij mij de hand en zeide:
‘Tot weerziens, mijn George.’
Na dien tijd noemde zij mij altijd zoo; zij deed dat zoo dikwijls, dat de meiden op de Hofstede ook al zeiden:
‘Mijnheer Mijngeorge is er.... Mijnheer Mijngeorge zoekt u.’ Zij dachten, dat ik Mijngeorge heette.
Eenige weken later vertrok ik weder naar Parijs. Twee jaren lang werkte ik druk en de wereldstad was voor mij niets meer of minder dan eene zeer groote school. Ik bracht mijn leven door tusschen hospitalen, ziekenhuizen en colleges. Ik had al het succes, dat een jongmensch kan verlangen, en in de vacanties ging ik naar mijne moeder en naar mijn meisje. Wat was het dan een zalige tijd!
Na de laatste vacantie van het tweede jaar ging ik heen met de woorden:
‘Gabriëlle, dit is ons laatste afscheid; over eene maand of wat ben ik voorgoed terug.’
‘Wie van ons tweeën zou er het meest naar verlangen, mijn George?’ vroeg zij.
In dien tijd deed ik veel aan scheikunde en ik ging veel om met een jongmensch, die zich uitsluitend op die wetenschap toelegde. Het was D...., een naam, die later door ontdekkingen op het gebied van scheikunde beroemd is geworden. Hij was arm, maar een onvermoeid arbeider, en hij heeft den rijkdom en de hooge positie, waarin hij nu is, ten volle verdiend. Onze vriendschap is nooit verflauwd, en een half jaar geleden is hij hier nog bij mij geweest.
In den tijd, waarvan ik nu vertel, verdiende de groote geleerde nog geen droog brood en op zekeren morgen zag ik hem, opgewonden, met stralende oogen, op mijne kamer komen.
‘Gij kent mijne laatste ontdekking, die behandeling van het stroo, om er papier van te maken?’ vroeg hij.
‘Ja wel.’
‘Welnu, nu wordt mij voorgesteld, mijn naam aan eene exploitatie te leenen; men belooft mij fraaie percenten uit de onderneming, die mijns inziens zeker slagen moet.’
| |
| |
‘Nu, dat doet me plezier voor u.’
‘Ja, maar ik moet een aandeel nemen, althans mijn naam ervoor teekenen; er behoeft niet aanstonds gestort te worden; zij willen alleen maar securiteit hebben, dat het geld er zijn zal, voor het zeer onwaarschijnlijke geval, dat de storting ooit noodzakelijk wordt.’
‘En hoe groot zijn die aandeelen?’
‘Tweehonderd vijftig gulden.’
‘Hebt gij het papier bij u, waarop geteekend moet worden?’
‘Ja, hier heb ik het.’
‘Geef dan maar hier.’
Ik teekende zonder te lezen, en een half jaar later werd ik gedwongen tot betaling van dertienduizend gulden. Ik was in de handen van een troep schelmen gevallen.
Mijne arme moeder deed mij geen enkel verwijt; zij verkocht ons buitengoedje, dat ik naderhand weder teruggekocht heb. Ik behoef u niet eens te zeggen, dat mijn vriend D. mij de bewuste 13000 gulden sinds lang heeft betaald.
De verkoop van ons buitentje kon niet lang geheim blijven voor vader Gaillard en hij kwam woedend bij mijne moeder. Gij kunt u geen denkbeeld maken, lieve Margaretha, met welk een hartstocht de boer aan zijn grond hecht. In de oogen van mijn aanstaanden schoonvader was het verkoopen van eene grondbezitting een verval, eene schande, om zoo te zeggen eene openlijke bekentenis van wangedrag. Die hartstocht, mijne kinderen, is, al moet gij er nu om glimlachen, de kracht en de eer van den boer. Hij verarmt zich liever door geld te leenen, zich door woeker te laten opeten, dan het geringste lapje grond te verkoopen, dat hij in het zweet zijns aanschijns heeft bewerkt. Vader Gaillard zeide dus ronduit aan mijne moeder, dat er van onze huwelijksplannen niets kon komen, en liet mij door zijne vrouw schrijven, dat de Hofstede voor mij gesloten was. Gabriëlle had, misschien wel in samenspanning met hare moeder, in dien brief een lettertje gesloten en schreef mij:
‘Mijn George, ik behoud uw ring en blijf altijd uwe Gabriëlle.’
Ik vertrok in allerijl naar ons dorp; mijne moeder wist niet, wat zij maar zeggen zou, om mij te troosten. Zij deed, wat zij kon, om mij moed in te spreken en mijne hoop levendig te houden.
‘Alles is niet verloren, mijn jongen,’ zeide zij; ‘laat u niet door vruchtelooze wanhoop ontzenuwen; gij bezit het hart van Gabriëlle, en ik weet zeker, dat niets in staat is, haar haar woord te doen verbreken. Zij zal handelen; vertrouw daarop; begin geene onbesuisde maatregelen; wacht en werk.’
Ik deed, wat mijne moeder mij raadde, en ten gevolge van een paar gelukkige genezingen had ik binnen korten tijd de uitgebreidste praktijk in onzen omtrek.
Eens kwam ik Gabriëlle tegen. Wat zag zij bleek! Zij ging met hare moeder naar de kerk en liet, zoodra zij mij zag, den arm van deze los en kwam naar mij toe.
‘Mijn George,’ zeide zij, ‘alle Vrijdagen, om vier uren bij de Vier wegen.’
Ik was zoo verward, dat ik niet kon antwoorden. Gabriëlle liep schielijk weder naar hare moeder, keek nog eens naar mij om, bracht hare hand aan hare lippen, en ik hoorde moeder Gaillard mompelen:
| |
| |
‘Arme kinderen, arme kinderen! - Blijf maar hopen, George.’
Van dien dag af ging ik elken Vrijdag, met mijn geweer onder den arm, zoogenaamd op de jacht, zonder mij om wild te bekommeren, naar de Vier wegen. Die plek heette zoo, omdat twee wegen daar elkander kruisten. De plek lag eenzaam, niet ver van de Hofstede, op een heuvel. Van de Hofstede uit was de plek onzichtbaar, wijl er een paar heuvelen tusschen lagen; van de drie andere kanten had men er een ruim uitzicht, zoodat niemand kon aankomen, zonder gezien te worden.
Daar hernieuwden wij onze belofte van eeuwige trouw, lijdende onder elkanders vervallen uitzicht. De tijd vloog om; wij waren zalig en treurig te gelijk. Vader Gaillard werd met den dag wreveliger, en er ging bijna geene maand voorbij, zonder dat hij met een nieuwen pretendent voor hare hand bij haar aankwam.
‘Ik ben niet vrij,’ antwoordde zij dan onveranderlijk.
Dan volgden er tooneelen, waarvan zij mij de grootste hevigheid verzweeg. Doch ik vermoedde wel, hoe zij eronder leed; want iedere week zag ik haar zwakker en kwijnender.
Op zekeren Vrijdag, toen ik met mijn geweer rondzwierf, kort voor het uur onzer samenkomst, was ik onwillekeurig op een stuk beetwortelland van vader Gaillard gekomen, en ik had er nog geene twintig schreden afgelegd, toen ik den veldwachter op mij zag afkomen, met zijne sabel op zijde en eene parapluie onder zijn arm.
Die veldwachter, Mathijssen heette hij, was anders een goede kerel; alleen keek hij wel eens te diep in het glaasje en dien namiddag had hij meer gebruikt, dan hem dienstig was. Hij sprak mij heel lomp aan en dreigde mij met een procesverbaal. Ik gaf hem een scherp antwoord en twee arbeiders, die daar aan het werk waren, hoorden mij zeggen:
‘Oude gek, die brutaliteit zal ik u betaald zetten!’
Eene ijdele bedreiging, die, ik beken het, slot noch zin had.
Doch de kerel hinderde mij; ik was bang, dat hij mij zou naloopen, en het uur van mijne samenkomst met Gabriëlle was gekomen. Gelukkig liet hij mij loopen en ik haastte mij het pad naar de Vier wegen op. Ik vond er Gabriëlle zenuwachtig en ongerust en nauwelijks hadden wij eenige woorden gewisseld, of zij sprong overeind.
‘Vlucht!’ riep zij; ‘daar hoor ik de stem van mijn vader, hij komt den kant van het dorp af.’
Ik liep weg, den heuvel af, sprong in eene droge beek en liep met gebogen rug naar het nabijzijnde boschje.
‘Als gij veilig op den straatweg zijt,’ had Gabriëlle gezegd, ‘schiet dan uw geweer af; dat is dan een teeken voor mij, dat gij geen onraad hebt ontmoet.’ Zoodra ik dus het boschje uit was, haastte ik mij, Gabriëlle gerust te stellen.
In hetzelfde oogenblik, waarin ik mijn geweer afschoot, kwam er een man naar mij toe.
‘Dit moest ik u overhandigen,’ zeide hij en gaf mij een briefje over, dat van een collega uit Amiens bleek te zijn. Hij verzocht mij, den volgenden morgen in consult met hem te treden, en schreef achter zijne naamteekening nog de onheilspellende woorden: ‘Een zeer ernstig geval.’
Nadat ik het briefje had gelezen, zeide ik tot den bode, dat de dokter op
| |
| |
mij kon rekenen. De man ging heen en, nadat ik nog een eind geloopen had, voelde ik mij (wijl ik een bijzonder drukken dag had gehad) zoo vermoeid, dat ik tegen een boom ging zitten, in slaap viel en eerst in pikdonker wakker werd.
Ik wreef mijne oogen uit en bedacht, dat ik even dicht bij Amiens was als bij huis. Mijne moeder was wel gewoon, dat ik somtijds 's nachts moest uitblijven; ik besloot dus terstond door te loopen naar Amiens, waar ik dan bijtijds voor het consult zou wezen. Na dat besluit genomen te hebben, legde ik mijn geweer over mijn schouder en liep door.
De lucht dreigde met eene onweersbui; ik kon geen meter lengte voor mij uitzien. Nauwelijks had ik een klein eind geloopen, of mijn voet stiet ergens tegen aan; ik bukte en ontdekte, dat ik eene parapluie had gevonden. ‘Heerlijk,’ dacht ik, ‘die is mij door mijn goed gesternte gezonden. Nu ben ik tegen den regen gewapend.’
Ik liep stevig door en was spoedig te Amiens, in het hotel, waar ik gewoonlijk mijn intrek nam.
‘Wel zoo, dokter,’ zeide de kastelein, zoodra hij mij zag, ‘het schijnt, dat gij eene goede jacht hebt gehad.’
‘Ik heb zelfs op geene musch geschoten,’ was mijn antwoord.
‘En uwe kleeren zijn vol bloed!’
Dat bleek inderdaad zoo te zijn; niet alleen mijne grijze jas, maar ook mijne handen en de parapluie waren met bloed bevlekt. Ik wierp het ding vol afschuw weg. Tegen mijne gewoonte wilde ik geen avondeten gebruiken, maar ging terstond naar mijne kamer, waschte mijne handen en ging te bed. Ik was zenuwachtig, onrustig en sliep eerst tegen het aanbreken van den dag in.
Vrij laat in den morgen werd ik door eene vreemde stem gewekt.
‘Neem mij niet kwalijk, Mijnheer,’ zeide een gendarme, die voor mijn bed stond; ‘de rechter van instructie heeft mij gelast, u voor hem te brengen; hij wacht u.’
‘Wat zou de Justitie van mij willen?’ dacht ik en stond schielijk op. Zoodra ik mij gekleed had, begaf ik mij, altijd in gezelschap van den gendarme, naar het paleis van Justitie.
De rechter, een jongmensch vol ijver voor zijn vak en om zijn schrander doorzicht bekend, ontving mij koel en hooghartig.
‘Dokter,’ zeide hij, ‘het spijt mij, dat ik u lastig moet vallen; maar ik heb u eenige inlichtingen te vragen. Gij zijt gisteravond vijf minuten over half negen in het hotel de Gouden leeuw aangekomen?’
‘Ja, Mijnheer.’
‘Wist gij toen, dat de veldwachter Mathijssen vermoord was?’
‘Mathijssen? Maar ik heb hem gisteren namiddag om half vier nog gezien.’
‘Op dat punt zullen wij straks terugkomen. Zoudt gij mij kunnen zeggen, hoe het komt, dat gij de parapluie van den ongelukkige bij u hadt, toen gij in het hotel aankwaamt?’
Ik verhaalde, hoe ik de parapluie gevonden had.
‘Dat kan waar zijn; maar het is ongeloofelijk, dat gij niet gemerkt zoudt hebben, dat de parapluie nat van bloed was.’
Ik verklaarde, dat ik het niet had gemerkt.
‘Hebt gij geen kermen gehoord, toen gij de parapluie opraaptet?’
| |
| |
‘Neen.’
‘Het lijk van den ongelukkige lag toch in de beek, vlak in uwe nabijheid; daar is het ontdekt geworden door twee reizigers, die de Justitie gewaarschuwd hebben.’
‘Is Mathijssen dan dood?’
De rechter antwoordde niet op die vraag; hij ging voort:
‘Maar, en dit is nog bezwarender voor u, toen de man opgericht werd, heeft hij slechts één woord gesproken; daarna niets meer.’
‘En dat woord?’
‘Was uw naam, Mijnheer; hij wees u blijkbaar als zijn moordenaar aan.’
‘Mij! Mij!’ riep ik; ‘ik zou een moordenaar zijn?!’
Ik voelde, dat ik doodsbleek werd.
‘Gij hebt mij gezegd, dat gij Mathijssen om half vier zijt tegengekomen; gij hebt twist met hem gehad, die van uw kant met hevige bedreigingen is afgeloopen. Dat is mij door twee getuigen bevestigd. Gij zijt een energiek, doch bedaard man; uwe bedreiging getuigt derhalve ernstig, zeer ernstig tegen u.’
‘Ik kan u verzekeren, dat ik, vijf minuten nadat ik van den man afging, niet meer aan hem heb gedacht.’
‘Zoudt gij mij kunnen zeggen, hoe en waar gij uw tijd hebt doorgebracht, na half vier?’
Bij die eenvoudige vraag, waarop ik verdacht had moeten zijn, kwam er een nevel voor mijne oogen. Ik kon Gabriëlle niet in de zaak mengen. Nooit! nooit! Ik antwoordde ontwijkend:
‘Ik ben blijven ronddolen.’
‘Inderdaad, men heeft u bij de Vier wegen gezien.’
‘Dat is wel mogelijk.’
‘Hoe! Dat zoudt gij niet zeker weten? Zeg mij dan eens, waarom gij er op een draf vandaan zijt geloopen en u in eene droge beek hebt schuilgehouden, bij het boschje langs den straatweg, juist toen Mathijssen erin wilde gaan.’
‘Ik moest mij haasten, om thuis te komen.’
‘Vooreerst is dat geene reden, om u in eene beek te verbergen, en dan zijt gij in de tegenovergestelde richting van het dorp geloopen. Hadt gij wild geschoten?’
‘Neen.’
‘Hoe komt het dan, dat de rechterloop van uw geweer niet geladen was?’
‘Ik had in de lucht geschoten.’
‘Dat klinkt zeer zonderling. Om u den ernst van mijne vraag te doen begrijpen, moet ik u zeggen, dat de wond van Mathijssen is toegebracht met een kogel nommer 6 en dat hetzelfde nommer in den linkerloop van uw geweer is gevonden.’
Ik was verpletterd.
De rechter hernam:
‘Wat hebt gij gedaan, nadat gij bij het boschje gekomen waart?’
‘Toen ben ik gaan rusten.’
‘En?’
‘Ik ben in slaap gevallen.’
‘En wanneer zijt gij wakker geworden?’
| |
| |
‘Toen het donker was.’
‘Hoe verklaart gij het, dat een geweerschot, dat den veldwachter heeft getroffen, op twintig passen afstands van u, u niet in uw slaap heeft gestoord?’
‘Ik heb niets gehoord.’
Ik werd naar de gevangenis overgebracht. Het gerucht van mijne misdaad verspreidde zich als een loopend vuur en kwam mijne moeder en, helaas! ook Gabriëlle ter ooren. Vader Gaillard twijfelde geen oogenblik aan de valschheid der beschuldiging. Hij snelde, evenals mijne moeder, naar Amiens; doch zij werden niet bij mij toegelaten; ik mocht niemand spreken.
Toen vader Gaillard thuis kwam, vond hij het geheele gezin in tranen. De goede, zachte, liefderijke Gabriëlle scheen den dood nabij. Zij lag in een hevig zenuwtoeval en riep niet anders dan:
‘Mijn George!’ Zij dacht, dat ik dood was.
Welk een dag en welk een nacht bracht ik door!
Den volgenden morgen kwam de cipiersknecht in mijne cel en fluisterde mij, met zijn vinger op zijn mond, toe: ‘Mathijssen leeft nog.’
Ik had den man wel om den hals willen vallen. Hij wenkte mij weder, dat ik mij stil moest houden, en voegde erbij: ‘Waarschijnlijk kan hij wel spreken. De rechter is in het hospitaal.’
Twee uren later liet de rechter mijne cel openen.
‘Gij zijt vrij, Mijnheer,’ zeide hij. ‘Ik heb geene minuut willen verliezen, eer ik u de goede tijding ging brengen; Mevrouw uwe moeder weet het reeds; zij was in de stad gebleven. Het doet mij ontzaglijk veel genoegen. Geef mij uw arm en laat ons heengaan.’
‘Maar wie is de moordenaar?’
‘De strooper Malfat.’
‘En Mathijssen had mij genoemd?’
‘Dat is eene les, die ik nooit zal vergeten. Als hij uw naam heeft uitgesproken, was het, om uwe hulp te hebben.’
Wij waren aan de poort der gevangenis; daar kwam mijne moeder mij tegen en viel mij om den hals.
‘Moederlief, laat een rijtuig inspannen; ik moet even naar Mathijssen gaan zien; dan kom ik terug.’
‘Het rijtuig wacht reeds, maar gij hebt geen tijd, om naar het hospitaal te gaan. Als gij Gabriëlle redden wilt, moet gij u haasten naar de Hofstede.’
‘Heeft zij gehoord....?’
‘Mocht gij haar nog kunnen redden!’
‘Gaat gij mede?’
‘Neen, gij gaat er als dokter.’
Ik sprong in het rijtuig.
‘Hoeveel tijd hebt gij noodig, om naar de Hofstede te rijden?’
‘De plaats van Mijnheer Gaillard? - Anderhalf uur.’
‘Twintig gulden, als gij er in een uur zijt; vijftig, als gij het binnen het uur doet.’
De vijftig gulden werden verdiend. Toen ik aan het hek van de Hofstede kwam, stond vader Gaillard ervoor. Hij vroeg niets; hij had als een rustelooze geest in huis en hof rondgedwaald; hij was akelig veranderd; al zijne
| |
| |
leden beefden en toch tilde hij mij, alsof hij een kind opnam, uit het rijtuig en zeide:
‘De Hofstede, het vee, de grond, hoort ge, het land is voor u, als gij haar behoudt.’
‘Mijnheer Gaillard, laat een paard zadelen, opdat er terstond iemand zij, om naar Amiens te gaan, om de medicijnen te halen, welke ik noodig zal hebben, en een ander, om mijne reis-apotheek van mijn huis te halen.’
Wat zal ik er nog bijvoegen? Na uren van wanhoop en angstig vreezen gelukte het de kunst, Gabriëlle in het leven te behouden. De hemel geve, kinderen, dat gij even gelukkig met elkander moogt zijn, als ik met haar ben geweest.’
‘Maar, vader,’ zeide Margaretha en wischte een traan weg; ‘nu alles toch zoo goed afliep, begrijp ik niet, waarom gij zulk een afschuw van parapluies hebt gehouden.’
De grijsaard antwoordde niet; hij had moeite om zijne smart bij de herinnering aan den dood zijner vrouw te bedwingen. Hij stond op en zuchtte:
‘O, Gabriëlle, waarom moest gij heengaan?’
|
|