| |
| |
| |
Letterkunde.
Twee reizigers.
Losse schetsen uit mijn reisdagboek, door Lodewijk Mulder. Over de Alpen. Indrukken eener Italiaansche reis, door Max Rooses.
De groote verandering, door den stoom op bijna ieder gebied teweeggebracht, is nergens zoo merkbaar als op het punt van reizen, wanneer men nagaat, hoe het daarmee in den goeden ouden tijd was gesteld, toen de postiljon nog vroolijk zijn hoorn deed schallen en postwagens, trekschuiten en meer dergelijke primitieve middelen van vervoer de eenige gelegenheid aanboden, om van hier naar ginds te komen. Het kost wel eenige moeite, om in den tijd, waarin eene reis rondom de wereld maar honderd dagen vordert, zich de dagen voor te stellen, toen een uitstapje naar Amsterdam reeds voor eene groote reis gold en een gewoon burgerman er niet aan dacht, de grenzen van zijn vaderland te overschrijden, maar zich tevreden stelde met rustig in zijn koepel aan de vaart zijne pijp te rooken en de trekschuiten te volgen, die langzaam voorbijgleden. Dat kalm, droomerig bestaan is voor altijd voorbij. Met de sissende, ratelende, dreunende, in pijlsnelle vaart voorbijsnorrende locomotief is er een geest van onrust in de menschen gevaren en eene behoefte aan afwisseling bij hen ontstaan, die ze tot elken prijs willen bevredigen. Buitenplaatsen, die eeuwenlang aan dezelfde familie hebben toebehoord, waarvan het geboomte met de voorvaderen reeds oud is geworden, ziet men voor afbraak verkoopen; statige, oude familiekasteelen, waaraan het lief en leed van gansche geslachten is verbonden, worden onder den hamer gebracht; menschen, wier voorouders van ouder tot ouder in hetzelfde provinciestadje hebben gewoond, trekken naar de groote steden of verhuizen naar het buitenland. Die zucht naar verandering en verplaatsing, gevoegd bij het gemakkelijke van vervoer en verkeer, heeft algemeen den lust tot reizen doen ontwaken. Was het vroeger slechts aan enkele zoons van rijke edellieden vergund, vreemde landen te bezoeken, tegenwoordig telt men bij duizenden het aantal van hen,
| |
| |
die zich naar alle oorden van de wereld begeven. Waren er vroeger ontberingen en gevaarlijke avonturen aan het reizen verbonden, nu zijn ze allen verdwenen. Wel is het waar, dat de deftige hotels, de witgedaste bedienden, enz. aan het reizen veel van de poëzie hebben ontnomen, die het vroeger bezat, toen men, 's avonds vermoeid in eene stille dorpsherberg aankomende, nog werkelijk het gevoel kreeg, alleen omdat men een vreemdeling was en niet juist omdat de beurs goed gespekt scheen, een welkome gast te zijn. Niet minder waar is het, dat het genot op reis ons dikwijls wordt vergald door die soort van reizigers, welke met een Baedeker in de hand en de verveling op het gelaat alleen reizen, omdat nu eenmaal een fatsoenlijk en beschaafd man moet kunnen zeggen, iets van de wereld te hebben gezien.
Maar toch heeft het meer algemeen worden van het reizen ook dit goede, dat velen den wandelstaf opnemen en zich naar den vreemde begeven, die werkelijk gevoel voor natuurschoon en kunst bezitten; wier geest genoeg beschaafd en ontwikkeld is, om het karakteristieke, dat zij bij andere volken aantreffen, op te merken, en wier hart warm klopt voor alle scheppingen van het menschelijk vernuft, die zij op hun weg ontmoeten.
Tot die soort van reizigers behooren zoowel de heer Mulder als de heer Rooses, wier werken: Losse schetsen uit mijn reisdagboek en Over de Alpen, ter beschouwing voor ons liggen.
Beide werken verschillen in zooverre van elkaar, dat Rooses ons meer een aaneengeschakeld verhaal geeft van eene reis naar en door Italië, terwijl Mulder's boek, zooals hij in zijne voorrede zegt, ‘enkel vluchtige beelden op zeer uiteenloopende tijden en plaatsen ontworpen’ te aanschouwen geeft. Behalve dit punt van verschil, dat terstond in het oog valt, bezitten beide werken vele punten van overeenkomst; doch alvorens op een en ander de aandacht te vestigen, willen wij elk werk meer in het bijzonder beschouwen. Evenals bij eene tooverlantaarn de beelden elkaar snel en afwisselend opvolgen, zoo brengt ook Mulder ons van een liefelijk dal in Italië naar de Noordkaap met hare steile, loodrecht in zee afdalende rotsen, waar de verlatenheid van de omgeving bij den anders zoo levenslustigen schrijver eene, tot ons geluk spoedig onderdrukte, neiging tot het kluizenaarsleven doet ontstaan. Met zevenmijlslaarzen voert hij ons daarna naar de Catacomben der Kapucijnen bij Palermo, verplaatst ons dan te midden van het druk gewoel van de stad Algiers, doet ons een oogenblik op het schoone Capri uitrusten, maakt met ons een tochtje langs de kust bij Amalfi, om ten slotte het feest van den Heiligen Januarius te Napels bij te wonen.
Men ziet, dat de schrijver voor genoegzame afwisseling heeft gezorgd, en zoo wij ons rekenschap moeten geven van den algemeenen indruk, dien deze Schetsen op ons hebben gemaakt, meenen wij dit het best door de volgende vergelijking te kunnen doen. Wanneer een Italiaan
| |
| |
of Franschman zijne reisherinneringen te boek stelt, - wij denken hier onwillekeurig aan Edmondo de Amicis en Taine - zal hij waarschijnlijk meer met de verbeelding dan met de werkelijkheid te rade gaan. In zijne scheppingskracht zal hij zelfs in het meest gewone eene poëzie weten te leggen, die er zeker wel in te vinden is, maar die alleen een dichterlijk gemoed weet te ontdekken. Men wordt geboeid en meegesleept, maar vraagt onder het lezen zichzelven af, of de schrijver zich niet aan overdrijving schuldig maakt. Wanneer een Duitscher hetzelfde beproeft, zal zijn reisverhaal allicht eene dichterlijke idylle worden. Geeft echter een Hollander zijne reisherinneringen, dan zal men daarin minder een streven ontdekken, om die dichterlijk in te kleeden, dan wel, om u getrouw verslag te doen van alles, wat zijne aandacht heeft getrokken. Zijne opmerkzaamheid zal vooral geboeid worden door hetgeen er eigenaardigs is in de drukte op de straten, de kleederdracht, aardige volkstooneeltjes, enz., die hij dan in een geestig daglicht weet te stellen en die hij u met veel levendigheid zal beschrijven. Hij zal een opgewekten en vertrouwelijken toon aanslaan en, als het ware, met u gaan keuvelen, maar, als door eene onzichtbare macht teruggehouden, steeds binnen de grenzen der waarschijnlijkheid blijven, niet zoo dikwijls in geestdrift geraken; waar dit echter het geval is, kan men overtuigd zijn, dat die uit het hart is geweld.
Met behulp van deze vergelijking kan men zich een vrij juist denkbeeld vormen van den trant, waarin de Schetsen geschreven zijn. Denzelfden gemoedelijken, opgewekten toon, hetzelfde heldere voorstellingsvermogen, denzelfden nuchteren zin, die bij alles spoedig de comische zijde ontdekt, welke veelal onzen landaard kenmerkt, vindt men ook in dit werkje terug De schrijver vertelt u, ja, praat veeleer met u, dan dat hij schrijft; hij is altijd opgeruimd, knoopt gaarne kennis aan en weet daardoor veel te vernemen aangaande plaatsen, waarheen hijzelf niet kan gaan; hij weet dikwijls iets, dat onbelangrijk schijnt, in een geestig daglicht te stellen en paart hieraan eene groote duidelijkheid van beschrijving. Dit blijkt bij voorbeeld het beste uit zijne schets van de stad Algiers. Na door eene goedgekozene vergelijking u een helder beeld van de stad zelve te hebben gegeven met hare kronkelende, tegen de steile helling der rots gebouwde straten, beschrijft hij achtereenvolgens de inrichting der huizen en de kleederdracht der bewoners, leidt u de winkels en markten rond en doet dit in zulke kenmerkende trekken, dat gij u werkelijk te midden van eene Moorsche omgeving verplaatst waant. Vooral echter munt Mulder uit, wanneer hij ons het een of ander volksfeest schildert. Dit onderwerp schijnt dan ook zeer veel aantrekkelijks voor hem te bezitten, want wij treffen drie dergelijke feesten in zijn bundel aan. Zeer levendig geteekend is het feest van de Aïssaoea te Algiers. Onder de pen toch van Mulder rijst voor onze verbeelding de fantastisch verlichte binnenplaats op van het Moorsche huis, waar de vertooning plaats heeft. Wij meenen
| |
| |
de eentonige, doch wegslepende muziek te hooren en de donkere gestalten der Aïssaoea te zien, die op het midden der plaats, door eene flauw brandende petroleumlamp beschenen, onder een woest gebrul en akelig verwringen van de ledematen kunststukken verrichten, die ons met ontzetting zouden vervullen, zoo niet de schrijver ons met nuchteren zin had overtuigd, dat wij hier slechts met ellendige goochelaars te doen hadden. Diezelfde helderheid van voorstelling ontmoeten wij in zijne beschrijving van het feest van den Heiligen Januarius te Napels, waarbij vooral de fanatieke geestdrift, welke de bevolking bij die gelegenheid bezielt, zeer juist is weergegeven.
Wie echter Mulder in zijne volle kracht wil leeren kennen, moet zijne parodie lezen, de beschrijving van een Meispel in Bagni di Lucca. Wij zeiden reeds, dat Mulder zich vooral onderscheidt door zijne gave, om spoedig de comische zijde der dingen te ontdekken, maar nergens komt dit beter uit, dan wanneer hij u opmerkzaam maakt op de dwaze tegenstelling tusschen den ernst, waarmede publiek zoowel als vertooners de voorstelling opvatten, en de dwaze anachronismen alsmede de gebrekkige mise en scène.
De schetsen onder den titel Capri en Amalfi zijn blijkbaar geschreven in de gelukkige stemming, die het heerlijke, zonnige Zuiden in het gemoed verwekt. Op zijne eigenaardige, gemoedelijke wijze schildert Mulder ons de dagen van zijn verblijf op het eiland Capri, leidt ons den gezelligen kring van gasten in den Albergo Pagano binnen en eindigt met de beschrijving van een schoonen avond op zee, bij Capri doorgebracht, welke we hier woordelijk laten volgen, deels omdat ze als eene proeve van schoonen stijl kan dienen, deels omdat wij eruit zien, hoe dichterlijk de schrijver, wanneer het pas geeft, zijne gevoelens weet te vertolken. ‘Voor de eerste (de watertochten) werden gewoonlijk de avonden bestemd, en waarlijk geen heerlijker vaart kan er bedacht worden dan hier op de diep blauwe Middellandsche zee, als na een warmen dag de zon ten ondergang neigt en hare laatste stralen laat glijden over het breede watervlak en schitteren en flikkeren in de rimpelende golfjes; als Napels en het paradijs, dat het omringt, langzamerhand wegdommelt in het nevelig verschiet, en Ischia en Procida aan den horizon, door het scheidende daglicht verguld, als gouden booten op den waterspiegel drijven. En wanneer men het dan treft, zooals wij, dat de volle maanschijf statig omhoog rijst boven het heuvelig strand van Castellamare en de rookwolken op den top van den fluweelen Vesuvius zich beginnen te tinten door den gloed van het geheimzinnige vuur uit den krater, dat bij dag niet zichtbaar is, en Napels zijne gasvlammen ontsteekt en zijn amphitheater van licht met lange strepen weerkaatst in de blauwe golven, en de dolfijnen spelende om de boot dartelen, en de roeiers het plassen van hunne zachte riemslagen begeleiden met het nationale lied, dat elk Napolitaan kent en zingt:
| |
| |
dan, maar ook dan eerst, begrijpt men het dolce-far-niente der bewoners van het gezegende Zuiden, en men laat zich in zachte mijmering drijven in de wiegelende boot tot diep in den zwijgenden nacht, en wenscht zich hier eene eeuwige jeugd.’
Wezen we reeds herhaaldelijk op den lossen, ongedwongen toon, die de schetsen kenmerkt, wij kunnen ons niet ontveinzen, dat de schrijver hierin hier en daar te ver gaat. Somtijds toch verleidt dit hem ertoe, minder heusch tegenover zijne lezers te worden, onder anderen, wanneer hij in zijne schets: ‘Een Meispel in Bagni di Lucca’, eene schildering van het plaatsje van Heine overneemt en er zeer laconiek bijvoegt, dat hij dit gedeeltelijk doet, omdat hij het gemakkelijk vindt. Een ander maal komt hij ertoe, niet zeer nauwkeurig toe te zien op de hoedanigheid van zijn attisch zout. Er komen ten minste aardigheden van zeer twijfelachtig gehalte voor, die bewijzen, dat de schrijver niet overal met de noodige keuze is te werk gegaan. Dit gebrek aan keuze, dat men meer bij onze hedendaagsche schrijvers aantreft, is wellicht het gevolg van het overdrijven van eene goede eigenschap. Wij verheugen er ons in, dat we voorgoed met den gewrongen en onnatuurlijken stijl van den pruikentijd hebben gebroken, maar kunnen het niet billijken, dat men bij dit streven naar ongedwongenheid alles nederschrijft, wat maar in het hoofd komt. Het geheel verkrijgt daardoor iets alledaags en prozaïsch, dat bij de lezing hindert. Wij mogen dit natuurlijk niet zeggen, zonder een paar voorbeelden aan te halen. De schrijver deelt ons in zijne schets: ‘Naar de Noordkaap’, mede, dat de rendieren hun gewei onheilspellend vooruitstaken en daardoor te kennen gaven, dat ze ‘niet op familiariteiten gesteld waren’, en een andermaal, dat ‘in het hooge Noorden, de maan reeds drie kwart vol aan den hemel stond, maar weinig licht gaf, omdat de zon haar de taak ook 's nachts uit de handen nam en zij alleen acte de présence maakte, omdat zij daartoe volgens den almanak verplicht was’. Ook is het verhaal van de juffrouw, die midden op zee aan land wil gezet worden, wel wat heel oud, om nogmaals dienst te doen. Gelukkig komen zulke
aardigheden niet te veelvuldig voor, terwijl sommige schetsen er geheel vrij van zijn.
Nog eene opmerking rest ons aangaande de keuze van de schetsen, die den bundel vormen. Zoo het waar is, wat de schrijver in zijne voorrede zegt, dat hij beelden wil geven, hier en daar op reis ontworpen, dan begrijpen wij niet, wat zijn opstel over de overstroomingen van den Tiber in Rome hiermede gemeen heeft. Het historisch overzicht van die overstroomingen, dat het bevat, moge niet onbelangrijk
| |
| |
zijn, in een werkje als dit heeft het al den schijn van tot bladvulling te moeten dienen.
Zooals wij reeds deden opmerken, bevat Max Rooses' werk Over de Alpen het verhaal van eene reis naar Italië. De heer Rooses behandelt in dit werk eene rijke en belangwekkende stof, want ofschoon hij er herhaaldelijk op wijst, slechts reisindrukken en geenszins eene kunstgeschiedenis te willen geven, kan toch een man van zooveel smaak en kennis zich niet naar een land als Italië begeven, zonder zich menig uitstapje op het gebied der kunst te veroorloven. Is hier dan ook daaraan eene ruime plaats gegeven, dit heeft niet alleen het boeiende van het verhaal niet in het minst geschaad, maar het zelfs in hooge mate aan belangrijkheid doen winnen. Wij wenschen het reeds terstond te doen uitkomen, dat Rooses zich streng binnen de grenzen eener reisbeschrijving heeft weten te houden. Op onderhoudende wijze heeft hij zijne persoonlijke ontmoetingen, zijne opmerkingen omtrent land en volk, fraaie natuurschilderingen, enz., als het ware met zijne beschouwingen over kunst weten te doen samensmelten tot een boeiend geheel. Aan die zelfbeperking, aan de natuurlijke en onderhoudende wijze van mededeelen, aan de grondige kennis van zijn onderwerp, maar vooral aan de warme liefde, die hem voor de kunst bezielt en die geheel vrij is van overdrijving of opwinding, dankt de schrijver den gunstigen indruk, dien het werk op den lezer maakt. Reeds terstond, wanneer wij met den heer Rooses de domkerk te Rheims hebben bezichtigd en op zijne aanwijzing te Dijon kennis hebben gemaakt met beeldhouwwerken van onzen landgenoot Klaas Sluter, gevoelen wij, dat hij een aangename gids zal zijn; en dit vertrouwen neemt toe, wanneer wij eenmaal de Alpen doorgetrokken zijn en, in Italië aangekomen, achtereenvolgens de groote steden van het schiereiland: Milaan, Pisa, Florence, Napels, Rome, Venetië, bezoeken. Niet zonder leedwezen nemen wij aan het einde der reis te Mantua afscheid. Het is een waar genot, met den heer Rooses al die plaatsen te bezoeken.
Hij geeft u eene beschrijving van de ligging en het algemeen aanzien van de stad, waarheen hij u voert, en vindt dan dikwijls aanleiding tot het teekenen van stadsgezichten, die bewijzen, dat er echt schildersbloed door zijne aderen vloeit. Hiervan getuigen zoowel de warme en levende kleuren, waarmede hij den aanblik van de haven te Genua schildert, als de aardige straattooneeltjes, die hij te Florence of te Orvieto voor uw oog doet verrijzen. Die teekeningen brengen ons de tafereelen voor den geest, die voor onze oude meesters zooveel aantrekkingskracht hadden, en het is Rooses volkomen gelukt, bij de vele schilderstukken, die hij ons laat zien, enkele schilderingen met de pen te voegen. In korte trekken geeft hij al het eigenaardige weer, dat zijne aandacht heeft getrokken, geleidt u naar de kerken, doolt met u de museums rond en weet door zijn geest en zijne opmerkingsgave
| |
| |
het op zichzelf reeds belangrijke nog dubbel belangrijk te maken. Brengt hij u naar eene kerk, dan schetst hij zoowel het uit- als het inwendige van het gebouw, maakt u opmerkzaam op hare schoonheden en vertelt enkele bijzonderheden omtrent den bouw. Bevinden we ons in een museum, zooals te Florence in het Pitti-paleis of in de Uffizigalerij, dan kiest hij eenige schilderstukken, die het meest kenmerkend zijn voor het tijdvak, waartoe zij behooren, duidt het onderwerp aan, vestigt de aandacht op de verdienste ten opzichte van schikking, kleur, teekening, opvatting, enz., schetst daarna in geregelde orde, met korte woorden, de geschiedenis der school, hare opkomst, haar bloei en haar verval, vergelijkt de schilderscholen onderling en doet daardoor de verdiensten van elke in het bijzonder duidelijk uitkomen. Is hetgeen hij ons doet zien, een fresco of een beeldhouwwerk, dan volgt hij denzelfden weg en stelt vooral in het licht, - iets wat bij kunst van zooveel gewicht is - van welk standpunt men het werk moet beschouwen. Aan een fresco b.v., dat tot versiering moet dienen, of aan een beeldhouwwerk, dat monumentaal is opgevat, moet men geheel andere eischen stellen dan aan eene schilderij of een beeld, dat geheel op zichzelf staat. Bovendien weet Rooses een aantal bijzonderheden te verhalen omtrent de geschiedenis der werken zelven of omtrent de kunstenaars, die ze schiepen. Hij doet dat zonder den geringsten schijn van geleerdheid; men gevoelt, dat hij er meer van zou kunnen zeggen, maar zich, ter wille van zijn doel, in bedwang houdt. Slechts hier en daar laat hij zich in zijn ijver, om ons de zaken helder voor te stellen, verleiden, om te uitvoerig te worden. Dit is o.a. het geval met zijne beschrijving van de St.-Marcuskerk te Venetië. Hier toch vergeet de schrijver, dat, wil men iemand een helder denkbeeld geven van een gebouw, men het niet in al zijne deelen moet ontleden, maar zich bepalen tot enkele kenmerkende eigenschappen, die het best
den totaalindruk wedergeven. Datzelfde gebrek hebben we ook in enkele landschapsschilderingen meenen te ontdekken. Zijne beschrijving bij voorbeeld van den weg van Grenoble naar de Alpen gelijkt meer op eene topographische kaart dan op eene natuurschildering. Zeer juist mag zij zijn, maar den poëtischen indruk, dien de met sneeuw gekroonde toppen der Alpen op den beschouwer moeten maken, gaf zij ons niet weder. Doordien de heer Rooses ons in de voornaamste museums van Italië op de zoo even beschrevene wijze rondleidt, verkrijgen wij allengs een helder overzicht van de Italiaansche kunst. Toch zou hij zich slechts ten halve van zijne taak hebben gekweten, zoo hij niet had begrepen, dat een kunstenaar in zijn werk niet alleen zijne eigen idealen, maar te gelijk die van den tijd, waarin hij leeft, uitdrukt. Voor zoover dan ook zijn bestek dit toeliet, toont Rooses helder aan, welk een nauw verband er is tusschen de kunstwerken zelven en de maatschappij, te midden waarvan zij ontstonden. Hij werpt een blik op het verleden, herinnert met een paar woorden aan de zeden,
| |
| |
gewoonten en denkwijze van den tijd, waaruit zij dagteekenen, en doet uitkomen, hoe meestal bloei en verval eener kunst met die van het volk samengaan, terwijl die beschouwingen hem dikwijls aanleiding geven, het heden met het verleden te vergelijken. Hij gaat de drie groote tijdperken van de kunst na en tracht uit te vorschen, welke de algemeene strekking der kunst bij de ouden, in de middeleeuwen en gedurende de renaissance was en welke idealen zij vertegenwoordigde. Evenwel trof het ons, dat de heer Rooses bij zijne beschouwingen over de classieke kunst zoo weinig haar godsdienstig karakter laat uitkomen. Wel zijn we het met hem eens, dat zij eene geheel onpersoonlijke was, maar hoe kon dit anders? In de beelden, die ons nu schoone, boven alle zorgen verhevene menschen of dragers van abstracte denkbeelden toeschijnen, zag de Griek zijne goden, die wel, evenals hij, menschen waren, maar van eene hoogere natuur; die alle menschelijke hartstochten en eigenschappen bezaten, maar die op eene geheel andere wijze toonden. De Grieksche beeldhouwer moest er dus naar streven, zijn beelden, al verleende hij dezen ook alle menschelijke hoedanigheden, toch een hooger leven in te blazen, om het zoo werkelijk afbeeldingen van goden te doen zijn; het is daarom geen wonder, dat de Grieksche kunst een individueel karakter heeft, omdat het doel niet was, de natuur getrouw na te bootsen, maar meer haar te herscheppen, ten einde haar te veredelen.
Voor het overige blijkt uit deze beschouwingen, hoe juist de schrijver de hoofdtrekken eener kunst weet aan te geven.
Het zou ons te ver voeren, al het belangrijke mede te deelen, wat Rooses te Florence, Pompeji, in het museum te Napels, enz. omtrent de oude kunst zegt; evenmin kunnen wij vermelden, hoe hij te Pisa, naar aanleiding van de fresco's in het Campo Santo, de middeleeuwsche kunst beoordeelt; alleen wenschen wij erop te wijzen, hoeveel wetenswaardigs dit boek onder den nederigen naam eener reisbeschrijving bevat. Niet alleen bespreekt Rooses de drie groote tijdperken der kunst; hij handelt evenzoo met de voornaamste Italiaansche schilderscholen en toont ons aan, hoe de Florentijnsche school zich vooral door ideale opvatting onderscheidt; hoe de Umbrische, door Rafaël vertegenwoordigd, aan die ideale opvatting een krachtiger streven naar realisme verbond, en hoe de Venetiaansche school, die zooveel overeenkomst heeft met de Nederlandsche, uitmunt door realisme, schitterende kleuren en veelzijdigheid. Het is zeker eene der goede zijden van het boek, dat Rooses bij zijne beschouwingen steeds de grootste onpartijdigheid heeft in acht genomen. Toen hij naar Italië vertrok, had hij vast besloten, zooveel mogelijk onafhankelijk in zijn oordeel te blijven en zich alleen door werkelijk gevoelde indrukken te laten leiden. Van dit voornemen is hij ook niet afgeweken. Wanneer een kunstwerk niet aan zijne verwachting beantwoordt of naar zijne meening den roep niet verdient, die ervan uitgaat, zal hij geen oogenblik
| |
| |
aarzelen, dat ronduit te zeggen, zelfs al betreft het kunstwerken als het Laatste Oordeel van Michaël Angelo, de Transfiguratie van Rafaël of de Domkerk te Milaan. Diezelfde onpartijdigheid in zijn oordeel heeft eveneens ten gevolge, dat hij zich niet door den schijn laat verblinden of schroomt, het uit te spreken, wanneer het zijne overtuiging is, dat eene kunst op den verkeerden weg is geraakt. Te Parma wordt hij bij het zien van de werken van Correggio wel geboeid en meegesleept door de heerlijke lichteffecten en de schier bovenaardsche schoonheid, welke deze meester aan zijne personages verleent, maar toch beseft hij, dat dit alles alleen is verkregen, door met alle werkelijkheid te breken. Evenzoo gaat het hem bij enkele werken van Michaël Angelo of bij die van de latere Venetiaansche meesters, Paul Veronese en Tintoretto. Er zijn genieën, die het onmogelijke mogelijk maken; die stoutweg alle wetten verwerpen en voor zichzelven een maatstaf scheppen, waarnaar men hen ook moet beoordeelen. Toch kunnen hunne groote eigenschappen niet geheel hunne gebreken goedmaken, en deze laatsten komen vooral aan het licht bij den verderfelijken invloed, dien zij op hunne navolgers uitoefenen. Dezen toch nemen gewoonlijk slechts hunne zwakke zijde over. Te recht zegt Rooses dit bij zijne bespreking van de Venetiaansche school, wanneer hij als zijn gevoelen uitspreekt, dat de werken van Veronese reeds de giftstof bevatten, die het verval van de school ten gevolge zou hebben, en dat hij niet gelooft, dat hunne werken minder schoon zouden zijn geweest, zoo zij het gezonde realisme hadden bewaard, dat de school bij hare ontwikkeling kenmerkte.
Voordat wij verder gaan met het weergeven van den algemeenen indruk, dien Rooses' werk op ons heeft gemaakt, achten wij het van belang, met een enkel woord melding te maken van hetgeen hij van de Nederlandsche schilderkunst, in vergelijking met de Italiaansche, zegt. Toen hij in Florence de galerij degli Uffizi binnentrad, vreesde hij, dat het hem zou gaan als velen zijner landgenooten, die, na de Italiaansche meesters te hebben leeren kennen, van de inheemsche niets meer wilden weten. Vervuld van warme liefde voor Van Dijck en Rubens, van welke liefde menig spoor in zijn boek wordt aangetroffen, terwijl men ook daaraan menige belangrijke bijzonderheid omtrent de werken, die zij tijdens hun verblijf in Italië schilderden, te danken heeft, vreesde hij, dat hunne schilderstukken den toets der vergelijking met de Italianen niet zouden kunnen doorstaan en dat hij, zooals hij zegt, de oude goden zou moeten afzweren. Het is streelend voor onze nationale eigenliefde, van een onpartijdig man als Rooses te vernemen, dat dit niet het geval is, en wij gelooven, dat hij gelijk heeft. De Italianen toch hebben, zooals hij doet uitkomen, misschien een hooger begrip van het schoone, eene sterkere verbeeldingskracht en grootere scheppingsgave; de onzen winnen het in waarheid; zij blijven der natuur getrouw en zijn veelzijdiger, zeer voorname eigen- | |
| |
schappen eener ware kunst. Immers hij, die de natuur getrouw weet af te beelden, die het belangwekkende, dat het leven om ons heen aanbiedt, weet te ontdekken en op dichterlijke wijze kan weergeven, is evengoed een kunstenaar als hij, die met zijne verbeelding eene nieuwe wereld schept, die schooner, reiner en verhevener is en waarin hij al de wanklanken van het leven in een schoonen droom oplost. Niets was dan ook dwazer dan de poging van de Zuid-Nederlandsche schilders der 16de eeuw, om de Italianen na te volgen. Zij gaven hunne oorspronkelijkheid en al het goede, dat hen vroeger kenmerkte,
vrijwillig prijs, zonder zich de goede eigenschappen der Italianen eigen te maken.
Wij gevoelen echter wel, dat ons bestek ons niet veroorlooft, te lang bij deze beschouwingen stil te staan, die, hoe belangrijk ook, het boek zeker niet zoo aantrekkelijk zouden maken, indien Rooses ook niet de dichterlijke zijde der kunst had doen zien. Hooger toch dan het genot der zinnen alleen, dat een kunstwerk ons verschaft, staat het genot, dat de geest daarbij ondervindt. Een fresco van Rafaël of van Michaël Angelo, eene schilderij van Tiziano of Veronese onttrekt ons eenige oogenblikken aan onszelven, wekt onze verbeelding op, voert ons het land der droomen binnen, doet ons leven in een kring van hoogere gedachten en verheft ons boven de moeiten en zorgen van het dagelijksch leven. In zijn werk heeft de kunstenaar zijne schoonste droomen, zijne meest verhevene gedachten, zijn diepste gevoel neergelegd. Wie dit niet gevoelt en over kunst schrijft, zal in eene dorre opsomming van feiten vervallen, maar nimmer ware geestdrift voor kunst weten op te wekken. Maar de heer Rooses heeft een te dichterlijken aanleg en een te warm gemoed, om dit niet te beseffen. Dit is het juist, wat gloed en leven aan dit werk bijzet en wat een warmen zonnestraal op menige bladzijde werpt. Het komt evengoed uit, wanneer wij met Rooses het schoone panorama aan de golf van Napels bewonderen, als wanneer wij te Venetië, tusschen de marmeren paleizen, over de zacht kabbelende golfjes, onder den donkerblauwen Venetiaanschen hemel glijden en wanneer wij te Florence de kapel dei Medici of te Rome de Camera della Segnatura binnentreden. Wie gevoelt zich niet ernstig gestemd en van eerbied vervuld, wanneer Rooses naar aanleiding van een bezoek aan de graftombe der Medici een woord wijdt aan de nagedachtenis van Michaël Angelo, die hier jarenlang, gebukt onder de rampen van zijn vaderland, werkte; die te midden van eene eeuw van zedenbederf zijn gemoed rein wist te houden; die zijne waardigheid zelfs tegenover pausen wist te bewaren, en die in onophoudelijken
arbeid zijn afkeer van de menschen en van het leven zocht te vergeten. Wie gevoelt zich daarentegen niet opgewekt en verzoend met het leven, wanneer hij te Rome in het Vatikaan de Camera della Segnatura binnentreedt en Rooses met het oog op de vier fresco's: de Godgeleerdheid, de Wijsbegeerte, de Rechtsgeleerdheid en
| |
| |
de Dichtkunst, en nog vele andere schoone schilderingen, waarmee Rafaël de wanden der kamer versierde, aantoont, hoe het een kenmerk van Rafaël's kunst is, dat hij onze aandacht bij voorkeur op de zonnige zijde van het leven vestigt, en hoe hij het verstaat, ons iets van dat geluk mede te deelen, dat zijne eigene ziel vervulde. Hoe helder doet Rooses daarna in eene schoone vergelijking tusschen Rafaël en Michaël Angelo zien, welk een verschil van levensopvatting er tusschen beide meesters was en hoe duidelijk die zich in hunne werken afspiegelt; hoe Rafaël vóór alles naar schoonheid zocht; hoe Michaël Angelo boven alles de kracht vereerde, een reus, die reuzen schiep. In zulke oogenblikken gaat bij Rooses de kunstkenner in den dichter over. Zonder het te weten, wordt hij welsprekend en medesleepend en vindt zeer gemakkelijk schoone woorden, om zijne gewaarwordingen met gloed en warmte uit te drukken. Maar hoe ook van geestdrift bezield, hij bewaart altijd dien eenvoud en die natuurlijkheid, die het uiten van een waar gevoel kenmerkt. Wij gelooven niet, dat de soberheid, die hij overal in acht neemt, een gevolg is van een met opzet zich in bedwang houden, maar veeleer een natuurlijk uitvloeisel van het karakter, dat in eene reisbeschrijving noodwendig op den voorgrond treedt. Door het geheele werk heen is iets oprechts en natuurlijks geweven; wat de heer Rooses geeft, komt uit het hart voort. Bij het bezichtigen van de St.-Marcuskerk spreekt de schrijver eenvoudig, helder en natuurlijk het genoegen uit, dat de aanblik van een schoon gebouw hem verschaft. Men leert uit die enkele woorden den schrijver van Over de Alpen zoo geheel kennen. Laten wij hemzelven hooren:
‘Het is voor mij een gelukkige dag, telkens als ik in mijne stad een gebouw zie oprijzen, dat gelukt en genietbaar is, en, wil ik mij vijf minuten genot verschaffen, dan loop ik eens even voorbij den bouw, die mij het meest bevalt. De bouwmeester der nieuwe Antwerpsche bank weet niet hoevele genoegelijke oogenblikken hij mij verschaft heeft. Welnu, ik zou het een onbetaalbaar voorrecht achten, mocht ik slechts eens per week voorbij en door de St. Marcuskerk wandelen. Ik moet mij helaas behelpen met het zicht der photografiën en met de herinnering, die ik er van meedroeg.’
Die ongekunstelde en eenvoudige wijze van genieten vinden wij overal terug. Zij komt niet alleen in Rooses' beschouwingen over kunst aan den dag, maar uit zich evenzeer, wanneer iets eigenaardigs in een land of volk zijne aandacht trekt. Te Orvieto, waar de bewoners nog altijd in hunne houding en kleeding doen denken aan de oude Romeinen, schildert hij op levendige wijze den aanblik, dien een Italiaansch landstadje op een marktdag aanbiedt. Te Napels geeft hij ons een beeld van het gewoel en de drukte op de straten en doet hij ons 's avonds een klein straatconcert bijwonen, dat onafscheidelijk aan de zoele nachten van het Zuiden verbonden is, terwijl hij ons in enkele
| |
| |
trekken de ervaring schetst, van het volk opgedaan. Kortom, wanneer de gelegenheid zich aanbiedt, om het een of ander, dat kenschetsend is voor een land of een volk, mede te deelen, zal de schrijver dit niet verzuimen. Te Turijn veroorlooft hij zich zelfs een uitstapje op letterkundig gebied, door naar aanleiding van eene ontmoeting met Edmondo de Amicis het een en ander omtrent dezen schrijver en zijne werken mede te deelen, en bewijst hierdoor, dat hij ook op dit gebied geen vreemdeling is. Door niet uitsluitend zijne belangstelling op de kunst te richten, heeft de heer Rooses eene aangename afwisseling in zijn verhaal weten te brengen, en daar wij ook wenschen, dat de lezers hem zullen leeren kennen als schilder van aardige volkstooneelen, willen wij hier zijne beschrijving van de markt te Florence woordelijk overnemen. Zij zal hun het best een denkbeeld geven van den lossen, ongedwongen toon, die het werk overal kenmerkt.
‘Wij volgden den heerlijken weg der heuvelen en kwamen langs de Porta Romana weder binnen de stad. Aan de poort stonden kermiskramen, koekenbakkers met hun fornuis op een tafel, en uitventers van eene inlandsche lekkernij, een soort van gebraden boonen, die nevens hen op komfooren stonden te roosteren. Mannen, vrouwen en kinderen uit de volksklas kuierden rond de kramen in levendige groepen. Een zoele Aprilsavond, met een lichten mist in de lucht, maakte het verblijf op straat aangenaam, en een waar genot was het tusschen die vrolijke menigte te slenteren, en zich een oogenblik te huis te gevoelen in die stad, die men zoo spoedig leert kennen, omdat men ze zoo spoedig lief heeft. Voortgaande naar den kant der hoofdkerk trokken wij de oude markt over; hier was het tooneel nog veel levendiger. De markt zelve is geen open plein, zooals wij dit gewoon zijn te zien, maar eene kleine plaats, overdekt met hooge kramen, waar straatjes tusschen loopen. De nauwe straten en stegen, die er rond liggen, behooren eveneens tot die kramenwereld, en zijn overdekt met uitstallingen van allerlei waren. Op de markt worden de vuilste en onoogelijkste dingen gevent: penserijen zonder einde, schapenkoppen zonder tal, nu eens rauw en bloedend, dan gekookt, dan doorgehakt, maar altijd schapen- of liever lammerenkoppen. Men zou denken, dat er geen ander vleesch daar ter stede gegeten wordt. Die markt is klaarblijkelijk niet met den tijd vooruitgegaan, eerder is zij achteruitgegaan. Er staat daar nog een sierlijke loggia op kolommen aan de eene, een O.L.V. beeld op de andere zijde; een der kramen rust op twee korinthische kolommen, een teeken, dat het er hier vroeger minder morsig en armoedig uitzag. De straten rond de markt zijn deftiger, maar niet minder woelig. Tegen elk huis is een ver vooruitstekend afdak vastgemaakt, en daaronder staan aan weerszijden de kramen, die de helft der smalle straat innemen. De overvloed en kleurigheid der te koop geboden waren geven een eigenaardig
uitzicht aan heel die wijk. Ik herinner mij o.a. eene
| |
| |
straat, de bijzonderste wellicht der markt, waarvan de aanblik echt schilderachtig was. Het was avond en donker; over de straten waren zeilen gespannen; onder elk afdak waren een paar kaarsen of lampen ontstoken; tegen den grond lagen groote hoopen groenten opeengestapeld; machtige artisjokken en kardoenen met bronsgroen loof, rozeroode asperges, rijpe citroenen en appelsienen, prachtige roode radijzen, droge vruchten van allen aard. Het licht der lampen deed de appelen gloeien, het goud en brons der haringen fonkelen, van afstand tot afstand brandden vuurketels op tafels, waarop eene vrouw, gebouwd als eene Rubensche nymf, gewapend met lepel en braadspaan, oliekoeken of andere lekkernij van dien aard aan het braden of kastanjes aan het poffen was. De gloed van den ketel, het smokende licht der lamp en de warmte van het vuur gaven hare wangen den vollen blos met gulden weerschijn, dien Jordaans zoo gaarne zijne heldinnen leent. Van den vroegen morgen was het kraamvolk daar aan den gang, en in den laten avond klonk nog even onvermoeid het verwarde geroep om den kooper te lokken.’
Zeker is het een van de voordeelen van dit werk, dat wij eens van een Nederlandsch standpunt over buitenlandsche kunstwerken hooren oordeelen, want al is het ook waar, wat de heer Rooses niet zonder eenige bitterheid zegt, dat wij niet medetellen, wanneer het erop aankomt, hetzij over eigene, hetzij over vreemde kunst een oordeel te vellen, toch neemt dit niet weg, dat het voor onszelven van veel belang is. Vooreerst, omdat wij daardoor onze eigene kunst beter leeren waardeeren, want, zooals wij reeds zeiden, treedt Rooses dikwijls naar aanleiding van de in Italië aanwezige werken van Van Dijck en Rubens in eene vergelijking met de Italiaansche meesters en toont menigmaal aan, hoe inzonderheid Rubens, bij eene behandeling van hetzelfde onderwerp, zijne zuidelijke mededingers overtrof, al wordt dit, omdat het buitenland zich zoo weinig om de Nederlandsche kunst bekommert, niet algemeen erkend. De heer Rooses is niet blind voor de gebreken zijner landgenooten; hij toont dit dikwijls te Genua en elders, maar niet zonder reden hindert het hem, dat men zooveel ophef van buitenlandsche werken maakt, terwijl men andere, die daarvoor niet behoeven onder te doen, nimmer hoort noemen, omdat er geen kennis van genomen wordt. Bovendien blijkt Rooses onzen landaard getrouw, die zich door waarheidsliefde onderscheidt en daarenboven te midden van geestdrift maat weet te houden. Dit trof ons vooral, toen wij, naar aanleiding van zijn werk, Taine's Voyage en Italie ter hand namen. Het is waar, dat Taine zijn onderwerp breeder heeft opgevat; weinigen zullen zooals hij in de ziel van een kunstenaar weten te lezen of op eene zoo dichterlijke wijze den indruk weten weer te geven, dien zij van een kunstwerk ontvangen; slechts weinigen zullen met zooveel bezieling het verleden voor uwe oogen doen verrijzen en hierdoor zoo treffend het verband aantoonen, dat er bestaat tusschen de denkwijze,
| |
| |
zeden en gewoonten van een tijd en de kunst. Van dit standpunt beschouwd, heeft Taine's werk ontegenzeggelijk groote waarde, maar hij vat de kunstwerken te zeer op als documenten van de kennis der zeden en gewoonten van vroegere geslachten, en zijn geest is te dichterlijk, om zich altijd met het koele verstand rekenschap te geven van de gebreken, die hij ontmoet. Rooses daarentegen beziet de kunstwerken meer van het kennersstandpunt en zoo hij gebreken in het een of ander werk meent te zien, weet hij zich beter te verantwoorden. In dat opzicht bevat zijn werk tal van nuttige wenken, die in hooge mate belangstelling verdienen.
Alvorens te besluiten, nog een enkel woord over den algemeenen toon, waarin dit werk is geschreven. Wat we hieromtrent van Mulder zeiden, is ook op Rooses van toepassing. Ook bij hem eene ongedwongene en natuurlijke wijze van mededeelen. Wij gevoelen ons met hem zoo geheel op reis, hebben alle zorgen en beslommeringen te huis gelaten en gaan enkel ons vaderland verlaten met het doel, om te genieten. Over het algemeen weet hij beter dan Mulder te onderscheiden, wat van persoonlijk, wat van algemeen belang is, en zich beter vrij te houden van het alledaagsche. Toch komen ons de gesprekken in den aanvang van het werk, in den spoorweg gevoerd, minder belangrijk voor. Ook is de stijl hier en daar, vooral in den aanvang, min of meer stroef, doch over het algemeen vloeiend en onderhoudend. Nu en dan komen wel woorden en zinwendingen voor, die eenigszins vreemd klinken in Noord-Nederlandsche ooren, doch daarvan kunnen wij den Zuid-Nederlander geen verwijt maken.
Wanneer het erop aankomt, een indruk geestig en levendig weer te geven, dan is Mulder hierin misschien gelukkiger; daarentegen is het werk van Rooses uit den aard der zaak belangrijker. Beide schrijvers hebben uitstekend begrepen, dat zij vóór alles moesten trachten, het genot mede te deelen, dat zij op reis gesmaakt hebben. Hoeveel nuttigs en leerrijks toch reisindrukken ook mogen bevatten, men neemt dergelijke werken meer ter verpoozing ter hand, en om deze reden moet vooral op een smaakvollen vorm worden gelet.
Vergelijkt men hetgeen voor een twintigtal jaren, op enkele uitzonderingen na, op het gebied van reisbeschrijvingen voortgebracht werd, met het heden, dan is er zeker een groote vooruitgang te bespeuren, sedert mannen van smaak dezen tak van letterkunde beoefenen. Hoe het zij, zoowel Mulder als Rooses hebben gegeven, wat zij beloofden. De eerste verplaatste ons in enkele vluchtige beelden in eene andere omgeving en gunde ons een kijkje op andere zeden en gewoonten, terwijl hij ons menige aardige, onbekende bijzonderheid meedeelde. Door zijne goede luim heeft hij ons eene aangename ontspanning bezorgd. De heer Rooses heeft in Over de Alpen op de meest ongedwongene wijze zijne Italiaansche herinneringen te boek gesteld; hij heeft zijne indrukken van land en
| |
| |
volk met die van de kunst tot een geheel vereenigd en ons in het wezen van die kunst een diepen blik doen slaan; hij heeft onzen geest verrijkt en onze liefde opgewekt voor de voortbrengselen van het menschelijk vernuft, welke, zooals hij ergens zegt, de eenige zijn, die overblijven, wanneer ook alle andere macht en grootheid verdwenen zijn.
g.j. kolff.
|
|