De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Geschiedenis van den dag.Politieke luchtsprongen in Nederland.Men moet de gebeurtenissen van den dag liefst op eenigen afstand zien; men ziet ze dan beter. Bekijkt men ze van nabij, op het oogenblik, dat ze plaats hebben, dan zijn er evenals op de kermis zooveel toeschouwers, dat men licht in aanraking komt met scherpe ellebogen, wanneer men een opmerking maakt, die niet aangenaam wordt gevonden. Onpartijdige waarneming ligt nu eenmaal niet in den aard der menschen. Als men niet meeloopt en - draaft, hier links, daar rechts, dan gaat het als in de druk bezochte straten der groote koopsteden; men krijgt hier een duw en daar een stomp en men komt er spoedig toe, een stiller plaats op te zoeken, waar men zichzelf kan blijven. Wilt ge eenig gehoor vinden, wacht dan, totdat de beurs of de markt is afgeloopen. Er komt bij, dat niet terstond alles bekend wordt en men daardoor niet zelden de gegevens mist, om een juist oordeel te vellen en het verband der dingen na te gaan. In politieke zaken geldt nog altijd het bekende gezegde van een groot man in dat vak, namelijk, dat de taal is uitgevonden, om de gedachten te verbergen. Ook bij de redevoeringen van de leden onzer Tweede Kamer, die waarlijk niet uitmunten door te veel geest of vernuft, moet men dikwijls tusschen de regels lezen, of achter de schermen gezien hebben, om alles te begrijpen. Toen de heeren geruimen tijd geleden het besluit namen, om hun ‘handelingen’ iets goedkooper verkrijgbaar te stellen, ten einde het ‘volk’ meer gelegenheid te geven, kennis te nemen van de behandeling van 's lands zaken, - dikwijls is het mishandeling - hadden zij tevens wel mogen afspreken, iets duidelijker te zijn, en indien dit om deze of gene reden niet ging, om de zittingen te voorzien van een voorrede of een naschrift; hiertoe zou kunnen worden aanbevolen een uittreksel van het verhandelde in de koffiekamer of ook wel een causerie van hetgeen er gekeuveld is op de partijvergadering, het zij dan, dat men zich al of niet aan het daar beslotene heeft gehouden. Tot recht verstand van het verhandelde heeft men aan de ‘handelingen’ niet genoeg en moet men dikwijls wachten op hetgeen er van de niet-officieele waarheid uitlekt. Zoo beschouwd, ligt er iets aangenaams in, dat men gelegenheid heeft, de geschiedenis van den dag te bespreken, wanneer de stroom ietwat bezonken is. Loopt die geschiedenis ook niet over aangename dingen, men leert toch zoo het gebeurde begrijpen. Ziet men daarna zijn illusies steeds meer inkrimpen, het heeft toch ook | |
[pagina 50]
| |
veel voor, dat men ten opzichte van zijn verwachtingen nog bescheidener wordt, zoo bescheiden, dat men bijna voor geen teleurstellingen meer heeft te vreezen. Ook is het goed, van tijd tot tijd een beroep te doen op het geheugen der politieke partijen. Men houdt daar wel niet van en rekent erop, dat in een tijd, waarin zoo snel, zoo druk geleefd wordt, de vergeetachtigheid groot is, - maar dat moet niet; lotuskruid is een gevaarlijk goed en zoowel bij menschen als bij vereenigingen en partijen hebben de daden onvermijdelijke gevolgen; men kan het verleden niet van zich afschudden; het vervolgt ons als een onzichtbare geest, goeddoend of wrekend, en ook in onzen zonderling bewogen modernen tijd blijft het waarheid, dat steeds uit het heden groeit, wat worden zal.
Indien mr. C. Pijnacker Hordijk niet in het Ministerie-Van Lynden ware opgenomen, zou dit Kabinet hoogstwaarschijnlijk nog geleefd hebben. Hij was 't, die, in strijd met den oorsprong van het Ministerie-Van Lynden, de actieve politiek op den voorgrond plaatste en de kiesvraag in 't strijdperk bracht, een quaestie, waarover reeds menigeen van meer kundige voorgangers is gestruikeld. Hij was 't, die ongeveer den premier op zijde drong en daarbij blijk gaf, de eerste aller politieke deugden te missen, die der zelfbeheersching. Men weet natuurlijk niet, of 'tgeen de heer Pijnacker als Minister heeft verricht, steunde op een afspraak, met den heer Van Lynden gemaakt, vóórdat hij het professoraat liet varen; wellicht is dit niet eens het geval geweest, maar als zeker kan men aannemen, dat de vorm, waaronder de heer Pijnacker zijn plannen meedeelde, niet vooraf aan de goedkeuring van den premier is onderworpen geweest. Daartegen pleit het optreden van den heer Pijnacker in de beide Kamers, vooral bij de bekende scène in de Eerste Kamer, toen het was, alsof hij in plaats van den heer Van Lynden premier wilde zijn en de groote viool spelen. Daartegen pleit niet minder de volkomene afwezigheid van alle diplomatiek talent, waarin de heer Van Lynden een onovertroffen meester is. Wanneer iemand als staatsman zijn positie moedwillig wil bederven, dan moet hij doen als de heer Pijnacker bij het onderwijs debat; de overgroote meerderheid van zijn partij te ontstemmen door het verkondigen van een onderwijs-theorie, welke geschikt was, de liberalen in vuur en vlam te zetten, en dan in één adem erbij te voegen, dat die zaak voor 't oogenblik niet aan de orde was en hij, Minister, ook de man niet was, om haar op te lossen, - waarlijk, zulke wendingen zijn nog weinig aan de regeeringstafel vertoond. Velen bejammerden het optreden van den heer Pijnacker; aan de Utrechtsche academie was hij uitstekend op zijn plaats; aanvankelijk maakte hij aan het Departement van Binnenlandsche zaken een goeden | |
[pagina 51]
| |
indruk; hij toonde zich de man, die wist, wat hij wilde, en doorzette, wat hij wilde, een onafhankelijkheid, welke men daar niet gewoon is en waarnaar reeds lang verlangd was. Aan het verwijt van gebrek aan diplomatiek talent ligt aan den anderen kant een lofspraak ten grondslag; Pijnacker was te rond, te flink, om voor diplomaat te kunnen spelen; daarvoor moet men de kunst verstaan, om zich te wringen in bochten, zijn woorden niet alleen wegen met een fijne schaal, maar ook draaien en keeren, en het getuigt zeker voor iemand als mensch, wanneer hij daar den slag niet van heeft en dien slag ook niet wenscht zich eigen te maken. Toch had de heer Pijnacker zich vóór het aanvaarden van het ministerschap rekenschap moeten geven, of hij de vereischte kundigheden bezat, waarbij nu eenmaal, vooral in een zoo zonderlingen politieken toestand, als thans beleefd wordt, behendigheid zoo niet tot de eerste, dan toch tot een zeer voorname deugd moet worden gerekend. Als men die deugd niet heeft, of haar niet verlangt, dan doet men beter, niet op politiek gebied op te treden. Er zijn waarschuwende voorbeelden te over van op zichzelf zeer verdienstelijke mannen, die, door eer- of andere zuchten verleid, zich aan de politieke loopbaan hebben gewaagd en na verloop van betrekkelijk korten tijd zijn ‘afgemaakt’. Als Minister is het zeker nog gevaarlijker dan als lid der Kamer, maar in beide gevallen waagt men zich op glad ijs; als lid der Kamer kan men 't langer uithouden, maar hoevelen zijn er ook daar niet, die in de maatschappij een veel eervoller positie zouden hebben ingenomen, wanneer zij niet ter kwader ure zichzelf voor een politieke grootheid hadden gehouden en zich als zoodanig bewonderd.... in hun eigen spiegel. Tot verontschuldiging van den heer Pijnacker kan worden aangevoerd, dat hij op een ongelukkig tijdstip optrad, vooral voor iemand, die niet gewoon is aan 'tgeen men het parlementaire leven noemt. Er bestond reeds bij zijn optreden onder de liberale partij een zekere onrust, een soort van zenuwachtigheid, die ongunstig op hem moest terugwerken. Zich altijd nog bewust van de meerderheid te vormen in de Tweede Kamer, schikte de liberale partij zich noode in de rol van geen deel te hebben aan de Regeering. Dat dit haar eigen schuld is, doet niet veel af tot het feit; dat plaagt een mensch 't meest in 't leven, kan zij met menigeen antwoorden. In 't begin - na het optreden van het Ministerie-Van Lynden in 1879 - ging het nog vrij wel; de heeren hielden zich uiterlijk kalm als wijsgeeren; het schaamtegevoel bleek niet geheel uitgeschud, maar, zooals meer met zulk en ander gevoel, het duurt niet lang, vooral als 't niet diep zit. Toen dan het vorige jaar ten gevolge der werkzaamheid van de bekende spelbrekers, geholpen door een paar aard- | |
[pagina 52]
| |
appelmeel-mannenGa naar voetnoot(*), weer een ministercrisis kon worden gemaakt, hunkerde men weer sterk naar de groene tafel; er liepen zelfs geruchten, dat er een zuiver liberaal Ministerie gereed was. Het behoefde niet; en men schreef 't aan de handigheid van den heer Van Lynden toe, dat het er niet toe gekomen was. Het laten optreden van den heer Tak, die zijn rol zuiver speelde als vertegenwoordiger van de firma Kappeijne & Co., - werd gehouden voor een loozen zet van den premier, om langs dien weg meester te blijven van het terrein. Men kon het hem van liberale zijde niet vergeven, dat de zet zoo uitstekend was geslaagd. En het wrokte inwendig te meer, omdat men er zoo weinig zijn hart over kon luchten. De heer Pijnacker deed geen beroep op de medewerking, op de eensgezindheid der liberalen, maar hij wierp hun den handschoen toe; hij sprak van verbetering van den bedorven politieken toestand - een waar woord, maar dat men op het Binnenhof niet hooren kan, en dat men ook niet begrijpt, - en liet doorschemeren, dat met de nieuwe kieswet de meerderheid der Kamer kon worden verplaatst. Een nieuwe onhandigheid, want de liberalen kregen kippenvel bij de gedachte aan die toekomst en namen inwendig verwoed den toegeworpen handschoen op. ‘Für jeden Stand ist sein eigenes Bestehen oberste Voraussetzung’, merkte Strauss in den tijd van de theologen op, en het geldt van elken stand, ook van dien der Afgevaardigden, die meerendeels in ons landje herkozen worden met een regelmatigheid, die herinnert aan het spreekwoord: eens burgemeester altijd burgemeester. De slag zou worden geslagen bij de nieuwe kieswet, een ontwerp, dat, vergeleken met de vroegere proeven van dien aard, juist niet het beste was. Dat kwaad kon echter worden verholpen door het amendeeren van het ontwerp, en de leemten van het werk van Pijnacker waren geen onoverkomelijk bezwaar, indien slechts bij de meerderheid de goede wil en de eendracht bestonden, om werkelijk een nieuwe kieswet te maken. Besloot de liberale partij op haar vergadering van 19 Februari, om de nieuwe kieswet te behandelen, er bestond niet veel waarschijnlijkheid, dat dit besluit een gunstig teeken was voor het tot stand komen der wet. De bekende Kappeyneaansche fractie kon en mocht van haar standpunt niet meewerken. Immers, werd de kieswet gewijzigd op de oude grondslagen, dan kon men aannemen, dat er in de eerste jaren niet meer van een nieuwe, meer doortastende wijziging zou komen; er was een der voornaamste motieven voor het program van | |
[pagina 53]
| |
Kappeyne - allereerst Grondwetsherziening - vervallen en men mag van een fractie niet eischen, dat zij mee zal weven haar eigen strop. En zonder de Kappeyneanen heeft de liberale partij niet de meerderheid in de Tweede Kamer. Wilde de heer Tak al niet direct de behandeling van de kieswet afkeuren, hij kon zich verzekerd houden, dat er bij de stemming over een of ander ingrijpend amendement wel gelegenheid zou zijn, verwarring te brengen in de liberale gelederen en den voortgang der zaak te stuiten. Dit laatste stemde voortreffelijk met de tactiek, doorgaans door de fractie gevolgd. Toch was dit niet de voornaamste reden, waarom men twijfelde aan een gunstigen afloop van de behandeling der kieswet. Naar politiek gebruik is zulk een wet een zaak van vertrouwen en de verhouding tusschen den Minister Pijnacker en de liberalen was van dien aard geworden, dat er van vertrouwen geen sprake meer kon zijn. Men moest in de gegeven omstandigheden veeleer verwachten, dat van liberale zijde òf geweigerd zou worden, tot de tweede lezing der wet - met afstemming van art. 1 - over te gaan, òf bij een der artikelen een amendement zou worden gesteld, waarmee de Regeering zich niet kon vereenigen. Bij zulk een amendement konden ook de Kappeyneanen zich aansluiten en men verkreeg naar parlementair gebruik een politieke stemming, welke een leiddraad gaf voor het maken van een nieuw Ministerie. Een derde mogelijkheid bestond en hierover werd meer gedacht dan gesproken. De Minister Pijnacker had èn door zijn zonderlinge houding in de onderwijsquaestie, èn door eenige nevelachtige uitdrukkingen, b.v. over den bedorven politieken toestand, een vingerwijzing gegeven, dat de kiesquaestie ook wel kon worden opgelost zonder de liberalen; namelijk wanneer de rechterzijde werd gewonnen en deze ondersteund door eenige losloopende liberalen. Had de heer Pijnacker de zaken met meer tact behandeld, dan was zulk een oplossing volstrekt niet zoo onwaarschijnlijk. Men begrijpt, dat de gemoederen zeer gespannen waren, hoe dit alles zou afloopen; men had hier werkelijk een geschikt veld voor politieke intriges, een staatsman waardig. De vertooning kon iets geven, dat afweek van het alledaagsche, en men zou evenals bij de hardrennerijen weddingschappen kunnen aangaan, hoe de bal in 't eind zou rollen. Maandag 26 Februari kwam de Tweede Kamer bijeen, om over het aan de orde stellen van de kieswet te beslissen. Het steekspel was dus nabij. En zie, in den raad der goden waren wonderlijke dingen besloten; de afloop van die zitting was zoo dwaas, dat, wanneer men het iemand als raadsel had opgegeven, het zeker in zeven malen niet zou geraden worden. Het was de gekste vertooning, welke men in de laatste jaren in onze Kamer heeft gehad, - en dat zegt wat. Zooals gewoonlijk geeft het verslag der zitting, zelfs het officieele, geen licht over de geschiedenis. Zie hier dan, wat er geschiedde. | |
[pagina 54]
| |
De heer Tak wist, vóórdat de zitting aanving, de hoofden van de liberale partij in de koffiekamer te beduiden, dat het wenschelijk was, dat de behandeling van de kieswet werd afgestemd, daar er gevaar bestond, dat, wanneer de wet in behandeling kwam, deze zou worden aangenomen door de rechterzijde, bijgestaan door enkele liberalen. De heeren liberalen liepen in de val van den heer Tak; er werden in allerijl eenige briefkens verzonden, kennisgevend, dat er besloten was, zich niet aan het besluit van de partijvergadering van 19 Febr. te houden, maar tegen de behandeling van de kieswet te stemmen. Niet al de liberalen konden zulk een briefje nog in handen krijgen, en zij stemden eenvoudig tegen de behandeling, omdat zij het de ‘hoofden’ zagen doen; zij wisten echter niet, wat zij deden; zij stemden als machines of als volgzame schapen en hoorden eerst later, wat er was geschied; slechts enkelen weigerden, aan de comedie mee te doen, en stemden overeenkomstig het besluit van de partijvergaderingGa naar voetnoot(*). Dat er ettelijke liberalen tegenstemden tegen hun zin, en alleen omdat zij in het liberale koor geen wanklank wilden brengen, kan niet strekken tot hun verontschuldiging. Integendeel, het verzwaart hun schuld, want wie kwaad doet met gewetenswroeging, is meer te veroordeelen dan hij, die niets van een geweten gevoelt. Ook de rechterzijde stemde met weinige uitzonderingen tegen. Waarom? Omdat men hier na de houding van den heer Pijnacker in de onderwijsquaestie, in verband met de nevelachtige toekomst-politiek, meer vertrouwen in hem stelde dan aan de linkerzijde. 't Klinkt raadselachtig; toch is het zoo. Men was hier gansch niet afkeerig van de aanneming van de kieswet, mits de Regeering concessies deed ten opzichte van de indeeling der kiesdistricten - dat steeds wederkeerende punt van politieke demoralisatie, van wederzijdsch geknoei. Vandaar, dat de leden der rechterzijde bij de discussie pleitten voor uitstel van behandeling; men wilde eerst in het reine komen met de indeeling der kiesdistricten en het censusontwerp en het ontwerp betreffende de kiesdistricten gelijktijdig behandelen. Zoo de heer Schaepman, zoo de heer De Savornin Lohman. Wist men aan de rechterzijde niet, welke intrige er aan de linkerzijde met zulk goed succes op touw was gezet? Waarschijnlijk niet. Toch is de houding ook hier zonderling, wanneer men in aanmerking neemt, dat de Regeering van het aan de orde stellen van het census-ontwerp zeer duidelijk een kabinetsquaestie maakte. Immers, van de Ministers verscheen alleen de premier, de heer Van Lynden. Hij voerde het woord namens de Regeering. ‘De Regeering’, verklaarde hij, ‘blijft er prijs op stellen, dat tot de behandeling worde besloten.’ Toen de heer Schaepman met geheele ver- | |
[pagina 55]
| |
draaiing van de beteekenis dezer woorden durfde zeggen: ‘Ik dank den Minister voor de neutrale houding, die de Regeering in deze heeft aangenomen’, - zeide de Minister Van Lynden aan het slot nogmaals: ‘Het ligt in den aard der zaak, dat de Regeering er prijs op moet stellen, dat zoo spoedig mogelijk met betrekking tot de kiesquaestie eene beslissing kome. Met het oog daarop wenscht de Regeering dus de aanneming van het voorstel tot behandeling.’ Duidelijker kon het wel niet en de heer Van Houten had dan ook recht tot de schampere opmerking, dat, wanneer de heer Schaepman ‘nog één stap verder ging en ten derden male het woord voerde, hij wel langzamerhand tot de overtuiging zou zijn gekomen, dat wanneer over het voorstel van den voorzitter werd gestemd in den geest van den heer Schaepman, daarin voor de Regeering een groote overwinning gelegen was!’ En wat werd er van liberale zijde aangevoerd, om de kieswet niet te behandelen? Kwam men voor den dag met een motie van wantrouwen - wat men eigenlijk bedoelde met de afstemming van de behandeling, zooals naderhand duidelijk gebleken is? Och neen, de hoofdleiders hielden zich stil en meenden, dat zij tegenover het land of tegenover hun kiezers hier verantwoord waren met te... zwijgen. Van liberale zijde voerde eerst het woord de heer Mirandolle. Hij sprak van ‘de groote verwarring, die zoude ontstaan door de behandeling op dit oogenblik van de wet regelende den census, die, hoewel de Minister het tegendeel mocht beweren, in nauw verband stond met de reeds ingediende wet regelende de kiesdistricten’. Men zou niet verwacht hebben, den heer Van der Linden aan te treffen in dit gezelschap; volgde hij al bij de stemming de liberalen, om althans den schijn der eenheid te bewaren, met een verleden, als deze veteraan heeft, had men hem liever het zwijgen zien bewaren. En welk een taal voerde hij? waren zijn woorden een weerspiegeling van de zenuwachtige verwarring, welke onder de liberalen bestond tijdens de discussie? Hoe anders kan men het verklaren, dat de heer Van der Linden de belastingherziening erbij sleepte, omdat deze in nauw verband stond met den census? ‘Ik geloof, dat het belang van het land medebrengt, dat wij vooreerst op het financieel terrein blijven. Laten wij het niet ontkennen: de financieele zaken van het land zijn niet in de beste orde... Daarom vordert 's lands belang spoedige en goede financieele regeling. Maar wat dit census-ontwerp betreft, meen ik, dat wij vóór alles moeten kennen de toegezegde financieele ontwerpen’, - zoo sprak de heer Van der Linden. Waarschijnlijk was de man in de war; hij vergiste zich in den tijd en meende, dat het censusontwerp zelf reeds in behandeling was en dat dit, behoorlijk ‘liberaal’ gemotiveerd, moest worden afgestemd. Te recht merkte de heer Van Eck na het hooren van deze zonderlinge afdwaling - een slag in de lucht, zooals er wel meer gedaan | |
[pagina 56]
| |
worden op zulke tijden, - op: ‘Na de laatste redevoering (?) weet ik niet meer op welk terrein ik mij beweeg, wanneer ik tegen het voorstel van den voorzitter zou stemmen. Door al de vorige sprekers is als punt van uitgang gesteld, dat men het wetsontwerp betreffende den census gelijktijdig zou moeten behandelen met dat omtrent de verdeeling van het land in kiesdistricten. Nu komt er een geheel ander element in het debat, namelijk dat wij eerst het belastingstelsel moeten herzien, terwijl het eerstgenoemde betoog niet wordt weersproken. Indien ik tegen het voorstel van den voorzitter stem, zal ik toch moeten weten waarom, en dus, wat de drijvende kracht van dat tegenstemmen zijn zal.’ Men bemerkt duidelijk aan de redevoering van den heer Van Eck, dat hij niet op de hoogte was, dat hij niet behoorde tot de ingewijden; wellicht was hij daarvoor niet liberaal genoeg en had hij geen briefke ontvangen. Hetzelfde zal wel het geval zijn geweest met den heer Bastert, die de gezochte en daarmee oneerlijke argumenten tot uitstel van behandeling bestreed met een gezond verstand, dat men te veel in de Kamer ontbeert. ‘De geachte afgevaardigde (Schaepman) zal door zijn voorstel tot onbepaalde verdaging van het census-ontwerp, zijn doel niet bereiken’, sprak hij. ‘Als hij van meening is, dat er tusschen beide ontwerpen zulk een onafscheidelijk verband bestaat, zal hij wel doen er toe mede te werken om het ontwerp, dat het eerst in staat van wijzen is - het census-ontwerp - in behandeling te brengen; dan kan hij aan het slot een verbindend artikel voorstellen, waardoor de Regeering verplicht wordt beide wetten gezamenlijk in werking te doen treden. Eerst dan zal hij zijn doel, een vast verband tusschen beide wetten, kunnen verkrijgen.’ Bewere nu, wie wil, dat de discussie in de Tweede Kamer vruchtbaar is! Het gezond verstand vervult de rol der naïveteit, waarbij men moeite heeft, zich van lachen te onthouden De zaken zijn vooraf reeds beslist; de openbare behandeling is niets als een comediespel, en indien er presentiegeld verbonden is aan het verschijnen ter vergadering, zou men kunnen voorstellen, dat de heeren het geld aan het land teruggeven; zij hebben het niet verdiend, want men betaalt geen tooneelsubsidie, vooral wanneer de comedie zoo slecht gespeeld wordt. Soms zou men meenen, dat er een noodlot rustte op deze zitting. De heer Van Houten, wiens meening vroeger althans op prijs gesteld werd als die van een onafhankelijk man, teekende ‘protest aan voor alle zwijgende leden, tegen het vermoeden van instemming met de aangevoerde motieven. Ik zal’, liet hij erop volgen, ‘mijne stem niet motiveeren, omdat ik niet in dezelfde fout als de motiveerende leden wensch te vervallen.’ De vraag mag gedaan worden, of het aangaat voor een volksvertegenwoordiger, om zijn stem niet te motiveeren, wanneer er zulk een be- | |
[pagina 57]
| |
langrijke quaestie aan de orde is en de Regeering heeft verklaard, van de beslissing een kabinetsquaestie te maken, - niet te motiveeren, wanneer het debat loopt over bijzaken en de ware reden wordt verzwegen. De liberalen hebben het beginsel: de publieke zaak moet publiek behandeld worden, tot haar lijfspreuk gemaakt; zij passen dat beginsel dikwijls toe daar, waar het in strijd is met de eischen van het gezond verstand, van de practijk. En hier, waar spreken plicht was, meent men te kunnen zwijgen zonder opgave van redenen! In dat geval ware het beter, het genoemde beginsel te veranderen en boven de deur der Tweede Kamer te schrijven: Hier wordt de kat in het donker geknepen! Het slot van de zitting was de verwerping van het voorstel tot het aan de orde stellen van het census-ontwerp en wel met de indrukwekkende meerderheid van 66 tegen 12 stemmen. Behalve de straks genoemde liberalen stemden drie conservatieven: de heeren Wintgens, Corver Hooft en Schimmelpenninck, en twee Katholieken: de heeren Bahlmann en Haffmans, voor. Het natuurlijk gevolg was, dat het Ministerie ontslag vroeg. Of het land vreemd heeft opgezien van de zonderlinge houding van de Tweede Kamer in deze zaak? Eigenlijk niet. En waarom niet? Omdat slechts enkelen zich de moeite geven, om de zittingen der Kamer met eenige aandacht na te gaan. De overgroote meerderheid geeft zich die moeite niet en op zijn hoogst stelt men zich tevreden met hetgeen de kranten erover schrijven, wier taak het is, de fouten, welke de partij begaat, zooveel mogelijk te bedekken en te vergoelijken. Zelfstandigheid van oordeel ontbreekt evenzeer als ernstig onderzoek. Het publiek gevoelde, voor zoover het op de politieke zaken let, met een in den regel juist instinct, reeds vóór den 26sten Februari, dat de dagen van het Ministerie-Van Lynden na het zonderlinge optreden van den heer Pijnacker waren geteld; schier niemand geloofde, dat er van het census-ontwerp iets zou terechtkomen, en toen derhalve het Ministerie-Van Lynden ontslag vroeg, nog vóórdat het census-ontwerp in behandeling was geweest, meende men, dat het eigenlijk tot de zaak niet veel afdeed: het Ministerie moest toch vallen. Toch ware het wenschelijk geweest, indien dat publiek zijn gewone politieke traagheid had overwonnen en zich eenigszins op de hoogte gesteld, hoe het Ministerie-Van Lynden was gevallen. De wijze, waarop dit is geschied, is inderdaad een kostbare bijdrage tot beoordeeling van het karakter van deze Kamer. Nog ongunstiger wordt het licht, dat bij nader onderzoek op de ‘handelingen’ valt, wanneer men let op hetgeen in de zitting van 6 Maart voorviel, toen de heeren gereedstonden, naar huis te gaan. Het Ministerie-Van Lynden had nu zijn ontslag genomen; het had dit gedaan uit eigen beweging, want het had kunnen blijven na de | |
[pagina 58]
| |
zitting van 26 Febr. De heer Van Lynden had na die zitting kunnen zeggen: Mijne heeren, wij zijn bereid, heen te gaan, indien gij slechts naar parlementair gebruik een motie gelieft te stellen en aan te nemen, waaruit iets blijkt, òf een gemotiveerde verwerping van een wetsontwerp òf een gemotiveerde weigering van de behandeling van een wetsontwerp, maar noch uit uw discussie, noch uit uw stemming - gij stemt rechts en links zonder eenige leidende gedachte - is iets op te maken; wij zullen dus blijven, totdat gij voldaan hebt aan den parlementairen vorm. De heer Van Lynden achtte deze parlementaire les echter overbodig en ging. Hij wist wellicht, wat er achter de schermen voorviel; hoe men in de liberale kringen hunkerde naar zijn ontslag en er zelfs gemompeld werd van een motie van wantrouwen, - een vuist in den zak - wanneer het Ministerie niet aftrad. Men kon dus tevreden zijn; en toch waren de liberalen 't niet; zij leefden in voortdurende ongerustheid, dat de kans, om zelf aan het bewind te komen, hun ontgaan zou. Het was de heer De Jong, die deze stemming in woorden vertolkte, - woorden, zoo zonderling, wanneer men ze vergelijkt met de flauwe, verwarde, ontwijkende taal, bij de vraag aangaande de behandeling van het census-ontwerp gevoerd, dat ik wel verplicht ben, het voornaamste aan te halen; ik neem tevens de vrijheid, de uitdrukkingen, welke van het standpunt der liberalen in de gegeven omstandigheden het meest zonderling zijn, te spatieeren. ‘Wij gaan naar huis’, sprak de heer De Jong, ‘afwachtende de dingen, die komen zullen. Maar het zijn niet de leden van de Kamer alleen, die afwachten zullen de dingen, die zullen komen, maar het is het denkend gedeelte in ons vaderland, dat daarnaar met klimmende belangstelling uitziet. Er is een crisis, en wie van ons herinnert zich niet, hoe lang een crisis in ons vaderland somtijds kan duren? In andere landen, daar zien wij, dat zulke zaken in een betrekkelijk kort tijdsverloop worden beslist; maar het afgeloopen jaar heeft ons geleerd, hoelang eene crisis kan duren en dat eene crisis van zeer langen duur tot niets anders kan leiden dan in zeker opzicht tot nadeel voor het land. En wat zal er nu gebeuren? Zijn de verschijnselen van zoodanigen aard, dat men met gerustheid naar huis kan gaan? Zijn de beloften van het hoofd van het Kabinet zoo betrouwbaar, dat deze crisis beschouwd kan worden als een ernstig gemeende zaak, of loopen wij gevaar, dat deze Regeering, van haar standpunt uitgaande, gebruik zal maken van eene reeks van omstandigheden, die er zich toe zullen leenen, om deze crisis te maken tot eene zeer lange, tot eene nog langere dan die van het afgeloopen jaar? Ik behoef niet aan te wijzen, welke die omstandigheden zijn; zij zijn ons allen bekend en zij geven werkelijk aan de Regeering aanleiding, om bij eenig uitstel zich op het laatst in de onmogelijkheid te brengen, om tot eene oplossing te komen; en toch is eene spoedige oplossing | |
[pagina 59]
| |
hoogst wenschelijk. De omstandigheden, waarin wij verkeeren, zijn niet dezelfde van verleden jaar, en het votum der Kamer is ook niet van denzelfden aard als dat van verleden jaar. De Kamer heeft duidelijk uitgesproken, dat zij met deze Regeering niet wil samenwerken. Gewichtige arbeid wacht der Regeering; de regeling der financien is dringend noodig. Grondwetsherziening wordt in en buiten de Kamer met klimmende (!) belangstelling tegemoet gezien. Daarvoor is noodig eene Regeering, die homogeen is en, ofschoon onder de leden dezer Regeering mannen gevonden worden, voor wier karakter en bekwaamheid ik hooge achting heb en aan wie het land zeer veel goeds te danken heeft, kan niemand deze Regeering anders beschouwen dan als eene verzameling van Ministers, elk zijn Departement besturende, maar die geen Ministerie vormen, waarin de Kamer vertrouwen kan stellen, omdat eensgezindheid in het regeeringsbeleid ontbreekt. Bij den bestaanden toestand, de omstandigheden, waarin wij verkeeren, en terwijl de verkiezingen aanstaande zijn, hebben wij dringend noodig een Ministerie, dat het vertrouwen geniet van de meerderheid van deze Kamer. De verantwoordelijkheid van den duur der crisis rust op de Regeering, maar op haar niet alleen, zij rust ook op de Kamer. Deze mag den gang van zaken niet lijdelijk aanzien, zij mag niet naar huis gaan met het denkbeeld, om de zaken maar te laten begaan en haar over te laten aan de omstandigheden. De Kamer is geroepen tot werken en zij is verplicht, met de Regeering desnoods tegenover de Regeering voor 's lands belang te waken. Daarom, Mijnheer de Voorzitter, zal het van uw antwoord afhangen, of ik het voorstel zal durven doen, om te bepalen, dat de Kamer onmiddellijk na Paschen door u zal worden bijeengeroepen. Als dat gebeurt, dan weet het volk, hoe lang de crisis zal duren, en dan weten wij het ook. Dan weten wij, dat wij òf deze Ministers weder zullen vinden, òf een ander Ministerie. Neen! wordt er gezegd. Maar, waarom zou deze Regeering, wanneer zij overtuigd is, dat de Kamer niet langer met haar wenscht te werken in 's lands belang, het ook niet noodig achten en zich niet beijveren, om een ander Ministerie te helpen in het leven roepen? De mogelijkheid daartoe bestaat. Indien gij, Mijnheer de Voorzitter, van oordeel zijt, dat het noodig en wenschelijk is in 's lands belang, om de Kamer zoo spoedig mogelijk weder bijeen te roepen, dan zal ik geen voorstel doen, maar als gij meent, dat wij weder de zaken moeten laten loopen als verleden jaar, dat wij zouden moeten doen, als ging der Kamer de zaak niet aan, dan acht ik het mijn plicht als lid der Vertegenwoordiging, om de Ka- | |
[pagina 60]
| |
mer te doen uitspreken, dat zij werken wil en niet stil zitten.’ ‘Doet de heer De Jong een bepaald voorstel!’ luidde de leuke vraag, die De Jong blijkbaar in verwarring bracht. De heer Wybenga meende het bij de woorden van zijn collega niet te moeten laten, maar nog krasser te moeten zeggen, waar het met dit Ministerie op stond en wat de beteekenis was van de verwerping van de behandeling van het census-ontwerp. ‘Toen ik mij’, zeide hij, ‘tegen het in behandeling nemen dier wet verklaarde zonder mijne stem dáárover te motiveren, was dit het allerminst, omdat ik schroomde, dat ontwerp te behandelen, ook al had ik tegen den inhoud vele bedenkingen. Mijne stem had voor mij de beteekenis (en ik vertrouw, dat vele mijner medeleden van deze zijde der Kamer hetzelfde bedoelden), dat in den tegenwoordigen stand van zaken eene vruchtbare samenwerking tusschen deze Regeering en de Vertegenwoordiging niet kon plaats hebben. Het Ministerie heeft, dunkt me, in vele opzichten dezelfde ondervinding moeten erlangen, en dat het de bovenbedoelde stemming in dien zin heeft opgevat, bewijst zijn besluit, om eervol ontslag aan Z.M. den Koning te vragen. Mocht dat ontslag niet onmiddellijk worden verleend; bestaan er misschien hooge motiven en consideratiën, die het Kabinet tot andere gedachten kunnen doen brengen en de overtuiging geven, dat het ware landsbelang vordert, dat het bewind in zijne handen blijve, dan zal, naar mijne bescheiden meening, de tijd gekomen zijn, om een beroep te provoceeren op het Nederlandsche volk. Hoe dit dan ook zij, ik heb in de gegeven omstandigheden ook van mijne meening willen doen blijken, en ik vereenig mij des te eerder met den wensch van den afgevaardigde uit Hoorn, nu ons nog zóó levendig voor den geest staat: hoe in eenen constitutioneelen Staat zeer inconstitutioneele crises kunnen plaats vinden.’ De heeren De Jong en Wybenga zijn zeker zeer ‘geachte’ leden der Kamer; toch is het vreemd en wederom naar parlementair gebruik niet geoorloofd, niet strookend met het fatsoen, dat geen der leiders van de liberale partij zijn meening uitsprak. De heer Van Houten beweerde, dat zwijgen geen instemming beteekent met de aangevoerde motieven en absoluut zwijgen onder zulke omstandigheid geoorloofd is. In geen parlement heeft zulk een vreemd gebruik ooit bestaan; het kan ook niet bestaan, zoolang er eenige gezonde zin is in een parlement. Men moet ook op interne gronden aannemen, dat de heeren De Jong en Wybenga het gevoelen uitdrukten der liberalen, en dan vraag ik: 1o. Durfden de heeren hun wantrouwen in de Regeering alleen uitdrukken, wanneer dit gepaard ging zonder het stellen van een bepaalde motie, zooals het parlementair gebruik overal meebrengt? 2o. Durfden de heeren het Ministerie-Van Lynden niet direct aan- | |
[pagina 61]
| |
vallen, vóórdat zij wel en deugdelijk zich verzekerd hadden, dat het zijn ontslag aan den Koning had aangeboden en het derhalve niet meer in de Kamer zich kon of mocht verdedigen? Die vragen zijn zeker niet vereerend voor de heeren, maar zij liggen geheel in hun gedrag en zij moeten ze voor zichzelf beantwoorden. De vertooning was echter hiermee nog niet aan een eind. Niet alleen de linkerzijde, maar ook de rechterzijde had tegen de behandeling van het census-ontwerp gestemd. Zij deed dit om de bekende reden; zij wilde uitstel van behandeling, om concessies te verkrijgen op het stuk van de indeeling der kiesdistricten Zij beging echter daarbij de onhandigheid van den aanval op het ministerie te beginnen, haar tactiek zelfs niet te veranderen, toen de Minister Van Lynden verklaarde, dat de behandeling een Kabinetsquaestie gold; met een hardhoorendheid, die iemand in elke andere Kamer parlementair onbruikbaar zou maken, ging de heer Schaepman zelfs voort met zijn bestrijding, bewerend, dat de Regeering het eigenlijk anders moest opvatten, en - nu bleek in 't eind, dat de heeren Katholieken en Anti-revolutionnairen, in plaats van den buit te verdeelen bij het geknoei met de indeeling der kiesdistricten, - eenvoudig in de liberale kaart hadden gespeeld! 't Was hard, maar toch - om te lachen! En hoe wilde men van de rechterzijde die domheid goedmaken? Schaepman meende, ‘ook namens den geachten afgevaardigde uit Goes, den heer De Savornin Lohman,’ - d. i namens de Anti-revolutionnairen - ‘te moeten verklaren, dat ons votum niet meer inhoudt dan door ons dezerzijds tot toelichting’ - in alle onoprechtheid, zou men erbij kunnen voegen - ‘daarvan is gezegd. De verklaring door den geachten spreker uit Hoorn gegeven, dat namelijk de Kamer zou verlangen een homogeen ministerie en met geen ander ten opzichte van deze kieswetten zou willen meewerken, komt niet geheel, of liever in geen enkel opzicht met onze bedoeling bij dit votum overeen,’ - dat begrijpt zich - ‘wij hebben bij de beraadslaging duidelijk (?) onze redenen blootgelegd en wenschen ons daaraan te houden.’ En de Tweede Kamer besloot nu, de vergadering te verdagen tot een nader te bepalen dag. Bij al de zonderlinge wendingen, het telkens zichtbare gebrek aan tact, aan parlementaire vormen tot karakterloosheid toe vindt men, met de kennis van hetgeen buiten de Kamer geschiedde, op partijvergaderingen en in de koffiekamer, een zekeren draad, het verlangen namelijk van de liberalen, om weder aan het bewind te komen. Op zichzelf kan men zulk een verlangen hun niet ten kwade duiden; de liberalen vormden, mits zij eendrachtig waren, nog altijd de meerderheid in de Kamer en zij hadden dus recht op hun plaats achter de groene tafel. De wijze echter, waarop zij daartoe trachten te geraken, is zoo onbeholpen, dat zelfs in een nieuw land, waar de parlementaire vormen nog vreemd zijn en het constitutioneel begrip ontbreekt, zoo iets moei- | |
[pagina 62]
| |
lijk te verwachten is. Mij is althans geen tweede voorbeeld bekend. Ik geloof, dat die overtuiging meer algemeen zou zijn, indien de ‘handelingen’ van onze Kamer met meer aandacht en ernst werden nagegaan, dan zulks gewoonlijk geschiedt. Ook laat zich moeilijk aannemen, dat in die Kamer geheel het besef ontbreekt van de zeer ongewone wijze van handelen. Daarvoor telt die Kamer nog te veel leden, die op elk ander gebied helder doorzicht zullen hebben. Het individu schijnt echter machteloos, om in den bedorven politieken dampkring zich te doen gelden, en men wordt met den stroom meegedreven, waarin men zelf gevoelt, dat men nauwelijks kan ademhalen. Daarmee is men echter niet ontslagen van de verantwoordelijkheid, welke uit het gemeenschappelijk handelen voortvloeit. Daden hebben haar onvermijdelijke gevolgen, en waar zoo gehandeld wordt, daar rijst het beeld van een Nemesis op den achtergrond, die de op zichzelf gerechte poging, om tot een beteren toestand te geraken, met onvruchtbaarheid slaat. Op dien grond reeds moest de verwachting, dat het liberale plan zou slagen, van het begin af zeer gering zijn.
Het verloop van de ministerieele crisis is een der donkerste bladzijden uit de geschiedenis der liberale partij. Laat men daar, hoe de liberalen die crisis gemaakt hebben, op een al te naïeve wijze ondersteund door de rechterzijde, dan heeft men op zichzelf beschouwd geen recht, om het verlangen af te keuren van de partij, om het Ministerie-Van Lynden te vervangen. Dat besluit was genomen op de partijvergadering, den 19den Februari gehouden; uit de verwerping van de censuswet moest in de gegeven omstandigheden het ontslag van het Ministerie voortvloeien, en de behandeling van het census-ontwerp bood vanzelf de gelegenheid tot een politiek votum. De naderende algemeene verkiezingen maakten het aanvaarden van het bewind wenschelijk; werden die verkiezingen bij de alom heerschende malaise met zekere vrees te gemoet gezien, men mocht hoop voeden, dat het optreden van een liberaal Kabinet met een flink program den schier uitgedoofden moed zou opwekken en men de overwinning zou behalen op het slagveld. Na al de teleurstellingen, welke men in de laatste jaren den kiezers had bereid, was een voorzichtig optreden echter dubbel noodig. Aan een nieuwe ontgoocheling kon men die kiezers na al hetgeen er geschied was, bezwaarlijk blootstellen; men diende vooraf verzekerd te zijn, te zullen slagen; beter een kennisgeving van tijdelijke onmacht ten gevolge van bekende omstandigheden, met een politiek program voor de toekomst, hetzij afzonderlijk, hetzij in een of meer organen der liberale partij, ware in elk geval beter dan een mislukking. De moeilijkheden, waarin de liberale partij in de Kamer verkeerde, waren zoo algemeen bekend, dat er geen geheimzinnigheid behoefde | |
[pagina 63]
| |
te worden gebruikt; het werd sinds lang verkondigd van de daken, dat de tweedracht, door de Kappeyneaansche fractie veroorzaakt, de liberale partij met onmacht had geslagen. Er was tijd genoeg voor overleg; den 19den Februari had men zich lang en breed van de moeilijkheden rekenschap kunnen geven en toen den 26sten Februari, in strijd met het besluit op de partijvergadering, in overleg met den heer Tak de behandeling van het census-ontwerp werd geweigerd, moest het publiek den indruk verkrijgen, dat er werkelijk een verzoening had plaats gegrepen, de eenheid der liberale partij was hersteld. Die illusie heeft echter kort geduurd. Immers, weldra overlaadden de organen van de liberale partij aan den eenen, en die van de Kappeyneanen aan den anderen kant elkander met verwijten, dat zij de oplossing van de ministerieele crisis in liberalen geest tegenwerkten. Er werd na de vorige crisis in den zomer van 1882 van liberale zijde aangedrongen op meer licht, op het overleggen van al de adviezen en onderhandelingen, welke tusschen de vertegenwoordigers der Kroon en de ministerieele candidaten waren gevoerd. De Regeering weigerde, aan dat verlangen te voldoen; men zou thans dien eisch goedschiks hebben kunnen herhalen en de heeren Van Rees, Gleichman, Kappeyne en Tak uitnoodigen, een zakelijk overzicht te geven van de gedachtewisseling, welke tusschen hen heeft plaats gehad. Daarmee zou zeker de geschiedenis der crisis nog niet volledig zijn toegelicht, want men zou daarvoor ook de adviezen moeten kennen, mondeling of schriftelijk gegeven door het hoofd van het afgetreden Kabinet, den heer Van Lynden, wien men - en waarschijnlijk niet ten onrechte - heeft nagegeven, dat hij een oplossing van de ministercrisis in liberalen geest tegenwerkte, in de hoop, wederom als de onmisbaarste Kabinetsformeerder te kunnen blijven fungeeren. Welbeschouwd is dit echter bijzaak; had er bij de liberalen werkelijk een geest van overleg bestaan, de ernstige zucht, om het land, of althans de partij, te dienen, en niet de persoonlijke veeten of persoonlijke inzichten te blijven volgen, dan waren de intriges van Van Lynden, waarover zoo hard geklaagd werd, vanzelf onvruchtbaar geweest. De liberale partij in het land heeft echter een zeker recht, om met juistheid te weten, wat er eigenlijk is voorgevallen, en dat men dit tot heden niet volkomen weet, is, omdat de publieke zaak niet publiek behandeld is en men in de kranten zich meer, als naar gewoonte, heeft toegelegd op wederzijdsche bestrijding dan op een zooveel mogelijk objectieve voorstelling van den loop der onderhandelingen. De heer Van Rees, voorzitter der Tweede Kamer, was de eerste, aan wien de opdracht werd gegeven, een liberaal Ministerie te maken. Het was algemeen bekend, dat deze heer niet verlangde, deel uit te maken van het liberale Ministerie; zijn ideaal was sinds lang, Gouverneur-Generaal te worden van Nederlandsch-Indië. Juist om die reden was het vreemd, dat hij met de samenstelling van een nieuw Kabinet | |
[pagina 64]
| |
werd belast. De gewoonte brengt mee, dat hij, die het Ministerie vormt, als premier, als leider optreedt, al wordt in theorie het premierschap naar de Thorbeckeaansche traditie niet erkend. Dit was dan ook het eerste bezwaar, waarmee de heer Van Rees te kampen had. De Kabinetsformeerder liet echter zijn lievelingswensch varen en verklaarde zich bereid, de portefeuille van Koloniën in het nieuwe Kabinet te aanvaarden, wat hem in de liberale bladen werd aangerekend als een daad van groote zelfverloochening, wat zeker niemand erin zal zien. Trouwens, het komt bij de beoordeeling daarvan aan op het standpunt, waarop men zich plaatst, op dat van het land of dat van den heer Van Rees, - wat de liberale bladen schijnen verward te hebben. En hoe dit zij, de heer Van Rees wilde van President der Kamer wel Minister van Koloniën worden en niet of althans nog niet Gouverneur-Generaal. Men verzekert, dat daarop door den heer Tak de eisch werd gesteld, dat hijzelf als Gouverneur-Generaal naar Indië zou gaan, - een eisch, waaraan de heer Van Rees niet kon of niet wilde voldoen en die met verontwaardiging van de hand werd gewezen. Aan de eene zijde is dit feit even halsstarrig ontkend, als het aan den anderen kant is volgehouden. Men ziet er in elk geval uit, hoe weinig het belang des lands of het belang der partij op den voorgrond stond, en het moet op de kiezers, die zich aangordden voor den Junistrijd, den indruk gemaakt hebben van een koudwaterstraal, dat in de wederzijdsche organen over zulke punten werd getwist. Men zal wellicht beweren, dat dit dobbelen om het Gouverneur-Generaalschap op zichzelf geen onvoorwaardelijke hinderpaal behoeft te zijn voor de samenstelling van het Ministerie. In zeker opzicht is dit ook het geval, maar - indirect was het wel degelijk zoo. Immers, zoolang Van Rees en Tak het niet eens waren, kon het nieuwe liberale Ministerie niet rekenen op den steun der Kappeyneanen in de Kamer en was daarmee van het begin af tot een kwijnend, kortstondig bestaan veroordeeld. De toekomstige ambtgenooten van Van Rees, zij, die heel of half een ministerieele portefeuille hadden aanvaard, moesten zich terugtrekken, hetzij omdat zij in een wankelend liberaal Kabinet geen plaats wilden nemen, hetzij omdat zij zich niet wilden zetten achter de groene tafel dan met toestemming of goedkeuring van de firma Kappeyne & Co. Dat er van derde zijde werd gewerkt, om de combinatie te doen mislukken, is zoo gewoon op politiek gebied, dat men er zich eigenlijk niet over moest verwonderen en zich bepalen tot een herhaling van het protest, dat men zulke dingen niet moet uitgeven voor behartiging van 's lands belang. Alles goed, mijne heeren, maar geen verkoop van phrasen, geen debiteeren van leugens; daarvoor is het publiek, dat willens of onwillens de komedie bezoekt, niet naïef genoeg meer. Welke redenen er bestaan hebben, om na den mislukten tocht van | |
[pagina 65]
| |
Van Rees den heer Gleichman nog eens als Ministervormer te laten optreden, zal iemand met gewoon verstand niet licht ontdekken. Gleichman zou opgenomen zijn in het Kabinet; Van Rees behoorde in elk geval tot de hoofdpersonen in het crisisdrama; het was derhalve één werk. Sommigen beweren, dat de opdracht eerst aan Van Rees en daarna aan Gleichman het werk is geweest van Mephistopheles, die de onmacht der liberalen gaarne opnieuw geconstateerd zag. Aangenomen, dat dit weder geen der laffe verontschuldigingen is, uitgedacht, om de domheden der liberalen te vergoelijken, dan maakt het welbezien de zaak nog erger. Dwalen is menschelijk en ook de heeren Van Rees en Gleichman zullen, hoe liberaal ook, wel aan het menschelijk zwak blootstaan van zich te vergissen, ook ten opzichte van het liberale jachtveld. Maar nog erger is het, wanneer zij niet uit eigen beweging, uit eigen inzicht hebben gehandeld en in de val zijn geloopen, door een den liberalen vijandige macht gesteld. Waarschijnlijker is het echter, dat het plan, om na Van Rees nog eens Gleichman te laten optreden, berustte op een vooraf vastgestelde tactiek. Er moet immers eenige reden bestaan voor de zonderlinge ministerjacht, en op grond van gewone ontleding der feiten moet men wel tot de conclusie komen, dat Van Rees zou beproeven, om Tak te lokken, en wanneer dit mislukte, Gleichman den grooten slag zou slaan en in alle deftigheid belet vragen bij Kappeyne. Het Handelsblad, als orgaan van de Kappeyneaansche fractie optredend, ofte wel communiqués van die fractie opnemend, verzekerde wel, dat èn de heer Van Rees èn de heer Gleichman op ‘vriendschappelijke wijze met den heer Kappeyne over den algemeenen staat van zaken gesproken hebben en wat den heer Tak betreft, noch middellijk noch onmiddellijk, noch mondeling noch schriftelijk, in geenerlei vorm of eenigerlei wijze hem hetzij door den heer Van Rees hetzij door den heer Gleichman de wensch tot eenige bespreking is te kennen gegeven, dat met Tak niet van gedachte is gewisseld, zijn medewerking in geen enkel opzicht is gevraagd en dus ook niet geweigerd’ - maar - indien dit de zuivere waarheid is, dan ontbreekt geheel de oorzaak van het mislukken van de pogingen van den heer Van Rees en is die voorstelling dus moeilijk aan te nemen, ook omdat men in dat geval de dramatische scène mist van de dobbeling om het Gouverneur-Generaalschap van Nederlandsch-Indië. De reis van den heer Gleichman naar den heer Kappeyne is van liberale zijde opgevat als een hooge daad van verzoening, en het blijkt niet, dat de heer Kappeyne den liberalen Kabinetsformeerder onbeleefd heeft ontvangen; de oude liberale premier heeft echter dat bezoek ook niet meer beschouwd dan als een plichtpleging en bleef weigeren, zijn medewerking te verleenen op de voorwaarden, door den heer Gleichman gesteld. | |
[pagina 66]
| |
De hoofdquaestie was de grondwetsherziening; Kappeyne wilde, zooals men weet, de grondwetsherziening dadelijk aan de orde stellen, tot het hoofdwerk maken van het nieuwe liberale Ministerie. Om dat werk te bespoedigen, zouden bepaalde punten voor de herziening worden aangewezen en de zaak niet commissoriaal gemaakt. Dat was ook het program, dat Tak met on versaagden moed in 1882 aanbood, toen hij als candidaat-Kabinetsformeerder werd geroepen. De eenige concessie, welke de heer Gleichman bereid was te doen, was de benoeming van Kappeyne tot president van de commissie van grondwetsherziening; in afwachting van het werk van deze commissie zou een, zooals men 't noemde, ‘krachtige’ financieele politiek op den voorgrond staan en verder gedaan worden, wat er voor 't oogenblik noodig was. Ook zouden in het Ministerie wel halve, maar geen heele, wel indirecte, maar geen directe Kappeyneanen worden opgenomen. Dit laatste schijnt in het onderhoud tusschen Kappeyne en Gleichman wel niet besproken te zijn, maar was toch van algemeene bekendheid; de ‘militante elementen’ moesten worden geweerd. Kappeyne weigerde die voorwaarden aan te nemen en daarmee keerde ook de heer Gleichman met een schier ledige weitasch van het jachtveld terug en verkondigden de liberale organen weldra, dat al het mogelijke was beproefd en alles was afgestuit op gebrek aan medewerking van de Kappeyneanen. Is die beschuldiging gerechtvaardigd? Voor 't minst is zij overdreven. Men zal mij zeker niet van Kappeyneanisme verdenken, indien ik dit oordeel uitspreek. Laat ons billijk zijn. Èn de heer Van Rees èn de heer Gleichman schijnen veel gedacht te hebben om zichzelf, weinig om anderen; het schijnt hun bij het stellen van hun eischen aan de Kappeyneanen ontbroken te hebben aan de gaaf, om zich te plaatsen op het standpunt van Kappeyne. Wat sloot hun eisch anders in dan verloochening van eigen program? En die verloochening zou Kappeyne zelf bekrachtigen door zitting te nemen in een Grondwetscommissie, 't zij ook als president, waardoor hij als vanzelf zich buiten de mogelijkheid stelde, zijn werk in de Kamer te verdedigen! Er ligt aan het geheele voorstel een gebrek aan tact, aan hoogere beschaving ten grondslag, dit doet vragen, of hier de voelhorens voor zekere dingen niet gemist worden. Men kon Kappeyne voorstellen, òf zijn program terug te nemen ter wille der liberale eenheid, òf dat program te wijzigen bij wijze van transactie; òf men kon hem links laten liggen, maar men kon Kappeyne niet vragen, president te worden van een Grondwetscommissie, door hemzelf afgekeurd. Men had moeten gevoelen, dat dit ongeveer gelijkstond met een verzoek om onderteekening van eigen vonnis van verzending naar een verbeteringsgesticht of strafkolonie. Een tweede grief kon van de zijde der Kappeyneanen worden aangevoerd, namelijk het weren van eigenlijk gezegde Kappeyneanen uit | |
[pagina 67]
| |
het Ministerie. Tot verdediging daarvan kan zeker veel worden ingebracht, maar - kan men, zoo optredend, spreken van zelfverloochening, van al het mogelijke beproefd te hebben? Dat klinkt inderdaad belachelijk. Wij hebben met het plan tot grondwetsherziening van den heer Kappeyne nooit gedweept; dat plan had iets onbekookts; het getuigde van de omstandigheden, waaronder het geboren was, inderhaast opgeworpen, om een verloren ministerieele positie te redden; dat plan heeft aan de zaak zelf, de werkelijke Grondwetsherziening, meer kwaad dan goed gedaan, maar - dit plan was nu eenmaal het program van Kappeyne; het is het gebleven blijkens het optreden van Tak in den zomer van 1882. Dat plan was dus vereenzelvigd met de politieke loopbaan van de Kappeyneanen, en was het nu onhandigheid of erger, dat èn de heer Van Rees èn de heer Gleichman op zulk een lichtvaardige wijze te werk gingen, om Kappeyne dat plan afhandig te maken? Dacht men, dat Kappeyne en Tak kinderen waren en als kinderen konden worden behandeld? Indien men op dit punt wellicht van meening verschilt en b.v. van oordeel is, dat Kappeyne na zijn beteekenisvolle nederlaag te Amsterdam in Maart meer had moeten toegeven en zijn onderhebbende manschappen een toon lager laten aanslaan, dan kon men toch de hoofdgrief niet wegnemen tegen de handelingen van Van Rees en Gleichman, dat zij het Ministerie-Van Lynden hebben omvergeworpen, zonder zich vooraf te hebben verzekerd van de medewerking van de Kappeyneanen. Het bezoek aan Kappeyne had in elk geval moeten voorafgaan, hetzij aan het besluit van de partijvergadering op 17 Februari, hetzij aan de verwerping van de behandeling van de censuswet. Dat men zich door Tak liet bewegen, om de behandeling van de censuswet te verwerpen; dat men de opdracht aanvaardde tot tweemalen toe, om een liberaal kabinet samen te stellen, zonder ernstig overleg te hebben gehouden met de Kappeyneanen en hetzij op de eene hetzij op de andere wijs een transactie te hebben getroffen, en dat alles met de naderende verkiezingen in het vooruitzicht, en dat, terwijl de mismoedigheid van de liberalen tot dubbele voorzichtigheid noopte, - dat is een gebrek aan politiek beleid, aan politiek doorzicht, zóó groot, dat men huiverig moet zijn, ook in de toekomst aan de ervarenheid van zulke stuurlieden zich toe te vertrouwen. Verontschuldigingen over intriges, over tegenwerking, over onverzoenlijkheid kunnen niet worden aangenomen; men kende den toestand; men kende de personen; - men kon ze althans kennen, indien men niet blind was of zich blind maakte; de klippen en banken werden duidelijk op de kaart aangegeven; iedereen kon ze zien met het bloote oog. Bestond er vooraf geen voldoende zekerheid, dat het schip in de veilige haven zou aankomen, dan had men moeten blijven, waar men was. Niet het land was het Ministerie-Van Lynden moede; niemand heeft | |
[pagina 68]
| |
de liberale partij in de Kamer gesommeerd, om het bewind te aanvaarden; dat hebben de heeren zelf zich in 't hoofd gesteld. Waarom? Uit behoefte aan afwisseling? uit niet langer te weerhouden eerzucht? uit vrees voor de liberale zaak bij de verkiezingen? Alles om 't even, maar dat het zoo geschied is, zooals het is geschied, dat is onverantwoordelijk. Geen partij, rechts of links of midden, kan leven en zich bewegen bij zulk een leiding. Men moet de paarden niet achter den wagen spannen. En is men zoo eigenwijs, om 't toch te doen, welnu, draag dan de gevolgen, maar beklaag u niet over anderen! De eenige redelijke verontschuldiging, welke men voor de heeren Van Rees en Gleichman zou kunnen bijbrengen, is, dat zijzelf wellicht gedreven werden; dat zij zich niet konden onttrekken aan den drang hunner partij; m.a.w., dat men hier te doen heeft met een dier onberedeneerde invallen der liberalen, waardoor in de laatste jaren hun prestige in den lande zulk een gevoeligen knak heeft gekregen. Men krijgt dikwijls den indruk, dat de heeren van het Binnenhof, schoon zij het land heeten te vertegenwoordigen, zóó in hun eigen beperkten kring verkeeren, zóó opgaan in hun eigen denkbeelden, dat zij de kaart van het land niet meer kennen en daardoor den bal zoo schromelijk misslaan. Trouwens, er wordt ook weinig gezegd of geschreven, dat hen tot de werkelijkheid terugroept; de critiek, welke er meestal wordt uitgeoefend, plaatst zich op het standpunt der eenzelvige Kamer, houdt zich uitsluitend binnen den kring van de daar gehuldigde grootheden, in plaats zich op den breeden grondslag te stellen van het belang des lands. De afgevaardigden zien alleen de zon, die op het Binnenhof opkomt en ondergaat; van het licht daarbuiten bemerken zij niets. Die naïveteit gaat zoover, dat onlangs een der Kamerleden beweerde, dat ‘onze’ Kamer een der beste was van Europa! O sancta simplicitas! Zoo zullen wellicht de afgevaardigden De Jong en Wybenga, wanneer zij hun redeneeringen van den 6den Maart overlezen, van oordeel zijn, dat zij zich buitengewoon verdienstelijk hebben gemaakt. Na de ervaring, welke men sedert dien dag heeft opgedaan, zal het publiek buiten de Kamer, voor zoover het niet vraagt naar partij-gescharrel, maar naar een staatkunde van het gezond verstand, van oordeel zijn, dat men die woorden niet meer lezen kan zonder - ja, zonder ergernis, wanneer men bedenkt, dat het een ernstige zaak gold, den invloed van de partij, waarvan, welbeschouwd, de welvaart en de vooruitgang van het land afhangt, - zonder lachen, wanneer men inziet, dat men eigenlijk te doen heeft met een nieuwe politieke comedie, zooals er in de laatste jaren reeds zooveel gespeeld, en slecht gespeeld zijn.
Men kan zonder jokken aannemen, dat er na de dubbele mislukking van de poging, om een liberaal Ministerie samen te stellen, onder de | |
[pagina 69]
| |
liberale Kamerleden, behalve de ‘Schadenfreude’ bij enkelen, over het geheel heerschte, wat de Duitschers ‘Katzenjammer’ noemen. Men schaamde zich voor het publiek, en al de fraaie verontschuldigingen van de onverzoenlijkheid der Kappeyneanen, van de intriges van Van Lynden en zijn wanhopige pogingen, om het oude Kabinet weer op te lappen, van den gloeienden dorst van Heemskerk, om weer een rol te spelen op het staatstooneel, waartoe de natuur hem niet bestemd had, - dat alles neemt de gewetensknaging niet weg, dat men het verkeerd had aangelegd. Of dit bewustzijn tot volkomen helderheid is gekomen, is een andere vraag. De mensch is in dit opzicht, zooals men weet, een vreemd wezen en de onhebbelijkheid, om de schuld op een ander te werpen en daarna zichzelf vrij te pleiten, is zoo oud als de schepping; wij hebben nog altijd de Adamietische natuur, hoe kinderachtig wij Adam en Eva in het paradijs ook vinden. Er is een oogenblik sprake geweest van een verkiezingsprogram, maar aangezien men niet rondweg durfde zeggen, waar het op stond, waren daar zooveel moeilijkheden aan verbonden en durfde men er zich zoo weinig van beloven voor den invloed op de kiezers, dat men het plan weer liet varen. Na rijp beraad besloot men den 9den Mei op de liberale partijvergadering, om een... commissie van partijverzoening te benoemen. Of die commissie werkelijk is opgetreden, wat zij heeft verricht, heeft men niet gehoord. In elk geval heeft het veel van de verkeerde wereld, want indien men de zaak met Kappeyne en Tak had willen afdrinken, dan had men dit moeten doen vóór den 19den Febr., toen het besluit genomen werd, om het census-ontwerp te verwerpen, of althans vóórdat men den 26sten Febr. besloot, met Tak te stemmen tegen de behandeling van de censuswet. Den 9den Mei schijnt er echter iets vreemds in de lucht gezeten te hebben, want op dien dag verzond de kiezersvereeniging Arnhem, ‘van verschillende zijden aangezocht om hiertoe het initiatief te nemen’, een circulaire in de wereld, om in den loop dier maand een algemeene bijeenkomst te Utrecht te houden, ‘teneinde te beproeven een gemeenschappelijk programma vast te stellen, en de eenheid onder de liberalen te herstellen’. Daartoe werden uitgenoodigd ‘afgevaardigden van alle vrijzinnige politieke vereenigingen in den lande, voorts alle liberale organen der pers en alle liberale leden van de Eerste en Tweede Kamer der Staten Generaal. Verscheidene invloedrijke leden der liberale partij’, zoo luidt het verder, ‘zijn aangezocht om zich met de leiding der bijeenkomst te belasten. Een geheel voorloopig en voor alle wijzigingen vatbaar ontwerp van een gemeenschappelijk programma wordt u hierbij aangeboden. Het zal wel onnoodig zijn, hierbij te voegen, dat eene openbaarmaking van dit ontwerp niet wenschelijk is, dat daarentegen aan het plan zelf der bijeenkomst de meest mogelijke publiciteit kan worden gegeven.’ | |
[pagina 70]
| |
Van de gewenschte geheimhouding van het program kwam natuurlijk niets; dat was ook onmogelijk; een zoo sterk verspreide circulaire kan niet geheim blijven; buitendien waren er kiesvereenigingen, die het program lieten overdrukken en het rondzenden aan haar leden, om het tot een onderwerp van debat te maken. Men moest toch eerst weten, waarvoor men afgevaardigden zou benoemen, welken last men hun zou verstrekken, enz. Het program zelf geheel na te gaan, zou zeker meer ruimte vragen, dan wenschelijk is voor een plan, dat in 't water gevallen is; het is buitendien inderhaast opgesteld; daarvan draagt het al de sporen. Alleen dit: in art. 2 wordt voor het Kappeyneaansche plan van grondwetsherziening partij gekozen en ‘geheele herziening der hoogste Staatswet onnoodig en niet gewenscht, eene gedeeltelijke herziening daarentegen noodzakelijk en dringend’ verklaard. In art. 3 worden de Kappeyneaansche punten opgegeven met troonsopvolging, maar erbij gevoegd: ‘Herziening van andere grondwettige bepalingen wordt door het voorgaande niet uitgesloten.’ Van de benoeming van een commissie van onderzoek, op welke punten herziening der Grondwet wenschelijk is, hoezeer zulk een commissie ook door het gezond verstand wordt aanbevolen, - wordt niet gerept. De circulaire plaatste zich dus op Kappeyneaanschen grondslag. Was dit practisch met het oog op de te herstellen eenheid onder de liberalen? Drie der onderteekenaars van de circulaire zijn advocaten. Men zou in dat opzicht meer behendigheid verwacht hebben. Dit evenwel daargelaten, de vraag moet worden gedaan, of het plan zelf aanbeveling verdient. Aangenomen voor een oogenblik, dat het inderdaad uitvoerbaar was geweest, een liberaal program vast te stellen, dat al de liberale kiesvereenigingen omhelsden en met vuur beleden, hoe zouden de leden der Tweede Kamer 't dan maken, die aan de uitnoodiging voldeden en toch getrouw wilden blijven aan art. 82 van de Grondwet? Zulk een vergadering zou veel gehad hebben van een vierschaar, die gespannen werd over de liberale leden van de Kamer. Werden dezen uitgenoodigd, om plaats te nemen op de bank der beschuldigden? - Dit schijnt de bedoeling niet geweest te zijn, want er staat ook in de circulaire, dat ‘verscheidene invloedrijke leden der liberale partij zijn aangezocht om zich met de leiding der bijeenkomst te belasten’. Dat ‘verscheidene’ maakte de zaak niet beter, want de ‘verscheidene’ willen ‘gewoonlijk’ allen de invloedrijkste zijn. Och, laat ons de zaak wat eenvoudig opvatten; de liberalen in de Kamer zijn het voorloopig oneens, omdat er Kappeyneanen en anti-Kappeyneanen zijn, - vroeger een bijna zuiver persoonlijk geschil, waaruit door een samenloop van omstandigheden een verschil van politiek program is gegroeid, een quaestie van Grondwetsherziening zus of zoo. Dat verschil bestaat sinds jaren; het verlamde de kracht der libe- | |
[pagina 71]
| |
ralen; eerst bestond het verschil in 't geheim; later werd het algemeen bekend. De kiesvereenigingen hadden nu te kiezen tusschen Kappeyneanen of anti-Kappeyneanen; men kon naar een vast stelsel te werk gaan en geregeld òf Kappeyneanen òf anti-Kappeyneanen kiezen. En wat deden de kiesvereenigingen? Ze deden, alsof ze er niets van begrepen; zij kozen zooals gewoonlijk, als bij toeval, om allerlei bijkomende redenen; omdat A een neef was van B; omdat C veel familie had in het district; omdat nu de beurt was aan Allemanshuizen in plaats van aan Nergenshuizen, om een candidaat aan te wijzen! Werden voor een district meer dan één afgevaardigden gekozen, dan nam men nu eens een Kappeyneaan, straks een anti, omdat er een kanaal of iets anders bij te pas kwam. Waarlijk, kiesvereenigingen zijn in ons land al even vreemde, redelooze dingen als de Tweede Kamer, en het is zonde en jammer, dat de groote vergadering van afgevaardigden van alle kiesvereenigingen, van alle liberale kranten, van alle liberale leden van de Eerste en Tweede Kamer te Utrecht niet is doorgegaan. Dat zou een Poolsche landdag zonder weerga zijn geworden! Intusschen, de zaak lag ertoe; de onmacht van de liberalen was opnieuw en met meer nadruk dan ooit geconstateerd, en zonder program en zonder eenheid ging men de verkiezingen tegen. De verwachting was dan ook niet hoog gespannen en, toen de slotsom van den kiesstrijd werd opgemaakt en het bleek, dat men slechts twee plaatsen verloren had, Arnhem en Tiel, moest men erkennen, dat het eigenlijk meeviel. Ook leverde de opkomst der liberale kiezers zoo goed als geen verschil op in vergelijking van vroeger, zoodat er van de malaise minder te bemerken was, dan men zou hebben gedacht, dat het geval moest zijn, - een feit, dat bijna tot de slotsom zou brengen, dat de liberaliteit in Nederland zulk een wonderlijk ding is, dat het zich aan alle gewone logische begripsontleding onttrekt. De verhouding van de liberale partij in de Tweede Kamer was zwakker geworden; men rekende nu 45 liberalen tegenover 41 anti-liberalen.
Hadden de liberalen alles gedaan, om een Ministerie-Van Lynden onmogelijk te maken, daarmee speelden zij bij hun eigen onmacht in de kaart van den man, die naar luid der overlevering altijd met een stel Ministers in den zak loopt, van mr. J. Heemskerk Az. Deze is ook voor de lezers van dit tijdschrift geen onbekende figuur. Of het aangenaam is, de kennismaking te vernieuwen? Och, in de gegeven politieke omstandigheden komt zulk een vraag eigenlijk niet te pas; er moest een Ministerie zijn, en in 't leven maakt men dikwijls van den nood een deugd. Zoolang men de opdracht tot vorming van een nieuw Ministerie naar parlementair gebruik niet kan geven aan den hoofdman van een fractie, die slechts over een half dozijn volgers beschikt, bleef er voor ons klein landje wel niet veel anders over dan... Heemskerk. | |
[pagina 72]
| |
Aan de kundigheden van dezen staatsman zal wel niemand twijfelen; Heemskerk behoort tot de niet talrijke mannen, die op een zeldzame wetenschappelijke ontwikkeling kunnen bogen; zijn geleerdheid is niet alledaagsch en zoo hij ooit op een plaats was, waarop iedereen hem gaarne zag, dan was het wel als lid van den Raad van State. Na de vroegere politieke ervaringen meenden sommigen, dat Heemskerk in dien Raad zijn graf gekocht had. Die hem goed kenden, wisten wel beter, want ook na al de teleurstellingen van vroeger dagen haakte Heemskerk er toch nog altijd naar, weer een politieke rol te spelen. Voor een man van werkelijke wetenschappelijke ontwikkeling is dit zeker een wonderbaar verschijnsel; een wetenschappelijk man denkt verder dan de phrasen van den dag, en de humbug, aan het parlementaire leven eigen, boezemt hem noodzakelijk weerzin in. Bij Heemskerk heeft men daar nooit iets van kunnen ontdekken; zijn veelomvattende kundigheden schijnen, wat dat betreft, geen invloed uit te oefenen op zijn doorzicht. Achter de groene tafel meent hij in zijn element te zijn en daar valt even weinig tegen te redeneeren als tegen een idée fixe. Uit een psychologisch oogpunt is dit zóó vreemd, dat men tot oplossing van het raadsel haast de toevlucht zou nemen tot den sleutel: cherchez la femme. Kennis en karakter staan bij dien man in een zonderling contrast; zoo groot, als hij in het eene is, zoo klein is hij in het andere. Men heeft van verschillende zijden niet weinig den draak gestoken met het zoeken van Heemskerk naar ambtgenooten, die met hem den parlementairen veldtocht durfden wagen. Het is een feit, dat er op politieke richting bij het zoeken weinig werd gelet en zoowel naar liberalen als anti-revolutionnairen en conservatieven werd gevischt. Laat ons echter de waarheid hulde doen en zeggen, dat menigeen voor de uitnoodiging van den heer Heemskerk heeft bedankt, die in zijn hart de ministerieele portefeuille als den afgod aanbad en gaarne met Heemskerk zou zijn heengetogen, indien de omstandigheden anders waren geweest. Laat ons niet meenen, dat er zooveel bescheidenheid en zelfverloochening in Nederland gevonden wordt, dat Heemskerk om die reden niet slaagde. Men weigerde uit berekening; men weigerde voor 't minst meer om den politieken toestand, een geheel onbetrouwbare Kamer, dan om Heemskerk. Kon men in de gegeven omstandigheden van Heemskerk verwachten, dat hij met een Ministerie voor den dag zou komen, dat klonk als een klok? Is er wel één man in Nederland te vinden, die deze kunst verstaat op dit oogenblik? Men moet dit, dunkt mij, in aanmerking nemen bij de beoordeeling van het nieuwe Ministerie. Het zijn wel geen mannen, van wie men hooge verwachting kan hebben, maar het zijn toch meerendeels òf oud-Ministers, mannen dus, die het raderwerk van den Staat bij ondervinding kennen, - en dat zegt al veel - òf mannen, die het in hun vak tot de hoogste betrekkingen hebben | |
[pagina 73]
| |
gebracht. Natuurlijk werd nergens hierop gelet; men zag alleen naar de politieke kleur, die bij de beoordeeling van 's lands zaken in de Kamer alles schijnt te moeten afdoen. Vergeleken met hetgeen Van Lynden leverde, legde Heemskerk 't erg af, maar daar is reden voor, èn in de antecedenten van den nieuwen Ministermaker èn in den verslimmerden politieken toestand. De nieuwe premier zelf scheen met zijn werk zeer ingenomen; hij meende, dat het land zijn werk als een daad van hoog gewicht zou beschouwen. Zeven weken had de ministercrisis geduurd; vier weken waren doorgebracht met zoeken en op een Zondagavond werden de zetters van de Landsdrukkerij opgetrommeld voor een buitengewoon, - ja, wel buitengewoon - nummer van de Staatscourant, waarin het heuglijk feit den volke werd meegedeeld. Mij dunkt, het had wel een dag langer kunnen wachten, al ware 't alleen, om den spotters geen gelegenheid te geven tot de opmerking, dat Heemskerk bang was, dat zijn collega's weer weg zouden loopen. Geleerde lieden hebben dikwijls het voorrecht van zeer onhandig te zijn. Men kon tegenover het nieuwe Kabinet kalm blijven; niemand beschouwde het als een blijvende Regeering, maar als eene, die blijven kon, totdat zekere bekende omstandigheden overgingen. Een der eerste daden van den premier was de benoeming van een commissie tot onderzoek van de herziening der Grondwet. Men begreep de bedoeling; daarmee was den liberalen een machtig wapen uit de handen gewrongen en Heemskerk tevens, naar hij meende, zelf voor langen tijd aan het parlementair tooneel verbonden. Werd die commissie vrij zonderling samengesteld, toch bevat zij degelijke elementen genoeg, om op goed werk van haar te hopen, en moet men derhalve het oordeel opschorten, totdat het rapport is verschenen, dat volgens meedeeling der Regeering in de Memorie van Beantwoording op de Staatsbegrooting nog vóór het eind des jaars, derhalve spoedig, kan worden verwacht. Zoowel bij de ontvangst in de dusgenaamde pers of groote bladen als bij de Kamer blijkt niet, dat men rekening heeft gehouden met de buitengewone omstandigheden; niet alleen de linker-, maar de rechterzijde had ditmaal meegewerkt, om een Ministercrisis te maken, zonder dat men eigenlijk wist, hoe erin kon worden voorzien. Een der liberale organen was ten opzichte van eigen kracht na al het gebeurde nog zoo optimistisch, dat het Heemskerk de rol toebedeelde van ‘de zaken loopende te houden tot Juni’. Nu, Heemskerk kon ook na de Juni-verkiezingen rustig blijven zitten. De eerste ontvangst van de zijde der Kamer geschiedde in het zoogenaamde ‘Voorloopig Verslag’ op de Staatsbegrooting, een zonderling maaksel, waarop ik reeds meermalen de aandacht vestigde en dat door de natie met meer aandacht diende te worden gelezen, omdat het zoo juist geschikt is, om den geest, het karakter van deze Kamer | |
[pagina 74]
| |
te doen kennen. Doorgaans is het een aaneenrijgsel zonder veel verband van hatelijkheden tegen de Regeering. Onder het schild der anonimiteit is het zoo gemakkelijk, om hatelijkheden te debiteeren. Zoo ook nu weder. Schoon in den aanhef wordt gezegd, dat ‘men bijna algemeen meende zich in de bestaande omstandigheden van een bespreking van den algemeenen staatkundigen toestand des lands te moeten onthouden’, - opent het stuk met de herinnering, dat het Ministerie is ‘een interimair Kabinet, waarmede de Kamer alleen zoodanige onderwerpen van wetgeving zou hebben te behandelen, welker afdoening ter verzekering van een geregelden gang van zaken noodig was’. Enkele leden - waaronder waarschijnlijk de Kappeyneanen moeten worden verstaan - wraakten de benoeming van een Grondwetscommissie, ‘als strijdig met de eerste beginselen van een goed regeeringsbeleid in een constitutioneelen Staat’. Aan deze bezorgden voor het goede regeeringsbeleid - wellicht waren er ook leden onder van de liberale verzoenings-commissie - werd geantwoord, dat eerst, wanneer het onderzoek dier commissie was afgeloopen, het Ministerie ‘zou hebben te overwegen inhoever het geroepen en bij machte is om voorstellen tot verandering in de Grondwet met de Staten-Generaal te behandelen’. Bij voorbaat wordt het Kabinet geraden, spoedig een besluit in dat opzicht te nemen, terwijl men tusschen de regels leest, dat Heemskerk 't niet in zijn hoofd moest halen, dat hij de man was, om zoo iets te behandelen. In afwachting van dit besluit, zoo leest men verder, ‘was men van oordeel, dat de Kamer tegenover dit Kabinet vooralsnog (!) een geheel onzijdige (sic) houding behoorde in acht te nemen, en dat de Regeering verkeerd zou doen, door zich met zulk eene volkomen neutraliteit niet tevreden te stellen’. Een fraaie onzijdige houding, zal men opmerken na de zoo even geleverde hatelijkheden, en nog fraaier wordt het, wanneer onmiddellijk daarop volgt een felle aanval op den Minister van Koloniën en dien van Financiën, van wie rondweg wordt verklaard, dat zij het vertrouwen van de Kamer niet bezitten, een getuigenis, dat te merkwaardiger is, omdat uit het verband blijkt, dat in de gegeven omstandigheden deze portefeuilles de voornaamste zijn! Te recht werd in de ‘Memorie van Beantwoording’ door de Regeering erop gewezen, dat het interimaire van het Kabinet wel eens lang zou kunnen duren blijkens de geschiedenis van de jaren 1879, 1882 en 1883, toen men ook beproefd heeft, ‘een Ministerie, voortkomende uit den boezem der meerderheid’, m.a.w. een liberaal Ministerie te maken. Inderdaad, men moet een geringe mate van zelfkennis, of een groote mate van onbeschaamdheid, bezitten, om na het gebeurde van de laatste maanden, of liever van de laatste jaren, zoo te durven spreken. Ja, het is waar: dat Ministerie boezemt het land geen vertrouwen in; het is een groote stap achteruit, wanneer men zich herinnert, met welke mannen de heer Van Lynden optrad, maar aan | |
[pagina 75]
| |
u, Tweede Kamer, komt het recht niet toe, u daarover te beklagen. Gij hebt dien toestand in het leven geroepen; niet aan Heemskerk de schuld, dat het land niet tot zijn Regeering opziet, maar aan u, die 's lands zaken op een wijs behandelt, dat schier geen enkel man van naam of van positie zich wil wagen aan het politieke spel, dat op het Binnenhof wordt gespeeld; aan u, die schier elken dag den parlementairen regeeringsvorm te schande maakt en bij het denkende deel der natie den twijfel doet oprijzen, of die regeeringsvorm wel te rijmen is met het gezond verstand; aan u, die vergeet, dat gij reeds eenmaal door den dichter zijt tentoongesteld, toen hij zeide: ‘Ontkenning... zonder kennis! En voor 't mis-
bruik van den adel, misbruik zonder adel!
Verwaand gekakel tegen allen die
Regeeren! Ieder weet wat noodig is,
En zou... en zou... en zou, maar niemand gunt
Aan wie geroepen is tot handlen, macht!
Men wantrouwt elk gezag. Het moet geknot,
Besnoeid, verdeeld, beperkt, verlamd, gesmoord...
En als 't daar stuipend neerligt in den modder,
Dan vordert men van dat gezag z'n heil.’Ga naar voetnoot(*)
Wat zal men zeggen van het voorstel van den heer Van Delden c.s. over de aanvulling van het tekort? Zeker is het plan van deze heeren beter dan dat van den Minister van Financiën Grobbée; het stemt meer overeen met den geest des tijds; aan den anderen kant mag niet worden ontkend, dat als tijdelijke maatregel de middelen, door den Minister voorgesteld, veel voorhebben. Een inkomstenbelasting, hoezeer ook overeenstemmend met de moderne ideeën, is een gewichtige zaak, waartegen in alle landen veel oppositie is gevoerd; het is als rijksbelasting een nieuw beginsel, en het is de vraag, of het een bewijs van politiek beleid mag heeten, zulk een belasting in te voeren als bij verrassing, om een tijdelijk tekort te dekken, - in te voeren op een oogenblik van groote politieke verwarring, nu er noch rechts noch links een meerderheid is te vinden. Mij dunkt, zelfs zij, die dwepen met een inkomstenbelasting, moeten deze handelwijze bedenkelijk vinden. Mannen als de heer Gleichman moeten voorzichtiger zijn met hun politieke reputatie na de les, die zij ontvingen, en zich niet noodeloos aan een nieuw échec blootstellen; daarvoor hebben zij te weinig te verliezen. Kan de regeling van de belastingen geen zaak zijn van overleg met den Minister? Moest juist de meest stootende vorm worden gekozen, om anti-ministerieel te zijn, de indiening van een zelfstandig ontwerp tegenover dat van den Minister? Wat nog vreemder is, en zeker voor ons land iets nieuws, is, dat leden van de Tweede Kamer, en daaronder de hoofden zelfs, buiten de Kamer propaganda gingen maken voor een eigen wetsontwerp, | |
[pagina 76]
| |
tegen een ministerieel ontwerp, dat in de Kamer zelf nog niet eens in behandeling is! Moet men die zenuwachtige beweeglijkheid toeschrijven aan het gevoel van gemis van kracht, aan de onbewuste zekerheid, dat er van het plan van een inkomstenbelasting toch niets komen kan onder deze omstandigheden? De heeren hebben waarlijk in de Kamer gelegenheid te over, om hun wijsheid aan den man te brengen, en zij maken er in den regel een gebruik van, dat iemand er wanhopend onder zou worden. Wanneer de heeren nu nog parlementaire uitstapjes gaan maken, om elders in 't klein Kamertje te spelen, dan wordt het wel wat al te dwaas. Op het Binnenhof is hun plaats; daar behooren de zaken flink en rond en snel te worden behandeld. Of - want alles moet een oorzaak hebben - hebben de parlementaire uitstapjes moeten dienen, om een soort van openbare meening te vormen, zoo machtig, dat de Kappeyneanen van schrik niet tegen zouden kunnen stemmen? - 't Is mogelijk, maar in dat geval vergist men zich dubbel, 1o. in de schrikachtigheid van de Kappeyneanen: die heeren hebben blijkens de ervaring nog al sterke zenuwen; 2o. in de openbare meening. Die meening wordt tegenwoordig niet meer gevormd door leden van de Kamer; die tijden zijn voorbij en daarvoor is er te veel gebeurd. Wat zal men zeggen van de verwerping van de begrooting van Koloniën? Een handiger man dan de heer Van Bloemen Waanders zou zijn begrooting er licht doorgesleept hebben; maar een goed ambtenaar is zelden een behendig diplomaat, en vooral niet wanneer hij, zooals met dezen Minister van Koloniën het geval was, zijn eigenlijke overtuiging niet kan uitspreken; Waanders moest zijn conservatieve beginselen wegmoffelen, en goochelen is niet gemakkelijk, wanneer men op de vingers gekeken wordt door tweemaal 86 oogen. Was het wonder, dat de man soms in de war raakte? Dat komt ervan, wanneer men zijn eigen krachten overschat en zich waagt aan een werk, waarvoor in de gegeven omstandigheden buitengewone krachten vereischt werden. Toch is de meerderheid, waarmee de begrooting van Koloniën werd verworpen, niet groot: 43 tegen 35 stemmen, en wat nog vreemder is: de heeren stemden zoo door elkander, links en rechts liepen zij zoo dooreen, dat niemand iets uit de stemming kon opmaken. Het geheim, of deze begrooting zou worden aangenomen of verworpen, kon dan ook geen minuut vóór de stemming worden opgelost - juist weer iets voor deze Kamer. Alleen bij de Kappeyneanen was beginsel op te merken; zij stemden allen tegen. Het fortuin liep hun thans ook weer mee. Heemskerk had door de benoeming van de Grondwetscommissie zich tot onvoorwaardelijken vijand gemaakt; daarom was er voor hem geen genade. Er moest uit het zadel gelicht worden alles, waar men vat op kon krijgen. Van Bloemen Waanders was de eerste, die zandruiter werd. Wanneer men den blik laat gaan over de algemeene beraadslaging | |
[pagina 77]
| |
van de Staatsbegrooting, dan zou men bijna denken, dat na den val van den Minister van Koloniën de lucht, evenals na het onweer, ietwat was opgeklaard; hier en daar zag men nog een weerlichtje, maar de bui was afgedreven. Was de razende zee door het offer gestild, of heeft men de meerdere kalmte te danken aan de houding van den Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk, die met een talent, dat eerbied afdwingt, nu en dan in het debat ingreep en, schoon in den vorm goed parlementair, de Kamer, en inzonderheid de liberale partij, de les las op zulk een meesterlijke en gevoelige wijze, dat de heeren inderdaad tot zwijgen werden genoopt? Waarschijnlijk het laatste. Bijna hadden de goden ons dit jaar de ‘algemeene beraadslaging’ bespaard, waaraan het land niet zou hebben verloren. Er waren geen sprekers ingeschreven. Veel stof scheen er ook niet te zijn; verschillende heeren zeiden later, dat zij eigenlijk niet van plan waren geweest te spreken, ‘maar....’ De heer Tak was waarschijnlijk voornemens geweest, in het debat in te grijpen, wanneer het geschikte oogenblik was aangebroken, om zijn slag te slaan. In die tactiek is de fractie, waartoe hij de eer heeft te behooren, altijd zeer sterk geweest. Nu er geen sprekers waren ingeschreven, dreigde de gelegenheid te ontsnappen; dat kon niet; en de heer Tak ontfermde zich over de algemeene beraadslaging, om tevens zichzelf voor te stellen als den redder des vaderlands, een redder, van wien men, helaas! niet gediend wilde zijn. Men was in 1882, zeide de heer Tak, van liberale zijde volstrekt niet ‘onmachtig geweest om een Ministerie te vormen’. De heer Tak deed tevens een poging, om de mislukte liberale kabinetformeerders van den zomer van 1883 aan het spreken te krijgen en aan de kaak te stellen. ‘Steeds was het mijn gevoelen’, zoo sprak hij, ‘dat een lid der Kamer, hetwelk tengevolge van parlementaire werkzaamheid met de opdracht tot samenstelling van een nieuw Ministerie wordt belast, gehouden is aan de Kamer rekenschap te geven van zijn daaromtrent gehouden gedrag.’ Niet op den Minister van Binnenlandsche Zaken was dit gemunt, zooals men uit het verband zou opmaken, maar op de heeren Van Rees en Gleichman. Voor zijn eigen persoon had de heer Tak beter gedaan, geen oude koeien uit de sloot te halen, en welke koeien! Zelfs zijn vriend Van der Kaay meende, misschien per ongeluk, dat het beter was, ze te laten rusten in haar graf. Waarom toonde de heer Tak zijn dankbaarheid niet voor den schoonen lauwerkrans, gevlochten uit den ‘loop der dingen, welke nu eenmaal meebrengt dat belangrijke maatregelen, door voortvarende, vooruitstrevende mannen noodig geacht als een eisch des tijds, na verloop van jaren door minder progressieve, minder vooruitstrevende mannen of partijen tot stand worden gebracht’? - Was het, omdat Tak begreep, dat de grens van het ernstige was overschreden en het veld der ironie te dichtbij was? | |
[pagina 78]
| |
De tactiek van den heer Tak viel geheel in het water door de waardige houding, door den heer Gleichman aangenomen, een houding, waardoor hij zonder twijfel bij alle weldenkenden in den lande zijn onvoorzichtigheid in het eind van de vorige zitting veel heeft doen vergeten. Door den strijd over partieele of algemeene grondwetsherziening te karakteriseeren als een ‘woordenspel’ - door de verdediging der grondwetscommissie met de vraag, ‘of in den tegenwoordigen tijd, met het oog op den stand der partijen, voorloopig kalm beraad wel overbodig mag heeten’, - sloeg de heer Gleichman der fractie, die hem het vormen van een liberaal Ministerie onmogelijk had gemaakt, de wapenen uit de hand. De woorden, waarmee de heer Gleichman zijn korte, kernachtige rede eindigde, mogen in deze dagen gelezen en herlezen worden; zij schetsen èn de kwaal, waaraan het parlementairisme lijdt, èn geven het middel aan tot verbetering; schoon geen namen worden genoemd, zijn de adressen duidelijk. ‘Ik verwacht’, zeide Gleichman, ‘de redding van het land van wat anders. Ik verwacht ze van waardeering van elkanders handelingen en bedoelingen. Ik verwacht ze van aansluiting van alle mannen van gezond verstand en goeden wil in deze ernstige tijden; aansluiting van allen, die tegenover de Regeering, die is opgetreden, méér laten wegen de vraag: wat voert gij aan die tafel uit? dan de vraag: hoe zijt gij aan die tafel gekomen? aansluiting van allen, bij wie het belang van het land meer weegt, dan persoonlijke inzichten en opvattingen, sympathieën en antipathieën. Ik verwacht die dus van ons allen. Want ten slotte, zal bij ons allen het belang van het land op den voorgrond staan, en zal niemand onzer bij den ander achterstaan in liefde tot het Vaderland. Alleen dan, wanneer eene dergelijke verwachting mocht verwezen worden naar het rijk, ik zeg niet van de idealen, maar naar het rijk der toosten; alleen dan, wanneer zij mocht afstuiten op onverschilligheid en cynisme - alleen dan, maar dan ook zeker zou aan het behoud van het Vaderland kunnen worden gewanhoopt.’ Ik voeg erbij: moge de ervaring leeren, dat ook dit geen toost is. Bleek uit de houding van den heer Tak, dat de commissie van partijverzoening nog altijd niet gereed is met haar werk, die houding was koren op den molen van den heer Heemskerk, die de heeren nu met volle recht kon sommeeren, om open kaart te spelen; zij hadden het maar voor 't zeggen, indien zij de Regeering wilden overnemen, maar - dan ook niet zeggen, maar doen, - niet zooals dezen zomer. Drie dagen hebben de heeren zoekgemaakt met de algemeene beraadslagingen, drie dagen gesproken over alles en nog wat, veel over zichzelf en hun ‘geachten’, veel over financiën, alsof tijd geen geld was. De beste critiek van een discussie, die eindigde met een aanhaling uit Schiller en een woord van Samuel tot Koning Saul, - de vinding is van den altijd spraakzamen heer Keuchenius - gaf de heer Heems- | |
[pagina 79]
| |
kerk in de volgende woorden - de scherpste, die wellicht in de Kamer zijn gebezigd; daar de inkleeding ironisch was, hebben de heeren 't wellicht niet zoo begrepen; zij zijn er althans niet tegen opgekomen, dat zij door den premier eigenlijk werden toegesproken als ondeugende schooljongens. ‘Ik wensch’, zeide de heer Heemskerk, ‘het debat niet te rekken. Misschien zijn er wel heeren die de sluiting der discussie wenschen. Ik meen in elk geval dat als ieder zijnerzijds met inbegrip van zijn vrienden zoo ongeveer tweemalen gelegenheid heeft gehad zijn gevoelen te ontwikkelen, het dan wèl is.’ Blijft de heer Heemskerk ook verder zich stellen boven een Kamer, die, wat het algemeene gehalte betreft, ver beneden hem staat; blijkt hij door de jaren kalmer geworden, niet meer meegesleept door zijn nerveuze prikkelbaarheid, dan is de liberale ministerjacht vooreerst wel gesloten.
Ook hetgeen buiten de Kamer op politiek gebied in ons land plaats vindt, is dikwijls zoo vreemd, dat men haast zou gelooven, dat het politieke Nederland onder een ongelukkig gestarnte geboren is. De heer Van der Kaay - aanhanger van Kappeyne in de Kamer - geeft een brochureGa naar voetnoot(*) uit, waarin hij heel gemoedelijk, bijna verteederend, betoogt, dat gedeeltelijke of Kappeyneaansche Grondwetsherziening veel beter is dan de heele of liberale herziening. De heele grondwet omver te halen, zou volgens den heer Van der Kaay te veel wenschen en begeerten doen ontstaan en het geheele werk in gevaar brengen. Heeft men door wijziging van het kiesrecht eenmaal een andere Kamer gekregen en is tevens Grondwetsherziening gemakkelijker gemaakt, dan kan men naderhand zien, wat er verder veranderd dient te worden. De heer Van der Kaay doet daarbij een beroep op de medewerking van de anti-revolutionnairen, die met een anders samengestelde Kamer meer kans kunnen hebben, een wijziging te verkrijgen van art. 194 of onderwijsparagraaf. De heer Van der Kaay is een behendig pleitbezorger, en ware de wijziging van de Grondwet ten gevolge van het zonderling tijdstip, waarop Kappeyne daarmee is voor den dag gekomen, niet een partijof eigenlijk persoonsquaestie geworden, zijn argumenten zouden veel meer ingang vinden. Men zou alsdan tot de slotsom kunnen komen: goed, mijne heeren, herziet de Grondwet in eens of in tweeën, mits ge om de wijze van herziening niet telkens 's lands zaken in de war stuurt en het bij u niet blijkt: ‘Partijen en personen vóór de zaken! | |
[pagina 80]
| |
De heer mr. J.W.H. Rutgers van Rozenburg is ook lid van de Tweede Kamer, staat zelfs gunstig aangeschreven als een onafhankelijk man. Hij is echter van meening, dat er volstrekt geen Kappeyneanisme bestaat; hij houdt het geloof daaraan voor een waan, voor het geloof aan een denkbeeldige persona moralis, een politieke figuur of spook, ‘ofschoon niemand het verschrikkelijk wezen kan grijpen of aantoonen, dat het meer was dan een spel der verbeelding’Ga naar voetnoot(*). Naast den heer Rutgers van Rozenburg kan men den heer mr. S. van Houten plaatsen, die eveneens den hier niet gemakkelijk te handhaven naam van onafhankelijk man heeft bewaard. Men weet, dat de heer Van Houten het kortst van alle liberalen Kappeyne trouw is gebleven, toen deze aan het bewind was. Die dienstopzegging heeft echter niet verhinderd, dat deze afgevaardigde na het opwerpen der Grondwetsherziening weer de meest hartstochtelijke aanhanger van Kappeyne is geworden. De reden daarvan is bekend en op zichzelf in 't minst niet afkeurenswaard; de heer Van Houten heet democraat en als zoodanig vervult het algemeen stemrecht zijn vurigst verlangen; Grondwetswijziging is het eerste middel, om daartoe te geraken. Dat de heer Van Houten naar die wijziging streeft, daartoe heeft hij volkomen recht. De wijze, waarop dit geschiedt, getuigt echter van een overheerschenden hartstocht, die volkomen blind maakt voor de beoordeeling van den algemeenen politieken toestand. De heer Van Houten is bij al zijn onafhankelijkheid te veel afhankelijk van zichzelf, zoo subjectief in zijn waarnemingen, dat men het bestaan van een manie zou kunnen constateeren. Het plan van Kappeyne leidt het snelst tot Grondwetsherziening; het is de directe weg, om daartoe te geraken; commissie geeft slechts omslag. En daar draaft de heer Van Houten nu op het eene dan op het andere punt door, om alles te wijten aan het niet roepen van Kappeyne of Tak aan de Regeering. Antwoord, dat dit naar parlementair gebruik niet gaat, want dat men een fractie van ruim een half dozijn Kamerleden niet kan roepen, om een Ministerie samen te stellen, aangezien er in de Kamer dan maar één man overbleef, om 't Ministerie te steunen, - de heer Van Houten hoort u niet. In '79, zoo zegt hij, is de Koninklijke macht als een speelbal gebruikt door een combinatie van allerlei elementen in onze staatkundige kringen, wier vereenigingspunt bestond in vijandschap tegen hetgeen men ten onzent geavanceerde of radicale politiek pleegt te noemen en tot welke Kappeyne bij zijn voorstellen tot Grondwetsherziening scheen te willen naderen; het Ministerie-Van Lynden ontsproot uit den weerstand tegen deze ideeën van onzen tijd, zoowel bij de conservatieven als bij de oud-liberalen. Het wegvegen van het Ministerie-Van Lynden was een dier uitingen van het rechtsgevoel onzer natie, welke de mijl- | |
[pagina 81]
| |
palen zijn in haar staatkundige geschiedenis. De diepste bron van verwarring is, dat het officieele Nederland bijna geheel kleurloos-conservatief is en het werkelijke Nederland grootendeels radicaal, hetzij dan geloovig of ongeloovig. Het volk haat de kleurloosheid; het officieele Nederland haat elke kleur. Zelfs Van Lynden zal niet durven zeggen, dat alle pogingen, om een ander Ministerie te verkrijgen, zijn mislukt, zoolang niet de eenige, die kans van slagen had, niet is beproefd, en het reeds door vele handen beduimelde Koninklijke vertrouwen zal toch eindelijk nog wel aan Kappeyne moeten worden aangebodenGa naar voetnoot(*). Voor zulke monologen was waarschijnlijk in een tijdschrift, dat een bepaalde richting volgt, op den duur geen plaats en sedert 1 September geeft de heer Van Houten openbare brievenGa naar voetnoot(†) uit, waarin hij meedeelt alles, wat hij op het hart heeft, en die allen denzelfden geest ademen. Alles, wat de komst van de heeren Kappeyne & Co. en daarmee de snelle Grondwetsherziening vertraagt, is den heer Van Houten ergernis en aanstoot, en alles, wat eenigszins lijkt op een bestendiging van den tegenwoordigen toestand, is een gruwel. Zoo kon de heer Van Houten ertoe komen, om naar aanleiding van het belastingvoorstel van de heeren Van Delden, Gleichman c.s. over deze heeren, die de meerderheid der liberale partij vertegenwoordigen, het volgende oordeel uit te spreken: ‘Na in het algemeen staatkundig beleid naar vermogen verwarring te hebben gesticht door hunne oppositie tegen de beperkte Grondwetsherziening en daardoor aan de conservatieven het roer in handen te hebben gespeeld, volgen Gleichman, van Delden c.s. met dit voorstel een gedragslijn, die, zoo niet ten doel, toch tot noodwendig gevolg heeft, dezen ook in de administratie een onverdiend overwicht te verzekeren. En evenals aan de oppositie tegen de beperkte Grondwetsherziening eene radikale kleur is gegeven, door waar het noodig scheen de vlag van algemeene grondwetsherziening te hijschen, zoo moet ook nu de vlag der inkomsten-belasting de anti-liberale manoeuvre dekken.’ Men kan zich de moeite besparen, deze opvatting te weerleggen, als men gezien heeft, hoe de heer Van Houten de komst en het vertrek van den heer Van Lynden verklaart. Dat wegvagen en die mijlpaal zijn inderdaad belachelijk, indien men de werkelijk flauwe, uit het algemeen oogpunt weinig beteekenende geschiedenis kent. Waarlijk, de heer Van Houten bewijst te veel eer aan de geschiedenis dezer dagen; zij is werkelijk zoo verheven niet: ‘de natie’ heeft volstrekt geen ‘uiting van rechtsgevoel’. De zaak is veel eenvoudiger; het kakelend liberalisme, dat altijd met zichzelf overhoop ligt en verteerd wordt door persoonlijke harrewarrerijen, verveelt de natie en zij wordt nog onverschilliger voor 'tgeen politiek heet, iets, waarmee zij nooit veel heeft opgehad. Indien | |
[pagina 82]
| |
er geen kiesvereenigingen waren, die meerendeels bestaan uit familie of vrienden of kennissen van Kamerleden en die bij voorkomende gelegenheden den invloed van die Kamerleden gebruiken voor postjes en meer van dien aard, de politiek zou geheel uitsterven in Nederland. Alleen de belastingen en het onderwijs boezemen belang in, het eerste, omdat de beurs erbij te pas komt, het laatste, omdat het geloof er een rolletje in speelt. Het aantal van hen, die van de Kamer en haar handelingen niets meer willen hooren, neemt schrikbarend toe, zelfs onder de meer ontwikkelden, en indien men hun vraagt naar de oorzaak, dan luidt het antwoord steeds: ‘Ik kan mijn tijd wel beter gebruiken, dan het gezeur van zoo'n Kamer aan te hooren.’ Zoo en niet anders wordt er gesproken, mijnheer Van Houten, en het ‘officieele en niet-officieele Nederland’, en het ‘rechtsgevoel’ en de ‘mijlpalen’, zijn heusch niets anders dan kinderen uwer verbeelding. Onder de leden van de Tweede Kamer, die in den laatsten tijd als politiek publicist optraden, behoort ook de heer Schaepman, dezelfde, die bij de behandeling van het census-ontwerp zulk een vreemde rol speelde. Ik ben 't met de meeste geloofsgenooten van den heer Schaepman eens, dat het optreden van dezen afgevaardigde in de Kamer van het begin af met zekere vrees vervulde voor een verkeerde rol, die hij spelen zou. De heer Schaepman bezit groote letterkundige verdiensten en ons land is ook in dit opzicht zoo schaars voorzien, dat men hem noode zich zag afgeven met politiek. Sommige van zijn uitdrukkingen, op zichzelf niet zoo kwaad bedoeld, zijn dan ook reeds, wat men noemt staande uien geworden; zoo ‘de twee borrels van den werkman’, en in menig koffiehuis klonk het sedert: ‘Een Schaepmannetje!’ Aan kleinigheden kan men dikwijls iemand leeren kennen; zoo schetst ook deze scène den heer Schaepman als een weinig bedachtzaam man, die niet gewoon is, over hetgeen hij zegt, diep na te denken, een eigenschap, die men veel vindt bij menschen, die de aangeboren gaaf hebben, om gemakkelijk te spreken en - mogen wij er na de verschijning van zijn Proeve van een programGa naar voetnoot(*) bijvoegen - te schrijven. Deze brochure verraadt geheel het talent van den heer Schaepman; zij is in vloeiende taal geschreven, rond, zooals de geheele persoon is. Wanneer de schrijver echter vooraf zegt, dat hij ‘de lijnen der partijen zoo scherp mogelijk heeft getrokken,’ en dat ‘klaarheid en juistheid hier gebiedende eischen zijn’, dan zij men vooraf gewaarschuwd, dat men juist het tegenovergestelde vindt. Door vaagheid en rekbaarheid van uitdrukking munt het geheele program uit. Daar de brochure van den heer Schaepman eigenlijk slechts eenige dagen heeft geleefd, meer als curiositeit dan als ernstig werk een onderwerp van bespreking is geweest en men daarna is overgegaan tot de orde van den dag, mag ik mij wel ontslagen rekenen van in bijzonderheden dit | |
[pagina 83]
| |
oordeel na te gaan. Het loont inderdaad de moeite niet; een collega van den heer Schaepman, eveneens lid van de Tweede Kamer, ook Katholiek, stak met ‘het program van onzen doctor’ niet weinig den draak en riep, na ettelijke punten van het program te hebben aangehaald, uit: ‘Zulke lumineuse gedachten, die een nieuw licht verspreiden over alle takken van het staatsbestuur en op de woelige zee der politiek tot bakens verstrekken, schud ik uit den mouw... De bedoeling van den doctor schijnt overigens minder geweest te zijn de Katholieken tot eenheid van handelen te brengen, dan wel den weg te banen tot samenwerking met de anti-revolutionairen. Deze zijn dan ook zeer met het program in hun schik.’Ga naar voetnoot(*) Deze laatste opvatting is de algemeene en de heer Schaepman schijnt met deze brochure te willen bevestigen, dat hij een rol wil spelen op een gebied, waarvoor hij het minst talent heeft en dat voor een man van zijn letterkundige verdiensten eigenlijk te laag moest staan, - het politiek gebied.
Neem nu de straks genoemde publicisten bijeen; let op die uiteenlopende meeningen van leden der Kamer, die daar zeker niet de minst eervolle plaats innemen, en vraag dan, of deze verwardheid niet noodzakelijk verwarring moet baren. Indien met zulk personeel de toren van de Nederlandsche welvaart moet worden gebouwd, is het dan te verwonderen, dat het werk niet vordert en het uitloopt op een Babylonische spraakverwarring? Waarom zouden wij ons illusiën maken ten opzichte van de toekomst, ons diets maken, dat wij morgen of overmorgen zullen ontwaken bij de verrassende tijding, dat het werk der verzoeningscommissie is geslaagd en de liberale partij één en ondeelbaar is geworden? Men kan evengoed gaan zoeken naar de quadratuur van den cirkel; ook indien de quaestie van de grondwetsherziening niet bestond, zou er verdeeldheid zijn, eenvoudig omdat de elementen ontbreken, om een eenheid te vormen; daarvoor ontbreekt het in de eerste plaats aan karakter; daarvoor dragen de heeren hun ik te hoog en het vaderland, dat zij heeten te vertegenwoordigen, te laag. De liberale meerderheid in de Kamer telt op 't oogenblik slechts 4 stemmen. Maar zelfs die 4 is een geheel fictief getal; er is geen liberale partij, die 45 stemmen haalt; men heeft twee of drie fracties, en den gebroken pot te lijmen, gaat telkens moeilijker, want de lijm houdt niet meer. De hoop op eenheid is met den dag minder geworden. Of kan men nu van Kappeyne nog eischen, dat hij zijn program van Grondwetsherziening, zij 't ook ter elfder ure opgerezen, zal intrekken? Het is nu eenmaal zijn program geworden en door de vastheid, waarmee hij het heeft beleden, heeft hij een zeker recht ermee verkregen. Men kan na al hetgeen er gebeurd is, redelijkerwijs niet | |
[pagina 84]
| |
verwachten, dat hij het prijs zal geven. 't Is zeker jammer, dat in den afgeloopen zomer niet het gewenschte overleg heeft plaats gehad, ten einde een oplossing te vinden, maar dat is nu eenmaal zoo; het feit der mislukking heeft zijn gevolgen, hetzij men 't betreure of toejuiche. De kans schijnt nu verkeken. Wanneer, zooals de Arnhemsche Courant onlangs te recht opmerkte, ‘wanneer een verschil van beginsel, van punt van uitgang en van doeleinde de eensgezindheid onmogelijk maakt, is het onredelijk eendracht te eischen en samenwerking te vergen. Het zou eene wederkeerige fopperij zijn, onder een gehuicheld vriendschapsbetoon. Indien werkelijk tusschen de liberale fractien en groepen verschillen van beginsel, van punten van uitgang en doeleinden bestaan, is het onbillijk, ze tot eensgezindheid en eendrachtige samenwerking te willen verplichten en onmogelijk, deze door dwang te verkrijgen. Wat de meeste levenskracht heeft en het meest bezielend beginsel, zal blijven leven en overwinnen.’ Dragen de liberalen de meeste schuld aan den bedorven politieken toestand, omdat zij de meerderheid konden hebben, aan de rechterzijde is de toestand niet veel beter. De eenheid van de Katholieken is even ver te zoeken als die van de anti-revolutionnairen. Aan de Katholieken ontbreekt de bindende gedachte, welke elders de ultramontanen als een gesloten phalanx doet voortrukken. Onder de anti-revolutionnairen zijn er velen, die het politiek vergift in eigen boezem dragen, omdat zij ter wille van het succes van den dag den man bewierooken, die, door te speculeeren op het kerkelijk bijgeloof der domme menigte, de kiezers leidt, niet als schapen maar als ezels. Er ligt in het geknoei van die heeren met het Kuyper-program aan den eenen, en met de Katholieken in en buiten de Kamer aan den anderen kant een innerlijke onwaarheid ten grondslag, nog walglijker dan de tweedracht der liberalen, - een leugen, die gewroken zal worden. Het is, zooals in het verkiezingsmanifest van den ‘Christelijk-historischen kiezersbond Marnix’ te recht werd opgemerkt, ‘het is gebleken, dat de groote meerderheid van de zoogenaamde anti-revolutionaire leden der Tweede Kamer eigenlijk conservatief is, met een licht kleurtje, en dat de weinige anderen niet willen, niet durven, of, door hun verbond met de Program-club, niet kunnen strijden voor de vrije kerk en de vrije school.’ Onder den dekmantel van godsdienst - en welk een godsdienst - streeft men naar macht en vergeet, dat het eerste beginsel van zedelijken ernst is volkomen eerlijkheid.
Het spel, dat op het Binnenhof wordt gespeeld, is lang zoo gevaarlijk niet, als het schijnt. Het leven zet zich voort en tegen den breeden stroom van maatschappelijke behoeften zijn ook de kibbelende heeren afgevaardigden machteloos. Vandaar, dat in weerwil van het rammelend, gebrekkig werkend mechanisme, dat men constitutioneelen regeeringsvorm noemt, toch van tijd tot tijd belangrijke wetten tot stand komen. Dat ziet men ook in Engeland, waar een zeer aristocratische | |
[pagina 85]
| |
volksvertegenwoordiging soms zeer democratische ontwerpen aanneemt, wanneer de drang van buiten te sterk wordt. Uit dat oogpunt beschouwd, weten wij tevens, dat wij ook hier 't meest op eigen kracht zijn aangewezen, 't meest van onszelf moeten verwachten. Onze eigen ontwikkeling behoeft onder den bedorven politieken toestand niet stil te staan. De gebreken van het parlementairisme zijn zoo oud, zoo ingeroest, dat wij haast tot de slotsom moeten komen, dat zij onvermijdelijk met het stelsel samenhangen. Wij hebben aan dat parlementairisme allerlei phrasen gehangen, meenend, dat wij iets ideaals voor ons hadden. Bergen wij dien rommel op en laat ons wat meer nuchter de zaak beschouwen. Menschen blijven menschen, en in plaats van onbaatzuchtige vertegenwoordigers van het Nederlandsche volk hebben wij lieden voor ons, behept met al de gebreken, met al de zelfzucht, de eerzucht, het streven naar macht, langs kromme wegen, met kruiperige middelen, die men overal terugvindt. Voor zoover er verbetering in dien toestand is te brengen, moet men deze niet zoeken in de volmaking van het parlementaire stelsel, door uitbreiding van stemrecht of anderszins, - want daarmee zullen de gebreken hoogst waarschijnlijk nog grooter afmeting aannemen - maar in een meer gezonde opvatting der zaken. Wantrouw de phrasen, van welke zijde ze ook op de mouw gespeld worden. Beoordeel de zaken zooveel mogelijk afgescheiden van partijen en personen. Werk in eigen kring aan de bevordering van hetgeen goed en vooral van hetgeen waar is. Noem de zaken bij haar naam, want het is de leugen, die de politiek vergiftigt, ook het parlementaire leven. In Duitschland is het reeds een vast spreekwoord: Die Politik verdirbt den Charakter, en waarschijnlijk zal men over eenige jaren ook hier gaan inzien, dat men het parlementaire leven van een ander standpunt moet bezien, niet met een partijbril, niet met fraaie theorieën, niet met groote phrasen, maar onder het daglicht van het gezond verstand. Ietwat meer realisme is hoognoodig. Iedereen heeft tegenwoordig ideeën, maar zij zijn niet de vrucht van ernstig, onpartijdig onderzoek, maar òf invallen òf weerspiegeling van de omgeving. En men zoekt niet naar gronden voor die ideeën, maar grijpt naar alles, wat die denkbeelden kan kleeden, indien deze al fiiet de meer of minder zichtbare ladder vormen, waarop men in de maatschappij vertoon wil maken. Indien de overtuiging niet de vrucht is van nauwgezet onderzoek en volhardenden arbeid, is zij ook niet ernstig gemeend, opgeplakt, een vernis, dat bij den eersten stoot berst. Zelfs de stoutste optimisten durven niet beweren, dat onze tijd zich onderscheidt door mannen van karakter. En toch zijn zulke mannen noodig, om, ook op politiek gebied, te dienen als wegwijzers, die men volgt, bewust of onbewust. 5 December '83. Noorman. |
|