| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een misstap, door H. van der Laan.
I.
‘Zeven stoelen met paardenharen zittingen.’
‘Elf dito, met strooien.’
‘Drie hanglampen.’
‘Twee!’ riep notaris Duppler.
‘Drie!’ - herhaalde de klerk. - ‘Wil ik even gaan hooren?’
‘Ben je dol. Schrijf negen voor mijn part.’
Het drie van het Concept-Boedelbeschrijving in zake de nalatenschap van Harm Piers Strooband, in leven landbouwer te Hondorp, en diens huisvrouw Saartje Klazes Nyland werd in de akte zonder meer drukte veranderd in een: twee.
Eene lamp meer of minder, meende Duppler, kwam hier toch altemaal op 't zelfde neer, wat de onmogelijke verspreiding aangaat van meerder licht in den verwarden boedel van het echtpaar.
‘Vijf tafels.’
‘Eene beddepan - defect.’
‘En dat is ze!’ viel Duppler zijn klerk Gantrok in de rede. - ‘Harm sloeg er laatsten Pinkster-Maandag zijn Saartje de hersens bijna mede in.’
‘Die was ook niet malsch,’ was Gantrok's meening. ‘Lei ze bij duister, 's avonds, over zijn pad geene plank, waar hij den nek bijna over brak?’
‘Ja, zie je, Gantrok,’ lachte Duppler, ‘ieder amuseert zich op zijne eigene manier! 't Echtpaar was wat hardhandig uitgevallen.’
‘En dan te denken, dat ze vier en twintig jaar zoo met elkaar hebben omgesprongen!’
| |
| |
‘Alles went, en variatie moet er wezen. Wanneer ze elkander bloedige koppen hadden bezorgd en de vrede weder was hersteld, leefden ze weer als Philemon en z'n Baucis.’
Natuurlijk, de klerk kende die twee gelieven niet, verstond hunne namen gansch verkeerd en dacht aan anderen.
‘Waren die twee niet aan den drank?’ vroeg hij. ‘En hield deurwaarder Snoek verleden winter geen executorialen verkoop van hun boeltje?’
‘Dat ze dronken, is mogelijk,’ zei Duppler droog, ‘maar de verkoop moet toch wat langer zijn geleden.’
Dan keken beiden weer naar hunne papieren.
‘Twee linnenkasten.’
‘Vier ledikanten.’
Hier stoof een ander klerk, Robert Koning, binnen, de deur wijd openlatend.
‘Mijnheer!! Meneer Duppler, m'n Jaantje is bevallen!’
‘Wat doet men, als men binnenkomt?’ vroeg Duppler koel, zonder van zijne inventarisatie op te zien. Koning begreep hem niet dadelijk. De groote gebeurtenis in zijne slaapkamer was het éénige, waaraan hij thans kon denken.
Gantrok wees met zijn duim over zijn schouder naar de deur. Koning was er nog niet. Hij had verwacht, ook het overige gezelschap dadelijk verrukt te zien bij het hooren van de blijde tijding. De blusschende emmer koud water over zijne blakende opgewondenheid verbluisterde hem een beetje.
‘Men sluit de deur gewoonlijk,’ gaf Duppler op denzelfden toon antwoord op zijne eigene vraag.
De verheugde vader keerde naar de deur terug, om ze te sluiten. Dan vervolgde hij op een toon, die vrij wat lager was gestemd: ‘Zoo'n aardig meisje, Mijnheer Duppler.’
‘Meisje,’ zei Duppler ontevreden en hij dacht aan zijne eigene dochters. ‘Waarom geen jongen?’
Daarop kon Koning echter moeielijk antwoord geven. Toch stamelde hij: ‘'t Is niet de schuld van Jaantje.’
‘Van wie dan?’ vroeg Duppler en hij moest inwendig lachen. ‘Maak het een anderen keer wat beter met je beiden. Is 't niet je eerste?’
‘Tweede, Meneer.’
‘Ah! no. twee al. Daar blijft het, hoop ik, bij. Laten jij en Jaantje zich aan het twee-kinderen-stelsel houden. Produceer niet meer. Het convenieert je niet.’
Koning was alle lust tot verdere uitweidingen over zijn huiselijk geluk vergaan. De atmosfeer was hier wat kil voor een opgewonden mensch. Hij vroeg daarom alleen nog: ‘Als het u past, Meneer, had ik graag vrijaf vandaag.’
‘Ja, ja, ja! goed!’ riep Duppler ongeduldig. En dan, genoeg van
| |
| |
de heuglijke tijding hebbend: ‘Vooruit, Gantrok,’ bij zichzelven denkend: als hij z'n twaalfde krijgt, zal hij wel scheel zien van chagrijn.
Gantrok was op het punt, weer te beginnen met ‘vier kachels’, etc., etc., toen eene vrouwelijke bediende aanklopte en binnenkwam.
‘Wil Mijnheer zoo goed zijn, even binnen te komen; Mevrouw is weer niet wel.’
Duppler stond op en volgde de bediende uit het kantoor.
Johan Duppler was een man van een en zestig jaar, vrij lang en schraal, gewoonlijk in een donker pak, dat hem tamelijk los om het lijf hing en dat hem met de hooge vadermoorders, waar hij eene voorliefde voor bezat, en de grijs en wit gespikkelde zijden das verre van flatteerde. Zijn gelaat vormde bijna een vierkant, geelbleek van kleur, met een bos niet lange, grijzende haren om het hooge voorhoofd en de slapen, haren, die, dik en weerspannig, zich steeds half krullend, niet begeerig zich rustig neer te leggen, handhoog verhieven, alsof hij er juist had doorgestreken met zijne beide handen. Ruige wenkbrauwen staken ver vooruit over de diepliggende grijze oogen. De punt van zijn neus schoot vrij ver naar beneden, alsof ze wilde dienen tot bolwerk voor de gaten, die wel eenigszins in de schaduw mochten blijven, wanneer men bedenkt, dat Duppler snoof. De groote mond hing wat uit het lood, zat scheef over de breede kin, en wanneer het gehoor moet worden beoordeeld naar de grootte van de ooren, bezat Johan Duppler er een, dat Weber hem zou hebben benijd.
Hij was notaris te Horns, in de onmiddellijke nabijheid der Noordzee, niet ver van de dijken, een armzalig plaatsje, een klein stadje, waarin, waarbij of waarom ge niets bijzonders vondt dan de geduchte sluiswerken voor de uitstrooming van het boezemwater.
Er waren er, die in kunstmatige verrukking kwamen over het baksteenen kerkje uit de vijftiende eeuw, lui, ziet ge, die alles bewonderen, wat oud en versleten is, een bedehuisje evenwel, dat, met gezonde oogen goed bekeken, leelijk in den superlatief was.
Horns' straten waren nauw, de huizen laag en voor het meerendeel in een staat, dat metselaar, timmerman en verver hier een aardig duitje hadden kunnen verdienen, indien men hun had bevolen, de plaats 't hoogst noodige nieuwe rokje aan te trekken. De bestrating was van dien aard, dat wie hier niet op dubbele zolen rondschreed of, helaas! met likdoorns was gezegend, kon worden gedacht, zoolang hij binnen Horns' palen doolde, op de pijnbank te zijn geplaatst en te boeten voor een imaginair delict.
Links van het stadje, westelijk, leidde het verlengde van de sluiswerken in eene kom, of haven, zoo ge wilt, waar ge echter niet Oostinje vaarders of zoo iets moest verwachten. De scheepvaart lag hier op den rug. Schepen van eenige grootte deden hier niets dan doortrekken, en Horns' visschersvloot was niet veel zaaks. Uit die zoogenaamde haven leidde een kanaal naar het zuiden, terwijl het verlengde
| |
| |
van de Heerenstraat, die op de markt uitliep, een zuidwaarts voerende straatweg was. De andere groote weg liep van het einde van de Kerkstraat naar het oosten.
Dit zij genoeg over het plaatsje zelf. Waarde lezer, stel u gerust iets leelijks, iets heel leelijks voor en gij zult den bal zoo ver niet misslaan. Eromheen lag voornamelijk weiland, alles vlak als een tafelblad; natuurlijk ook wat bouwland, maar wat het geboomte aangaat, ge begrijpt, dat wou hier niet goed tieren.
De woning van notaris Duppler lag een eindje buiten Horns, dicht bij den dijk, waar hij indertijd voor een geringe som een stuk grond had kunnen koopen. Ze stond in het midden van een tuin, maar een, die wat te veel aan zijn eigen lot werd overgelaten, daar niemand zich hier veel met de bloemencultuur scheen op te houden, om welke reden het dan ook zij.
Uit zijn kantoor in het achterhuis ging Johan Duppler thans naar de kamer vóór, ook links, - rechts vondt ge beneden het salon, eene keuken en een meidenkamertje - naar zijne vrouw.
Katharina Duppler zat op de sofa, met hare dochter Henriette naast zich. Zij was eene vrouw van vier en vijftig jaar, die even weinig als haar man kon roemen op zwaarlijvigheid. Zij was wat kleiner dan Johan en droeg gewoonlijk het hoofd een weinig voorovergebogen. Ook hare haren waren sterk aan het vergrijzen, doch overvloedig nog en vielen over het lage voorhoofd bijna tot op de verbazend groote donkere oogen, welke thans, nu ze weer door hare migraine werd gekweld, somberder zagen dan ooit. Het ovaal gelaat was tamelijk gevuld en bleek van kleur. Neus en kin waren van het gewone soort, maar de mond had naar evenredigheid wat kleiner moeten wezen - de trekken eromheen waren slapper, niet die, als bij Johan, van een mensch van een vast karakter. De aanhoudende pijnen in het achterhoofd, waaraan zij in de laatste jaren leed, hadden hare kracht en energie gebroken, zoodat zij zich ook weinig kon bemoeien met haar gezin en veel tijd sleet op de slaapkamer op de tweede verdieping, boven het vertrek, waar zij thans zat. Zij was niet klagerig uitgevallen, maar de omstandigheden maakten haar ten laatste luimig en ontevreden, zoodat ze vaak eene plaag voor anderen was. In hare jeugd was zij sentimenteel geweest, en onstuimig ook, iemand tevens van veel aanleg, maar in den loop der huwelijksjaren was alle gloed gedoofd en had zich de aanleg niet ontwikkeld.
Zij was de dochter van een ex-stroop- en krentenkoopman, behoorende, ge weet wel, tot die vromen, die, na het zand in de suiker te hebben gedaan en de steentjes in de krenten, hunne ziele verheffen tot den Heere en met dat al steeds opperbeste zaken doen. Eene geboren dame was Katharina evenwel geweest, aan welke geene stroop kleefde en die niet naar papa's krenten rook - gratieus en bevallig, en dit, maar voornamelijk wat papa haar meegaf, had dat in Johan
| |
| |
Duppler doen ontvlammen, wat hij liefde noemde, maar anderen misschien wat meer prozaïsch zouden betitelen.
Johan Duppler was een geldman - geld, veel geld, was zijn ideaal. Hij had een vast en taai karakter, was een mensch, die bleef bij hetgeen hij zich eens had voorgenomen, en door menigeen als iemand met een engen, stijven kop werd aangezien. Moeder natuur had de poëtische zijde van zijn aard totaal vergeten te ontwikkelen; hij was koud, egoistisch en van gevoel bespeurde men zooveel als niets bij hem. Het was dan ook niet met een zeer bedrukt gelaat, dat hij de kamer binnentrad.
Toch zei hij vriendelijk: ‘Hoe is het, Kaatje, is 't weer mis?’
‘Het is vandaag, alsof ik het moet besterven,’ zuchtte zijne vrouw.
‘Maar, mijne beste, waarom wil je den professor dan niet eens hooren?’
‘O! neen, neen!’ riep Katharina. Ze had eene heimelijke vrees voor den professor. H. i. pasten die lui wat al te veel de leer toe: ‘Aux grands maux, les grands remèdes’, en ze had wel eens gehoord van gevallen, dat het toepassen van krasse middelen bij hare kwaal tot krankzinnigheid had geleid.
‘En Verkerk?’ vroeg Johan.
‘Dokter Verkerk komt dadelijk,’ zei Henriette, met hare zuster Madeleine de eenige kinderen der Dupplers.
Meteen werd er gebeld en na een oogenblik verscheen Verkerk.
‘Naar boven,’ was zijn raad en Katharina werd door het drietal naar boven heengeleid, waar Verkerk, als naar gewoonte, zijne morphine appliceerde.
Dit was immer tegen den zin van Duppler, een vijand van die tijdelijke, maar geene duurzame hulp aanbrengende geneesmiddelen. Hij zwoer bij koud water. Maar was Kaatje bang voor den professor, voor koud water was ze het nog veel meer.
Na eenigen tijd liet het drietal haar alleen. Dat had ze altijd het liefst. De dokter trok naar andere patiënten. Johan begaf zich naar het kantoor ter wille van wijlen Strooband, en Henriette wandelde naar de stad om eenige inkoopen, wetend, dat hare moeder haar niet noodig had. Het was papa's principe, de geheele wereld zoo mogelijk tot vriend te houden; men wist nooit, van wien men nog een duitje kon verdienen. En daarom kochten de kinderen zoo voor en na het een en ander in Horns' jammerlijke magazijnen, ofschoon hunne toiletten, creaties van mesdames Moslard, Hamet, Alexandre, etc., etc., voornamelijk uit Parijs werden aangevoerd.
In het kantoor vond Johan Duppler zijn vriend Eugenius van Dittersen, oud-kapitein-luitenant ter zee en inspecteur van het loodswezen, een fermen, vierkant gebouwden kerel, met een kolossaal hoofd, dat hij gewoonlijk in den nek wierp, en een paar levendige oogen met iets schelmsch en guitigs, met een gelaat, dat immer glad was gescho- | |
| |
ren, dat het glom, en prijkte met eene breede onderkin en blozende, dikke wangen.
‘Al gehoord!’ riep Van Dittersen, toen Duppler binnentrad. ‘De vrouw weer averij. Ik zal je niet lang lastig vallen.’
‘Weer het oude,’ zei Duppler ontevreden. ‘Alleen?’ vroeg hij dan, gewoon den inspecteur te zien verschijnen met Paulus Lassen, zijn neef.
‘Paul is met Madeleine.’
‘Met Madeleine!’ riep Johan ontsteld.
Paul deed moeite om Duppler's Madeleine, en papa wou er niet van weten. Paul was een officier van de genie, met geen cent in de wereld, en Johan had voor zijne dochter eene betere partij op het oog.
Eugenius, die bemiddeld was en vrijgevig genoeg voor Paul, moedigde diens huwelijksplannen ook al geenszins aan. Eugenius was een ingekankerd vrijgezel, en voor iemand, die zijne carrière nog had te maken, dacht hij eene vrouw slechts ballast, een schepsel, dat iemand aanhoudend in den weg stond; een wezen, dat, indien ze mooi was, uwe energie verlamde, door u om te tooveren tot een verliefden gek; dat, zoo ze tot de leelijken behoorde, eene onuitputtelijke bron van ontevredenheid en ergernis voor u moest wezen.
‘Jongen,’ had hij tot zijn neef gezegd, ‘zoo je me de dwaasheid mocht begaan, nu al als huisvader op te treden, iets gansch niet passends voor een zoon van Mars, heb je het laatste van mijn geld gezien en onterf ik je, zoo waar ik een fameuzen afkeer heb van al wat zweemt naar trouwlustige jonge meisjes.’
En hij had de naden van zijne pantalon tusschen duim en vinger genomen en had, zoo goed en kwaad het ging, op zijne massieve beenen, coquet schuddend met zijn leeuwenkop, met oogen, welke hij verdraaide als die van eene mechanieke pop, de kamer op en neer gehuppeld, om ook door alle mogelijke lichaamsbewegingen bedoelden afkeer meer kracht en klem nog bij te zetten.
‘Bedaar!’ riep Van Dittersen bij Johan's ontsteltenis op het hooren van het samenzijn van Paul en Madeleine.
‘Bedaar! Het kluchtspel is voorgoed, hoop ik, uitgespeeld. Dit is het laatste tooneel. Zij nemen afscheid van elkander. Veroorloof hun een laatsten fermen zoen. Paul is spoedig buitengaats.’
‘Ah!’ zuchtte Duppler, verlicht. ‘Je blijft hier eten?’
De uitnoodiging was eene van die, waarvan ge, waarde lezer, den eigenaardigen toon genoeg zult kennen. De woorden bevatten eene invitatie; hun toon zegt echter zooveel als: ‘In Gods naam, bedank toch, vriendje.’ Want Duppler had heden weinig zin in gasten. Eugenius was niet in de wieg gesmoord - de jaren hadden hem gemaakt tot een wijze in den lande; hij was nog in het vol bezit van alle vijf en begreep de strekking van dien toon, een waren mineur, waarin Johan's woorden waren gezet.
| |
| |
‘Vandaag niet,’ antwoordde hij daarom. ‘Ik liep maar even aan, om te zien, of je allen nog zeewaardig waart. Mijn arme Jan, je vrouw is nog altijd een gebrekkig schip, naar ik zie. Wel, beterschap, het beste!’
En Van Dittersen begaf zich naar het Hôtel du Nord. - Gerechte hemel! een Hôtel du Nord in Horns; toch kunt ge het er vinden, waarachtig! eene vuile herberg, gehouden door een emeritus friseur, behoorend tot het bombasterig soort van Sterne's orateur-paruikenmaker.
Hij wisselde nog een enkel woord met Henriette, die hij in de Langstraat tegenkwam en die hij met goedgunstige oogen aanzag, als zijnde ‘eene boot, die niet gauw een kloek schip op sleeptouw zoude nemen’, om het te brengen in eene haven, waarvoor hij, de oude vrijgezel, den neus altijd had opgetrokken. Henriette kocht allerhande strikjes en flikjes, om zich op te takelen, bont als een haan. - 't Is wonder, welk een slag leelijke vrouwen ervan hebben, hare leelijkheid nog meer te laten uitkomen in eene schitterende lijst.
Valt er veel te tornen aan het gezegde: ‘Les femmes n'ont ni goût, ni dégoût’, wat hare keuze van een man betreft, het is een feit, dat men het bij de leelijke, met weinige uitzonderingen, gerust mag toepassen op het kiezen harer kleeding. Ze zullen zich tooien met een snoeperig kleedje en het garneeren op eene wijze, die akelig tegen snee en kleur der robe vloekt. Ze zullen zich een roosken in de haren steken, dat slechts voor lokken past, zich vlechtend om een lief en blozend kopje, dat zelf een bloeiend roosken is. Ze zullen flonkerende diamanten zich om hals en polsen hangen, wier zacht bed slechts de gevulde, lelieblanke boezem, de fluweelen arm zou zijn.
En toch, is het niet natuurlijk? Is het wonder, dat de vrouw, welke de natuur stiefmoederlijk behandelt, de kunst - op hare manier! - te hulp roept? Het effect is somtijds comisch, maar bedenk, dat ieder tracht op het voordeeligst zich te toonen en, naar zijn licht, de middelen daartoe aanwendt.
Henriette was leelijk - de waarheid moet worden gezegd. Zij was vier en twintig jaar en geleek ook geen dag jonger, dan zij was. Ze had een rond gelaat met een overvloed bruin-blonde krulletjes en blauwe oogen, welke zij eene smachtende uitdrukking zocht te geven en daarom, 't is te betwijfelen, of het hielp, dikwijls naar de hemelsche gewesten richtte. Zij was met een aardig wipneusje uitgerust, geplaatst boven een mond, nog grooter dan mama's, en die wel een paar duim smaller had mogen wezen - de spijzen waren er evengoed dan doorgegaan en het had haar gezicht gebaat. Zij had eene echt gezonde kleur, kon over de zeelucht als de beste pikbroek en bezat die matig gevulde vormen, welke getuigen van een gestel, dat een stootje kan verdragen. Nu, de mensch helpt zichzelf niet in de
| |
| |
wereld, en dat ze u niet precies herinnerde aan Venus, was niet Henriette's schuld. Maar haar aard had ze wel een weinig meer in eene andere richting kunnen ontwikkelen.
Daargelaten, dat ze wat bekrompen uitgevallen was, iets, waar een mensch niet heel veel aan kan doen, aangezien de quantiteit en qualiteit der hersens ook al weer iets is, waarover hem de keuze niet is gelaten, was ze bits en.... jaloersch.
Jaloersch! akelig gebrek, en toch dient er wel eene lans te worden gebroken voor menig meisje, dat ermee is behept en dat Aglaia en hare begeleidsters, voor sommigen zoo verbazend mild, nooit vriendelijk hebben toegelachen. Wel, ziet ge, gij, die zelf iets hebt van de schoonheid van eene Dorothea, van de aanminnigheid van eene Lotte, 't wegsleepende van eene Julia of Viola, gij kunt met een glimlach om de rozenlippen, met een blos als het smeltend avondrood, met zwemmende, fonkelende oogen lezen, spreken, hooren van uwe zusters, die door de gratiën werden gekust en bemind door mannen, die in het zoet gesprek, half woorden en half kussen, tot haar fluisterden van hunne oneindige liefde, omdat gij weet, dat ook voor u de tijd eens komen zal, dat oogen vragend, smeekend, hunkerend in de uwe zullen staren; dat zich ook een paar armen zal strengelen om u, u drukkend aan een jagend hart; dat ook in uwe ooren teedere gezegden zullen dringen en gij, overweldigd, bedwelmd door de volheid des geluks, uw hoofdje buigen zult en u zult overgeven in de macht van hem, die boven allen u kroont als zijne koningin. Denk dan aan háár, die het honderd tegen één staat te wachten, òf niet te huwen, òf met een man, die haar zoekt ter wille van haar geld of die eene vrouw een nuttig meubel denkt, omdat het jonggezellenleven te vervelend is en men iemand toch moet hebben, die het huis in orde houdt, dingen, waartoe lichamelijk schoon juist geen vereischte is.
Is het wonder, dat zulk eene vrouw, die, behoorend tot de schoone sekse, weet, dat ze erbuiten staat, soms een gevoel bekruipt, alsof ze alsem in den mond had, als zij de rijkbedeelden, met een gelukkig, vroolijk lachje, met het trotsch gevoel van hare overmacht, in hare bloeiende schoonheid gadeslaat? Evenwel, daarom is het nog niet te verdedigen, dat Henriette hare jaloerschheid zoo vrijen teugel liet, dat zij er zelfs genoegen ook in schepte, hare ouders tegen Madeleine op te zetten. Zij ging te ver. Zij liet zich door die booze fout in haar karakter te ver verleiden.
Verder was Henriette zeer prozaïsch - en toch eene verwoede musicienne, eene pianiste, die urenlang haar instrument kon martelen, te meer zoo, omdat op die dagen, wanneer mama door hare migraine werd gekweld, aan geen spelen viel te denken en zoo, wanneer zij vrij spel had, de schade moest worden ingehaald.
O! indien ge haar op hare kamer op hare arme Érard hadt kunnen hooren! aanvangend met bravour-studiën van Liszt, vervolgend
| |
| |
met Wagner's Walküren-Ritt, of wel zijn Marsch uit den Tannhäuser, en eene reeks andere stukken van de luidruchtigste en zwaarste soort, met een zondvloed van bulderende octaven, ge zoudt u hebben verwonderd, dat het arme instrument deze tortuur kon doorstaan. Ge zoudt hebben gedacht aan de aardbevingen van Caracas, wanneer de aarde dreunt en de huizen in puin nederstorten; aan een onweer onder den keerkring, als de donder onophoudelijk verdoovend kanonneert; aan een storm op de Schotsche kusten, wanneer de riffen sidderen en de Bass-Rock op hare fondamenten schudt. Van het piano, sotto voce scheen ze geen besef te hebben; van het forto zooveel te meer. 't Was, of die orkaan van tonen haar klonk als het ruischen van den zefir, als het liedjen aan de wieg, als het kweelen van de gevederde kleine zangers in de schaduw van het woud. En alles ging met eene vaart, dat ge er verstomd van stondt. Zij was groot, zij was eenig in het prestissimo. Daarin wedijverde ze met den Scotch express, ja, met de telegraaf! en de tonenreeksen suisden u voorbij als kogels in den slag. Hoe hare hand het uithield, was een raadsel, en dat het instrument nog in de voegen zat, niet minder.
Gelukkig was hare kamer op de tweede verdieping, achter boven, rechts, op den hoek van het huis en boven de keuken, zoodat, wanneer het er weer hard om wegging, voornamelijk slechts de keukenprinses en hare gezellinnen hadden te lijden van het onweer, en dezen worden immers verondersteld, alles te kunnen verdragen: arbeid als een paard, de meest alledaagsche voeding, weinig rust en weinig genot.
Papa was gewoon te zeggen, wanneer boven de storm weer woedde en de nagalm van de ratelende donderslagen zelfs tot in het kantoor drong: ‘Vlug! Gantrok! sluit de deur; m'n dochter heeft 'em weer te pakken. Ze wordt nog eens dood gevonden op hare kamer, getroffen door een van hare eigene bliksems.’ En Gantrok keek immer gelijkelijk verbaasd, wanneer hij het helsche leven hoorde, en kon zich maar bij geene mogelijkheid begrijpen, hoe iemand zich zóó konde afbeulen, zonder dat het een cent gaf.
Dezen morgen natuurlijk, nu mama weer ongesteld was, viel er niet te denken aan dien helschen dans op de Érard. Mama's slaapkamer was óók boven, boven de woonkamer vóór, en hoewel er wel eenige afstand was tusschen dit vertrek en Henriette's, was toch het geraas in het bovenhuis te luidruchtig, wanneer Henriette slag leverde, dan dat men toe kon staan, dat zij zich vermeide in den ‘geest der harmonieën’, als Katharina lijdend was.
Zoo was Henriette dezen morgen wel verplicht, zich anders te amuseeren, en ze deed het, linten en bloemen koopend, die, we vreezen het, niet werden gekozen met den smaak, dien men haar graag had toegewild.
| |
| |
| |
II.
De kust benoorden Horns liep met grootere en kleinere bochten en slingeringen van het westen naar het noordoosten. Duinen had men hier niet, maar zware dijken, die, met oneindige moeite en voor fabelachtige sommen aangelegd, den woesten golfslag moesten keeren van de wilde baren der Noordzee. Hier had, tegen het vernielend element, het kunstwerk van de menschenhand, het massieve bolwerk - een zegeteeken van het taaist geduld, de kloeksten moed, het grootst beleid - zichzelve op te bouwen, dat elders de natuur zich schiep, daar waar de donderende branding doodloopt tegen het zand of schuimend, spattend, kokend, opstuift tegen klip en rots.
Op het oogenblik, waarop ik u verzoek, mij naar het strand te volgen, toen Henriette juist bij den bontjes-koopman onbarmhartig afdong op vijf el pieenrood lint en de man haar half verontwaardigd, half onthutst toevoegde: ‘Dame, indien ik niet wist, van wie u eene dochter was, zou ik denken....’, verstandig het overige voor zichzelf behoudend; toen Van Dittersen, gewapend met eene vork en een mes, aandachtig keek naar een beefsteak à l'anglaise, gelijk de ex-coiffeur het noemde, onzeker, of hij dien lap leer zou kunnen verduwen, spookte het daarbuiten niet.
Integendeel, het was alles rustig en stil. 't Was ebbe, en de zee, die ver teruggetreden was, had eene breede, zacht hellende streek lands, half zand, half klei, gelaten voor de groene dijken, die aan den waterkant zich hoog als heuvels schenen te verheffen.
In het oosten en het zuiden lag een doorschijnend, licht blauw-lila floers over de bewolkte lucht, alsof de wereldgeest een nauw merkbaar purperen adem over den eindeloozen hemel blies. De wolken tooiden zich onder dezen vluchtigen, gloeienden mantel met een lichtend, flonkerend waas, dat naar rood en paars en andere tinten zweemde. Daar, waar het meer noord- en westwaarts zich vervluchtigde en den warmen hemel zijn volle, schitterende azuren gloed gelaten was, hingen enkele donzige, vlokkige, hagelwitte wolkjes, welker randen fonkelden als het gletscherijs, overgoten met de tintelende stralen van de zomerzon. De zachtbewogen zee, met hare kleine witgepluimde golfjes, schitterde als een metalen spiegel, kleurde zich donkerblauw in het midden en het westen, ging in het verre oosten in een glanzend gitzwart over, terwijl ze aan den noordelijken horizon als eene streep gesmolten zilver lichtte.
Schepen zag men weinig: eene enkele bark, een klipper, met donkere zeilen, bijna geheel slap hangend tegen de masten, zich voortbewegende met slakkengang, een vuile collier, een der kolenschepen van den Humber, dat onder stoom zich voortbewoog, zoo snel het kon, en toch óók, op dezen afstand, slechts scheen voort te kruipen; een paar kleine bootjes, met wit zeildoek, nog blanker schijnend in de er- | |
| |
op vallende heldere zonnestralen, gelijk zwanen wiegend op de deining in het ruime sop - 't was alles.
Tegen den hoogen groenen dijk, zoo wat eene mijl ten oosten van Horn's zware sluizen, dáár, waar de kust een inham, eene kleine baai van een paar honderd ellen diameter vormde, zaten twee jonge menschen naast elkaar.
Het waren Paulus Lassen en Duppler's dochter, Madeleine.
Madeleine staarde treurig over het oneindig watervlak en naar de voortkruipende schepen in de verte, het beeld van haar leven in het stille Horns, hetwelk ze snakte te verwisselen voor een ander, dat haar levendigen geest meer voedsel gaf, een rijker, voller, schooner leven, welks polsslag meer onstuimig joeg, welks horizon geheimen borg, die met de verleidelijkste kleuren de phantasie zich maalt.
Paul zat met de handen tegen elkander tusschen zijne knieën, met gebogen hoofd, peinzend naar den grond te zien. Zij hadden eene poos gezwegen.
Eindelijk hernam Lassen: ‘M'n lieve Madeleine, 't is zoo het beste. 't Is het eenige; er zit niets anders op.’
Madeleine gaf hem niet dadelijk antwoord. Ze bleef vóór zich staren. Ze dacht er nog anders over. 't Was haar zoo pijnlijk, het schoone droombeeld heen te drijven, hetwelk haar zooveel geluk had voorgespiegeld. En dan, tot het nemen van een rasch besluit, dat jaren eischt, om te worden uitgevoerd, is spoediger de man dan wel de vrouw bereid.
‘Wat zou het worden?’ vervolgde Paul. ‘Bedenk, mijne lieveling, wat ik ben. Wat zijn hier mijne vooruitzichten?’
‘En zoo ik het durfde wagen?’ zei Madeleine thans, zonder nog hare blikken af te wenden van het onmetelijke watervlak.
Lassen schudde het hoofd.
‘Neen, Madeleine, al waart ge niet bevreesd, reeds nu mij als mijne lieve vrouw te volgen, er is te veel, dat zich hier tegen aankant. Vergeet ge uw vader dan? Ik zou je moeten schaken.’
Paul glimlachte bij die woorden, maar het was geen bijzonder vroolijke lach.
‘O! indien ik er bij papa maar steeds op aandrong’.....
‘Wie aanhoudt, wint; de drop holt eindelijk den steen uit - maar papa is nog een beetje harder,’ ontsnapte Lassen onwillekeurig.
Madeleine was nog jong, nog bijna een kind, niet meer dan zeventien. Zij had een vurigen, levendigen, moedigen aard en Lassen begreep, dat het jeugdig bloed, dat zoo onstuimig door hare aderen liep, haar niet zou doen terugdeinzen voor eene onberaden daad. Ze had een gevoelig en liefhebbend hart, dat sympathie, veel sympathie verlangde, iets, dat ze in huis zoo weinig vond en die hij haar volop schonk, de man, die als een meester wist te grijpen in de snaren van dat hartstochtelijk vrouwenhart, om er de schoonste tonen aan te ontlokken.
| |
| |
Zij had een helder hoofd, iets geniaals, maar het gevoel beheerschte haar met groote kracht.
Zij was nog onervaren. Ze had in haar nog zoo korten levensloop schijn en werkelijkheid nog niet voldoende leeren scheiden, overgoot de laatste nog te veel met de verleidelijke kleuren, die de verbeeldingskracht ons mengt, beschouwde nog de wereld met dien onbewolkten blik, die ons wel het schoone doel, te weinig evenwel de hinderpalen laat bespeuren, die zich verheffen op ons pad. Zij meende, dat de liefde zooveel konde vergoeden, zooveel kon doen vergeten, de draagkracht van den mensch verdubbelde. En dat is ook het geval.
Evenwel, men schatte den factor niet te laag van het onvermijdelijk lijden, van het verdriet, de zorgen, die, ingrijpend in het leven van hen, wier harten kloppen als één, ontbindend, verbitterend, ongelukkig makend werkt, indien te voren niet de maatregelen zijn getroffen, de scherpte te temperen van zijn angel.
Zij vreesde alree thans een huwelijk met den man niet, dien zij beminde, indien het eenigszins mogelijk was, al had zij ook met hem van nog zoo weinig moeten leven. Ze had hem zoo lief - ze geloofde, dat dit alles kon vergoeden.
Maar Paulus Lassen was een verstandig man. Hij had meer ervaring; hij was ouder, vijf en twintig, had een koeler hoofd en dacht kalmer na, wist in de toekomst beter een blik te slaan. Hij was een groote, knokige, sterk gebouwde, knappe man, met breede borst. Over het hooge voorhoofd lagen, rechts gescheiden, de golvende haren, niet lang, bruin, gelijk de dichte, zware snor onder den rechten neus en de korte bakkebaarden aan de zijden van de breede kin. Het eenigszins getaande doch gezond gelaat droeg eene ernstige uitdrukking, èn door zijne trekken, èn door de donkere, vrij diepliggende oogen onder ruige wenkbrauwen. Hij was een man met een fermen kop, en hij wist het, zonder daarom nog verwaand te zijn. Hij wou vooruit en hij gevoelde, dat een man als hij een doel bereiken kon, wanneer hij het eens zich goed had voorgesteld. Hij was vast van aard, arbeidzaam, ondernemend. Daarbij was hij ontwikkeld, in alle opzichten een echt man.
Het karakter van Madeleine had hij goed doorzien. Hij wist, hoeveel leiding zij vereischte. Doch het nog kinderlijk naïeve, het onvervalschte, het gloedrijke en onstuimige, de heerschappij, die hier het gevoel van het weeke hart nog over koele berekening handhaafde, trokken hem aan, te meer omdat hij ook het verstand van het meisje naar waarde wist te schatten.
Dat was de rechte vrouw voor hem, en een genot zou het hem wezen, die frissche bloem zich onder zijne handen te zien ontplooien; met zijne meerdere kalmte, vastheid en ervaring haar, die hij aanbad, te koesteren, te leiden en te vormen, om ook zelf een beter mensch
| |
| |
te worden onder den invloed van den liefelijken geest, die van haar uitstraalde.
Daar vertoonde zich evenwel de ongelukkige hinderpaal, dat papa Duppler, die er toch zoo warmpjes inzat, niets wou weten van een huwelijk van zijne dochter met ‘zoo'n gouden bedelaar’, gelijk het hem beliefde Lassen smalend te noemen. Papa toch beoogde voor zijne dochters mannen, die zich konden beroemen op zoo- en zooveel duizend jaars, alsdan genegen, hun karakter niet met een loup te onderzoeken, van oordeel, dat goud netjes menige zwarte vlek verguldt. Hoe meer geld in de familie, hoe beter; dat vermeerdert ons krediet; het voetstuk, waarop het oordeel van de maatschappij ons plaatst, wordt zóó aanhoudend hooger, en de neuzen van de zich voor ons buigenden naderen zóó meer en meer het stof. Johan vereerde het Amerikaansch beginsel: ‘Maak geld, mijn zoon, op eerlijke wijs zoo mogelijk - zooveel te beter dan - maar, maak geld!’ En hij deinsde er niet voor terug, het hart van zijne dochters wat ongelukkiger te maken, indien hij zóó hare beurs wat meer kon vullen.
Nu, Paulus Lassen had niets liever gedaan dan Madeleine dadelijk te huwen. Hij was een man, die, wanneer hij eens een plan had opgevat, er ook bij bleef, er onveranderlijk bij bleef. Zoo was nu evenwel papa Duppler ook. Paul zou er niet tegen hebben opgezien, indien hij was in staat geweest, zijn vrouwtje goed en ruim te onderhouden, dat te doen, waarover wij hem straks mismoedig hebben zien glimlachen, - haar plompweg te schaken op de ouderwetsche wijs, hoe vader Duppler ook uit zijne huid mocht vliegen, indien zoo iets eens gebeurde.
Maar Lassen wist, dat hij op het oogenblik een huisgezin niet kon onderhouden. Hij kon er zeker wel meer bij verdienen; en, o ja! een arbeider leeft zelfs van twee-, driehonderd gulden in het jaar, en Madeleine en hij zouden altijd wel zooveel bij elkander kunnen halen, - gesteld het onmogelijk geval, dat papa in het huwelijk toestemde zonder een cent mee te geven, - om er vrij wel langs te kunnen komen. Maar twee ontwikkelde menschen hebben velerlei behoeften, die, wanneer ze er niet aan kunnen voldoen, tot een kanker worden, welke zwijgend mag worden gedragen, maar die verterend knaagt aan het huwelijksgeluk.
Waar de geest rijk is ontwikkeld, eischt men meer van het leven dan daar, waar hij zich meer passief gedraagt, de geest van intellectueele herkauwers, zich houdend aan het oude, naar weinig verscheidenheid zuchtend, tevreden zich te bewegen in een engeren cirkel dan dien van hem of haar, wiens horizon, aan welken schoone idealen lokkend, veredelend opstijgen, zich uitstrekt tot in het oneindige.
Menigeen mag er zich al mee tevredenstellen, dat hij thuis genoeg te eten vindt, een warmen haard, rust na den arbeid en een vriende- | |
| |
lijk woord, - eene vrouw, die van hem houdt, die eene goede huishoudster is, weet, hoe ze een stuk vleesch moet koken, en die de kinders redelijk in het pak houdt.
En dit alles is geene kleinigheid. Maar het is nu eens niet anders: met de meerdere ontwikkeling stijgen ook de eischen. Wie hart, een open oog heeft voor wetenschap en kunst, snakt naar alle edele genoegens van het leven, heeft den prikkel noodig van die verstrooiingen, welke, als de dauw voor de bloem, levenschenkend zijn voor zijn meer ideaal aangelegden geest, kan zich niet tevredenstellen met een leven, waarin hij zich, wat betreft het geldelijke, niet betrekkelijk ruim bewegen kan. Moet hij of zij het toch.... Wel, laat ieder, die in die positie is, zichzelf het antwoord geven. Gevoelen niet juist zij, lieden van geest, van smaak en rijk ontwikkeld, de vurige begeerte, zich te verkwikken aan het spel van een Joachim, eene Clara Schumann, eene Teresina Tua? Dringt niet het diepst in hunne harten de zang der Faure's, der Reszké's en Lodi's? Richt zich niet tot hen voornamelijk de wegsleepende taal van eene Agar, eene Sarah Bernhard? Lokt niet juist hen vooral de ijzeren baan naar het warme Zuiden, waar het trotsche Alpenland zijn met eeuwige sneeuw gekroonden Monte Rosa en Bernina duizelend hoog laat stijgen in den blauwen aether en de heldere wateren der meren den voet van den Pilatus en de kerkermuren van Chillon omspoelen?
En zie, Paul begreep, dat een leven, waarin hij en Madeleine zich op den duur gelukkig zouden gevoelen, uitgaven eischten, welke hij niet zou kunnen bestrijden, vóórdat papa of oom met gunstiger oogen zijne huwelijksplannen gadesloegen en hem en Madeleine met het noodige te hulp wilden komen, - iets, waar voorloopig niet de minste kans op was, - of vóórdat hij er zichzelf zoover had bovenop gewerkt, dat hij eene vrouw kon onderhouden op eene wijze, zooals hij dat voor Madeleine en zich noodig dacht.
Beter wachten, dan te trachten een onberaden stap te doen. Zijn toestand verbeteren, dat was thans de zaak. Strijden voor eene schoone toekomst. ‘Mensch zijn, heet een kamper zijn!’ En hij wilde het bewijzen; hij deinsde daarvoor niet terug. Maar Madeleine was wat meer heet gebakerd, zag zoo dadelijk het verstandige van Lassen's redeneeringen niet in. Matigheid, onthouding, vooral op het punt van liefde, de echte bedoelen we, niet de stroopop, die er zoo vaak dienst voor doet, is niet de sterke zijde van de vrouwen. Zij meende, dat met het bezit van Paul haar geluk voor eeuwig zoude zijn gegrondvest, welke gevaren er ook dreigend mochten opdoemen aan den huwelijkshemel.
‘Neen,’ vervolgde Paul, ‘we moeten wachten.’ Hij sprak op vasten toon, doch treurig. Al zag hij het noodige ervan zoo duidelijk in, de noodzakelijkheid was hem eene harde. ‘Heb ik mijn toestand eens verbeterd, dan hoop ik, dat papa er beter over zal denken. Je moet
| |
| |
je, lieve Madeleine, gewennen aan de gedachte, die mij treurig genoeg voorzeker stemt, dat ik afwezig zal zijn voor zoo- en zooveel jaar. M'n lieve, het is hard; maar het moet.’
Lassen ging naar Indië. Dáár wou hij de kat uit den boom zien, iets trachten te verkrijgen, dat meer afwierp dan het baantje, dat hij had. Dan, in beteren doen, wou hij wederkeeren om zijne Madeleine. Thans was hij gekomen, om afscheid te nemen van het meisje, dat hij reeds op zijn vertrek had voorbereid.
Het schemerde alles voor Madeleine's oogen. Het was, of haar een brok in de keel zat, dat ze maar niet kon verslikken. Hare mondhoeken trokken zenuwachtig, terwijl ze haar hoofd tot Paul wendde.
‘Wees sterk, Madeleine,’ zei Paul zacht. ‘Mijn lieve, lieve kind, heb moed. En je wilt het mij ook niet zwaarder maken? Madeleine, 't valt ook mij zoo zwaar! En mijne liefde, mijne lieveling, in dien langen, donkeren tijd zal ze de heerlijke ster zijn, wier vriendelijk licht mij altijd toe zal lachen, in alles sterken, de ster der schoonste hoop. Ik zal....’
Maar Madeleine liet hem niet uitspreken. Ze wierp zich snikkend aan zijne borst. Zij sloeg hare armen om zijn hals; ze trok zijn hoofd naar het hare en drukte onstuimig warme kussen op zijne lippen, dat het hem bijna pijn deed. Ze zag hem aan, innig, lang en diep, met hare vochtige oogen, terwijl ze zijn hoofd nog steeds gebogen hield. ‘En mijne liefde, Paul,’ fluisterde ze hijgend, terwijl hij haar adem heet over zijne wangen voelde strijken en het jagen van haar hart, ‘vreest ge, dat die ooit zal verminderen? Paul! vreest ge, dat ik ooit zooveel voor een ander kan gevoelen, ooit zoo innig aan een ander denken kan? Paul, vertrouw je in mij, gelijk ik een oneindig vertrouwen in jou heb?’
Lassen had zijne armen om haar geslagen. Madeleine liet zijn hoofd thans vrij en het hare zonk aan zijne borst. Hij knelde haar aan zich. Een floers was voor zijne oogen. Hij kuste hare haren, haar hals, de zachte wang. De hartstocht kookte in hem. Madeleine lag bewegingloos, als verlamd in zijne armen. Zijn oog begon te fonkelen; eene verhoogde kleur verscheen op zijn gelaat. Forscher, teederder klemde hij haar aan zich. De geur dier lokken, het voelen van die weeke, zachte leden, van dat warme, jeugdige, bloeiend schoone lichaam, het hooren van het zachte kreunen van zijn naam bedwelmde hem.
‘O God!’ zuchtte hij, ‘en van dat alles voor zoolang te moeten scheiden!’
Doch hij vermande zich, voorwaar met niet geringe krachtsinspanning. Hij liet het heerlijke vrouwenlichaam uit de knellende omhelzing, waarin zijn hartstocht het gekluisterd hield en die het meisje als ontzenuwde, weer vrij. Hij richtte haar op. Hij kuste minder wild de tranen van de bleeke wangen en de wimpers. Hij zette haar weer
| |
| |
naast zich; één hand sloeg hij om haar middel, terwijl hij met de andere de hare greep.
‘We zijn vereenigd voor eeuwig door onze liefde, Madeleine,’ fluisterde hij haar zachtkens toe. ‘Geene macht zal ons kunnen scheiden. Onze liefde is te groot. En den tijd, die er zal verloopen, vóórdat wij elkander wederzien, die liefde zal ons dien met moed leeren dragen.’
Zijne stem schokte, want de gedachte aan die bittere scheiding, hoe noodzakelijk, hoe onvermijdelijk ook en hoezeer hij er zich ook reeds op mocht hebben voorbereid, maakte hem rampzalig.
Madeleine was te ontroerd, om te spreken. Zware tranen vielen er nog steeds langzaam uit hare donkere oogen. Paul weg, en het leven geleek haar eene woestenij, eene dorre zandwoestijn, waar geen enkel geurig bloempje het hart verkwikt en vreugde schenkt; waar geen struik, met zijn verfrisschend groen, de oogen laaft. Alles, alles een louter ledig; alles, alles verkillend als het ijs; alles duisternis en nacht. En toch moest het gedragen worden. Was het haar Paul niet, die het zei? Ze moest het gelooven, begrijpen, dragen. Eens zou de dag toch komen, dat het schoon, gedroomd geluk het hare wezen zou. Maar nog zoo jong, zoo vurig, zoo vol verlangen en het hart zoo vol van liefde, en dan zich schikken in eene lange scheiding van hem, dien men zou willen volgen naar het einde van de wereld; zoo jong, zoo gevoelig, zoo onstuimig, en dan te moeten wachten, wachten, wachten! het valt zoo bitter zwaar.
‘Laat mij thans gaan, Madeleine,’ zei Lassen eindelijk, nauwelijks hoorbaar. ‘Het gevoel begint eene te groote macht over ons te krijgen. En 't is het oogenblik, waarop wij sterk moeten zijn. De gedachte aan elkander, de heerlijke hoop, elkander eindelijk te bezitten, zal ons staande houden. Één laatste kus, mijn lieve, lieve kind.’
Nog een oogenblik lagen zij in elkanders armen, stom - de smart neep hunne lippen toe. Dan scheurde Lassen zich met eene geweldige, bijna bovenmenschelijke krachtsinspanning vereischende overwinning op zichzelven van het geliefde wezen los en, bevreesd voor zichzelven, voor zwakheid, voor meer zoete, verleidelijke woorden, stond hij haastig op en ging, een mist voor zijne oogen, een gevoel in zijne leden, alsof zijne krachten hem verlieten, een pijnigend leedgevoel, dat brandend knaagde aan zijn hart.
Madeleine zag hem sprakeloos gaan. De tranen in hare oogen verduisterden haar alles. Dan, toen hij op eenigen afstand was en hare tong de macht weer kreeg te spreken, ofschoon nog aan hare leden die ontbrak, hem na te snellen, breidde ze wanhopig hare beide armen uit en kreunde: ‘Paul, Paul, o God, mijn lieve Paul!’
Paul hoorde het. Ah! de hemel weet, hoe gaarne hij ware teruggesneld. Geene woorden hadden hem in zijn leven meer gewond, meer in het hart getroffen. Het waren zware oogenblikken. Maar hij wendde zich niet om, liep haastig door. Moest hij niet weg? Moest hij niet
| |
| |
krachtig blijven? Mocht hij door langer talmen de scheiding nog bitterder maken, dan ze reeds was?
Madeleine zag hem gaan. Half wezenloos staarde ze hem na, lang, lang. Dan zonk haar hoofd op hare knieën en zij weende en snikte, dat haar geheele lichaam ervan beefde en sidderde.
Madeleine, zeiden we reeds boven, was nog jong, een kind van zeventien jaren, doch ze zag er reeds uit als eene jonge, bloeiende vrouw, groot en rijzig, met plastische, gevulde, heerlijke vormen; voor een kind van die jaren zoudt ge ze nooit hebben aangezien.
Dunkt u dit wat vreemd, onmogelijk? Denk aan eene Ninon de Lenclos, cette fille grandette, eene Sibylle, alias Billchen, von Reitschütz, die Kanaille, eene Helene von Racowitza, Lassalle's Goldfuchs, en indien u de vergelijking geene heel gepaste schijnt, omdat niet allen van dit drietal zich mochten beroemen op het onbevlekte kleed der reine maagden, zie om u, en indien ge niet in een armzalig plaatsje woont als Horns, indien uwe ervaring een beetje wijder strekt dan die van bekrompene kleinsteedsers, zult gezelf voorbeelden kunnen vinden, meisjes kunnen aanwijzen, wier ontwikkeling eene zeldzaam vroegtijdige is.
Op Madeleine's rijzig lichaam zat een hoofd, dat op de menschen een zeer verschillende indruk maakte, zoodat er waren, die het eerst betwijfelden, of men ook dit een schoon kon noemen. Fijne kenners waren deze laatsten zeker niet. Zoo ge dien zeldzamen kop bestudeerdet, moest ge tot de overtuiging komen, dat het een schoone was, al week zijne eigenaardige schoonheid ook min of meer af van de typen, waaraan men is gewend. Reeds de vorm van het gelaat verwekte eenigszins uwe verwondering. Langs de slapen kondt ge verticale lijnen trekken; daarbeneden vormde het gezicht een half ovaal. De aan het achterhoofd in dichte tressen saamgevlochten haren, zwaar, glanzend, donkerbruin, speelden met allerhande kleine, vooruitschietende, oproerige, weerspannige, gewelfde lokjes om en over het voorhoofd, enkele in hunne dartelheid tot over de zacht gebogen wenkbrauw schietend, wier kleur meer in het zwarte liep.
De donkere oogen, door lange wimpers overschaduwd, een klare spiegel van het licht beweeglijk gemoed, troffen u ras door het afwisselend, zoo duidelijk daarin spelen van gevoelens, die het hart van het meisje in beroering brachten, welke nog geene nevenbedoelingen met eenigen sluier trachtte te verbergen; die zich nog in hunne reine naaktheid openbaarden, gelijk bij het kind, dat niet de waarheid vreest. Ze konden zoo schalks, zoo schelmsch u tegenlonken, wanneer haar gemoed warm en zonnig als de zomerhemel was. Ze konden stralen met den zachten gloed van die eener madonna, wanneer iets de teedere snaren trof van het sympathieke hart. Ze konden gloeien als die der tijgerin, gereed zich op hare prooi te werpen, wanneer verontwaardiging, toorn of afkeer alle vuur in haar ontvlammen deed
| |
| |
bij het zien en hooren van de dingen, waartegen een edele geest in opstand komt.
‘Quel bruit pour une omelette!’ niet waar? Wat een overdreven mensch al niet in een paar meisjesoogen ziet! Zijt ge ooit in contact geweest met geniale menschen? Zeer zeker zijt ge het; het behoeven nog geene kunstenaars te zijn geweest. Men vindt ze in alle rangen, standen en beroepen, al is ook hun getal verbazend klein. Indien ge niet blind zijt, moet het u dan zijn opgevallen, hoe zich de levenskracht, de geest, de ziel dan zus, dan zoo, op vreemde, treffende wijze, weerspiegelt in hunne oogen, die soms, wanneer het kalm daarbinnen is, schijnbaar tot geen smachten, geen vurig opflonkeren, geen extase in staat zijn.
Madeleine had niet die vaste, ingezonde kleur van Henriette; slechts een nauw merkbaar rose waas lag op de zachte wangen. Evenwel, ook zij was sterk. Waar gemoeds- en geestesleven rijk zijn, vindt ge vaak die blozende, volle appelwangen niet, welke meer het deel van hen zijn, die er het ware slag van hebben, in deze voor hen beste van alle mogelijke werelden te genieten van het banket, waaraan een gunstig lot hun eene goede plaats heeft toegewezen.
Indien ge hadt gezegd, dat Madeleine's neus wel een siertje smaller had mogen wezen; dat ook het mondje met de volle, roode lippen niet geheel onberispelijk was, een defect van alle Dupplers, ik zou het eens zijn met u in dit opzicht. Evenwel, 't zij verre van mij, te bedoelen, dat zij het gelaat mismaakten. Ge weet, volmaakte schoonheden zijn er niet; iets gelijk de Knidische Aphrodite vindt ge in vleesch en bloed hier op de aarde niet. Madeleine's geest was poëtisch aangelegd. Ook zij had een open oor voor de goddelijke harmonie der tonen en we betwijfelen het niet, dat, indien zij in plaats van Henriette zich op de muziek had toegelegd, zij klanken aan het instrument zou hebben ontlokt, die, lachjes, zuchten, bezielde uitingen van een fijngevoelig vrouwenhart, tot in het diepste van uw wezen zouden zijn gedrongen, de fijnste snaren van uw gemoed zouden hebben doen trillen, het rustend meer der grootsche, edele, schoone neigingen en idealen stormachtig in u zouden hebben omgewoeld.
Maar Henriette, wier handen immer con rabbia over de toetsen vlogen, had de neiging haar benomen, zich ook te ontwikkelen tot eene virtuose. Hare liefhebberij was de poëzie. En als zij las, 'tzij luid, 'tzij zacht, op hare kamer boven, achter die van hare mama, een eindje verwijderd, Goddank! van die van Henriette, was er niemand, wiens gehoorvlies werd verscheurd door de rustiger genoegens, die háár stokpaardje waren.
Madeleine was vol levenslust. Haar krachtig lichaam, haar heldere, levendige geest, het gloedrijke van hare natuur, het sympathieke van haar aard, het besef van hare schoonheid - en waarom zou een mensch, eene schoone jonge vrouw, zich in die heerlijke gave van de
| |
| |
goden niet verheugen! - deden haar verlangen naar een leven, waarin haar geheele wezen zich onbelemmerd kon ontplooien, gelijk de geurende, kleurenrijke bloem in het koesterend licht der zon, zich vrij zou kunnen bewegen met eene vlucht, welke zich niet behoefde te laten beperken door de drukkende omgeving, waarin zij leefde in Horns.
En zij hoopte veel van het leven. En is dit ook niet goed? Is het niet dit ook, dat ons kracht tot handelen geeft? Wie spoedig alles kleurloos, waardeloos, nietig denkt, die zal het nooit ver brengen.
Is het dichterwoord niet een waar gezegde:
‘Der bess're Mensch tritt in die Welt
Mit fröhlichem Vertrauen’ -?
Doch op het oogenblik, natuurlijk, was het vuur van dien levenslust gebluscht, gevoelde zij slechts smart en pijn, was het, of voor haar de roos der vreugde nimmer weer mocht bloeien.
En juist toen haar hoofd op hare knieën zonk en Paul zich heenspoedde met een gebroken hart, bestormde hun beider vijand de hooge dijken, zwaard in de vuist - stok wil ik zeggen -, terwijl reeds een andere, ofschoon niet zulk een ingekankerde, de hoogten had bezet en het terrein verkende.
Hij, die op den dijk had post gevat, was Eugenius van Dittersen, die na het verslinden van zijn beefsteak à l'anglaise, waarvan het gebit hem nog pijn deed, zich gedrongen had gevoeld, door eene wandeling de digestie ter hulp te komen van die schoenzool, welke hem in de maag lag als een brok buffelhuid.
Hij, die met den stormpas den dijk beklom, was papa Duppler, die dat afscheidnemen van Paul en Madeleine van te langen adem dacht en met vliegende vaandels op kwam dagen, om als een charge van de kurassiers over het kirrend tweetal heen te vallen en den vijand op de vlucht te slaan.
Toen Johan met blozende wangen, achter adem, boven was gekomen en het geheele veld, waarop hij gedacht had slag te leveren, goed kon overzien; toen hij zag, dat de vijand met pak en zak reeds retireerde en op een aardigen afstand was, dat dus gewapende interventie in dezen niet meer noodig was, daar men het veld reeds had geruimd, matigde hij zijne vaart en daalde langzaam af naar Madeleine.
Maar Johan Duppler behoorde niet tot de engelen der vertroosting en op zijne wereldsche argumenten, zijne kalmeerende woorden, antwoordde zijne dochter slechts met snikken en met weenen. Papa had geen begrip van den balsem, dien men bij zulk eene gelegenheid heeft toe te dienen, en ook de rol, die hij overigens speelde, qualificeerde hem bovendien gansch niet voor troostredenaar. Papa's meening was, dat het verlies van één man voor een meisje toch zoo'n zaak niet was daar immers overigens nog het geheele genus bleef bestaan, waaruit men konde kiezen.
| |
| |
Eindelijk bedaarde Madeleine een beetje, en vader Duppler kon haar medenemen naar zijn huis, halverwege Eugenius nog ontmoetend, die toch een weinig anders keek en niettegenstaande zijn afkeer van dit huwelijk voor een Paul, die zijne carrière nog had te maken, eene lichte kriebeling in zijn hart gevoelde, dat ook hij zoo tegen de jongelieden opgetreden was. Hij zag het: dit meisje beminde Paulus Lassen met een vuur, een gloed, waarmee geene andere vrouw hem ooit zou kunnen beminnen.
(Wordt vervolgd.)
|
|