| |
| |
| |
Letterkunde.
Oorspronkelijke romans.
Vorstengunst, door A.S.C. Wallis. Drie deelen. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.
In de provincie, romantisch verhaal door Kuno. - Arnhem, J. Rinkes Jr.
Uit de praktijk. Herinneringen van een advokaat, door Ed. Swarth. - Dordrecht, J.P. Revers.
Na Emilie's dood. 't Wordt licht, door Catharina F. Van Rees. - 's-Gravenhage, Henri J. Stemberg.
Jane, realistische roman door J. Hendrik van Balen. - Tiel, H.C.A. Campagne en Zoon.
Overijselsche vertellingen door P. Heering. - Leiden, E.J. Brill.
Walchersche novellen van H.E. Beunke. - 's-Gravenhage, Henri J. Stemberg.
Uit het koopvaardijleven, door Petrus van Oort. - 's-Hertogenbosch, W.C. van Heusden.
De tweede roman, waarmede de welbekende gebruikster van den pseudoniem A.S.C. Wallis de Nederlandsche letterkunde heeft verrijkt, behoort tot de werken, welke men niet met eene bloote betuiging van waardeering of bewondering mag voorbijgaan. De schepper van een wezenlijk kunstwerk heeft recht op iets meer dan alledaagsche uitingen van goedkeuring en ingenomenheid; de beoordeelaar, die aan zulk een werk ten volle recht wil doen, behoort zijne uitspraak te motiveeren en de verdiensten en schoonheden van het boek in het licht te stellen. Een met redenen omkleed oordeel is verschuldigd, uit heuschheid jegens den schrijver van afgekeurd werk, uit eerbied jegens den schepper van een kunstproduct van hoogeren rang; alleen de welgeslaagde middelmatigheid heeft slechts op een kort, gunstig verslag aanspraak.
In deze drie deelen schildert de schrijfster het leven van den Zweedschen staatsman Göran Person, den gunsteling en raadsman eerst van Gustaaf Wasa, daarna van diens zoon Erik XIV. Wij ontmoeten hem eerst te Wittenberg, onder het gehoor van Melanchton, wiens aanbeveling aan den Koning van Zweden den jongen, eerzuchtigen dweper het verheven terrein van werkzaamheid opent, waarop hij al zijne denkbeelden verwezenlijkt, al zijne verwachtingen vervuld, al zijne idealen tot werkelijkheid gemaakt hoopt te zien. Verder wonen wij het bij, dat, na aanvankelijk schijnbaar welslagen, teleurstelling op teleurstelling den gunsteling zijne illusiën benemen, doch hoe hij niettemin tot
| |
| |
het laatste toe volhardt en langzamerhand door zijn streven naar het welbegrepen geluk zijns volks wordt medegesleept op den slechten weg der verfoeilijkste dwingelandij, om te vallen als het slachtoffer van den haat zijns volks tegen een wreed, krankzinnig vorst en diens vermeenden handlanger. Het zijn dus de lotgevallen van een bepaald persoon, in een aangewezen tijdvak der geschiedenis geplaatst, omgeven van personen, die de geschiedenis ons in hunne grootheid en tekortkomingen heeft leeren kennen. En toch hebben wij hier niet te doen met een eigenlijken historischen roman, met eene poging, om hetzij bepaalde historische personen te leeren kennen in hunne ware gedaante, in hun innerlijk bestaan en streven, hetzij een bepaald tijdvak der geschiedenis van een zeker volk aanschouwelijk te maken voor de nazaten, het leven en streven, de denkbeelden, wenschen, hartstochten van een gegeven menschengeslacht te doen gevoelen en begrijpen. Wij gelooven, dat de schrijfster het een zoomin als het ander heeft bedoeld, en kunnen dus de vragen laten rusten, of de door haar geschetste historische personen - Person zelf, Gustaaf Wasa, koning Erik - werkelijk met stipte getrouwheid zoo zijn voorgesteld, als de geschiedvorschers hen hebben leeren kennen; of de door haar ontwikkelde denkbeelden wel strooken met de begrippen en den geest der zestiende eeuw. Naar onze meening heeft Wallis alleen gezocht naar een tooneel, hoog genoeg boven het alledaagsche verheven, om daarop een groot, edel karakter te kunnen doen optreden, om een tragisch lot te ondergaan. Zij heeft dat gevonden in de geschiedenis van Zweden gedurende de eerste helft der zestiende eeuw, waarvan de voornaamste voorvallen getrouw in haar roman gevolgd zijn, al mag zich hare phantasie bij de bewerking in de bijzonderheden menige afwijking hebben veroorloofd. Dit is het recht van den romanschrijver; dat hij daar een ruim gebruik van maakt, mag hem alleen worden verweten, wanneer hij faalt in zijne
onderneming, om eene hoog opgevatte karakterstudie te plaatsen in eene omgeving van bekende historische feiten en personen. Elk lezer van dezen roman nu zal erkennen, dat hier allerminst aanleiding tot verwijt bestaat. Al voert de schrijfster ons de hooge kringen van het Zweden der zestiende eeuw binnen, al brengt zij ons uitsluitend in aanraking met de mannen, die de geschiedenis hielpen maken van hun tijd, toch bemerken wij deze eenzijdige wijze van voorstelling, die in een wezenlijken historischen roman niet geduld zou mogen worden, ternauwernood, omdat de talentvolle karakterteekening van den held onze geheele aandacht in beslag neemt en dan ook het wezenlijk onderwerp is van het boek. Daarbij komt, dat de held zoo te zeggen binnen het bereik van den lezer staat Hij is geen engel of halfgod, levend in hoogere sferen, zoowel door de deugden, die hij bezit, als door de menschelijke zwakheden en gebreken, die hij mist, zoover boven het menschdom verheven, dat hij alleen door onze bewondering, niet door onze sympathie kan bevat worden.
| |
| |
De Göran Person van A.S.C. Wallis is een man, die aan groote deugden fouten paart en wiens grootste en zeldzame eigenschap, bezieling door een ideaal, waarnaar alle krachten van zijn rijk begaafden geest voortdurend heenstreven, wordt te niet gedaan door eene soort van maatschappelijke kleurenblindheid, die hem vele misgrepen doet begaan. Gelijk iederen uit de studeercel in het woelige leven geworpen geleerde ontbreken hem menschenkennis en tact, nog veiliger leidslieden op den levensweg dan geleerdheid en warmte van overtuiging. De jonge gunsteling en rechterhand van twee opvolgende Zweedsche koningen mist de echte staatsmansgave van menschen en zaken te doorzien en terstond het standpunt te kiezen, vanwaar hij beiden kan beheerschen en leiden. Hij ziet de menschen, met wie hij in aanraking komt, niet zooals zij zijn, maar zooals hij ze zien wil; gaan zij schijnbaar met hem denzelfden weg, dan begroet hij hen zonder verwijl als zijne bondgenooten en medestrijders; wijken zij kort of ver van zijne denkbeelden of opvattingen af, dan kan hij er slechts vijanden in zien, die hem in den weg staan. Het is zonder twijfel een edel en den krachtigen mensch waardig bestaan, rechtaf op zijn levensdoel toe te treden, vooral wanneer niet eigen geluk of roem alleen het doel is, maar de ontwikkeling en welvaart van eigen land; de staatsman echter, de practische staatsman, die meer en beter dan een dweper is, weet, dat zulk een eenzaam voorwaarts treden, zonder iemands hand te vatten, iemands steun te gebruiken, iemands diensten te werven, hoe vastberaden ook, in den regel op krachtverspilling uitloopt en het gevaar in zich heeft van een tot werkeloosheid of onvruchtbaarheid doemend isolement. Ook bij den held van Vorstengunst doen deze gevolgen zich voor; met al zijne bekwaamheid, met al zijne liefde voor zijn volk, met al zijne vastberadenheid vindt hij ten slotte nergens steun, zelfs niet bij hen, aan wier belangen hij zijn leven heeft
gewijd; hij wordt alzoo, om staande te blijven, gedwongen, - en dit is wel het meest tragisch moment in zijne geschiedenis - de handlanger te worden van den krankzinnigen despoot, die zijn vaderland in- en uitwendig verwoestte, of althans tegenover het verbitterde volk en den mishandelden adel de verantwoordelijkheid van Erik's onzinnige gruweldaden te dragen.
Zooals we reeds opmerkten, zijn deze karaktertrekken van den hoofdpersoon van het verhaal de natuurlijke gevolgen van zijne opvoeding en omstandigheden. Hij heeft zijne eerste jeugd gesleten in de ruwe wildernissen van Dalecarlië, aan den schoot eener moeder, naar geestkracht en karakter meer man dan vrouw, die in een droevig en vreugdeloos bestaan heil zoekt voor het grievend leed, dat het leven haar heeft gebaard. Later is in de scholen der geleerdheid op dezen grondslag van eenzelvigheid het luchtkasteel der eerzucht gebouwd, maar den jongeling evenmin als in het arme Noorderland de kennis van het maatschappelijk leven en van het menschelijk hart ontsloten. Hij
| |
| |
treedt dus de wereld in - en nog wel de wereld van onwaarheid en veinzerij, die men het hofleven heet, - zonder eenige voorbereiding voor de practijk; met een warm hart wel is waar, vol vereering voor den vorst, wien hij zijn leven heeft toegewijd; met voornemens, even schoon als zijne verwachtingen, maar zonder eenigen zweem van de ervaring en menschenkennis, vereischt, om in de regeeringskringen zijne omgeving te beheerschen of te midden daarvan zichzelf te kunnen blijven. Daarenboven gaat hij gebukt onder de schande zijner afkomst, als de zoon van een priester en daarom in de oogen zijner landgenooten een man zonder naam of eer; alweder een slagboom tusschen hem en de hem omringende maatschappij. (Terloops kan hier worden opgemerkt, dat deze laatste voorstelling uit een historisch oogpunt niet geheel vrij van bedenking is; juist uit denzelfden tijd, waarin de schrijfster ons verplaatst, van 1511, is er eene bisschoppelijke beslissing bekend, dat een priesterszoon zelfs tot het priesterambt kon toegelaten worden.)
Wij staan bij deze, met veel menschenkennis geschreven, karakterschildering van den hoofdpersoon zoolang stil, omdat wij daarin het hoofdonderwerp van den roman gevonden hebben. Toch is aan de beschrijving van Göran Person's lotwisselingen en gewaarwordingen niet uitsluitend door de schrijfster al hare zorg gewijd. Van de vele andere personen, met wie zij ons in kennis brengt, schepselen harer eigen phantasie, aan de geschiedenis ontleende personen, is niet minder werk gemaakt. Gustaaf Wasa en zijne twee zonen, Erik en Johan, worden ons in een krachtig en afgewerkt tafereel geschilderd: de vader in zijne oudersmart over de verwijdering van zijn oudsten zoon; de troonsopvolger met zijn edel karakter en zijne grootsche plannen, beiden te gronde gaande in de zielsziekte, die zijn koninkrijk tot vloek werd; de tweede zoon in al zijne verraderlijkheid en valschheid, die ook in de geschiedboeken ten laste van dezen tegen de hervorming reageerenden koning van Zweden, Johan III, staan opgeteekend. En daarnevens worden personen als Nils Sture, de innemende, opgeruimde en wezenlijke edelman met zijn tragisch lot; zijn vader, het type van een trouw, vaderlandlievend edele, en Sten Gyllenstierna, die onder zijn koud uiterlijk en bijtend woord eene warme liefde voor zijn land verborgen houdt, met zooveel talent afgemaald en handelende opgevoerd, dat de lezer hunne teleurstellingen en rampen, hunne hoop en verontwaardiging medeleeft. Wonderlijk zeker in een boek, dat eene vrouw tot schrijfster heeft, - de vrouwen nemen maar eene geringe plaats in het verhaal in. De Zweedsche koningsdochter Sophia, de vrouwen van het geslacht der Sturen worden slechts met losse omtrekken geschetst; Person's vrouw, op wie men verwachten zou, dat meer licht zou vallen als de levensgezellin van den hoofdpersoon, zien we slechts terloops, alsof de schrijfster ons ook van dien kant de verlatenheid van haar held te midden van het gewoel van het hofleven wilde doen uitkomen.
| |
| |
De eenige vrouw, die nu en dan een meer werkzaam deel aan de gebeurtenissen neemt, de eenige, die Person tot steun en hulp strekt, zijne moeder, is - we hebben het reeds gezegd - meer een man dan eene vrouw te noemen. Doch de forsche, mannelijke opvatting der meeste karakters, de krachtige en consequente ontwikkeling daarvan te midden van gewichtige openbare gebeurtenissen doen het gemis van het zachtere element in het verhaal niet gevoelen; het wordt alleen opgemerkt als een mogelijk blijk, dat de kracht der schrijfster tegen de schildering en ontleding van zachtere gewaarwordingen niet opgewassen is. Mocht deze onderstelling gegrond zijn, dan brengt zij tevens eene andere, vrij zeldzame eigenschap van deze schrijfster aan den dag, namelijk, dat zij hare eigen krachten kent en zich weet te beperken tot het terrein, waar die het best aan den dag komen.
Kortom, voor hem, die zich teleurgesteld mocht gevoelen, dat hem in dit verdienstelijk, boven het peil der middelmatigheid verheven werk geen historische roman wordt aangeboden met allerlei archaeologische en geschiedkundige bijzonderheden, met meticuleuze beschrijvingen van kleederdracht, huisraad, zeden en gebruiken, in één woord met de zoo vaak besproken couleur locale, - voor hem, en althans voor de anderen, die nog liever voedsel voor geest en gemoed in hunne lectuur verlangen, kan de couleur humaine, die over dit werk ligt verspreid, dit gemis ruimschoots vergoeden.
Wij kunnen niet beter doen, dan door een eenigszins uitvoerig uittreksel een denkbeeld geven van de wijze, waarop de schrijfster hare zware taak heeft vervuld. Schoon de keuze moeilijk is, daar de drie boekdeelen overvloeien van passages, die door zeggingskracht, juist gevoel en karakterkennis uitmunten, nemen wij de korte ontleding der gevoelens, die Person's gemoed vervullen op een der keerpunten van zijn leven. Hij heeft aan het hof te Stokholm den landsverraderlijken toeleg van den valschen hertog Johan, Gustaaf Wasa's meest geliefden zoon, ontdekt en willen ontmaskeren. Wegens zijn al te krachtig optreden, te recht als majesteitsschennis opgevat, is hij gevangengezet en veroordeeld. Hij ontkomt uit zijn kerker en vlucht naar Calmar, waar de met zijn koninklijken vader in onmin levende kroonprins, de zoon uit Gustaaf Wasa's eerste huwelijk, zich bevindt en eene soort van vrijstaat in den Zweedschen staat geschapen heeft. Erik ontvangt het slachtoffer van de willekeur zijns vaders en broeders met open armen en schenkt hem zijn volle vertrouwen en zijne vriendschap. Göran Person wordt, gelijk een der personen hem noemt, ‘het orakel van Calmar’, dat hij bestuurt naar die beginselen van recht en vrijheid, waarvoor hij reeds in de hoogeschool te Wittenberg dweepte. De schrijfster schildert zijn gemoedstoestand in de volgende zinsneden, terwijl hij na de beslommeringen van een welbesteden dag tot zichzelf inkeert, kort voor de gebeurtenis, die voor hem van de grootste beteekenis zal zijn: Gustaaf Wasa's dood en Erik's verheffing op den troon.
| |
| |
‘“O kon ik toch mijn gansche land tot één Calmar maken,” riep hij met geestdrift; “hier gelijkheid te brengen, hier vrijheid te verleenen, dat ware het werk van een groot leven, dat ware edele wraak!” en de borst van den vogelvrij verklaarden vluchteling haalde diep adem.
Hij zette zich aan de met papieren bedekte tafel; ach, hoe dikwijls had hij reeds dergelijke wenschen gevormd, en hoe klein was 't gebied, waartoe al zijne werkkracht beperkt werd! Zoo stil en onveranderd als zijn uitwendig leven hier voortvloeide, zoo rijk en stormachtig had hij innerlijk geleefd. De vage droomen der grootheid, waarmee hij eens in zijn vaderland terugkeerde, waren langzamerhand vaste ontwerpen, de hoop was een wil geworden. Uit de onbepaalde eerzucht van den jongeling, die gemeend had, dat zijne roeping hem als een tastbaar voorwerp in handen zou gelegd worden, zoodra hij maar eens op de plek stond, waar alle lauweren groeiden, in den tuin der wereld, - uit het onbepaald verlangen, waarmee hij in Wittenberg naar de hofstad uitzag, en in 't tooneel zocht, wat gedaan moest worden door den speler, - uit al de onklare, gistende stoffen op den bodem zijner ziel was een kracht geboren, die haar doel helder voor oogen had, en gereed stond dat onwrikbaar te vervolgen. Hij had als dweper den kerker betreden, hij verliet dien als fanaticus; zijn ijver had het beginsel gevonden, waarvoor hij op leven en dood strijden wilde.
Sterk aangelegde en begaafde karakters, worden door geleden onrecht óf tot misdadigers óf tot hervormers gemaakt. Zij zullen óf met den grooten modernen Romein der negentiende eeuw zeggen: “ziedaar de menschen!” en er bijvoegen: “dit zijn de wapens die zij gebruiken, beter hen treffen dan getroffen worden,” - óf zij zullen uitroepen, van den bodem hunner meelijdende harten: “dit mag niet zijn; help mij, o God, de menschen meer waardig maken om uw beeld te wezen.” Het is uit een sterken indruk van 't kwade, uit de fijnst ontwikkelde vermogens van voelen, dat de grootste onderdrukking zoowel als de grootste vrijheidsliefde geboren, dat menschen de reddende engelen of de vervolgers hunner medemenschen worden, want de prikkel tot iedere wereldhistorische daad, zij het eene van de verhevenste edelmoedigheid of van 't laagst egoïsme, zal altijd in 't aanschouwen en ondervinden van diepgaand onrecht gelegen zijn.
Ook over Person's ziel was de adem van onverdiend leed en laaghartige boosheid brandend heengestreken, maar in het vuur, dat zijn jeugd en illusies verteerde, was tevens het staal gesmeed, dat die geesten van 't booze tuchtigen zou. Zijn kerkermeester had waarheid gesproken, hij kon zijn eigen geschiedenis in die van velen terugzien, en iedere nieuwe jammerkreet, die als een echo zijner eigen zuchten klonk, riep hem toe: “draag er toe bij om aan dezen toestand een eind te maken.” Heerschte er geen feitelijke rechteloosheid in een staat, waar alleen de grooten recht bezaten, waar de aanklacht geen verdediging toeliet? Ja, dat moest, dat zou anders worden. Zoo vaak zijn oogen op den Kroonprins toefden, wiens gunsteling hij was, stond hem die plicht voor den geest. Niet alleen dat Erik's krachtige onbevooroordeelde jeugd zich door geen drogredenen zou laten meeslepen, die Gustaaf Wasa's verzwakte grijsheid beheerschten, dat hij persoonlijk billijk zou wezen - zulk een willekeurige rechtvaardigheid was niet genoeg - neen, hij moest tot wet maken, wat nu, ook bij de beste, rechtvaardigste vorsten enkel gunstbewijs was geweest. Hij moest een ijzeren wal oprichten, waartegen
| |
| |
geweld en onderdrukking zich te pletter sloegen, en dat moest zijn wet zijn; elke stem, die haar aanriep, moest gehoor kunnen vinden, onverschillig of die uit den mond van vriend of vijand weerklonk; hij mocht niet alleen rechten kúnnen, hij moest recht móeten doen. Eerst dan zou het gevoel van veiligheid in aller hart kunnen trekken, eerst dan zou Zweden in waarheid een vrije staat mogen heeten.
Het was de taak, hij zag het, die alleen de monarchie kon volbrengen, want zij alleen vormde een tegenwicht voor de macht des adels. Van haar moest het groote woord uitgaan, dat allen recht deed, en om dit te kunnen spreken, moest ieder, die voor de zaak van zijn volk voelde, tot haar bevestiging en versterking bijdragen. Aan zijn liefde tot Erik had die gedachte een hoogere wijding gegeven; zijn verstand pleitte voor 't koningschap, waar zijn hart klopte voor hem, die eens de kroon zou dragen.
Het was hem gelukt, althans binnen Calmar zelf zijn idee te verwezenlijken. Hij had Erik uit de ruwe, losbandige wereld, waarin deze bij zijn aankomst leefde, losgemaakt; Calmar was geen Whitefriars meer, het beschermde den verongelijkte, niet den onschuldige; het verleende recht, maar geen straffeloosheid. Zelfs vijanden erkenden, dat de kleine vrijstaat het best bestuurde deel van Zweden was; met rustelooze ijver werkte Person in de oase, die hij zich te midden der woestijn geschapen had.
He geheele loop der omstandigheden had er toe bijgedragen om hem in zijn arbeid te doen opgaan. Met die bange ure, die hem 't geheim zijner afkomst geopenbaard had, was een last op zijne schouders gezonken, dien zij nooit meer geheel hadden afgeschud. Die ontdekking sneed hem als 't ware van de menschen af, hij wandelde onder hen als iemand zonder naam, als een onteerde, en zijn hart sloot zich voor hun verkeer. Hij kon nooit meer de gelijke zijner omgeving zijn, daarom - ook de schande bezit haar eerzucht - wilde hij die ontwijken, tot ze hem als meerdere erkennen zou. Hij maakte zich eenzaam, juist om niet telkens door blik of woord er aan herinnerd te worden, dat hij niet als anderen, dat hij alleen was.
Trouwens, wat kon hem de omgang, dien hij vermeed, meer bieden? Daar was nog een dieper gevoel, dat hem zich van de menschen deed afsluiten, zij hadden zijn hart te wreed gewond. Hij kon voor hun zaak strijden, hij kon hun fouten verontschuldigen en zijn best doen hen op te heffen, maar hij kon niet meer met de oude gevoelens tot hen opzien, ze hadden zijn vertrouwen te vreeselijk beschaamd. Teleurgestelde bewondering had hem tot kouder kritiek doen overslaan, dan de werkelijkheid misschien eischte, en de ervaren, zelden bedrogen staatsman van thans was in zeker opzicht evenmin menschenkenner, als de onervarene steeds bedrogen jongeling van vroeger geweest was.’
Zooals reeds werd gezegd, het is moeilijk uit het werk eene enkele passage aan te halen, die zich bijzonder boven alle andere verheft. Daartoe zijn de verdiensten overal te gelijkmatig over de drie deelen verdeeld; beter gezegd: elke bladzijde kan even verdienstelijk genoemd worden, omdat zij de blijken draagt van eene nooit verflauwende zorg, van een steeds over de schrijfster vaardigen geest. Phantasie aan den eenen kant en menschenkennis aan den anderen zijn hare groote deug- | |
| |
den, die zich geen oogenblik verloochenen. We bedoelen hier niet de woeste, weelderige phantasie, die zich vermeit in de beschrijving van de meest ongewone en onmogelijke zaken, in de ontleding van hartstochten en omstandigheden, die door hunne excentriciteit aan elke contrôle van het verstand ontsnappen, maar die hoogere en werkzame verbeeldingskracht, die den schrijver in staat stelt, zich geheel in te denken in zijne personen, in het eenmaal geschetste karakter, niet dus de wilde uitspattingen, maar de logische gedachtengang, die aan de personen eene groote psychologische waarheid toedeelt. Om deze goede eigenschap van den roman te beoordeelen, heeft men aan het medegedeeld uittreksel genoeg; de opmerkzame lezing slechts kan het genot ten volle verschaffen.
Toch mogen wij eene groote fout niet verzwijgen, die op de vele innerlijke goede eigenschappen van dit werk eene vlek werpt. De taal is doorspekt met de gruwelijkste germanismen, die somwijlen aan dezen roman den schijn geven van door eene onbevoegde hand uit het duitsch vertaald te zijn. Het bovenstaand uittreksel, schoon vergelijkenderwijze bijzonder zuiver, is van deze fout niet geheel vrij; het zou echter nergens toe leiden, de vele germanismen op te sommen, die bij de lezing in het oog springen. De gemakkelijkheid, waarmede Wallis zich, blijkens andere lettervruchten, in de duitsche taal uitdrukt, is hier gewis de schuld; blijkbaar heeft zij ook dezen roman in het duitsch gedacht. Doch de moedertaal wreekt in dergelijke gevallen steeds zichzelve, en dit legt den schrijver den plicht op, hetzij zelf met onvermoeiden ijver tegen barbarismen te waken, hetzij een repressief toezicht in 't leven te roepen van een bevoegd beoordeelaar. Dit laatste behoort te geschieden vóór de uitgifte van het boek; wie het bij het lezend publiek inleidt, heeft het middel tot herstel niet meer in de hand en kan alleen zijne teleurstelling uitspreken, dat een werk, èn door den inhoud èn door den stijl tot de voortreffelijkste boeken van onze hedendaagsche letterkunde behoorende, uit een taalkundig oogpunt tot zooveel bedenkingen grond geeft.
De schrijver van In de provincie maakt op ons den indruk van een pas beginnende te zijn, die de groote kunst der zelfcritiek nog niet machtig is, noch zich den tijd heeft gegund, om behoorlijk rekenschap te geven van zijn plan en de uitvoering daarvan. De titel van zijn verhaal kan reeds als bewijs van die stelling gelden. We bedoelen niet de daarin doorstralende naäperij van het Fransch gebruik, om een geheel land minus de hoofdstad alleen te beschouwen als bewoond door lager georganiseerde wezens, in alles achterlijk bij de gelukkige ingezetenen der alleen zaligmakende wereldstad, - een gebruik hier te lande niet inheemsch, noch ooit inheemsch te maken, omdat de alles doordringende centralisatiegeest der Franschen, die er aanleiding toe geeft, ten onzent niet gevonden wordt. Leest men hier op een boek ‘In de
| |
| |
provincie’, dan verwacht men er onwillekeurig Drente, Utrecht of Zeeland achter, omdat de provincie als zoodanig in tegenstelling met eene bepaalde stad bij ons niet bekend is. Dit echter maar terloops. Wie echter een verhaal schrijft, dat, blijkens den titel, ‘de provincie’, ‘een landstadje’, ‘het platteland’, of wel ‘de hoofdstad’, ‘de residentie’ tot tooneel heeft, neemt door dien titel te kiezen jegens zijne lezers zekere verplichting op zich. Hij belooft een tafereel te leveren, waarin zoowel de bewoners van landstadje als hoofdstad zichzelven en hunne omgeving herkennen en waardoor de met de eigenaardigheden van die maatschappijen in het klein onbekende lezers daarvan eene juiste en heldere voorstelling erlangen. Deze belofte van zijn titel nu houdt Kuno niet. Ofschoon de voornaamste incidenten van zijn verhaal in en nabij een landstadje voorvallen, staat zijne intrige volstrekt niet met die omgeving in een rechtstreeksch verband. De auteur geeft zich niet de geringste moeite, om de eigenaardigheden van het kleine stadsleven af te schilderen; al wat er in den loop der geschiedenis voorvalt, kon evengoed te Amsterdam of in Den Haag of in elke andere groote stad van Nederland gebeurd zijn. Wie dus in den titel eene belofte ziet, zal zich bij de lezing van het boek teleurgesteld vinden.
Ook de vorm van het verhaal toont de onervarenheid van den schrijver. De zinbouw, nu en dan geheel foutief, is over het algemeen verwaterd en omslachtig; de stijl zonder veel kleur, diepte of afwisseling, herinnert aan die der Troonreden. Met echter's, en's, doch's, immers en worden de zinnen aan elkander gesmeed, zoodat alles afloopt als de rol eener speeldoos, altoos met hetzelfde dunne, eentonige geluid. De taal is als de pasmunt van den dagelijkschen en alledaagschen omgang, waarvan geen enkel - we zeggen niet nieuw, maar geen enkel eigen, door overdenking toegeëigend en in een oorspronkelijken vorm geuit denkbeeld u treft. Nergens komt dit gebrek meer uit dan bij een gesprek tusschen twee elkander voor het eerst ontmoetende hoofdpersonen, eene gehuwde dichteres, die met vuur speelt, doch er gelukkig met een klein zengwondje afkomt, en den jongen man, die haar wel geheel in den gloed zou willen brengen, niet om haar met levensgevaar te redden, maar om mee te branden. Het gesprek dient, om den dichterlijken geest der gevierde zangster, wier dichtbundels bewonderd worden, te doen uitkomen, maar wat zij zegt, is zoo banaal en zoo laag bij den grond, dat de lezer lang geen overweldigenden indruk van de talenten der schrijfster ontvangt. Het is altijd gevaarlijk, in een romantisch verhaal den zoo verleidelijken, en schijnbaar gemakkelijken, dramatischen vorm te gebruiken; òf men vervalt bij het wedergeven van gewone gesprekken in den onbeduidenden toon van de praatjes over weer en wind, koetjes en kalfjes, die we allen kennen, en verveelt zijne lezers; òf men tracht zijn personen verhevene denkbeelden en schoone gedachten in den mond te leggen en maakt hen, wanneer men zelf die denkbeelden en gedachten
| |
| |
niet tot zijne beschikking heeft, inderdaad klein in de oogen zijns lezers. Voor deze beide gevaren heeft Kuno zich niet genoeg weten te wachten, tot schade van den indruk, dien de goed geweven verwikkeling van het verhaal verdient te maken. Wel komen er eenige niet zeer waarschijnlijke of wat al te romantische toestanden in voor, maar de hoofdzaak, de geschiedenis van een jong meisje, dat hare toekomst heeft opgeofferd uit overdreven - en ongezond - plichtbesef en in strijd raakt met zichzelve, wanneer zij een ander is gaan beminnen dan den weinig beminnenswaardigen man, die uit berekening door haar vader tot haar echtgenoot bestemd is, wordt eenvoudig en onderhoudend verhaald. De ontknooping van het geval: de aanstaande echtgenoot zijne bruid afstaande aan den minnaar, nadat deze hem het leven heeft gered, is wat romantisch en abrupt, doch de schrijver schijnt het niet best zonder coups de théâtre te kunnen stellen; om de genegenheid tusschen dit minnend paar tot eene uiting te brengen, had hij een brand met verwondingen noodig. Wij vergeven dit gebruik van zware effecten en sterke middelen gaarne om de bevallige heldin, die hij in zijne Eva schetst, de verpersoonlijking der reine, edele liefde, waarbij de dichteres afsteekt als die der liefde à la française.
Een dertig jaren of daaromtrent geleden vielen de gedenkschriften van verschillende ambtenaren sterk in den smaak van het lezend publiek. Bedriegt ons geheugen ons niet, dan opende Samuel Warren met zijn dagboek van een overleden geneesheer de lange rij van ambtsherinneringen, die het gretigst door het publiek verslonden werden, wanneer de voorgewende verhaler behoorde tot die standen of beroepen der maatschappij, die het best in de gelegenheid zijn, hunne medemenschen van den donkersten kant te leeren kennen. Geneesheeren, de vertrouwelingen van menig familiedrama, getuigen of werktuigen van moord, sequestratie en wat dies meer zij; - notarissen, voor wie de principalen geen geheimen plegen te hebben; - advocaten, geroepen, om zoo menigen familietwist bij te leggen of te exploiteeren; deurwaarders, politiebeambten, geestelijken, gevangenbewaarders, - men begrijpt, welke verrassende geheimen die uit hunne ervaring kunnen ten beste geven. Om die verrassingen was het ook voornamelijk den lezer te doen, en als bereidwillige voorzieners in de eischen en behoeften van het lezend publiek maakten de schrijvers van de dagboekenschool daarom hoofdzakelijk hun werk van het opdisschen van gruwelijkheden en niet zelden ijselijke, juist mogelijke, schoon niet waarschijnlijke dingen, waarbij de vorm, als toch niet de aandacht van den lezer trekkende, veronachtzaamd werd. Van den genoemden aanvoerder van deze school - liever: schoolklasse - der Engelsche romantiek mag een beter getuigenis worden afgelegd, doch van het meerendeel zijner navolgers is niet veel anders te zeggen, dan dat zij hunne voorgewende autobiografen zulk eene droge, kroniekachtige taal in den mond legden,
| |
| |
dat men de fictie bijna voor waarheid zou gaan houden en gelooven, dat niet de een of ander, meer of min geoefend auteur, maar werkelijk de politieagent of dievenvanger zelf, want zoo laag moest men afdalen, om den klimmenden honger naar akeligheden van het publiek te kunnen blijven stillen, de samensteller van het letterkundig product was. Misschien hebben de uitspattingen van deze schrijvers het spijsverteringsvermogen der lezers op eene te harde proef gesteld; zooveel is althans zeker, dat de tijd der dagboeken en herinneringen voorbij is. De schrijver van Uit de praktijk schijnt het genre nog niet uitgeput te achten; althans, hij deelt ons in de twaalf korte verhalen, die zijn werk vullen, even zooveel hoofdstukken mede uit het dagboek van een advocaat, den man van vertrouwen, die in zijne betrekking familieomstandigheden leert kennen en familiegeheimen ontdekt, die de belanghebbenden in hunne betrekkingen met de buitenwereld zorgvuldig bedekt houden. Met enkele uitzonderingen, bij voorbeeld in de geschiedenis van den inbreker, die den met zijne verdediging belasten advocaat blijkt een door zekere deftige jonge mevrouw met eene geheime, door haar bejaarden echtgenoot gestoorde samenkomst begunstigd winkelbediende te zijn, missen deze verhalen het spannende en verrassende, waarnaar de Engelsche dagboekschrijvers streefden; daartegenover staat echter, dat E. Swarth meer zorg aan den vorm heeft besteed. Van het droge en kroniekachtige zich geheel vrij te houden, vermocht hij wel niet; trouwens, wanneer een prozaïsch advocaat, voor wien de omstandigheden, gewaarwordingen en levenservaringen van anderen in een geheel ander licht staan, dan waarin de belanghebbenden ze zelven zien, de ondervinding van zijn beroep onder woorden brengt, heeft men geen dichterlijke beschrijvingen of vervoerende ontboezemingen te verwachten. De in dit boek aangeboden schetsen zijn evenwel los, aangenaam en eenvoudig geschreven en leveren eene
onderhoudende, gemakkelijk te verteren lectuur voor een verloren oogenblik. Te veel moet men er echter niet bij denken, wil men niet voor groote onwaarschijnlijkheden blijven opdraaien. Zoo wordt in een der verhaaltjes (‘Een rendez-vous’) door eene oude, voorname dame aan haar advocaat de commissie gegeven, haar zoon een modemaakstertje te ontvrijen, opdat de zoon geen huwelijk beneden zijn stand zou aangaan. In een ander verhaal (‘Een advies’) komt eene wildvreemde jonge vrouw den advocaat opdragen, haar man, dien zij van ontrouw verdenkt, in zijne gangen na te gaan. En deze commissies worden door den advocaat zonder eenig bezwaar verricht, ofschoon zijne confrères in Nederland gemeenlijk eene met dergelijke werkzaamheden weinig strookende opvatting van hun beroep hebben. Is dit de reden, waarom Uit de praktijk een min of meer uitheemsch karakter draagt? waarom men zich moeilijk thuis gevoelt met een rechtsgeleerde, die, ter afwisseling van de vermelde wonderlijke opdrachten, even bereidwillig is, om op eene lang niet ‘nette’ - om dit leelijke woord eens te gebruiken -
| |
| |
manier een tweede huwelijk te verhinderen, ten genoege van de dochter van den aanstaanden bruidegom, en die zijne snipperavonduren bezigt tot het begluren van buren, wier familiegeheimen hij allengs machtig wordt? Dit is de fout van den schrijver, dat hij zich niet voldoende heeft ingedacht in omstandigheden, denkbeelden, zienswijze van den man, dien hij verhalend laat optreden. En het moet aan de Engelsche dagboekschrijvers van het vorige geslacht tot hunne eer worden nagegeven, dat zij in dit opzicht weinig of nooit hebben gefaald; dat hunne dagboeken althans waren gegrond op eene goede bekendheid met de levensvoorwaarden en beroepseigenaardigheden van den opgetreden persoon.
Van de twee verhalen, door Catharina van Rees tot een bundel vereenigd, zal het eerste: ‘Na Emilie's dood’, den lezer zonder twijfel het best bevallen. Het tweede verhaal met den ongewroken moord, het geheimzinnig bestaan van een officieel als overleden bekend persoon, de wonderlijke zoogenaamde spookverschijningen in eene Nederlandsche dorpsgemeente, het kasteel met de onderaardsche gangen - is naar onzen smaak wat sterk romantisch en stelt te groote eischen aan onze verbeeldingskracht; men kan zich zoo gemakkelijk niet aan alle banden der waarschijnlijkheid en logica onttrekken. Van den anderen kant zijn de vele personen, welke de schrijfster doet optreden, òf te schetsachtig geteekend òf te conventioneel getint, om den lezer in belangstelling te boeien voor een verhaal, waarvan de eigenlijke bedoeling voor hem verloren gaat. Een moordenaar, die zijn vriend uit misverstand heeft omgebracht, kan geen rust vinden, maar zwerft, krankzinnig, - hoewel hij in dien toestand lange en zeer goed gedachte brieven schrijft, waarover eene schrijfster als juffrouw Van Rees zich niet behoeft te schamen, - om het graf van den verslagene rond. Niemand weet van zijn bestaan. Het gerucht van zijn dood buitenslands, langen tijd geleden uitgestrooid, heeft algemeen geloof gevonden; de kranke wordt door eenige oude bedienden en beweldadigden zijner familie in het leven en verborgen gehouden en door zijne onwettige dochter verpleegd. De zoon van den uit misverstand vermoorde komt van over den Oceaan het geheim van zijns vaders dood - hij was Amerikaan - uitvorschen en ontdekt ten slotte den moordenaar, die in zijne krankzinnigheid den zoon voor den vader houdt, zijn slachtoffer in levenden lijve voor zich meent te zien en gerust sterft. Inmiddels is de zoon verliefd geworden op de dochter van zijns vaders moordenaar, doch de schrijfster heeft een gemoedsbezwaar tegen het bekronen van de wederzijdsche liefde tusschen kinderen van moordenaar en slachtoffer:
het meisje sterft dus aan de tering. Deze ontknooping had vroolijker kunnen zijn, want daar de moord uit misverstand was gepleegd en de beide vaders der gelieven wezenlijk boezemvrienden waren, bestond er geen redelijk bezwaar tegen het huwelijk van de
| |
| |
jongelieden. Dit is echter eene zaak van opvatting, waarover lang te twisten valt zonder resultaat. Maar de geheele grond van het verhaal dunkt ons wat te onwaarschijnlijk; de samenloop der omstandigheden is te groot en te wonderlijk, om erdoor geboeid en medegesleept te worden. En, zooals gezegd is, welke bedoeling kan achter deze novelle schuilen? Karakterontleding had de schrijfster er niet mede op het oog, want daartoe laat zij den inwendigen mensch harer personen te veel ongemoeid. Spanning te verwekken door de geheimzinnigheid van het verhaal der nachtelijke weeklachten op het kerkhof, der verschijningen bij het graf van den verslagene, die de moedigste knapen van 't dorp in ontzetting op de vlucht joegen, lag evenmin in haar plan, want daarvoor is de eenvoudige oplossing van die raadselen al te spoedig merkbaar. Geen wonder, dat bij dit tweeledig gemis de aandacht van den lezer weldra verflauwt.
De andere novelle, of schets, maakt een beteren indruk, omdat de bedoeling van de schrijfster daarin duidelijk uitkomt, en ook omdat zij daarin met goed gevolg het gebied van karakterontwikkeling en karakterontleding betreedt. In een huisgezin, waarvan man, vrouw en zoon in verschillend opzicht lang niet onberispelijk zijn: de man, omdat hij een advocaat is van kwade zaken; de vrouw, omdat zij in ongepaste betrekking staat tot een officier; de zoon om zijne groote lichtzinnigheid en zijn lossen levenswandel, al deze drie nog daarenboven om hunne zelfzuchtige harteloosheid tegen het vierde lid van het gezin - van dit gezin is de jonge dochter, een wegens hare mismaakte gestalte door ouders en broeder geminacht, verwaarloosd en bespot, doch beminnelijk en liefhebbend meisje, plotseling overleden. Die onverwachte dood maakt een diepen indruk op den vader en brengt een ommekeer in zijne opvatting van leven en plicht teweeg; van een immoreel en geldzuchtig pleitbezorger wordt hij een verdediger van louter goede, eerlijke zaken. Ook de moeder en zoon gaan, doch langzamer en trapsgewijze, door de kennisneming van het dagboek van de overledene, waarin het meisje dag aan dag de teleurstellingen, door de zelfzucht en liefdeloosheid harer omgeving haar berokkend, te boek gesteld had, van den slechten weg af, waarop zij zich bewegen, en zoo werkt Emilie na haar dood nog het goede uit, dat zij bij haar leven niet bij machte was teweeg te brengen. Het verhaal wordt gedaan in den eersten persoon, door den broeder der overledene, een student in de rechten. De schrijfster is er uitstekend in geslaagd, ons dezen held in den aanvang zoo hatelijk mogelijk af te schilderen; zelfs gaat zij nu en dan wat ver en gebruikt zwarter kleuren, dan de aanleg van haar verhaal en de goede smaak vorderden. Ook al had zij hem niet tot zulk een verfoeilijken, harteloozen, ongevoeligen kerel gemaakt, zou zij nog volop gelegenheid gehad hebben, de langzame ontwikkeling ten goede te schilderen, die
de herinnering aan het treurig leven van zijne zuster met haar gevoelig, liefdevol hart bij hem teweegbracht. Zooals deze
| |
| |
schets daar ligt evenwel, kan de uitwerking niet anders dan geroemd worden. Catharina van Rees heeft deze evolutie met veel menschenkennis van stap tot stap beschreven en ontleed.
Wat is een ‘realistische roman’? Ziedaar eene vraag, die ons in het hart eener ernstige critisch-literarische studie voeren kon, maar in dit concreet geval en aldus aangevuld: wat is een ‘realistische roman’ naar de opvatting van den schrijver van Jane, gemakkelijk te beantwoorden. In eene korte voorrede verklaart de schrijver ons, dat hij met het idealisme in onze romantiek ‘gebroken’ en zich ‘bij het realisme aangesloten’ heeft. Hij kon er niet toe komen, ‘menschen van gelijke bewegingen als wij te hullen in een kleed van bespottelijke, onmooglijke volmaaktheid’, en heeft zich dus beijverd, zijne personen ‘te schilderen zooals zij werklijk zijn’; vandaar ‘de in sommige opzichten minder gekuischte taal’ en het ‘hier en daar wat sterk gekleurde’ van de schildering. Ten slotte tracht de heer Van Balen eene soort van hoogere wijding aan zijn realistisch werk te geven, door dezen roman voor te stellen als een ‘afschrikwekkend voorbeeld voor (lees: tegen) een kwaad, dat helaas! met bedroevende weligheid in onze maatschappij voortwoekert - de onzedelijkheid’. Deze ontboezemingen doen van een debat met den schrijver niet veel heil verwachten. Zijne opvatting van hetgeen idealisme en realisme heet, is daartoe niet helder genoeg en kan onmogelijk op eene eenigszins ernstige studie van aard, eischen en geschiedenis der romantiek zijn gegrond. Hij wil niet meer van idealisme weten, omdat hij de menschen wil schilderen, zooals ze werkelijk zijn, en niet als volmaakte schepselen, gelijk ze niet in de wereld voorkomen. Maar is het streven naar waarheid niet de grondtoon van elk romanschrijver, ook van den idealist? is het niet juist de innerlijke waarheid en natuurlijkheid van handeling en ontwikkeling, waarnaar hij tracht? en wordt de weg, dien hij inslaat, om zijn doel te bereiken, niet veel meer bepaald door
zijn eigen temperament, omgeving, peil van beschaving dan door zijne vrije keuze? Voor hem, die in de beantwoording dezer vragen niet aarzelt, zal het vreemd klinken, een auteur, dien hij nog niet op het eigenlijk romantisch gebied ontmoet heeft, als een moderne Hercules op den tweesprong te hooren gewagen van eene keuze tusschen twee richtingen. Wij kunnen ons uit de hedendaagsche romantiek geen voorbeeld herinneren, althans niet van een romanschrijver van naam, waarin ‘menschen van gelijke bewegingen als wij’ opzettelijk werden voorgesteld ‘in een kleed van bespotlijke, onmooglijke volmaaktheid’. Maar wel hebben wij, en het geheele beschaafd publiek met ons, menigmaal een onvermengd genot gesmaakt bij de lezing van die romantische verhalen, waarin groote, edele karakters, lang niet volmaakt, omdat elke menschelijke deugd door daaraan evenredige hartstochten en gebreken wordt opgewogen, maar in elk geval ver boven het peil der alledaagschheid
| |
| |
staande, dus niet geheel en al ‘van gelijke bewegingen’ als de eerste de beste voorbijganger, werden ontleed en geschilderd in hun strijd met de wereld, hare vormen, eischen en middelmatigheden. Dit zou dan, volgens de opvatting van den schrijver van den voor ons liggenden roman, het idealisme zijn, waarmede hij na lange aarzeling ‘gebroken heeft’; maar volgens de meening van publiek en critiek is juist dit de verheven, verheffende kunst, die tot den roman van het platte alledaagsche leven staat als het treurspel tot de zotte klucht. Wat het aan uiterlijke gelijkenis op de lage werkelijkheid mag te kort komen, vergoedt het ruimschoots door den veredelenden invloed der innerlijke psychologische waarheid, door de verheffing van taal en denkbeelden; maar die eigenschappen moeten dan ook behooren tot de uitrusting, waarmede de schepper van zulk een kunstwerk den arbeid aanvaardt. Hij moet dichterlijke taal kunnen schrijven en zoowel bezield zijn door verheven denkbeelden en groote beginselen als door de aandrift, om zijne lezers tot het goede en schoone op te wekken. In zooverre hangt dus de weg, dien de romanschrijver inslaat, voornamelijk af van temperament, peil van beschaving en ontwikkeling, hoogte van streven. Dat de omgeving verder een grooten invloed heeft, is natuurlijk; men schetst de zaken en personen met meer gemak, naarmate zij meer binnen het bereik van het waarnemingsvermogen vallen, en hij, die geheel van phantasie verstoken is, kan niets anders afbeelden, dan hetgeen op een gegeven oogenblik zichtbaar en tastbaar voor hem staat. Toen een beoordeelaar onlangs Ouïda verweten had, dat zij romans schreef met toestanden en karakters, die in het leven niet voorkomen, echte phantastische sprookjes, verdedigde zij zich in een uitgegeven brief met een beroep juist op dit verschil van veld van waarneming. ‘Het eeuwig ware en groote’ - schreef zij daarin ongeveer - ‘is niets minder reëel
dan het oneindig kleine. De schilders van het laatste mogen even nuttig zijn als de knutselaars, die allerlei voorwerpjes uit kersenpitten snijden, maar dit neemt niet weg, dat de Hermes van het Vatikaan even reëel is als het eerste 't beste Japansche afgodsbeeldje, de dom van St. Pieter even reëel als de gasmeter van de gasfabriek uwer woonplaats. Wat verwijt ge mij, sprookjes te vertellen? Is het werkelijke leven van menigeen, naar waarheid verhaald, niet nog ongelooflijker soms dan het meest phantastisch sprookje? En wat het onreëele betreft, weet, dat voor velen de langdradige en eenvormige geschiedenis van een kalm, hartstochteloos leven vrij wat minder reëel is, dan het meest romantisch verhaal, door de wildste verbeeldingskracht ingegeven. Het min of meer reëele, dat wij erin vinden, hangt eenvoudig van de afwijking van of overeenstemming met onze eigen levenservaring af. Ik geef toe, dat de omstandigheden overal van aard en aanleg afhangen; der schildpad mag men 't niet euvel duiden, dat zij niet springen kan, maar de schildpad mag die onbekwaamheid niet tot voorwendsel nemen, om hond of paard niet reëel te noemen. Zoo zullen
| |
| |
romantische en schitterende avonturen en levenservaringen niet ten deel vallen aan middelmatige, alledaagsche menschen. Maar er zijn uitgelezenen, wien dit wel degelijk te beurt valt: hunne avonturen zijn even goed reëel als het avontuurloos leven van het gros der stervelingen. Men versta mij niet verkeerd; ik heb niets tegen realisme in den roman. Maar ik kom op tegen het beperken van dat realisme tot alledaagsche, karakterlooze en leelijke dingen, tegen de algemeene stelling, dat de nuttige aardappel reëel is, de schoone passiebloem niet.’
Zoo is het inderdaad; men beoordeelt de meerdere of mindere realiteit van een roman in den regel naar de overeenkomst met eigen ondervinding, die men erin aantreft. De maatstaf is verkeerd, gelijk wel niet uitvoerig betoogd behoeft te worden, want het gaat niet aan, de producten der letterkunde in te deelen in soorten, die objectief bepaald moeten zijn, om waarde te hebben, naar louter subjectieve omstandigheden. Zoo zal dezelfde roman voor den een reëel zijn, voor den ander niet, al naarmate de lezers en beoordeelaars zichzelf kunnen terugvinden in de omstandigheden, toestanden, karakters en meeningen, die er den toon aangeven. Men mag om dergelijke redenen een werk onaantrekkelijk, voor zichzelf niet boeiend noemen, maar het niet stellen op een lageren rang dan de boeken, in wier schrijvers men zijne evenknieën vindt, wat levensbeschouwing, maatschappelijk inzicht en zedelijk gevoel betreft.
Wanneer wij na het gezegde over temperament en omgeving en na hetgeen de heer Van Balen in de voorrede schrijft over de ‘menschen van gelijke bewegingen als wij’, zijn realistischen roman opslaan, vinden wij ons geplaatst in een moeilijk dilemma. Waren we niet van de waarheid onzer meening overtuigd, de wellevendheid zou ons de leer van den invloed der omgeving doen ter zijde stellen. In welk gezelschap voert deze schrijver ons! Hij schetst liefst en uitsluitend personen van het gemeenste en laagste kaliber, dronkaards, lichtekooien, dieven, inbrekers, doodslagers en ander uitvaagsel van het menschdom; hij herhaalt zonder schroom of kieschheid de walgelijke taal, die dit volkje voert, en beschrijft met nauwkeurigheid en zorg de gemeenste hunner handelingen. Is dit dan de omgeving, waarin hij zich beweegt en de personen zoekt, om in den realistischen roman hun portret te schilderen? - want in de meergemelde voorrede staat ook nog te lezen, dat ‘de stof... aan de werkelijkheid is ontleend. Wie in mijne personen portretten wil zoeken, kan ze dus vinden; ik wil dat niet ontkennen.’ De voor den schrijver minst kwetsende onderstelling is deze, dat hij aan het woord realisme eene beteekenis hecht, die de ware niet is, schoon de groote hoop geen andere kent; dat hij zich heeft nedergezet met het voornemen, om niets dan leelijke, afzichtelijke, afkeerwekkende personen, denkbeelden en toestanden op het papier te brengen. Niemand kan hem het recht daartoe betwisten, maar men zwetse niet van idealisme of realisme, woorden, die met
| |
| |
dezen toeleg hoegenaamd niets te maken hebben. Idealisme en realisme zijn woorden uit het woordenboek van eene der schoone kunsten, de scheppende letterkunde; zij dienen, om twee richtingen in dit kunstvak aan te duiden. Hoever de idealist en de realist van elkander mogen staan, in één opzicht gaan zij denzelfden weg: zij zijn kunstenaars en streven naar schoonheid en innerlijke waarheid. Maar een streven, dat zich uitsluitend op het leelijke en afzichtelijke richt, staat geheel buiten de kunst en kan noch met idealisme noch met realisme eenige verwantschap doen gelden. Dat dit streven met eenig talent kan gepaard gaan, is niet te ontkennen; de voor ons liggende roman bevestigt dat, waarin te midden van stuitende en onhebbelijke dingen en ten spijt van dikwijls onzuivere taal nu en dan lang niet onverdienstelijke beschrijvingen en ontledingen voorkomen. Maar de samenstellers van zulke boeken mogen weten, dat hun werk niet in de handen van een fatsoenlijk man, en nog minder van eene beschaafde vrouw komen zal, niet omdat die met te ver gedreven zedigheid geen kennis willen nemen van hetgeen tegen hunne allicht bekrompen begrippen van fatsoen strijdt, maar om de eenvoudige reden, dat de producten eener dergelijke literatuur zondigen tegen den goeden smaak. ‘Ik wil natuurlijk zijn, natuurlijk in alles’, zegt de heer Van Balen. We willen hier Voltaire's woord niet herhalen, dat zoo duidelijk gevoelen deed, hoe al het natuurlijke daarom nog niet vatbaar was, om vertoond of beschreven te worden; wij willen alleen vragen: zijt gij aan de natuur ontrouw, wanneer ge bij voorbeeld aan de verbeelding uwer lezers overlaat, welke vloeken een onbeschaafd, liederlijk manspersoon in zekere omstandigheden uitbraakt? geeft dit opvolgen van de eischen van den goeden smaak en der wellevendheid jegens uwe lezers somwijlen aan den godslasterenden vagebond dat ‘kleed van bespotlijke, onmooglijke volmaaktheid’, dat uwe waarheidsliefde
zoo hindert? meent ge dan inderdaad ‘idealist’ te worden, zoo ge tegenover uwe lezers dezelfde fatsoenlijkheid en kieschheid van vormen in acht neemt, die ge in den omgang met beschaafde menschen niet uit het oog kunt verliezen, zonder uzelf terstond buiten hunne gemeenschap te plaatsen?
Dat eene voorstelling van de ondeugd in uitgezochte ruwe vormen en onhebbelijke taal meer dienstig zou zijn, om een afschrikkend voorbeeld te geven, dan eene andere wijze van behandeling, is het tegendeel van waar. Wie door een romantisch verhaal de onzedelijkheid en andere menschelijke ondeugden wil tegengaan, zal een anderen, beteren weg kiezen. Hij zal de gemakkelijke, bijna onmerkbare helling aanwijzen, die van ieders levenspad tot het kwaad voert, en aldus waarschuwen en het oog openen voor het gevaar. Afschrikkende voorbeelden hebben, wat spreekwijzen of stopwoorden daaromtrent behelzen mogen, nog nooit iemand afgeschrikt of het kwaad gestuit. Maar wanneer een auteur, zonder zich een bepaald doel voor oogen te stellen, eenvoudig de ontwikkeling van zeker karakter onder bepaalde omstan- | |
| |
digheden tot onderwerp neemt en zich bij de beschrijving door juiste waarnemingen, bij de karakterteekening door menschenkennis leiden laat, dan zal hij een ook in zedelijk opzicht voortreffelijk werk doen. Zijn opmerkingsvermogen zal dat van den lezer te hulp komen; hij zal dezen in saamgeperste vormen doen zien en gevoelen, wat de hem omringende maatschappij te zien en te gevoelen geeft. Is 't noodig, dan behoeft de auteur daarbij geen enkel ‘karakter te sparen’, noch zich aan de waarheid te vergrijpen, maar hij zal den kring zijner lezers uitbreiden en derhalve de nuttige werking zijner schepping verhoogen, wanneer hij het schoonheidsgevoel en den goeden smaak zijner lezers gelieft te sparen.
In den laatsten tijd wordt aan onze provinciale dialecten en aan de eigenaardigheden der bewoners van de verschillende deelen van ons land veel aandacht geschonken. Wij doelen hier niet op hetgeen wordt verricht op taalkundig en ethnographisch gebied, maar op den arbeid van onze letterkundigen. Het mag vreemd heeten, dat in een tijd, die zoozeer naar gelijkmaking streeft, die alle eigenaardigheden van taal, kleeding en levensopvatting zoo stelselmatig bedwingt en uitwischt, de geesten zoozeer aan die wegstervende particulariteiten blijven hangen; - vreemd, maar verblijdend tevens. Het is ons altijd voorgekomen, dat de ware opvoeding van den letterkundige te vinden is in het waarnemen van de eigenaardigheden zijner omgeving en in het wedergeven van het waargenomene in een behaaglijken vorm; deze oefening voert wisser tot de voor den kunstenaar noodige zelfstandigheid dan het voortdurend turen op de eenvormige, kunstmatige maatschappij, waarin de groote meerderheid zich beweegt. In vorige overzichten hebben we daarom met ingenomenheid die novellenbundels begroet, die het leven in onze landprovinciën tot onderwerp hadden, vooral wanneer wij die menschen en zeden beschreven vonden met zooveel waarheid van voorstelling, zooveel waardeering van de grootheid in het kleine, van de poëzie in het schijnbare proza des levens, zooveel gevoel voor de natuur, als bij voorbeeld Hollidee en Seipgens aan den dag legden in hunne schetsen uit het volksleven in Noord-Brabant en Limburg, om van Cremer's onsterfelijke Betuwsche novellen niet te gewagen. Wel strekte zich onze ingenomenheid niet uit tot het bezigen van de dialecten in de verhalen, maar we zien daarin geen reden, om overigens verdienstelijke schetsen af te keuren, erkennende, dat het dialect bij het lezend publiek eene soort aanbeveling is. Het schijnt zekere gewenschte locale kleur te geven aan voorstellingen en beschrijvingen, te ver buiten het veld van dagelijksche waarneming van de lezers vallende, om
in den dagelijkschen vorm ten volle genoten te kunnen worden. Voor ditmaal kan ons overzicht weder twee novellenbundels van den bedoelden aard bevatten: Heering's Overijselsche vertellingen en Beunke's Walchersche novellen.
| |
| |
Beide schrijvers zijn aan de lezers onzer maandschriften bekend, en over hunne gave van opmerking en voorstelling behoeft dus niet in 't breede uitgeweid te worden. In den bundel van den heer Beunke komen verhalen voor, die De Tijdspiegel zelf het voorrecht had, aan hare lezers te doen kennen. Op het punt van het gebezigd dialect zou de lof van een beoordeelaar, wien de vereischte kennis daarvan ontbreekt, even weinig waarde hebben als de blaam; wij volstaan dus met een beroep op het getuigenis van andere, op de plaatsen aanwezige en dus meer bevoegde beoordeelaars dan wij, dat in dit opzicht eenstemmig gunstig is. Maar wat wel degelijk binnen onzen kring ligt, is de inhoud dezer vertellingen en novellen, en op dit punt mogen wij even gunstig getuigen als de dialectkundigen. De daar even aangehaalde deugden van oudere bundels novellen uit het Nederlandsch landleven worden ook in deze net uitgevoerde boekjes ruimschoots gevonden. De heer Heering staat boven den heer Beunke, wat innigheid, wat dieper indringen en ontleden van karakters aangaat; men leze, om met ons te kunnen instemmen, zijn grondig bewerkt verhaal ‘Moeder's strijd’; doch wat waarheid van voorstelling, wat het vooropstellen van de poëzie des levens, wat gevoel voor de natuur betreft, kunnen deze beide schrijvers gelijk worden gesteld en verdienen hunne bundels eene eereplaats onder de voortbrengselen van hetgeen we de provinciale literatuur kunnen noemen. Er is zooveel ongunstigs over ons vaderlandsch platteland in omloop, dat men ter wille van vele, soms bloot uiterlijke gebreken de innerlijke goede eigenschappen voorbijziet, die zich liefst op den achtergrond houden, evenals overal en altoos het goede gedaan heeft. Wat het groote, althans het lezend publiek van de ‘provincie’ kent, behoort gemeenlijk tot die wanstaltige tusschensoort, dat mengsel van groot en klein, waarbij de slechte hoedanigheden van beiden door de gisting het krachtigst
opbruisen, terwijl de goede eigenschappen bezinken. Maar wie van nabij het leven op het wezenlijke platteland heeft gadegeslagen; wie gelijk de heer Heering en zooveel anderen door zijne betrekking heeft mogen doordringen in het innerlijk bestaan zijner landelijke omgeving, weet het goede, dat er menschen en zaken bezitten, te waardeeren en telt den vaak minder aanlokkenden vorm - die trouwens in onze dorpssteden of stadsdorpen nog lang niet aantrekkelijk is! - daarbij als eene bijzaak. Voor den naam van de menschelijke natuur is het goed, dat mannen met zulk eene ondervinding zich laten hooren, om te getuigen, dat nos bons villageois (niet in den ironischen, maar den wezenlijken zin) nog niet te beschouwen zijn als een uitgestorven ras. Het gezin van boer Verhoogen (‘Geen dank - ook geen zegen?’), van welks onopgesmukte weldadigheid en onuitputtelijk geduld Heering vertelt; Jacob de Veerman, wiens zelfopofferend leven door Beunke beschreven wordt, verdienen daarom niet alleen als talentvol geteekende typen, maar als vertegenwoordigers van zedelijke grootheid in eene omgeving van louter proza en schijnbaar uitsluitend materieel bestaan den meesten lof.
| |
| |
Den nieuwen bundel van den heer Van Oort, ook geen vreemdeling meer voor de lezers van dit tijdschrift, noch voor ons lezend publiek in het algemeen, hebben we mede met lof te vermelden. Het negental verhalen en schetsen, waaruit zijn Uit het koopvaardijleven bestaat, behagen om den ongekunstelden trant, waarmede de schrijver zijne lezers bezighoudt met deels herinneringen uit zijne eigen ondervinding op zee, deels beschouwingen over zaken, waaromtrent hij geheel op de hoogte blijkt te wezen. Hier komt alweder aan het licht, dat een schrijver, die zijn onderwerp maar geheel meester is, gemakkelijk den vorm vindt, waardoor hij het meest boeit; wat meer is, dat in dit geval de eenvoudigste vorm de meest boeiende zal wezen. In spijt van de nu en dan voorkomende blijken, - foutieve zinbouw, beperkte woordenkeus, vergrijpen tegen gebruik en spelling van uitheemsche uitdrukkingen - dat de pen door den schrijver eerst is ter hand genomen, nadat hij een einde had gemaakt aan zijne tochten op het verraderlijk element, geeft hij nu en dan beschrijvingen en indrukken ten beste, die de meest ervaren schrijver niet duidelijker, treffender en in beter gekozen woorden zou kunnen mededeelen. Zoo komen in dezen bundel voor de beschrijving van een gevaarlijk roeitochtje bij nacht op de reede van Aden en eene herinnering aan de ontzettende eenzaamheid van de onmetelijke watervlakte van den Indischen Oceaan, die ook uit een letterkundig oogpunt verdienstelijk mogen heeten. De heer Van Oort is een schrijver met een warm hart voor de echte ouderwetsche koopvaart, de zeilvaart met al hare ontberingen, gevaren en aantrekkelijkheden; zijne klacht, dat Nederland al hare sympathie overheeft voor de zeemacht en de koopvaardij links laat liggen, alsof het haar niet alles, onafhankelijk volksbestaan, koloniaal bezit, aanzien onder de mogendheden, welvaart en rijkdom te danken had, zijne klacht is voor een groot deel gegrond. Maar al zegt hij het niet, al vermoedt hijzelf
het misschien niet eens, de weg, dien hij heeft ingeslagen, kan leiden tot een beteren stand van zaken. Indien het publiek op zoo prettige, kunstelooze en onderhoudende wijze, als in zijne werken geschiedt, dikwijls over zee, zeevaart en zeelieden hoort handelen en door die schetsen beter op de hoogte komt van de wakkere knapen, die de eer van onzen naarn op den grooten waterplas ophouden, dan zal ongetwijfeld de door hem gemiste waardeering niet uitblijven. De heer Van Oort schenke ons nog menigmaal schetsen en verhalen uit het zeeleven van de koopvaardij; ziedaar een wensch, dien we ook in het belang van de zaak, welke hij voorstaat, slaken mogen.
|
|