| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Catalogus der afdeeling Nederlandsche Koloniën van de Internationale Koloniale en Uitvoerhandel tentoonstelling te Amsterdam. - Leiden, E.J. Brill.
Men verwondert zich allicht, dat de catalogus eener tentoonstelling, ja - meer nog - de catalogus van het onderdeel eener tentoonstelling, tot een onderwerp van behandeling in een tijdschrift wordt gemaakt. Doch de voor ons liggende catalogus is iets geheel anders dan de dorre opsomming van voorwerpen en van inzenders, tot leiddraad van de bezoekers eener tentoonstelling bestemd, welke wij onder dien naam plegen te verstaan en die hoogstens een voorwendsel aanbieden kan voor wien 't lust, van die tentoonstelling zelve eene beschrijving te geven. Tal van mannen, door studie en aanschouwing met de toestanden in onze koloniën bekend, - we zijn wel verplicht, de heeren Veth, Van der Lith, Kan, Van Musschenbroek en Van Gorkom te noemen, - hebben hunne krachten vereenigd, om een werk tot stand te brengen, dat niet alleen den bezoeker der tentoonstelling te Amsterdam alle mogelijke inlichtingen en mededeelingen geeft, die hij behoeft, om de groote uitstalling met vrucht te beschouwen; het bevat, ook afgescheiden van de tentoonstelling zelve, een rijken schat van gegevens en opgaven, dienstig voor hen, die zich op de hoogte willen stellen van den toestand onzer koloniën. Deze catalogus is geen wegwijzer voor den tentoonstellingsbezoeker, - voor de groote meerderheid van dezen verschijnt hij dan ook wat laat, meer dan vier maanden na den aanvang en slechts nauwelijks één maand voor de sluiting der expositie; - hij is in waarheid een compendium van kennis op koloniaal gebied en verdient uit dien hoofde eene plaats op de schrijftafel van iedereen, die hetzij wegens ambt hetzij uit belangstelling bij zulk eene kennis belang heeft.
De drie groepen, waarin de tentoonstelling is verdeeld, - natuur des lands, inlandsche bevolking, Europeesche bevolking - is onderverdeeld in klassen. De eerste groep heeft er zeven, de tweede dertien, de derde drie en twintig. Bij elke dezer klassen gaat eene korte inleiding aan de opgave der inzendingen vooraf, waarin, zooveel het nauw bestek toeliet, de voorlichting, de vereischte voorwetenschap gegeven wordt, om de nader omschreven voorwerpen te begrijpen en te beoordeelen. Klein als de beschikbare ruimte was, in de meeste gevallen slechts enkele bladzijden, die alleen voor zeer belangrijke klassen tot een kwart of half vel druks mochten uitdijen, wisten de meesten dezer wegwijzers op het gebied der land- en volkenkunde van onze overzeesche bezittingen in het algemeen zeer gelukkig klaarheid en volledigheid aan beknoptheid te verbinden. Er zijn er geweest, die door het streven naar kortheid op de klip der oppervlakkigheid, anderen, die door den wensch, om den lezer niet slechts nuttig maar ook, zoo 't heet, aangenaam bezig te houden, op die der onbelangrijkheid zijn vastgeraakt, maar wanneer men het oog houdt op het groot bezwaar, om tegenover zulk eene rijke stof steeds zichzelf te beheerschen, zal men over het algemeen aan dezen zorgvuldig bewerkten catalogus gaarne lof toebrengen.
| |
| |
Het uitvoerig en volledig overzicht van de koloniale literatuur op geographisch gebied van de heeren Kan en Veth; dat van laatstgenoemde over godsdienst en godsdienstige gebruiken der inlanders; Prof. Van der Lith's heldere overzichten van de staatkundige en administratieve instellingen; die van de heeren Kan, Van Musschenbroek, Van Gorkom, Post en Maarschalk over de vestiging van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië, nijverheid en boschcultuur, landbouw en landbouwnijverheid, publieke werken, vervoermiddelen - al deze inleidingen hebben de verdienste van een helder, duidelijk beeld te schetsen en tevens den weg te wijzen aan hem, die meer weten wil. Ook over den mineralen rijkdom, de plantenwereld, het maatschappelijk en huiselijk leven - in één woord over de kolonie zelve in den ruimsten zin van het woord, behelst deze catalogus een schat van wetenswaardige zaken. En de redactie van het nuttig werk heeft zich volstrekt geen monopolie aangematigd; bij zeer vele inzendingen heeft zij het woord gelaten aan de inzenders zelven, zoodat de lezer vooral op het gebied der inlandsche nijverheid door de soms zeer uitvoerige toelichtingen van de inzenders zich tot in de kleinste bijzonderheden inlichten kan.
Dat niemand zich late afschrikken door den titel van het werk; dat niemand, die de Amsterdamsche tentoonstelling onbezocht liet, zich omtrent de waarde en beteekenis daarvan vergisse. Al wie nader bekend wil worden met de onuitputtelijke natuurlijke hulpbronnen onzer Oost-Indische bezittingen, - want al hinkt ‘de West’ hier niet zoover achteraan, als gewoonlijk bij de behandeling van koloniale zaken het geval is, toch valt, ook bij de samenstellers van dezen catalogus, aan Insulinde eene ruimere belangstelling ten deel, - met de eigenaardigheden van land en volk, zeden en gebruiken, zal zich niet vergeefs tot dit werk van de keur onzer koloniale autoriteiten gewend hebben.
| |
The Statesman's Yearbook for 1883. London. Macmillan & Co.
In de scheeve oordeelvellingen, die dikwijls door vreemdelingen over ons land en zijne bewoners worden uitgesproken en waarvan de dagbladen soms merkwaardige staaltjes vermelden, moeten nu en dan ook de koloniën deelen. Wanneer dergelijke besprekingen zich eenvoudig kenschetsen door onschuldige blunders, als ik mij herinner, eens in een reisverhaal van een Franschman gelezen te hebben, die stoutweg verhaalde, dat hij, Java doortrekkende en vermoeid zijnde, zich steeds nedervleide onder het schaduwrijk lommer van den kapokboom of zich voor een tijger verschool achter de verdedigingsmiddelen der ananasplant, dan kan men tegenover zulken onzin de schouders ophalen, omdat hij slechts den schrijver zelven kan schaden. Dat gaat evenwel niet, als men staat tegenover andere oordeelvellingen, b.v. als die van wijlen Disraëli, toen reeds lord Beaconsfield, die in het Parlement met zeker minachtend medelijden ons land durfde rangschikken onder ‘those interesting communities’, die zichzelve overleefd hebben. De pijnlijke gewaarwording, welke dergelijke uiting veroorzaakt, zou meer willen doen dan de schouders ophalen, en die begeerte blijft bestaan, al spreekt ook zijn opvolger Gladstone, weinige jaren later, bij de ontdekking der beweging, welke hier te lande ten gunste der Transvaalsche boeren was ontstaan, eene geheel andere taal.
Iets anders dan een eenvoudig schouderophalen verdient ook eene beoor- | |
| |
deeling, die jaar in jaar uit in een Engelsch handboek wordt aangetroffen en ons koloniaal beleid in een daglicht plaatst, dat aan nachtlicht doet denken. Sedert twintig jaren verschijnt namelijk te Londen bij Macmillan and Co. The Statesman's Yearbook, een werk, dat op het voetspoor van den Almanach de Gotha in een beknopt bestek een overzicht geeft van den toestand van alle staten der beschaafde wereld. Hier te lande is het niet of weinig bekend, maar in Engeland is het in veler handen en wordt er groot gezag aan toegekend.
Het is op deze uitgave, dat ik de aandacht wensch te vestigen, vooral om het scheef oordeel te wraken, dat daarin sedert zoovele jaren over ons koloniaal regeeringsstelsel wordt uitgesproken en dat dus niet als een los gezegde of eene onbewaakte uiting is aan te merken.
Het Statesman's Yearbook werd in het leven geroepen en gedurende negentien jaren samengesteld door Frederik Martin, een Duitscher van geboorte, doch overigens geheel Engelschman. Na zijn dood in Januari van dit jaar is de twintigste jaargang bewerkt door den heer J. Scott Keltie, die hem blijkbaar in die taak heeft vervangen.
Het Yearbook is verdeeld in twee gedeelten; het eerste behandelt de Staten van Europa, het tweede de voornaamste van Amerika, Afrika, Azië en Australië. Ik bepaal mij natuurlijk tot de mededeelingen, die daarin omtrent Nederland en zijne koloniën worden aangetroffen. Daaraan zijn gewijd de bladzijden 326-343 in het eerste gedeelte en bovendien aan Java de bladzijden 710-717 in het tweede gedeelte. Rationeel is deze verdeeling zeker niet, want behalve dat zij strijdt met het uitgangspunt, dat is vooropgesteld, leidt zij ook tot den waan, dat wel van Java, maar niet van de overige koloniën en bezittingen van Nederland gesproken wordt, terwijl van deze achter Nederland toch eene korte melding wordt gemaakt.
Op blz. 327 leest men:
‘Previous to this period, the members (of the royal family) had acquired great influence in the Republic of the Netherlands, and, under the name of “Stadtholders” or governors, became the sovereign rulers of the State.’
Ongetwijfeld hadden de stadhouders vele rechten, die hun een grooten invloed verzekerden in de regeling van een tal van zaken, maar de aangehaalde mededeeling gaat toch zeker te ver. Vooreerst is die invloed, die in de republiek steeds een twistappel is geweest, eerst groot geworden, toen in de helft der 18de eeuw de macht, aan het ambt van stadhouder verbonden, aanzienlijk uitgebreid, het stadhouderschap erfelijk verklaard en aan die waardigheid ook die van kapitein-generaal en admiraal-generaal verbonden werd. Bovendien was het de plicht van den stadhouder, om ‘de hoogheid, gerechtigheid, privilegiën en welvaren van den lande, steden en ingezetenen van dien voor te staan, te bevorderen en te bewaren’. In die opdracht lag opgesloten, dat de stadhouder tegen zijn plicht handelde, als hij naar souvereiniteitsrechten stond en men kan derhalve bezwaarlijk zeggen, dat zij ‘became the sovereign rulers of the State’.
Op dezelfde bladzijde 327 leest men verder:
‘King William II had a civil list of 1.000.000 guilders or £83333, but
| |
| |
the amount was reduced to 600000 guilders or £50000 at the commencement of the reign of the present king.’
Dit is juist, doch onvolledig, want tot de civiele lijst des Konings behoort ook het inkomen uit de domeinen, bij de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door den Koning tot Kroon-domeinen aan den Staat teruggegeven. Waar sprake is van de civiele lijst des Konings, moet dus ook dit inkomen vermeld worden. De opbrengst dier domeinen is mij niet bekend. De Staten-Generaal hebben geene bepaling vastgesteld, die tot eene opgave daarvan noopt. Het is echter zeker, dat, evenals de opbrengsten van alle landerijen, ook die der hierbedoelde domeinen in den loop der jaren zeer vermeerderd zijn.
Op blz. 329 wordt de Minister van Marine W.F. van Erp Taalman Kip, genoemd ‘Jonker H. van Taalmankip’. De fout klinkt ons, Nederlanders, vooral vreemd in de ooren, omdat zij hem, die over admiraals en schouten-bij-nacht beschikt, zoo welwillend vereert met den titel, die aan adspirant-officieren der zeemacht wordt toegekend.
De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Jhr. G.J.G. Klerck, wordt genoemd Dr. N. van Klerck.
Verder wordt op die bladzijde gezegd:
‘There is also a State-council-Raad van State- of 14 members, which the sovereign may consult on extraordinary occasions.’
Dit strookt zeker weinig met het feit, dat de Koning verplicht is, aan de overweging van den Raad van State te onderwerpen alle voorstellen, door Hem aan de Staten-Generaal te doen of door deze aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen.
Op blz. 331 leest men:
‘The expenditure of the Department for the colonies, entered in the budget estimates, only refers to the central administration for the West Indies and Suriname.’
Dit is juist, met uitzondering van de kosten van het Departement van Koloniën zelf, die zeker eene veel mindere som zouden beloopen, indien dat departement slechts te voorzien had in het bestuur der Westindische koloniën.
Achter Nederland volgt dan op blz. 339 eene vermelding der Oost- en Westindische koloniën en bezittingen, met eene opgaaf van hare uitgestrektheid en bevolking, welke aan de cijfers van 1880 is ontleend, ofschoon die van 1882 toen reeds beschikbaar waren.
Ik kom thans tot ‘Java’, voorkomende in het tweede gedeelte van het Yearbook op blz. 710.
Een titel, die met groote letters vermeldt ‘Java’ en daaronder met kleine letters (‘Nederlandsch Indie’), is zeker niet juist. Dit moet evenwel aan het spraakgebruik der Engelschen worden geweten, die steeds van Java spreken en niets schijnen te willen weten van een Indië, dat niet aan Engeland zou behooren. Dit neemt intusschen de onjuistheid niet weg. Juist het omgekeerde had moeten plaats hebben, ook omdat de opgaven, die hier
| |
| |
worden medegedeeld, niet enkel Java, maar werkelijk geheel Nederlandsch Oost-Indië betreffen.
De aanhef van dit gedeelte luidt als volgt:
‘Java, the most important of the colonial possessions of the Netherlands, is administered, politically and socially, on a system established by General Johannes van den Bosch in 1832 and known as the “culture system.” It is based in principle on the officially superintended labour of the natives, directed so as to produce not only a sufficiency of food for themselves, but the largest quantity of colonial produce best suited for the European market. To carry out the “culture system” there exists a complicate machinery of government, the functions of which descend into the minutest details of administration.’
Het is vooral deze voorstelling, die tot een protest dwingt. Zij doet meer denken aan den geest van antipathie, dien Raffels jegens ons koesterde, dan dat zij strookt met de werkelijkheid. Het is er toch veraf, dat zij thans nog op het Nederlandsch-Indisch regeeringsbeleid van toepassing zoude zijn. Wat is er van dat cultuurstelsel of van die cultures op hoog gezag ingesteld?
Na de besluiten der Regeering, om na 1860 de contracten ter zake niet meer te verlengen, namen de theecultuur in 1865 en de tabakscultuur in 1866 een einde, en na de intrekking in eerstgemeld jaar der cultures van indigo, peper en kaneel, alsmede der gedwongen nopalteelt, bepaalden zich de op hoog gezag ingestelde cultures tot die van koffie, suikerriet en kina. De gedwongen suikercultuur is door de wet van 21 Juli 1870 in een overgangstijdperk gebracht, die ze binnen weinige jaren geheel doet ophouden. De kinacultuur, in 1851 op Java ingevoerd, geschiedt in vrijen arbeid en wordt voor rekening van het gouvernement gedreven onder de leiding van een daartoe aangewezen ambtenaar. Er blijft dus niets over dan de gedwongen koffiecultuur, welke reeds lang bestond, vóórdat Van den Bosch in Indië kwam, en dan ook niet tot zijn stelsel behoort dan door de wijziging, welke zij in 1833 onderging. Vóór dat jaar was de koffiecultuur eene verplichte teelt met vrije beschikking, doch in dat jaar is de vrije beschikking ingetrokken en verplichte levering aan het gouvernement tegen een vooraf bepaalden prijs tot regel gesteld.
Men ziet dus, dat de voorstelling, die het Yearbook geeft van den grondslag van het regeeringsbeleid onzer koloniën, niet juist is en de Nederlandsche Regeering daardoor in een valsch en weinig vleiend licht wordt geplaatst. Die aanhef van het tweede gedeelte is dan ook in vierkanten strijd met het vervolg van het overzicht, waar naar waarheid wordt getuigd, dat thans nog alleen gedwongen zijn de cultures van koffie en suiker en de laatste in 1890 geheel zal zijn vervallen. Deze strijd leidt zelfs tot de onderstelling, dat die aanhef wellicht reeds in den eersten jaargang van het Yearbook wordt aangetroffen en deze stereotypisch gezet is blijven staan, zonder dat de redacteur bedacht of naging, of hij ook ten gevolge van latere hervormingsmaatregelen behoorde gewijzigd of weggelaten te worden. Tot die overweging had de vorige samensteller anders reden te over. Het is mij toch bekend, dat hem zes of zeven jaren geleden door een ambtenaar der algemeene secretarie te Batavia, met voorkennis der Indische Regeering, een geheel overzicht der Nederlandsch-Indische koloniën is gezonden, doch daarvan schier geen gebruik is gemaakt. Dat die aanhef wijziging behoeft, zal na het voorgaande wel niet
| |
| |
betwijfeld worden. Hij behoort vervangen te worden door eene korte vermelding der hoofdbeginselen van het regeerings-reglement, dat de grondwet is voor het bestuur onzer Oostindische koloniën.
Op blz. 711 leest men:
‘Java produces, for the benefit of the Netherlands, a large surplus revenue, after paying for its own government.’
De geest van den aanhef doet zich ook hier gevoelen. Het verleden moge schijnbaar tot de bewering recht geven, het heden zeker niet meer, want de batige sloten hebben voor tekorten plaats gemaakt.
Op blz. 712 wordt gezegd:
‘The peculiar system of government of Java necessitates a comparatively large army.’
Ook deze voorstelling is niet juist, daar het leger nooit gediend heeft tot bescherming van het cultuurstelsel. Eene aanduiding van het Nederlandsch-Indisch leger als ‘a comparatively large army’ ziet, meen ik, ook voorbij de groote uitgestrektheid onzer koloniën en den grooten afstand, waarop vele buitenbezittingen van Java zijn gelegen.
Ziedaar de op- en aanmerkingen, waartoe de mededeelingen van het Statesman's Yearbook omtrent Nederland en zijne koloniën aanleiding geven. Daar die mededeelingen telkens vermelden, dat zij aan ‘official communication’ zijn ontleend, is het zeker bevreemdend, dat zij zooveel stof tot aanmerkingen opleveren. Doch aan welke oorzaak dit ook zij toe te schrijven, men mag vertrouwen, dat daarin verandering zal komen. Was de vorige redacteur blijkbaar wars van verbeteringen, de heer Scott Keltie is verstandiger. In een ‘Prefatory note’ zegt hij althans: ‘In a work embracing so large a field, and giving the statistics of so many countries, it is difficult altogether to avoid error, and I shall be thankful for any corrections and suggestions that may be sent me.’ De voorgenomen toezending van eene vertaling dezer beoordeeling zal dus misschien een einde maken aan dezen wanklank uit den vreemde.
Leiden, October 1883.
H.J. Bool.
| |
Een ridder van de negentiende eeuw, door E.P. Roe. Uit het Engelsch door Alma. Heusden bij H. Wuister.
De ridder uit den ouden tijd richtte zijne lans tegen al wat naar zijne schatting verkeerd was in de wereld. Het ideaal van een ridder in onzen tijd was, voor Mevrouw Arnot, ‘de man die een kruistocht wil ondernemen tegen de boosheid van zijn eigen hart’ en, dien strijd aanvaardend, als overwinnaar uit het worstelperk treedt. Zulk een ridder wordt den lezer voorgesteld in dezen roman door een auteur, die over groote talenten en een schat van menschenkennis te beschikken heeft; die de roerselen van het menschenhart kent en meesterlijk weet bloot te leggen en de kunst verstaat, om bij zijne zinrijke verhalen gedachten te doen dalen in de ziel, een glimlach te voorschijn te roepen op de lippen en uit uw oog een traan te lokken.
| |
| |
Toch vermoed ik, dat vele lezers dit boek onvoldaan zullen ter zijde leggen, weinig ingenomen als ze zullen zijn met de godsdienstige strekking, waarmede het kennelijk geschreven is. De vraag, of ook de godsdienst, in zijne verschillende uitingen en zijn invloed op het leven, de stof leveren mag voor den roman, moet zeker bevestigend worden beantwoord. Maar de auteur, die zich op dit gebied waagt, zal, tenzij hij het talent bezitte van eene George Elliot, groot gevaar loopen van te vervallen tot eenzijdigheid, zijn werk tot voertuig te maken zijner eigene richting en opvattingen en alzoo slechts in een beperkten kring van geestverwanten dankbare lezers te vinden. Dit gevaar heeft, dunkt mij, de auteur van dezen anders in vele opzichten aanbevelingswaardigen roman niet geheel ontweken. Wel wat al te ruime plaats wordt aan godsdienstige beschouwingen en gesprekken ingeruimd; al te groote invloed wordt toegekend aan godsdienstige indrukken en gevoelens naar eene bepaalde theologische richting. Aan menigeen, die de taal dezer richting niet verstaat, zal de waardeering soms moeielijk vallen, en wie van sommige eigenaardige godsdienstige aandoeningen noch door ervaring, noch door aanschouwing iets afweet, zal de juistheid niet vatten der teekening van het zielkundig proces, dat de schrijver zijn ridder doorleven laat. Toch, hoewel niet alles waardeerende, zal de lezer het boeiende verhaal volgen tot het einde toe en den ridder, minder om zijne vroomheid dan wel om zijne daden, eeren en bewonderen.
De vertaling van Alma laat weinig te wenschen over. Alleen viel mijne aandacht op het woord ‘verzwinden’, bl. 24, waarvoor wel een Hollandsch woord te vinden is.
De uitgave in één deel van bijna 500 pag. bevordert de handelbaarheid niet van het boek. De heldere druk met flinke letter laat zich gemakkelijk en aangenaam lezen.
| |
Een verwoest leven. Naar het Engelsch van David Christie Murray. Vertaling van P.F. Brunings, 's-Gravenhage. Henri J. Stemberg 2 dln.
Evenals de hierboven aangekondigde roman bevat deze de geschiedenis van een jongmensch, die, door eigen zwakheid en dwaasheid te schande geworden, door eigen geestkracht zijn karakter herwint. De geschiedenis is hier eene diep tragische, zooals de titel reeds aanduidt, maar ons gevoel van medelijden wordt door dat van bewondering overheerscht en de zedelijke grootheid van den held verzoent ons met zijn beklagenswaardig lot. Met eigenaardige en lang niet alledaagsche karakters brengt ons de auteur in kennis, die doorgaans zuiver zijn geteekend en goed volgehouden. Maar wel zijn er wat veel personen, voor wie hij onze belangstelling vraagt, 'tgeen het den lezer wel eens moeilijk maakt, den draad der geschiedenis te blijven vasthouden. Evenzeer wordt de lezing bemoeielijkt door het telkens afbreken van 't verhaal door de autobiographie van een der nevenpersonen, wiens geschiedenis niet zóózeer met die van den held is saamgeweven, dat zij eene zoo ruime plaats in den roman mocht innemen. Uit het oogpunt van den moralist beschouwd, heeft het werk ongetwijfeld groote verdienste. Op aanschouwelijke wijze predikt het de waarheid, dat een mensch maait, wat hij ook gezaaid heeft, en dat in arbeid en rechtschapenheid het geheim ligt van een harmonisch, gelukkig bestaan. Om deze deugden is men geneigd de kleinere
| |
| |
zwakheden over het hoofd te zien van den roman, die ook reeds door den naam des vertalers op het titelblad wordt aanbevolen. Die naam waarborgt ons mede eene goede Hollandsche taal en een flinken stijl en die des uitgevers eene nette uitvoering.
| |
Mrs. Oliphant. De rijke erfgename. Uit het Engelsch door A.A. Deenik Mlz. 2 dln. Haarlem, Erven Loosjes.
De thema's ‘testament’, ‘erfenis’, ‘erfgenamen’ zijn in verschillende romans al zóó dikwijls behandeld, dat er waarlijk moed toe behoort, er nog eens op terug te komen. De auteur, die het waagt, mag zich ten minste wel bewust zijn, op dit gebied iets geheel nieuws te hebben ontdekt, tenzij dan dat hij rekenen mocht op die zekere aantrekkingskracht, die niet alleen de rijkdom zelf, maar zelfs de beschrijving van den rijkdom uitoefent op het groote publiek.
Nieuw is hier misschien de vinding van een testament, dat de rijke erfdochter onder het toezicht van zeven voogden en voogdessen stelt, zonder wier gezamenlijke toestemming ze niet trouwen mag, en dat haar voorschrijft, een groot deel der erfenis op bijzondere wijze te besteden. Maar voor 't overige is 't de oude geschiedenis van een heirleger van vrijers, die dansen om 't gouden kalf, en van moeders en tantes, die dat leger aanvoeren.
Het best geslaagde en oorspronkelijke deel van den roman is de inleiding, die reeds een derde beslaat van 't geheel, waarin de erflater geteekend wordt als een oude zonderling, die zijn testament als het magnum opus zijns levens beschouwt en gezegd wordt, daarin tot de kleinste bijzonderheden het toekomstig leven zijner erfgename te regelen. Maar te meer wordt de lezer teleurgesteld, als hij van al die beschikkingen er slechts een paar verneemt, waarvan de voornaamste, de aanstelling der zeven voogden, al zeer weinig invloed blijkt uit te oefenen op haar verder leven. We missen het verband tusschen de inleiding, die veel deed verwachten, en het verhaal zelf, dat evengoed de geschiedenis van elke andere rijke erfdochter wezen kon. Diezelfde teleurstelling ondervinden we met betrekking tot Jock, het achtergestelde broertje, een buitengewonen knaap, van wien we op den loop der geschiedenis grooten invloed hadden verwacht. Weer misgeraden, want binnen 't jaar is de rijke erfgename ingepakt en de roman is uit. We hadden het lieve, verstandige meisje een degelijker man en een niet zoo haastig huwelijk toegewenscht.
Wat de verschillende onderdeelen aangaat, mogen we daaraan geene verdienste ontzeggen. Mrs. Oliphant kan aardig en onderhoudend vertellen en de personen, die ze ten tooneele voert, zijn echte menschengestalten, te meer naar 't leven geteekend misschien, naarmate hunne karakters zich minder verheffen boven 't peil der alledaagsche middelmatigheid.
De vertaling onderscheidt zich door eene zeer nauwgezette punctuatie en door een niet altijd volgehouden streven, om zooveel mogelijk in spreektaal te schrijven. Wie aldus ‘sinjaal’ spelt, zette elders niet ‘sukces’ maar ‘sukses’. Maar dan nog liever een zuiver Hollandsch woord of eene omschrijving.
| |
| |
| |
Friedrich Spielhagen. Pioniers. Uit het Hoogduitsch door Mevr. Brugsma - Haenenber ger. Te Sneek bij J.F. van Druten.
Met de ‘Pioniers’, waarvan hier sprake is, worden bedoeld de Duitsche landverhuizers, die, in den loop der vorige eeuw naar Amerika getrokken, daar de voorposten bezetten op de Indiaansche grenzen. Onder die kloeke, nijvere bevolking, mannen en vrouwen, den akker bebouwend met het zwaard aan de heup en 't geweer naast zich, doorleeft de lezer eene week van beroering, strijd en zegepraal tijdens een aanval van de Indiaansche stammen op de kleine kolonie. En beroering, strijd en zegepraal is het gedurende deze dagen ook in hart en leven der hoofdpersonen, voor wie de auteur onze belangstelling vraagt. 't Zijn belangwekkende, krachtige figuren, die hij ten tooneele voert, eene mengeling van gemoedelijkheid en kracht, zooals we kunnen begrijpen, dat het leven in die halve wildernis onder arbeid, strijd en gevaar de zonen van Germania vormen moet.
Nevens het gemoedelijk element ontbreekt het humoristische niet, en wie Spielhagen's werken kent, zoekt ook niet tevergeefs naar aangrijpende tafereelen vol gloed en leven. 't Is een frisch, boeiend geschreven verhaal, dat van het begin tot het einde met onverdeelde belangstelling gelezen wordt.
De vertaling schijnt mij toe, welgeslaagd te mogen heeten, terwijl de heldere, flinke druk zichzelven terstond aanbeveelt.
| |
Meester Bieland en zijne werklieden. Uit de nagelaten geschriften van Berthold Auerbach. Amsterdam P.N. van Kampen en Zoon.
Eene verrassing mocht het wel heeten voor de talrijke vereerders van den grooten Auerbach, dat ze, na den dood van den geliefden auteur, nog eens een werk mochten ontvangen van zijne hand. Wie, die zich de genotrijke uren herinnert, indertijd gesmaakt bij de lezing zijner ‘Dorpsverhalen’ of van ‘Landolin’ of ‘Op de hoogte’ en het betreurde, dat deze rijke geest voor altijd had opgehouden met denken en werken, verneemt niet met ingenomenheid, dat de beheerders zijner geestelijke nalatenschap ook daaruit nog iets hadden aan te bieden, dat der wereld ten goede kwam.
Want ook dit werk getuigt weer van de meesterhand, die de kunst verstond, het fijne weefsel te ontleden der menschelijke ziel; van den kunstenaar, die door zijne groote gaven van opmerken en weergeven zooveel dankbare lezers vond.
Toch komt het ons voor, dat de meester zelf niet zonder reden dit verhaal onuitgegeven in portefeuille gehouden heeft. 't Heeft meer van eene schets dan van eene uitgewerkte geschiedenis. De hoofdpersonen dwingen geene voldoende belangstelling af. Ze zijn, evenals het geheele verhaal, onafgewerkt. Ware Auerbach's roem niet gevestigd, we betwijfelen zeer, of dit werk er veel toe zou bijdragen. Als eene bijdrage nochtans tot de kennis der industrieele verborgenheden en der socialistische woelingen in Duitschland is het niet van belangrijkheid ontbloot.
H.
Tépé.
|
|