| |
| |
| |
Mengelwerk.
De weduwe Verkerk.
Novelle door A.H. van der Hoeve.
Zij had hem verzorgd en verpleegd tot den einde toe met die teedere liefde, die niet verminderd, maar toegenomen was, sedert zij hem hare hand en haar hart onverdeeld had geschonken. De acht jaren van haar gelukkig huwelijksleven zweefden voor haar geest als een zoete droom, waaruit het ontwaken haar met de diepste smart vervulde, toen zij nog eens dat marmerbleeke gelaat aanschouwde en een laatsten kus drukte op dat ijskoude voorhoofd, eer de rouwdragers het dierbaar overschot van den beminden man naar de laatste rustplaats zouden heenvoeren.
Zij beklaagde 't zich niet, toen de enkele familieleden en geburen hare woning, na den afloop der droevige plechtigheid, verlaten hadden, omdat hunne banale troostredenen slechts de oppervlakte van haar treurend hart bereikten. De eenzaamheid met haar zesjarigen Willem, vaders oogappel, het hoofd gebogen op haar schoot, en de lieveling, de kleine Anna, in de wieg, was haar aangenamer, omdat zij nu aan hare eigen gedachten en aandoeningen den vrijen loop kon laten.
Na al de bemoeiingen, die zulk een sterfgeval na zich sleept, kon zij weer kalmer denken aan de laatste gesprekken, die zij met haar Willem gevoerd, en de laatste woorden, die hij met stervende lippen gesproken had. Nu kon zij ongestoord hare tranen laten vlieten over den man en vader, in wien en met wien zij alles verloren had. ‘Alles?’ Maar hoe kon het moederhart zoo spreken met het oog op de panden der liefde, die haar waren overgebleven? ‘Alles?’ Maar had haar Willem haar dan niet biddend toevertrouwd aan den Vader der weezen
| |
| |
en haar in de scheidingsure niet aanbevolen aan de ontfermende liefde Gods? Ja, zij had het niet vergeten, maar toch, het offer was zoo groot, dat zij moest brengen; de slag was zoo verpletterend, die haar had getroffen. Waarom moest hij, in de kracht zijns levens, van hare zijde worden weggerukt? Waarom moesten zij, die de middellijke oorzaak waren van zijn vroegtijdigen dood, worden gespaard?..... Haar oog zag in die duisternis geen licht en zag de toekomst slechts met een donkeren sluier omfloerst.
Helena Terboon - thans de weduwe Verkerk - had eene te goede opvoeding genoten, om in hopelooze smart geheel weg te zinken. Reeds op achttienjarigen leeftijd moest zij, door het verlies harer ouders, voor haar eigen onderhoud zorgen. Zij werd - en te recht - voor eene bloeiende schoonheid gehouden en had, daar zij gezond en sterk en van een onbesproken gedrag was, spoedig een goeden dienst gekregen bij eene deftig-burgerlijke familie. Als zij minder zedig geweest was, zou hare in het oog loopende schoonheid gevaarlijk hebben kunnen worden voor haar tot hiertoe reinen levenswandel door de vleiende en verleidelijke woorden, die haar nu en dan werden toegevoegd, ook door dezulken, die veeleer als beschermers harer onschuld hadden moeten optreden. Verkerk, haar vroegere speelmakker, had haar niet uit het oog verloren, en toen hij een toereikend middel van bestaan had, mocht hij zijn wensch, door hem reeds als knaap gevoed, vervuld zien en zijne ruim twintigjarige, bekoorlijke bruid naar het echt-altaar voeren.
Over de gelukszon der jeugdige echtelingen mochten nu en dan enkele nevelen trekken, - waar vallen geene schaduwen op het levenspad van den bewoner dezer onvolmaakte en zorgvolle wereld? - geene donkere wolken verduisterden haar verkwikkend licht of onderschepten den warmen gloed harer stralen. Hoe gelukkig, dat de mensch niet in de toekomst kan lezen; hoe vaak zou anders het genot van het tegenwoordige worden verstoord! En al weten wij het ook, dat geen onbewolkte hemel op den duur het deel kan zijn van den sterveling, zoolang geene stormen of onweders dreigen of losbarsten, gaan we onbekommerd voort, alsof er geen gevaar was te duchten. Zelfs zij, die in den levensernst aan menige beproeving blootstonden, aan menig ongeval het hoofd moesten bieden en de treurigste ervaringen moesten opdoen, - zij mogen eene sombere beschouwing hebben van de wereld en haar toestand - zelfs zij genieten, wat het heden goeds en behaaglijks schenkt.
Verkerk verdiende als timmermansknecht en knap werkman een bevredigend loon. Zijn patroon had het zeer druk en wist goeden arbeid ook goed te beloonen. Onder zijne confraters op den winkel waren er twee, op wie Verkerk geen goed oog had. Zij stonden in hooge gunst bij den patroon, dien zij bij zijne bekenden hoog ophemelden, met geen
| |
| |
ander oogmerk, dan om hun eigen belang te bevorderen. De heer Oomkers - dus heette de patroon - was niet ongevoelig voor de streelende woorden dier vleiers, die hem werden overgebracht. Zoo kregen zij een witten voet bij hun baas en deelden zij meer bijzonder in zijn vertrouwen. Verkerk bemerkte spoedig, dat zij van dat vertrouwen misbruik maakten, en zag daarom des te scherper toe. Dat toezicht ontging den beiden werklieden niet, die daarom het plan vormden, om zich nader aan hem aan te sluiten en ook zijn vertrouwen te winnen. Dit ging echter niet zoo gemakkelijk, als zij het zich hadden voorgesteld.
Oomkers was een man van orde en zag scherp toe op het werk, dat door zijne knechts werd afgeleverd. Hij had eens en voor al het gebruik van sterken drank op den winkel ernstig verboden. De beide met Verkerk niet bevriende knechts overtraden dat verbod, door nu en dan uit een medegebracht plat fleschje eene teug te nemen. Verkerk had hen meer dan eens gewaarschuwd en hun aangeraden, dit na te laten.
‘Kom,’ zeiden zij tot hem, ‘wees nu maar niet zoo'n brave Hendrik. Proef eens mee. Dat merkt de baas niet, en het werk gaat er te beter om.’
Verkerk weigerde echter volstandig, aan hun verzoek te voldoen, en herhaalde zijne waarschuwing.
‘Hij wil ons verklikken’ zei Gerrit Bemser - een der werklieden - ‘maar ik verzeker je, dat je dat slecht bekomen zou.’
‘Ik ben niet tot opzichter over jelui aangesteld,’ antwoordde Verkerk; ‘voor verklikken behoeft ge niet bang te wezen. Ik zeg je alleen maar, dat de baas het niet wil hebben.’
‘Och wat!’ hernam Piet Verlaat - de andere knecht; - ‘als je den baas wat honig om den mond smeert, dan ziet hij zoo nauw niet.’
‘Dat moet gijlieden weten, maar ik doe niet mee;’ met die woorden maakte Verkerk een eind aan het gesprek.
‘Ik vertrouw hem niet,’ zei Piet tot zijn makker in het naar huis gaan. ‘Als hij er toch eens van sprak, dan waren wij ons krediet kwijt.’
‘Die dwarskijker ziet misschien nog meer, dat we liever niet zouden willen weten,’ hernam Gerrit. ‘Ik wou, dat ik een middel wist, om hem voor ons onschadelijk te maken.’
Tot zijne groote verbazing werd Verkerk op zekeren morgen door Oomkers duchtig berispt over kennelijke defecten aan het door hem afgeleverde werk. Het feit was niet te ontkennen. Verkerk hield vol, dat hij het ongeschonden had afgeleverd en er dus door anderen aan geknoeid of bedorven moest zijn.
‘'t Is gemakkelijk, om anderen te beschuldigen van wat jezelf verknoeid hebt’ sprak toornig zijn baas.
| |
| |
‘Ikzelf verknoeid!.... Dat 's eene leugen!’ riep Verkerk opgewonden uit. Daar Oomkers zich ook driftig maakte, haalde het eene woord het andere uit, totdat de baas in booze luim de werkplaats driftig verliet.
Verkerk kon het hem aangedane onrecht in de eerstvolgende dagen niet verkroppen, hoeveel moeite zijne vrouw ook deed, om het hem uit het hoofd te praten. Op den winkel, waar hij doorgaans met Gerrit en Piet alleen werkzaam was, werd er over het geval niet verder gesproken, maar het was toch wel aan den baas te merken, als hij in de werkplaats kwam en met Willem's confraters een praatje maakte, dat hij het niet vergeten had.
Eens toen de baas kort vóór schofttijd was heengegaan, zei Piet tot Verkerk, die door de houding van Oomkers tegenover hem zeer verstoord was: ‘Kom, Willem, je moet je dat zoo niet aantrekken! De baas valt wat driftig uit en....’
‘Dat is geene drift,’ viel Willem in, ‘dat is mokken. Dat is, al weet je, dat je onschuldig bent, je het leven verdrietig maken. Ik houd het zoo niet langer uit.’
‘Weet je wat,’ zei Gerrit tot Verkerk, toen zij zich op weg naar hun huis begaven, ‘laten we hier op den hoek even een slokje nemen. Dat verdrijft de verdrietelijkheid, en het mokken van den baas zal ook zoolang niet meer duren.’
‘Willem, nog een halfje?’ vroeg Gerrit, toen zij samen in het wijnhuis een borrel genomen hadden.
‘Ik niet meer,’ antwoordde Willem. ‘Ik ga naar huis.’
‘Smakelijk eten dan!’ zeiden de anderen ‘Wij pakken nog een halfje.’
Bij het verlaten van het wijnhuis liep Verkerk Oomkers, om zoo te zeggen, vlak in den mond. Zijn beleefde groet werd door den baas met een nauw merkbaar hoofdknikje en een ontevreden gelaat beantwoord.
‘Ah!’ zei Piet tot zijn makker, ‘dat heeft onze brave daar getroffen. Kijk, de baas heeft hem hier juist zien uitkomen.’
‘Ja,’ fluisterde Gerrit, ‘dat had ik zoowat berekend. Ik wist, dat de baas hier voorbij moest komen.’
‘Je bent een slimmerd, hoor!’ was Piet's bescheid.
‘Wacht maar, we zijn er nog niet,’ kreeg zijn makker tot antwoord.
Verkerk trok zich de norsche behandeling van zijn patroon, die vroeger zoo goed voor hem geweest en over hem voldaan was, meer aan, dan hij aan zijne vrouw te kennen gaf. Hij werd stiller en lusteloozer, dan zij van hem gewoon was Als zij hem vroeg, of hij zich niet wel gevoelde, gaf hij een ontwijkend antwoord en deed zijn best, om zijn inwendig verdriet voor haar te verbergen. Helena liet zich echter daardoor niet misleiden en drong erop aan, om hun dokter te raadplegen. Doch daarvan wilde hij niet weten, en nu overspande hij zich, om zich opgeruimder te toonen, dan hij in zijne gemoedsstemming kon zijn.
| |
| |
Aan ijver en nauwgezetheid in zijn werk ontbrak het hem niet, maar hij trok zich hoe langer hoe meer terug van zijne confraters, die zich ook met hem minder schenen te bemoeien, doch tegen wie hij steeds meer wantrouwen begon te koesteren. In dat mistrouwen werd hij versterkt, toen Oomkers, eenige dagen nadat hij Verkerk uit het wijnhuis had zien komen, met de beide andere knechts in de werkplaats sprekende, besloot met deze voor Verkerk hoorbaar uitgesproken woorden: ‘Nu, je moet me goed op de hoogte houden. Van kroegloopen houd ik niet en van zulken, die daarvan gebruik maken, ben ik niet gediend. Dat moet ieder nu maar weten’, waarop hij zich onmiddellijk verwijderde.
Wat de baas met die woorden eigenlijk bedoelde, kon Verkerk niet volkomen gissen, omdat hij niet wist, dat Oomkers aan zijne beide medearbeiders gevraagd had, of zij met hem in het wijnhuis, waar hij hem had zien uitkomen, geweest waren. ‘Ja, baas,’ had Gerrit gezegd; ‘wij wilden eens weten, of hij altijd regelrecht naar huis ging. Wij hebben hem toen gevolgd en zijn na hem ook in het wijnhuis, waar hij niet onbekend scheen, gegaan en hebben toen samen een borrel gedronken.’
‘Komt hij daar meermalen?’ had Oomkers gevraagd, en toen hadden beiden bedenkelijk de schouders opgehaald, zonder iets te antwoorden, maar het was den baas niet ontgaan, dat er een geheimzinnig glimlachje om hun mond speelde.
Was hem dit onderhoud, door zijn baas met zijne beide confraters gehouden, onbekend, toch kwam er eenig vermoeden bij Willem op, dat er praatjes ten zijnen nadeele in omloop waren. Want dat de woorden, door Oomkers tot de beide andere knechts gesproken, op hem van toespeling waren, meende hij uit aller gelaatstrekken te hebben opgemerkt, en indien de baas zich niet zoo haastig verwijderd had, zou hij hem om opheldering van die woorden gevraagd hebben.
't Eenige, wat Verkerk zeide, na het vertrek van den patroon, was: ‘Ik begrijp niet, wat de baas met dat kroegloopen bedoelt,’ woorden, die Gerrit en Piet schenen niet te willen verstaan en er daarom niet op antwoordden.
Vol ergernis en met diep gekrenkt eergevoel kwam Verkerk te huis. Dáár kon hij zich niet langer bedwingen, en nu maakte hij zijne vrouw met de redenen van zijne ongewone neerslachtigheid bekend.
‘Dat gaat zoo niet langer, Willem,’ zei Helena; ‘daar moet een einde aan komen, of ge zoudt jezelf geheel van streek maken. Ik zou bij den baas maar zoo spoedig mogelijk het werk opzeggen; je bent knap genoeg, om bij een ander terecht te komen.’
‘De baas heeft me anders altijd zoo goed behandeld, totdat die beide nieuwe knechts, die zich in zijne gunst bijzonder schijnen ingedrongen te hebben, in de werkplaats zijn gekomen.’
‘En die 't er nu op toeleggen, om jou den voet te lichten.’
| |
| |
‘Omdat ik meer zie, dan hun lief is. Maar nu is het uit: ik zal den baas op de hoogte brengen en hem zeggen, dat ik met die twee lui niet meer werken wil en dat ik aan een anderen baas mijn dienst zal aanbieden. Ik heb van middag gelukkig een karweitje buitenshuis, zoodat ik het tot morgen kan uitstellen, en als de baas dan op den winkel komt, zal ik hem van de door hem gesproken woorden verklaring vragen en dan wel gelegenheid vinden, om, terwijl ik mijn dienst opzeg, hem met zijne gunstelingen nader bekend te maken.’
Toen Willem des avonds thuis kwam, was hij koortsachtig gejaagd en begaf hij zich vroegtijdig ter rust. Doch van slapen kwam dien nacht weinig en in het vroege morgenuur was hij reeds op de been. Zijne vrouw zag hem met bekommering aan, maar hij stelde haar gerust met te zeggen, dat het de laatste dag van zijne kwelling zou zijn.
De gewetenlooze belagers van Verkerk hadden ook geene rust. Zij maakten zich bevreesd, dat Verkerk zou trachten, zijne baan schoon te vegen en dat het dan wel eens leelijk met hen kon afloopen. Zij hadden wel opgemerkt, hoe diep de woorden van den patroon hun kameraad getroffen hadden, en, omdat hij er verder met hen niet over gesproken had, begrepen zij wel, dat hij iets in zijn schild voerde, wat tot ontdekking der waarheid kon leiden.
‘We moeten nu onzen slag slaan, Piet,’ sprak Gerrit; ‘anders loopt het mis.’
‘Ja, dat geloof ik ook,’ antwoordde Piet; ‘maar ik zou nog niet weten: hoe?’
‘Dat komt, omdat je nog zoo stoffelachtig bent.’
‘In de boosheid, hè?’
‘Nou, laten we maar geene ruzie maken! Ik heb er iets op bedacht. 't Is wel wat gevaarlijk, als het mislukt, maar we moeten er nu alles op wagen. Als we naar huis gaan, zullen we 't met malkaar overleggen.’
Verkerk was dien morgen op den winkel, verdiept in gedachten, aan het werk, zoodat hij, weinig acht slaande op hetgeen er om hem heen voorviel, niet had opgemerkt, dat Gerrit een kwartier later dan gewoonlijk in de werkplaats kwam. Zijne beide makkers waren even stil als hij en zagen, niet minder verlangend dan hij, uit naar het oogenblik, dat de baas zou verschijnen. Spoediger, dan een hunner verwachtte, kwam Oomkers in de werkplaats, en driftig op Willem toeloopende en te gelijk het kleedingstuk, dat Verkerk gewoon was, op den winkel uit te trekken, grijpende, vroeg hij: ‘Is dat jouw jas, Willem?’
‘Ja, baas,’ antwoordde Willem, maar te gelijk bestierven hem de woorden op de lippen, toen Oomkers daaruit een plat fleschje te voorschijn haalde, waarin zich nog een gedeelte sterken drank bevond.
| |
| |
‘'t Is jammer, dat je 't niet heelemaal hebt leeggedronken; dan kon je nog liegen en zeggen, dat er water in geweest was,’ voerde Oomkers hem schamper te gemoet.
‘Dat.... dat fleschje is niet van mij,’ stotterde Verkerk met toegeknepen vuisten, terwijl hij een woedenden blik op de beide andere knechts wierp.
‘We kennen die kunsten,’ hernam Oomkers. ‘Kort en goed heb ik je te zeggen, dat je vertrekken kunt.’
Willem was zich in zoover meester geworden, dat hij, hoewel van diepe verontwaardiging inwendig bevende, kon zeggen: ‘Gij zijt mij vóór, baas! Ik wou juist zeggen, dat ik op staanden voet ging vertrekken, omdat het voor een eerlijk mensch hier niet langer is uit te houden....’
‘Ik heb met die praatjes van werkverknoeiers en zuipers verder niets te maken. Hier heb je het loon, dat je nog toekomt, en nu, vertrek!’
Als door den bliksem getroffen, waggelde Verkerk, terwijl alles voor zijne oogen duizelde, de werkplaats uit.
‘Mijn God! wat is er met je gebeurd, Willem?’ vroeg Helena, toen Verkerk, doodsbleek en schier ademloos, zijne woonkamer intrad en op een stoel neerzeeg.
‘Laat.... mij.... eenige.... oogenblikken....’ hijgde hij en hield de hand tegen zijne borst.
Toen hij langzaam tot bedaren kwam, vertelde hij zijne vrouw, wat er was voorgevallen en hoe zijne verdenking van de lagen, hem door zijne medearbeiders gelegd, thans gebleken was gegrond te zijn.
Tot haar schrik bemerkte Helena, dat er zich bij eene der hevige hoestbuien, waardoor Willem telkens verhinderd werd, met zijne mededeelingen voort te gaan, een bloedig vocht vertoonde. Zij liet onmiddellijk hun geneesheer, Dr. Reyntal, komen, die na ernstig onderzoek de meest mogelijke rust en kalmte aanbeval en beloofde, aan den avond van dien dag terug te zullen komen.
De dokter, die niet alleen physicus, maar ook psychicus en menschenvriend was, nam Helena in het verhoor, om naar de vermoedelijke oorzaak van dit hevig ziekteproces onderzoek te doen. Beiden zochten nu Willem zooveel mogelijk gerust te stellen voor zijne toekomst, ofschoon de dokter maar al te duidelijk den bedenkelijken aard van zijn toestand inzag.
Hoe juist dat inzicht was, hebben we bij den aanvang van het verhaal vernomen: na weinige dagen was Helena weduwe.
Wij ontmoeten, na verloop van een jaar, de weduwe Verkerk op eene bovenachterkamer in eene meer afgelegen buurt. Zij had eenige spaarpenningen mee ten huwelijk gebracht, die door zuinig beheer in hare huwelijksdagen nog eenigszins vermeerderd waren. Daar ze echter wel begreep, dat deze niet toereikend waren, om gedurende langen
| |
| |
tijd in hare behoeften te voorzien, was zij intijds op middelen bedacht, om zich door eigen werkzaamheid eenig onderhoud te verschaffen. Na eerst eene minder kostbare woning gevonden te hebben, mocht het haar spoedig gelukken, naai- en breiwerk aan haar huis te bekomen, waardoor zij, bij groote spaarzaamheid, voor een deel in haar onderhoud en de opvoeding harer kinderen kon te gemoet komen.
Hare nieuwe woonkamer was een vrij ruim en luchtig vertrek. Zij had het uitzicht op een paar tuintjes, in een van welke een groote lindeboom zich verhief, door wiens trillende bladeren het morgenzonlicht heendrong, om van zijne liefelijke stralen er eenige verkwikkelijk in het vertrek der weduwe te verspreiden. Zij had met het plaatsen van de noodigste door haar behouden meubelen hare kamer zooveel mogelijk op dezelfde wijze ingericht als in haar vorig woonvertrek. Het noteboomenhouten kastje, door haar man zelven vervaardigd en dat altijd als een spiegel blonk, stond ook hier tegenover den schoorsteen en werd elken morgen opgewreven. Dat vaasje, waarin door haar Willem telkens frissche bloemen gebracht waren, mocht niet ledig staan, al moest de verwisseling thans in langer tusschenruimten plaats hebben. Willem's photographisch portret hing in een lijstje van immortellen tegenover hare gewone zitplaats. De armstoel, waarin de afgestorvene de laatste dagen zijns levens bij tusschenpoozen gezeten had, werd niet weggeborgen, maar moest als ‘de ledige stoel’, waarop zij niemand vergunde plaats te nemen, steeds in hare nabijheid staan, en elke kleinigheid, die aan den beminden man herinnerde, werd met de meeste zorg bewaard en in orde gehouden.
Aan het onderwijs en de opvoeding van den kleinen Willem, die zoo sprekend op zijn vader geleek, liet zij zich bijzonder gelegen liggen, daarin geholpen door een onderwijzer van de openbare lagere school, die van den vluggen en leergragen knaap veel werk maakte.
Het was haar lust, om met den jeugdigen Willem dikwijls te spreken over zijn vader, met wiens treurige levenservaring zij hem echter eerst later, wanneer hij alles beter begrijpen zou, geheel bekend maakte. Willem's grootste genot, als hij thuis zijn werk voor de school had afgemaakt, was het kleuren van prenten en het teekenen van allerlei figuren met griffel of potlood op de lei of op een stukje papier.
Op zekeren avond, terwijl Willem in zijne krib en de kleine Anna in de wieg te slapen lagen, zat zij bij het lamplicht, druk bezig met haar werk, en gunde de op- en neergaande hand slechts even rust, toen haar Annaatje om ‘moetje’ riep. Nadat zij het kind weer in slaap gekust had, hervatte zij even ijverig hare bezigheid met eene stille verzuchting, gewijd aan den vader harer lievelingen. Willem begon hardop te droomen, doch zij kon er niets anders van verstaan, dan dat hij het woordje ‘vader’ duidelijk uitsprak. Er schoot een traan in haar oog en een blijde glimlach krulde zich om hare lippen. ‘Hij droomt van zijn goeden vader,’ sprak ze halfluide. ‘Vader, mijn
| |
| |
jongen, is zijn leed te boven, maar ik ben blij, dat je dikwijls aan je besten vader denkt; anders zou je niet van hem droomen.’
Zij wist niet, dat de deur van hare kamer op een kier was blijven staan, en dit was de oorzaak, dat hare niet luid uitgesproken woorden gehoord waren door iemand, die intusschen was binnengekomen, om de maandelijksche huur van de kamer te innen. Hij was een forsch gebouwd man, die er niet al te vriendelijk uitzag en tamelijk ruw was in zijn spreken.
‘Wat prevel je daar van een goeden, besten vader, vrouw?’ vroeg hij met zijne stentorstem. ‘Als hij maar beter opgepast had, zooals ze zeggen, dan hadt je niet op deze kamer behoeven te wonen.’
‘Je hebt hem niet gekend, baas Bomberg, anders zou je zoo niet spreken,’ antwoordde Helena op zacht weemoedigen toon.
Die toon, de traan, die het nog altijd schoon gelaat der weduwe bevochtigde, bleven niet zonder uitwerking op den welgestelden verversbaas, die in deze buurt eigenaar was van een paar huizen. Op gematigder toon vroeg hij: ‘Zoo, en waarom zou ik dan zoo niet spreken?’
‘Omdat mijn man te braaf en te eerlijk was, om verkeerde wegen in te slaan. Zijne benijders werden zijne vijanden en de oorzaak van zijn vroegtijdigen dood. Als hij beter opgepast had, zegt ge, baas; neen, als hij slecht geworden was en met zijne medearbeiders op den winkel meegedaan had, dan zou ik hier niet wonen.’
‘Maar waar komen dan die praatjes vandaan, vrouw!’
‘Waar komt alle kwaadsprekerij vandaan, baas?’
‘Als 't waar is, wat je zegt, dan is het hard.’
‘Hard, ja, maar beter zóó, dan dat mijn man op den slechten weg was meegegaan. Ik zal het geld krijgen voor de huur.’
‘'t Is morgen eigenlijk eerst je betaaldag, maar ik was hier in de buurt en kwam daarom maar eens aan, om te zien, hoe 't je hier ging.’ En nadat Helena het geld bijeengepast had, vervolgde hij: ‘Geef mij maar provisioneel een gedeelte van de huurpenningen. Ik geloof, dat je op het oogenblik het geld zelf nog wel gebruiken kunt.’
‘Dat liever niet, baas; want als ik het geld verbruikt had, dan zou 't mij later misschien moeielijker vallen, het aan te zuiveren.’
‘Nou, ik neem de helft, en de rest, daar praten we wel eens nader over. Houdt je maar goed, vrouw. Tot de volgende maand, adieu!’
‘Ik had niet gedacht,’ sprak Helena, na het vertrek van den huisheer, tot zichzelve, ‘dat achter dit ruwe voorkomen zulk een gevoelig hart schuilde.’
Zoo bar Bomberg buitenshuis soms tegenover anderen kon zijn, zoo gedwee was hij in zijn eigen huis. Daar had moeder de vrouw ook wat, ja niet weinig, te zeggen. Zij had een aardig stuivertje mee ten huwelijk gebracht, en daarom was zij erop gesteld, dat haar man haar ook rekenschap gaf van zijne huishoudelijke uitgaven Op haar
| |
| |
aandrang had Bomberg de twee bewuste huizen gekocht, die in onderscheiden perceelen verhuurd waren en van welker inkomsten zij nauwkeurig boek hield. Bij de optelling van het geld, dat Bomberg thuis bracht en als naar gewoonte aan zijne vrouw overhandigde, ontdekte zij spoedig het tekort op de som. Bomberg, wel vermoedende, dat er een onderzoek naar dat tekort volgen zou, had zich uit de voeten gemaakt, maar dit was slechts uitstel van executie. Zoodra hij thuis kwam, werd hij door zijne vrouw in het verhoor genomen. Daar hij wel begreep, dat het mis zou zijn, als hij met de volle waarheid voor den dag kwam, behielp hij zich met een leugentje en zei, dat de weduwe Verkerk op het oogenblik niet ruim bij kas was en hij haar voor de aanzuivering van de helft van den huurprijs eene maand uitstel gegeven had.
‘Eene maand uitstel!’ riep zijne vrouw met verheffing van stem uit. ‘Zoo moet je maar doen, dan zullen we gauw van het perceel afraken. Van zulke dwaze inwilligingen moeten de andere huurders maar hooren, dan zullen zij daar ook wel gebruik van maken en ons met al die achterstallen laten zitten.’
‘Dat is overdrijven, Bet,’ antwoordde Bomberg zoo bedaard mogelijk. ‘We hebben hier met eene ongelukkige weduwe te doen, die hard moet werken, om zichzelve en hare kinderen van het noodige te voorzien, en die eerlijk genoeg is, om op zijn tijd hare schuld af te doen.’
‘'t Kan allemaal wel waar wezen, maar jij laat je met mooie praatjes om den tuin leiden.’
Daar Bomberg zijne drift voelde opkomen en zich begon te schamen, dat hij zich met eene onwaarheid had willen redden, stond bij op en verliet met de woorden: ‘Daar zal ik wel voor zorgen!’ de kamer.
Tot Bomberg's groote verbazing scheen zijne vrouw de achterstallige huur van de weduwe Verkerk de twee eerstvolgende maanden vergeten te hebben. Het kon ook zijn, dacht hij, dat het medelijden bij haar opgewekt was en zij er dus niet meer over wilde spreken. En was dat het geval, dan hoopte hij nog een stap verder te kunnen gaan en de huur der ongelukkige, maar altijd volijverige weduwe met een derde te verminderen. Hij durfde dit voornemen echter aan zijne vrouw niet kenbaar maken, uit vrees, dat zij het hem zou afraden. Was het eenmaal eene afgedane zaak, dacht hij, dan zou het er wel mee gaan als met de achterstallige schuld: eerst wat heftigheid en dan berusting.
Reeds tweemalen had Helena bij het ophalen van de huurpenningen getracht, het nog verschuldigde aan te zuiveren, maar telkens had Bomberg kortaf geantwoord: ‘Als dat noodig is, zal ikzelf er wel om vragen. Je woont hier wel niet duur, maar omdat ik begrijp, dat je 't noodig hebt, zal ik je huur met een derde verminderen. Maar de drommel haal je, als je ervan spreekt. Dan sla ik je huur direct op, of je kunt verhuizen.’
| |
| |
Der weduwe schoten de tranen in de oogen, en toen zij hem haar dank wilde betuigen, sneed hij het dadelijk af met te zeggen: ‘Dat hoeft niet. Onthoud maar, wat ik gezegd heb’ en te gelijk had hij de kamer verlaten.
Doch hoe deerlijk had Bomberg buiten den waard gerekend. Toen hij de maandelijksche huurpenningen aan zijne vrouw gaf, om die te boeken, vroeg zij, terwijl zij bezig was, de driemaandelijksche rekening op te maken, of het restant van de weduwe Verkerk nog niet was aangezuiverd? Bomberg vatte al zijn moed bijeen en antwoordde: ‘Neen, en het zal ook niet aangezuiverd worden, want ik heb het haar geschonken.’
‘Geschonken!’ riep zijne vrouw met krijschende stem. ‘Jij geschonken van mijn geld? Dat 's ongehoord!’
‘Maak je maar zoo boos niet! Als jezelf daar de huur gingt ophalen, zou je ook zoo gehandeld hebben. Je zoudt evenmin als ik eene weduwe, die buiten eigen schuld zoo ongelukkig geworden is en alles doet, om voor haarzelve en hare kinderen den kost te verdienen, die onze kamer zoo netjes bewoont en zoo ordentelijk is, het vel niet over de ooren willen halen.’
‘Het vel over de ooren halen! 't Mocht wat; zij betaalt niets meer dan de anderen.’
‘Omdat zij, die 't meer dan de anderen noodig heeft, evenveel als die anderen betaalt, heb ik haar gezegd, dat zij voortaan afslag kreeg van een derde der huur,’ bracht Bomberg er met zulk een buitengewonen moed tegenover zijne wederhelft uit, dat deze voor een oogenblik geheel overbluft was.
Nadat zij zich eenigszins hersteld had, sprak ze: ‘Wat zeg je daar? Heb je een slag van het molentje weg? Hoe haal je zulke dingen je in 't hoofd?’
‘Och! men kan met jou niet redeneeren,’ antwoordde Bomberg en liep boos heen naar zijne werkplaats.
Tevreden, omdat hij eene overwinning op zichzelven behaald en in het laatste geval terstond de volle waarheid gezegd had, deed Bomberg zijn best, om zijne vrouw in eene betere stemming te brengen. Daar hem dit echter niet gelukken mocht, besloot hij tot gelegener tijd het stilzwijgen over die zaak te bewaren.
Juffrouw Bomberg had die zaak echter niet vergeten en zon op middelen, om de roekelooze handeling van haar man onschadelijk te maken.
In de eerste plaats achtte zij het noodig, om meer bijzonder bekend te worden met de omstandigheden, waarin de weduwe Verkerk verkeerde, niet zoozeer met het menschlievend doel, om haar daarin, zoo het noodig was, te gemoet te komen, als wel om gegronde redenen te hebben, hoe haar de huur op te zeggen en te laten verhuizen.
In de nabijheid van de buurt, waar Helena woonde, had zij eene
| |
| |
bekerde, bij wie zij zich vervoegde, om informatiën in te winnen. Juffrouw Doppe - zoo heette zij - stond ervoor bekend, dat zij van vele zaken op de hoogte was. Zij was eene vrouw van middelbaren leeftijd, die weinig om handen en er slag van had, alle nieuwtjes op te vangen en achter min of meer geheimzinnige voorvallen en geschiedenisjes te komen. Juffrouw Bomberg, die haar reeds vroeger geraadpleegd had over de omstandigheden van een enkelen bewoner harer huizen, vergiste zich niet in hare verwachting, dat zij haar eenige inlichting kon geven aangaande de weduwe Verkerk.
‘Veel weet ik van het mensch niet,’ begon Juffrouw Doppe; ‘ze houdt zich weinig met de buren op. Men zegt, dat haar overleden man zich slecht gedragen heeft en haar met hare twee kinderen in bekrompen omstandigheden heeft achtergelaten. Maar wie zal zeggen, wat misschien aanleiding tot zulk een gedrag kon gegeven hebben. Toch zeg ik altijd: gissen kan missen.’
‘Dat gaat mij ook minder aan,’ antwoordde Juffrouw Bomberg. ‘Ik wilde alleen weten, hoe ze met hare geldelijke zaken staat; want ziet u, ik heb niet graag arme bewoners in mijne huizen, die per slot van rekening dikwijls heel wat aan je woningen bederven.’
‘Neen, Juffrouw Bomberg, daar behoeft u je volstrekt niet ongerust over te maken: arm is de weduwe niet. Zij verdient een aardig stuivertje met naai- en breiwerk, waarmee zij het druk heeft. En voor verwaarloozing of bederven van je woning behoeft u ook niet bang te zijn. Van de meid hiernaast, die er wel eens komt, om haar verstelwerk te brengen, hoorde ik, dat alles op hare kamer er keurig en netjes uitziet en er geen stofje te bekennen is.’
‘Maar als zij anders niets bezit, dan wat ze met naaiwerk verdienen kan, dan zou ze toch de niet hooge, maar voor haar toch te hooge kamerhuur niet kunnen betalen.’
‘Wat zal ik daarvan zeggen? Kent u haar van aanzien?’
‘Neen, ik heb haar nooit gezien. Mijn man zorgt altijd voor de verhuring der kamers.’
‘Ze komt hier dikwijls voorbij, altijd eenvoudig, netjes en niet zonder smaak gekleed. Zij is nog eene zeer mooie vrouw, die er jonger uitziet, dan zij waarschijnlijk is, en, ik moet zeggen, een allerliefst postuurtje heeft. Ik erger mij wel eens, als zij door de mannen zoo wordt nagekeken.’
Juffrouw Bomberg had onder deze beschrijving van het uitwendig aanzien der weduwe eene hoogroode kleur gekregen. Zij stond op, bedankte Juffrouw Doppe voor de verstrekte inlichtingen, waarbij zij voegde: ‘Ik weet er nu genoeg van,’ en ging in eene opgewonden stemming naar huis.
‘Ik weet er genoeg van,’ had ze gezegd, en nu overlegde zij bij zichzelve, hoe ze 't best en 't spoedigst een eind zou maken aan de groote belangstelling, die haar man voor de weduwe scheen te koesteren.
| |
| |
Zij liet een paar dagen, na haar bezoek bij Juffrouw Doppe, verloopen - want ze zag er wel eenigszins tegen op, om over die kiesche zaak met haar man te spreken - eer zij Bomberg opnieuw wilde ondervragen.
‘Je zult zeker nu wel van die dwaze toegevendheid jegens die bewoonster van onze kamer hebben afgezien, zou ik denken?’ vroeg ze met ietwat bevende stem aan haar echtgenoot.
Bomberg, door dien onverwachten aanval verrast, antwoordde kortaf: ‘Kom je daar weer op terug? Ik dacht, dat dit eene afgedane zaak was.’
‘Eene afgedane zaak? Ja, dat wou je wel! Die mooie vrouw moet daar maar blijven wonen, om jou, en anderen misschien, tusschenbeide op hare nette kamer te ontvangen.’
‘Wat zeg je daar!’ stoof Bomberg met woest gebaar op. ‘Welke venijnige slang heeft je zulke dingen aan je oor gejengeld? Wie heeft het in zijn hart genomen, zulk een laster over eene brave en eerlijke vrouw uit te spuwen?’
‘En wie heeft daar aanleiding toe gegeven?’
‘Wat...? Wouen ze... wou jij mij verdenken? Dat 's ongehoord! Dat laat ik er niet bij zitten!’
‘Maak je maar zoo driftig niet. Waar of niet waar: ik zal er een eind aan maken;’ met deze woorden verliet Juffrouw Bomberg de kamer en liet haar echtgenoot met zijn toorn alleen.
Nog dienzelfden dag gaf Juffrouw Bomberg gevolg aan haar voornemen. Zij begaf zich naar de weduwe Verkerk en, na zich bekend gemaakt te hebben, zei ze tot haar: ‘Ik kom je zeggen, vrouw, dat je met de volgende maand vanhier moet vertrekken.’
Helena wist niet, wat zij hoorde. Zij zag Juffrouw Bomberg met verbazing aan en antwoordde: ‘Mag ik vragen, Juffrouw, waarom?’
‘Omdat ik niet gediend ben met huurders, die hunne achterstallige schuld niet betalen en dan nog voor minder huurprijs willen wonen.’
‘Maar, Juffrouw, ik heb nooit geweigerd, de volle huur te betalen, en van vermindering van huurprijs nooit gesproken. Uw man wilde de achterstallige schuld niet aannemen en ik schreef dit toe aan zijne edelmoedigheid evenals zijn aanbod, om mij een derde minder huur te laten betalen.’
Een oogenblik scheen Juffrouw Bomberg aan de oprechtheid van deze bekentenis niet te twijfelen, maar, het oog op Helena's schoonheid vestigende, rees de verdenking opnieuw bij haar op en voegde zij haar toe: ‘Wat spreek je van edelmoedigheid van mijn man? Hij heeft zich door je mooie gezicht en je mooi praten misschien laten verleiden.’
‘Maar, Juffrouw,’ hernam Helena, niets onreins vermoedende, ‘ik begrijp u niet.’
‘Hou je nu maar zoo onnoozel niet! Ik weet er alles van, en je zult in mijne woning mijn man niet meer in je strikken verwarren en hem slecht maken.’
| |
| |
Die schok was voor de zedige vrouw schier verpletterend. Zij barstte in een tranenvloed uit en kermde, de handen wringend, met snikkende stem: ‘Mijn God, lijd ik niet genoeg? Nu dat ook....!’
‘Ik zou er God maar niet bij aanroepen, vrouw! Daar maak je 't nog erger mee...’
Maar daar hief Helena het hoofd met al de fierheid van haar rein geweten op en zeide: ‘Wat uw man zou hebben kunnen willen, weet ik niet, maar hij gaf geene de minste aanleiding tot eenige verdenking. Wat mijzelve betreft: God is de getuige mijner onschuld, de getuige tusschen u en mij. Stel u intusschen gerust: ik zal naar eene andere woning omzien.’
‘Dat 's je ook geraden!’ voegde Juffrouw Bomberg haar nog, bij het verlaten der kamer, toe.
Er zijn eenige jaren verloopen, sedert de weduwe Verkerk de woning, waar we haar het laatst ontmoetten, verlaten had. De voor haar diep krenkende aanleiding daartoe was niet zonder invloed gebleven op haar uiterlijk voorkomen. Niet, dat alle trekken van vroegere schoonheid van haar gelaat waren uitgewischt, maar de zachte lijnen waren scherper geworden en veroorzaakten hierdoor eene enkele meer of minder diepe groeve. Wel was de heldere glans der oogen niet uitgedoofd, maar zij hadden eene somberder uitdrukking gekregen, die van weemoed en smart getuigde. Wel kon zij het hoofd nog altijd fier opheffen, maar de levenslast, die op hare schouderen drukte, gaf aan hare gestalte eene min of meer gebogen houding. Zij had doorgaande werk genoeg, zoodat zij in de noodzakelijkste behoeften van haar gezin kon voorzien, en dat beschouwde zij niet als een levenslast. Hare kinderen wiesen voordeelig op. Willem ontwikkelde zich bijzonder goed. De onderwijzer van zijne vroegere school had hem zijne hulp blijven verleenen, zijn leerlust steeds opgewekt, zijn aanleg tot teekenen, waarin hijzelf eenige bedrevenheid bezat, aangemoedigd en zijn smaak geleid en gevormd.
Droeg dit veel bij, om haar moedervreugde te doen genieten, het verledene wierp in de herinnering daar zijne donkere schaduw over. De verandering, die in haar uiterlijk voorkomen was op te merken, was het gevolg van de gemoedsstemming, waarin zij, na de beleedigende verdenking, waaraan zij had blootgestaan, verkeerde. Zij werd eene geheel sombere levensbeschouwing toegedaan. Zij, die zelfs de namen van Schopenhauer en E. von Hartmann nooit had hooren noemen, ging op hare wijze eenigszins in hunne theorieën in. De zwartgallige beschouwing van de dingen dezer aarde loste zich bij haar op in eene dergelijke beschouwing van haar eigen leven en lot. ‘Wat is mijn leven?’ dacht zij meermalen. ‘Wat anders dan eene aaneenschakeling van grievende smart en onverdiend verdriet? 't Schijnt wel, dat ik leef, om te lijden. Mijn Willem ging nog getroost heen, omdat hij mij aan de ontfermende liefde van God had aanbevolen,.... maar
| |
| |
wat heb ik van die liefde Gods ondervonden? De wereld is vol wreedheid en eigenbaat. Als er rechtvaardigheid bestond, dan zou mijn onschuldige man niet zoo zijn mishandeld geworden door die anderen, die ongestraft bleven en die het goed hebben. Liefde? Is het liefde, dat ik in mijne onschuld vertrapt en als eene boeleerster weggejaagd ben?’ Er kwamen wel eens andere gedachten bij haar op, die haar in eene andere stemming brachten, maar telkens namen de eerste weer de overhand en verzonk zij in naargeestige bepeinzingen, die zulk een treurigen invloed op haar bestaan hadden.
Bomberg had, om den huiselijken vrede te bewaren, na de onaangename scène met zijne vrouw de zaak verder niet aangeroerd en zijne vrouw met het opzeggen der woning aan de weduwe Verkerk laten begaan. Ware hij bekend geweest met de wijze, waarop zij het gedaan had, zijn eerlijk hart zou daartegen opgekomen zijn en vermoedelijk ware hij in ruwe drift uitgebarsten. Toch had hij, al was hem het ergste niet bekend, op den duur geene rust in zijne berusting. Het knaagde hem, dat hij niet flinker gehandeld en voorkomen had, dat de ongelukkige vrouw hare woning had moeten verlaten. Van zijne onschuld ten volle overtuigd, had hij de bedekte toespeling van zijne vrouw, als aan het ongerijmde grenzende, vergeten en hare gedragslijn tegenover de weduwe alleen aan hare hebzucht toegeschreven. Zijdelings had hij nog wel eens iets van Helena en hare omstandigheden vernomen, en het deed hem genoegen, toen hij hoorde, dat de jonge Willem inzonderheid zich zoo goed ontwikkelde en haar misschien spoedig tot steun zou kunnen zijn.
Willem was inderdaad een kloeke jongen geworden, die naar een werkkring begon uit te zien. De ons bekende onderwijzer deed den voorslag, om hem, wegens zijn goeden aanleg, voor het lager onderwijs op te leiden, doch hiertegen rees aan den kant van Willem het bezwaar, dat hij meer geneigdheid had voor een of ander handwerksbedrijf, en van de zijde der moeder de moeielijkheid, om in de daartoe noodigste onkosten te voorzien, en de behoefte aan eene zoo spoedig mogelijke tegemoetkoming door eenige verdiensten van Willem. ‘Nu,’ had de onderwijzer gezegd, ‘wat Willem ook kiezen moge, hoe meer voorbereidende kennis hij heeft, des te beter voor zijne toekomstige bestemming. Laat ik nog maar eenigen tijd met hem voortwerken.’
Willem had wel gemerkt, dat zijne moeder hem nog niet alles van het wedervaren zijns vaders had medegedeeld, en nu drong hij, gedreven door de achting voor zijn vader, die door zijne moeder steeds bij hem was aangekweekt, er ernstig op aan, hem daarmede in alle bijzonderheden bekend te maken. Zijne moeder, hem thans vatbaar genoeg achtende, om hem geheel op de hoogte te brengen, verhaalde hem nu, hoe zijn vader het slachtoffer geworden was van die gewetenlooze mannen, die hem tot hunne slechte praktijken niet konden overhalen.
| |
| |
't Kookte Willem in zijn binnenste, toen hij dat alles vernam; een paar tranen van woede kwamen in zijne oogen; hij sloeg zijn arm om zijns moeders hals en zeide: ‘Nu, lieve moeder, ik zal mijn best doen, om in vaders plaats voor u te zorgen.... maar die kerels moeten mij uit den weg blijven.’
De jaren verliepen wel, maar Bomberg kon het niet verzetten, dat hij zich indertijd het lot der ongelukkige weduwe niet had aangetrokken. Week het voorgevallene ook al meer naar den achtergrond, het wilde hem niet uit de gedachte gaan. Allerlei plannen ontwierp hij, maar met het oog op zijne vrouw ontzonk hem telkens de moed, om ze ten uitvoer te brengen.
Hij had in zijn ververswinkel een leerling noodig, en daar hij nu zooveel goeds van Willem Verkerk gehoord had, wilde hij beproeven, den knaap bij hem aan het werk te brengen en, als hij goed oppaste voor zijne toekomst te zorgen. Maar hoe die zaak aan te leggen? Hij beraadde zich kort en begaf zich op weg naar de weduwe Verkerk, om haar zijn plan mede te deelen.
Vreemd zag Helena bij dat bezoek op.
‘'t Zal je bevreemden, vrouw Verkerk,’ begon Bomberg, ‘dat je mij hier ziet.’
‘Meer dan bevreemden, baas,’ antwoordde zij; ‘het is mij alles behalve aangenaam.’
‘Zoo? En je weet nog niet eens, waarom ik kom.’
‘Dat 's mij om 't even, maar ik houd liever geene praatjes met u.’
‘Dat begrijp ik niet. Spreek dan in verstaanbare taal, als 't je blieft.’
‘Gij zult toch wel niet onkundig wezen van de onteerende behandeling, mij door uwe vrouw aangedaan?’
‘Eene onteerende behandeling van mijne vrouw! Daar weet ik niets van. Spreek op! Wat was dat dan?’
Schoorvoetend en vol inwendige ergernis vertelde Helena, wat er tusschen haar en Juffrouw Bomberg was voorgevallen; hoe onuitsprekelijk diep gekrenkt zij daardoor was, ‘en’, dus eindigde zij, ‘ik had wel gewenscht, dat ik daarover nooit had behoeven te spreken.’
Bomberg trilde van drift en verontwaardiging. ‘Dat 's gemeen; dat 's slecht!’ barstte hij los. ‘Welk een serpent heeft mijne vrouw dat in het oor geblazen? Ik dacht, dat de eigenlijke reden, waarom mijne vrouw, die nog al erg op den penning is, je liet vertrekken, was de vermindering van de huur, die ik je had voorgesteld.’
‘Laten we er maar niet verder over spreken, baas. Ik heb uwe onschuld en de mijne voor uwe vrouw bij God betuigd.’
‘Daar dank ik je voor,’ en nu tot zichzelf sprekende, mompelde hij: ‘Dat ik zoo laf kon zijn! Dat ik niet heb doorgetast!’ maar nu zich tot Helena wendende, zei hij: ‘Ik heb al veel geleden om mijn
| |
| |
gebrek aan moed Maar had ik geweten, wat ik nu van je hoor, dan zou ik terstond een eind gemaakt hebben aan die schandelijke zaak en je eer gered hebben. Goddank, het is nog niet te laat, om zooveel mogelijk je het leed te vergoeden, dat je ondergaan hebt. Schenk mij je vertrouwen, en dan zult ge zien, wie en wat die kleinmoedige Bomberg kan zijn, als hij wil.’
‘Och, baas, ik wil de twistappel niet zijn tusschen u en uwe vrouw. Ik heb genoeg aan mijne onschuld, en laat het daarbij nu blijven.’
‘Neen, dat is voor mij niet genoeg! Ik ben de niets kwaads bedoeld hebbende oorzaak van zooveel verdriet, als je is aangedaan, en dat wil en moet ik herstellen, zooveel ik kan. Ik heb heel veel goeds van je zoon Willem gehoord. Zeg eens, zijn dat teekeningetjes van hem, die je daar hebt hangen?’
‘Ja, hij knutselt in zijn vrijen tijd altijd zoo wat.’
‘Zoo, dat kan te pas komen. Ik heb, zooals ge misschien weet, eene drukke zaak, waarin ik wel een leerling gebruiken kan, en als je Willem er lust in heeft, kan hij bij mij komen. Hij kan spoedig genoeg al wat verdienen, en ik beloof je, dat ik, als hij goed oppast, voor zijne toekomst zal zorgen.’
‘Ik ben u dankbaar voor uw vriendelijk aanbod, maar vooreerst begrijp ik, dat zulk een plan geheel en al tegen den zin van uwe vrouw zal zijn, en ten andere zou misschien daardoor nieuw voedsel aan den verfoeielijken laster gegeven worden.’
‘Wat mijne vrouw betreft: ik sta je er borg voor, dat zij haar ongelijk zal inzien, en de laster zal thans het hoofd niet meer opheffen, of ik zou het verpletteren. Maar in elk geval, zouden we eene goede daad moeten nalaten, omdat er konden zijn, die ons daarover berispten?’
Na eenig over en weer spreken werd de overeenkomst gesloten en zou Willem, die er wel niet op tegen zou hebben, over eenige weken bij baas Bomberg in de leer komen.
Willem was met die schikking uiterst tevreden en verlangde zoo spoedig mogelijk aan het werk te komen.
Bomberg begaf zich in eene half opgewekte, half neergedrukte stemming, maar toch met een tevreden gemoed naar zijn huis. Gedurende de verloopen jaren was het voorgevallene met de weduwe Verkerk aan zijn huis niet ter sprake geweest, en Bomberg stelde zich wel voor, dat het opnieuw ophalen dier zaak geen aangenaam onderhoud met zijne vrouw ten gevolge zou hebben. In de overtuiging, dat hij eene goede daad verricht had, voelde hij zich echter sterk en krachtig genoeg, om aan alle tegenweer het hoofd te bieden. Doch nauwelijks had hij zijne vrouw met zijn bezoek bij de weduwe Verkerk en het besprokene aldaar bekend gemaakt, of hare vroegere vermoedens rezen haar weer voor den geest, en nu kon zij zich niet weerhouden, om
| |
| |
haar man met bittere verwijtingen te overladen Bomberg deed alle moeite, om zijne kalmte te bewaren, en liet den woordenvloed zijner vrouw ongestoord voortstroomen. Eerst toen zij zweeg, nam hij het woord. ‘Ik kan begrijpen,’ zei hij, ‘dat ge nieuw ophoort van hetgeen ik je mededeelde. Maar er was een onrecht te herstellen.... neen, val me niet in de rede! ik bedwing me genoeg, om niet driftig uit te varen.... er was een onrecht te herstellen, een onrecht, dat aan eene brave en deugdzame vrouw was aangedaan....’
‘Ei?’ viel Juffrouw Bomberg haastig in, ‘en wie zou haar dat onrecht hebben aangedaan?’
‘Gij, gijzelf! Ik weet nu, hoe ge die vrouw schandelijk beleedigd en diep gekrenkt hebt. 't Is me niet de moeite waard, om over de verdenking te spreken, die je tegen mij hadt opgevat, maar eene eerzame, ongelukkige weduwe door zulk eene beschuldiging nog ongelukkiger te maken, dat 's vervloekt gemeen!’
Zoo had Juffrouw Bomberg haar man nog nooit tegen haar hooren spreken. Zij was er dan ook niet weinig door uit het veld geslagen, maar nu begon zij, zich te verschuilen achter de praatjes, die haar waren ter oore gekomen.
‘En op die praatjes van lastertongen zijt ge afgegaan! Schaam je wat! Alles is leugen en laster, en ik vergeef 't je niet, vóórdat je, wat je bedorven hebt, weer goedgemaakt hebt.’
‘Mij dunkt, dat jij al mooi aan het goedmaken bent. Ik zal er dan maar geen woord meer over spreken, en doe jij je zin dan maar.’
‘Neen, vrouw! dat 's niet genoeg. Je moet schuld bekennen.’
‘En bij zoo'n vrouw misschien excuses maken?’
‘Neen, om vergeving vragen!’
‘Meen je dan, dat ik....’
‘Ik meen alleen, wat recht en billijk is: dat je doen zult, wat ik je zeg.’
Juffrouw Bomberg begreep, dat alle tegenspraak op dit oogenblik vruchteloos was, en met de belofte, dat zij erover denken zou, wilde zij een gunstiger tijdstip afwachten. Dit werd haar echter niet vergund, want met al de voortvarendheid, aan zijn karakter eigen, vroeg Bomberg nog denzelfden avond, hoe zij erover had gedacht.
We zullen de breede gesprekken, die thans tusschen de echtelingen gevoerd werden, niet in alle bijzonderheden volgen, maar alleen melden, dat Juffrouw Bomberg het tegen de standvastigheid en de overredingskracht van haar man niet kon volhouden en de rol van gedweeheid thans verwisseld werd.
Dat zij met loome schreden den gang naar de weduwe Verkerk ondernam, kunnen we wel begrijpen. Onderweg wapende zij zich, om de scherpe verwijtingen, die haar misschien zouden worden toegevoegd, niet al te zoetsappig aan te hooren. Doch toen zij met eenige reserves schuld beleden had, kwamen er wel ernstige woorden, maar
| |
| |
geene pijnigende verwijtingen over Helena's lippen; woorden, die hare vroegere beleedigster met schaamte vervulden en haar zoo diep gevoelig troffen, dat deze met een welgemeenden traan in het oog haar om vergeving vroeg.
In huis teruggekeerd, gaf Juffrouw Bomberg haar man een getrouw verslag van haar bezoek bij de weduwe Verkerk en dankte hem, dat hij haar in de gelegenheid gesteld had, een onrecht te herstellen.
We zijn een paar jaar verder. Willem vond zich juist in een vak geplaatst, waar hij den meesten zin in had, en maakte goede vorderingen. Bomberg was een knap werkman, een bekwame, maar strenge leermeester, die door zijn leerling, al hinderden hem zijne ruwe uitvallen, die echter nooit onbillijk waren, wel eens, steeds hooggeacht en gewaardeerd werd. Maar Bomberg wist ook den ijver, de vlijt en de buitengewone vorderingen van zijn jeugdigen leerling, die weldra tot gewonen knecht bevorderd werd, op prijs te stellen, door hem een aan zijne vorderingen geëvenredigd loon toe te kennen, waardoor de tijdelijke omstandigheden van de weduwe Verkerk aanvankelijk verbeterd werden.
Die veranderde levenstoestand had in den beginne wel eenigen invloed op Helena's levensbeschouwing. In hare op schandelijke wijze geschonden eer was zij voldoende hersteld; in de ontdekking van eene goede kern achter een ruwen bolster had zij zich niet bedrogen; aan haar Willem beleefde zij moedervreugde en bij hem vond zij tegemoetkoming en steun. Dit alles verzoende haar wel meer met het leven, maar kon haar de tevredenheid van vroegere, gelukkig gesleten jaren niet hergeven. Steeds lag er nog eene sombere tint over hare beschouwing van het leven en de lotgevallen, waaraan men in deze wereld blootstaat. Omdat haar oog het eerst en het meest op haar eigen lot en leven gevestigd was, kon zij geen bevredigend antwoord vinden op de vraag: waarom zij door anderer toedoen zoo smartelijk moest getroffen en zoo diep vernederd worden, en in de oogenblikken, dat zij zich dus in sombere gepeinzen verdiepte, ontviel haar wel eens de jammerklacht, dat de wereld, volgens hare zienswijze, wegens zooveel onrecht, als erin plaats vindt, zoovele misdaden, als erin gepleegd worden, zooveel leed, als erin geleden wordt, toch eene treurige en in vele opzichten rampzalige wereld was. Wij zouden Helena echter verkeerd beoordeelen, als we haar volstrekt gemis van godsdienstig geloof aan eene zedelijke wereldorde toerekenden. De sporen van het geloof, haar in hare jeugd ingeprent, waren niet uitgewischt, maar door de nevelen der vertwijfeling verloor zij ze nu en dan uit het oog of waren ze onkenbaar voor haar geworden. Zij werd wel meer bevredigd met het tegenwoordige, maar daar zij geene schakel kon vinden, die het aan het verledene, zij het ook slechts met nauw merkbare draden, hechtte, stond het verledene haar altijd in den weg, om het tegenwoordige onbeneveld te genieten.
| |
| |
Bij gelegenheid, dat Dokter Reyntal eene zijner patiënten, de vrouw van den koffiehuishouder Verburgt, bezocht, viel zijn oog op den schoorsteenmantel in het vertrek, waar de zieke zich bevond.
‘Wat hebt ge daar een mooien marmeren schoorsteenmantel, Verburgt,’ zei de Dokter bij zijn vertrek.
‘Mijnheer is de eerste niet, die zich vergist,’ antwoordde de kastelein. ‘Iedereen ziet het voor marmer aan, maar het is geschilderd.’
‘Geschilderd?.... Ja, inderdaad! Wie is die kunstenaar in zijn vak?’
‘Een jongmensch, een knecht van baas Bomberg. Hij heet Verkerk.’
‘Verkerk!... Verkerk!... Weet ge ook, of hij een zoon kan zijn van de weduwe Verkerk, die haar man vóór eenige jaren verloren heeft?’
‘Dezelfde, Dokter! Ik heb wel eens gehoord, dat haar man ten gevolge van mishandeling gestorven is.’
‘Ik heb dien man in zijne laatste ziekte behandeld. 't Doet mij genoegen, dat die vrouw zulk een knappen zoon heeft. Weet ge ook, of hij zich goed gedraagt?’
‘Als dat het geval niet was, zou hij bij Bomberg niet zoo goed staan aangeschreven. Hij is altijd even lustig onder zijn werk en weet ook een woordje mee te praten. Voor zijne moeder, hoor ik, moet hij alles zijn.’
Nadat de Dokter naar de woonplaats van de weduwe Verkerk geïnformeerd had, vertrok hij met het plan, haar bij gelegenheid eens te gaan bezoeken en haar met de kunstvaardigheid van haar zoon geluk te wenschen.
Piet Verlaat en Gerrit Bemser werkten nog altijd bij Oomkers, die in den laatsten tijd echter wat scherper op hen toezag, omdat er eenige vermoedens ten hunnen nadeele bij hem waren opgekomen. Toch wisten zij het, vooral door de slimheid van Gerrit, zoo aan te leggen, dat het moeielijk was, voor eenig feit bewijzen bij te brengen. Nadat zij van den, door hen dusgenaamden, spion verlost waren, hadden zij de handen vrijer gekregen en konden zij beter gebruik, of liever misbruik, maken van het vertrouwen, dat de baas in hen stelde. Daar het scherper toezicht van den patroon hun echter niet kon ontgaan, werden zij voorzichtiger, en het gevolg daarvan was, dat de heer Oomkers zijn kwaad vermoeden zich weer begon te ontgeven.
Een enkelen keer bezochten zij wel eens de gelagkamer van Verburgt, waar zij gewoonlijk een ouden bekende ontmoetten, met wien ze dan vertrouwelijk zaten te praten.
Die gelagkamer zag er goed uit, maar Verburgt liet haar nog verfraaien, door zoowel het buffet als de twee pilasters, die eene vooruitstekende kroonlijst steunden, door Verkerk te laten opschilderen en marmeren.
Onderwijl Willem daar aan het werk was, traden Gerrit en Piet de gelagkamer in en gaven aan den kastelein hunne bewondering
| |
| |
te kennen over deze fraaie verbetering. Weldra verscheen ook hun bekende, en nu plaatsten zij zich niet ver van het buffet aan een tafeltje, waar zij een druk gesprek voerden.
Een paar uitdrukkingen werden door Willem opgevangen en deden hem onder zijn werk scherper toeluisteren.
Verbeeldde hij het zich, of spraken zij werkelijk over zijn vader, en hoorde hij de een den ander geen Gerrit noemen?
‘'t Is jaren geleden,’ hoorde hij Gerrit fluisterend zeggen, ‘maar toen hebben we dien spion eene poets gebakken....’, meer kon Willem niet verstaan door het gedruisch in zijne nabijheid, maar hij spande zich in, om verder nog iets te vernemen, omdat er een vreeselijk vermoeden bij hem oprees. Op schamper lachenden toon vroeg de oude bekende: ‘En heeft die domme kerel zich daarover doodgekniesd....?’ Het overige ging voor Willem weer verloren, maar het bloed steeg hem naar het hoofd en hij begon inwendig te koken. Hij nam het drietal zijdelings op en had werk, zijn gemoedstoestand te verbergen. Daar hoorde hij den naam Bemser uitspreken en nu, zichzelven niet meer meester, vroeg hij met oogen, fonkelende van woede, en met eene bevende stem: ‘Bemser, ben jij Gerrit Bemser?’
‘Ja,’ antwoordde Gerrit, ‘wat wou jij van mij?’
Maar reeds had Willem een mes, dat in zijne nabijheid lag, gegrepen, en op Bemser toesnellende, bracht hij hem daarmee nevens den schouder eene bloedende wonde toe, krijschend uitroepende: ‘Moordenaar van mijn vader!’
We behoeven de opschudding en de ontsteltenis, die er door dit voorval in de gelagkamer heerschten, niet te beschrijven. Willem was na de daad half flauw gevallen en werd door een paar gasten bewaakt, terwijl een ander de hulp der politie ging inroepen.
Verburgt had, terwijl Piet en anderen zich met het stelpen van het bloed uit de wond van Gerrit bezighielden, de meid om geneeskundige hulp uitgezonden, maar zelf hield hij zich het meest met Willem bezig, die langzaam bijkwam. Intusschen waren twee agenten van politie binnengekomen, die zich een kort verslag van het voorgevallene lieten geven, de namen der getuigen opteekenden en Willem met zich voerden naar een politiebureau. De geneesheer, die kort daarop verscheen, onderzocht de wond van den getroffene en verklaarde, dat zij gelukkig niet van zeer bezwarenden aard was en hare genezing bij zorgvuldige behandeling, zonder bijkomende incidenten, zich spoedig kon laten verwachten.
Verburgt ging onverwijld naar Bomberg, om hem met het voorgevallene bekend te maken en met hem te overleggen, hoe men Willem's moeder met het gebeurde bekend zou maken.
Bomberg stootte eerst driftig eenige verwenschingen uit over dit leelijk ongeval, waarbij Willem niet gespaard werd, maar toen Verburgt hem bedaard onder het oog bracht, dat er wel eene verschrikkelijke
| |
| |
aanleiding moest zijn voor zulk een aanval op Bemser's leven, sloeg Bomberg de hand voor het hoofd en zeide:
‘Ja, ja, Verburgt! Je hebt gelijk. Nu herinner ik mij, dat zijne moeder mij eens gesproken heeft van de slechte behandeling, die haar man ondervonden had, omdat hij met zijne kameraden op den timmermanswinkel op den verkeerden weg niet wilde meegaan, en dat dit de oorzaak van zijn vroegtijdigen dood is geweest. Willem heeft zeker de namen dier deugnieten gekend, en nu is hij zijne drift niet meester geweest. Die arme jongen! Ik mocht hem zoo goed lijden. Hij is zoo geschikt en zoo knap. Wat moet er nu van hem worden? En zijne moeder....’
Maar eer Bomberg kon voortgaan, was Verburgt den winkel uitgesneld, om Dokter Reyntal, die juist voorbijreed, te verzoeken, hun met zijn goeden raad te dienen. Nadat zij den Dokter alles hadden medegedeeld, dacht deze ook terstond aan de ongelukkige moeder en bood hij zich aan, om Bomberg naar hare woning te vergezellen en haar voor te bereiden op het treurig bericht, dat zij ontvangen moest.
Op de voorzichtigste en meest menschlievende wijze volbracht Reyntal die moeielijke taak.
Doodsbleek en sprakeloos zonk Helena op een stoel neder. De Dokter, die haar ondersteunde en haar een opwekkend middel, waarvan hij zich onderweg voorzien had, toediende, beproefde haar moed in te boezemen, door haar te verzekeren, dat de rechters in dit geval wel de meest mogelijke verschooningen zouden in acht nemen. Maar de wanhopige moeder was op dit oogenblik niet vatbaar, om eenig woord, tot verzachting van haar lijden gesproken, op te vangen. Hare doffe oogen en haar pijnlijk stilzwijgen verontrustten hare beide bezoekers.
Bomberg, bemerkende, dat er een politiebeambte naderde, ging dezen te gemoet en verzocht hem, de weduwe, die reeds van alles onderricht en op dit oogenblik onder geneeskundig toezicht was, zijne verschijning te sparen. De beambte, die Bomberg kende, nam daarmee genoegen, maar overhandigde hem een paar regels schrift van den gevangene aan zijne moeder, die hij vrijheid gekregen had, op papier te stellen.
De Dokter, Bomberg met het briefje in de hand ziende terugkeeren en wel vermoedende, dat het van haar zoon zou zijn, wenkte hem toe, het nog niet aan de lijderes te overhandigen.
‘Ik kan hier vooreerst nog niet vandaan,’ sprak de Dokter tot Bomberg; ‘wilt gij zoo goed zijn, bij mij aan huis te laten weten, dat ik mij bij eene patiënte bevind, die mijne hulp noodig heeft?’
De zenuw- en koortsachtige toestand, waarin Helena bleef verkeeren, kwam den Dokter bedenkelijk voor. Aan haar dochtertje, dat inmiddels uit de school was thuis gekomen, zei Reyntal, dat hare moeder plotseling ongesteld geworden was en dat zij zich zoo stil mogelijk houden moest. Na zich te hebben laten inlichten, of hare moeder
| |
| |
ook de eene of andere vrouw uit de buurt van meer nabij kende, ging hij deze opzoeken en verzocht haar, de zieke zoolang te willen bijstaan, totdat hij voor spoedige hulp zou gezorgd hebben. Nog even ging hij met die buurvrouw naar de patiënte, die vrouwelijke hulp noodig had, en gaf haar eenige aanwijzingen omtrent het gebruik der geneesmiddelen, die hij zou zenden.
Tegen den avond kwam de Dokter terug, vergezeld van eene ziekenverpleegster, die nu de zorgen der behandeling op zich nam.
Gerrit Bemser was naar zijn huis vervoerd, en bij nader onderzoek bleek opnieuw, dat de toegebrachte wond niet gevaarlijk was en de genezing, bij de noodige inachtneming, na eenige dagen wel zou volgen. Dus gerustgesteld, begon hij tegen den jeugdigen deugniet, die hem naar het leven gestaan had, heftig uit te varen en gaf hij zijne hoop te kennen, dat hem eene duchtige straf zou worden opgelegd.
Piet Verlaat maakte er zich echter bezorgd over, dat dit muisje nog wel een staartje zou kunnen hebben, waardoor zijzelven in ongelegenheid konden komen. ‘Ja,’ zei Gerrit, ‘voor dien jongen zal dit muisje een geduchten staart hebben; voor dien schavuit, die mij voor een moordenaar van zijn vader heeft uitgescholden. Dat zal hem leelijk afgeleerd worden; dat verzeker ik je.’
Piet deelde die gerustheid van zijn confrater niet, want de vrees bekroop hem, dat er een scherp onderzoek naar de aanleiding tot dien uitroep van den jongen zou plaats hebben, en als dan alles eens aan het licht kwam, dan konden zij er ook nog wel leelijk inloopen.
‘Je zult toch zoo dwaas niet zijn, om alles te vertellen, Piet,’ sprak Gerrit. ‘De jongen mag het een en ander van zijne moeder gehoord hebben, maar, als wij onszelven niet verklappen, dan is er geen enkel bewijs.’
Piet had echter voor zichzelven geene rust. Had hij zijn geweten tot hiertoe in den slaap gesust, thans werd het door vrees opgeschrikt, en hij begon berouw te gevoelen over het kwaad, dat zij Verkerk hadden aangedaan. Met elken dag steeg zijn zelfverwijt, en steeds luider sprak er eene stem in zijn binnenste: ‘Eerst hebt gij den vader ongelukkig gemaakt, en wilt gij uwe boosheid nu ook uitstrekken tot den zoon?’
Het duurde niet lang, of het eerste verhoor van Willem Verkerk had plaats. Hij bekende volledig de door hem gepleegde misdaad, van welker gevolg hij nog onkundig was, en gaf zijn leedwezen te kennen, dat hij in een onberaden oogenblik zich zoo door zijne drift had laten vervoeren. En toen hem gevraagd werd, wat hem tot zulk een misdrijf bewogen had, gaf hij een getrouw verslag van de aanleiding tot zulk eene wraakoefening. Met alle blijken van oprechtheid gaf hij de omstandigheden op, waardoor zijn vader in het ongeluk
| |
| |
gestort was, en de namen der personen, die het bewerkt hadden. Uit al zijne woorden sprak een teergevoelend kinderhart, en toen hij zichzelven beschuldigde, met tranen in de oogen, dat hij zijne lieve moeder zoo nameloos ongelukkig gemaakt had, had zijn rechter moeite, om zijn medelijden hem niet al te duidelijk te laten blijken, omdat al het door hem verklaarde nog bewezen moest worden.
De getuigen, die opgeroepen waren, om het feit in de gelagkamer van Verburgt te constateeren, waren eenstemmig in hunne verklaring omtrent het voorgevallene aldaar. Alleen had men opgemerkt, dat Piet Verlaat er buitengewoon ontsteld en onrustig had uitgezien. Toen later Bomberg ondervraagd werd naar het gedrag van den delinquent, tijdens hij bij hem werkzaam was, gaf hij de beste getuigenissen aangaande Willem's gedrag en leven, ijver, vlijt en zorgvolle liefde voor zijne moeder; maar toen hij over de aanleiding tot den aanval wilde spreken, werd hem verzocht, deze zaak nog niet aan te roeren; als dit later te pas kwam, zou men hem ook hooren.
Het ging met de genezing van Bemser's wond goed vooruit, zoodat het vooruitzicht bestond, dat hij weldra voor de Rechtbank zou kunnen verschijnen, zoowel om ook zijne klacht in te brengen over de door Verkerk gebezigde uitdrukkingen als mede zich te verklaren omtrent de beschuldiging, door den gevangene tegen hem en Verlaat ingebracht.
De ziektetoestand, waarin de weduwe Verkerk dagen achtereen verkeerde, was, volgens Dokter Reyntal, van zeer bedenkelijken aard geweest, maar toen de crisis voorbij was, had hij het geluk, dat zijne nauwlettende en onvermoeide zorg met een gewenschten uitslag bekroond werd. Het gezond en krachtig gestel van Helena had gunstig medegewerkt tot haar aanvankelijk herstel. Toen zij langzamerhand tot volle bewustheid gekomen was van wat er met Willem was voorgevallen, begon zij smartelijk te weeklagen over het harde lot, dat haar opnieuw getroffen had.
Reyntal had het oogenblik afgewacht, dat zijzelve over die aangelegenheid zou beginnen te spreken, en haar daarom tot nog toe niet aangeroerd. Hij liet haar die weeklachten ongehinderd uitstorten, en dit nam zijne bezorgdheid weg over de schijnbare ongevoeligheid voor die rampspoedige ervaring, die hij bij haar had waargenomen.
‘Was ik maar gestorven!’ riep zij op klagenden toon uit. ‘Waarom moest ik blijven leven, om nog zooveel smart en ellende te moeten ondervinden. Wat geeft de wereld hier anders dan verdriet en lijden? Als je pas wat lucht geschept hebt, dan komt er weer wat anders, dat je dreigt te doen stikken. Ik geloof, dat men meer reden heeft, om te treuren, dan om te juichen, telkens als er een kind geboren wordt in deze akelige wereld.’
‘Ik wil je niet hard vallen, vrouw Verkerk,’ nam nu de Dokter het woord, ‘over al wat je daar in je bedrukte gemoedsstemming
| |
| |
gezegd hebt. Zoover ik je levensgeschiedenis ken, weet ik, dat je levenspad met vrij wat doornen was bestrooid. Maar dat alles geeft je nog geen recht, om zóó te spreken. God heeft je in het leven gespaard, niet om Hem te beschuldigen, maar Hem voor je leven te danken.’
‘Kan ik dat, als dat leven mij opnieuw in diepe ellende stort?’
‘Weet gij dan zoo zeker de gevolgen te berekenen, die uit wat gij “je ellende” noemt, kunnen voortspruiten?’
‘Neen, Dokter, dat weet ik niet, maar zij kunnen ellendig genoeg zijn.’
‘Of tot eene gelukkige uitkomst leiden. Vergeet gij ook te veel, dat er een hooge Bestuurder is over de wereld en al wat er in de wereld voorvalt?’
‘Dokter, mijn man heeft mij bij zijn sterven aanbevolen aan den Vader der weezen, maar,’ dus vroeg ze, door smart overmeesterd, ‘is dat een vader, die zijn kind zoo ongelukkig laat worden en diens moeder daarbij?’
‘Ik had die zondige vraag niet van je verwacht. Ik schrijf het alleen toe aan de omstandigheden, waarin je verkeert, dat je haar op de lippen neemt. Maar ik wil je nu met spreken niet langer vermoeien. Je moet je nog in acht nemen. Ik kom er later nog wel eens op terug. Dit kan ik je intusschen nog zeggen, dat er, naar hetgeen ik van dezen en genen vernomen heb, goede kans bestaat, dat het met je zoon niet ongunstig zal afloopen.’
Zoodra Bemser genoegzaam hersteld was, ondergingen hij en Verlaat een verhoor aangaande de aanleiding tot den aanval van Verkerk op het leven van eerstgenoemde.
Piet Verlaat was de eerste, die in het verhoor genomen werd. 't Was hem aan te zien, dat hij een harden strijd met zichzelven gestreden, maar dat zijn beter ik de overwinning behaald had. Hij bevestigde de waarheid van alles, wat Verkerk getuigd had, en voegde erbij, dat hij en Bemser het eerst de ontevredenheid van hun baas over Verkerk hadden opgewekt, door een werk, dat Verkerk had afgeleverd, eenigszins te schenden. Hij betuigde, over een en ander diep berouw te gevoelen, en beschuldigde zichzelven, dat hij tot de uitvoering van zulke schandelijke daden had medegewerkt.
Daarop werd Bemser, die thans werd voorgebracht, ondervraagd. Toen hij de beschuldiging hoorde, die tegen hem en Verlaat was ingebracht, en hem gevraagd werd, wat hij daarop tot zijne rechtvaardiging had in te brengen, antwoordde hij met een schamperen glimlach op de lippen:
‘Mooie praatjes van dien jongen, om zich vrij te pleiten. Dat zullen de heeren ook wel begrijpen.’
‘Wij vragen alleen, of de beschuldiging van den gevangene waar of onwaar is?’
| |
| |
‘Ik begrijp niet, hoe die jongen eraan komt.’
‘Dat is weder de vraag niet. Bedenk, Bemser, dat gij beloofd hebt, de waarheid en niets dan de waarheid te zeggen, en dat op meineed eene zware straf staat.’
‘Maar ik begrijp niet....’
‘Geene uitvluchten meer! Uw medeplichtige daar heeft alles bekend en bekrachtigd, wat de gevangene getuigd heeft, en hij heeft uw beider onwaardig gedrag aan het licht gebracht.’
Bemser wierp een woedenden blik op Verlaat, maar zich spoedig herstellende, zei hij: ‘'t Was niets dan eene grap, die we voorhadden, om Verkerk en den baas eens beet te nemen. 't Was toch onze schuld niet, dat Verkerk daar ziek door werd.’
‘Genoeg, Bemser, gij ontkent de feiten niet. Maar hoe kan 't in uwe ziel opkomen, om zulk een schandelijk bedrijf eene grap te noemen? De wet heeft geene strafbepalingen voor zulk eene handeling, maar er is een andere rechter in uw binnenste, die u door zielskwelling genoeg zal straffen. Die rechter heeft reeds uitspraak gedaan bij uw medeplichtige, die zijne verkeerdheid bekend, daarover diep berouw betoond heeft en op weg is, een beter mensch te worden.’
‘Maar, Meneeren, moet ik mij dan de beschuldiging van moordenaar laten welgevallen en den aanslag op mijn leven....?’
‘Het recht zal zijn loop hebben. Maar in den letterlijken zin moogt gij geen moordenaar zijn, op zedelijk gebied zal uw geweten u niet vrijspreken.’
Nu kwam de beurt aan den heer Oomkers, die getuigde, dat hij vroeger nooit iets, maar in den laatsten tijd, dat Verkerk bij hem werkzaam was, zooveel op hem had aan te merken gehad, dat hij hem uit zijn dienst had moeten ontslaan. Hoe vreemd hoorde hij echter op, toen hem gezegd werd, dat uit het getuigenverhoor van zijne beide knechts, Bemser en Verlaat, gebleken was, dat niet Verkerk de schuldige was, maar dat zijne beide, door hem vertrouwde knechts Verkerk tot hun slachtoffer hadden gekozen. Door die mededeeling werd Oomkers diep getroffen. Hij gaf zijn leedwezen te kennen, dat hij de onschuldige oorzaak was geweest van het aan Verkerk aangedane leed, dat zulk een treurig gevolg had na zich gesleept. Op die bekentenis moest hij zich echter laten welgevallen, dat de rechter hem eene gevoelige reprimande gaf over het, zonder nauwkeurig onderzoek, onverhoord wegzenden van een knecht, over wiens gedrag hij steeds was voldaan geweest.
Aan Willem Verkerk, beschuldigd van een aanslag op het leven van Bemser, werd een advocaat tot zijne verdediging toegevoegd, die op welsprekende en hartroerende wijze in Willem's belang pleitte tegen den eisch, door de wet gevorderd. Die taak werd hem, behalve door zijne eigen overtuiging, verlicht, omdat hij wel wist, hoe de rechters zelven gezind waren, zoodat het bijna overbodig was, de clementie van de Rechtbank voor den schuldige in te roepen.
| |
| |
De meeste aanwezigen, waaronder Dokter Reyntal en Bomberg, verwijderden zich in de hoop en met de stellige verwachting, dat de uitspraak, die weldra volgen zou, niet ongunstig kon zijn voor den jongen Verkerk, wiens open gelaat en bescheiden houding veler sympathie hadden opgewekt.
De weduwe Verkerk nam dagelijks toe in beterschap en vermeerdering van krachten. Na den afloop van het pleidooi kwam Dokter Reyntal haar bezoeken en verzekerde haar, dat zijne hoop op eene gunstige uitspraak der rechters hem thans niet twijfelachtig meer was en het vonnis, dat geveld zou worden, zoo zacht mogelijk zou zijn.
‘Maar dan toch een vonnis!’ riep Helena uit. ‘'t Is, om wanhopend te worden.’
‘Wanhopen doen alleen zij, die alle geloof hebben laten varen.’
‘Maar, Dokter, wat kan ik nog gelooven, als alles in mijn treurig lot zoo tegen mij is?’
‘Weet je wel, vrouwtje, wat u verhindert, om te kunnen gelooven? 't Klinkt hard, maar het is toch zoo: je zelfzucht.’
‘Dat begrijp ik niet, Dokter!’
‘Ik zal 't je duidelijk maken: gij denkt bij al wat er gebeurt en voorvalt, alleen om uzelve. Uwe ontevredenheid met het bestaande komt voort uit een begrip, alsof alles om uwe eigen persoon bestaat, terwijl ge vergeet, dat ge maar een heel, heel klein schakeltje zijt in den grooten samenhang der dingen, - en dat is zelfzucht.’
‘Maar waarom moet mij juist zooveel onheil op onheil treffen?’
‘Dat weet ik niet. Maar ik weet wel, dat wij geen heer en meester zijn over ons eigen lot en dat wij de wereld niet kunnen schikken en regelen naar onze eigen wenschen en lusten. Er bestaat eene Hoogere Macht, ter wier beschikking wij ons moeten stellen, hoe ondoorgrondelijk die beschikkingen dikwijls voor ons zijn. Die Macht openbaart zich altijd in wijsheid en liefde, en daarom moeten wij ons aan haar onderwerpen.’
‘Aan die liefde heeft mijn gestorven man mij aanbevolen.... maar wat heb ik daarvan ondervonden?’
‘Zoo vraagt gij, omdat gij zoudt wenschen, dat die liefde zich openbaarde in de vervulling van uwe begeerten en zinnelijke verwachtingen. Laat ik 't u eens met een voorbeeld ophelderen: veronderstel, dat gij eene moeder zijt van vele kinderen en gij de noodige middelen bezit, om ze goed te verzorgen. Bij een of meer van die kinderen ontdekt gij gebreken, die gij wilt verbeteren. Daartoe zijn strenge maatregelen noodig: inzonderheid het niet inwilligen van hun zin, ja, zelfs hun iets onthouden, wat u moeite kost, hun niet toe te staan. Als het dien kinderen bij de uitkomst blijkt, dat gij met verstandige moederliefde in uwe opvoeding zijt te werk gegaan, zouden die kinderen dan zoo on- | |
| |
dankbaar kunnen zijn, om teklagen: moeder, gij hebt ons niet liefgehad?’
‘Neen, maar ziet u, Dokter, die kinderen zien dan ook de uitkomst.’
‘Hoe dikwijls zien wij menschen ook, dat, wat tegen ons scheen, juist voor ons was. En waar we dat nog niet zien, kunnen we veilig vertrouwen, dat het ons eens in helder licht verschijnen zal.’
‘Och, Dokter, ik wou graag dat vertrouwen bezitten, maar als ik dan weer aan die ongelukkige wereld denk, waarin we leven moeten...’
‘Hoor eens, vrouw Verkerk, telkens, als ge van de wereld spreekt, bedoelt gij daarmee alleen uwe wereld en vergeet gij, dat die slechts een klein deel van de wereld uitmaakt; maar toch, hoe klein ook, dat deel past in de wereld, dat is: in den samenhang van al wat bestaat. In dien samenhang, waarin ieder zijne plaats heeft, moet ieder zichzelf beschouwen als een werkzaam onderdeel van dat groote wereldbestuur, waarin op ieder wordt gerekend, om het groote doel van den Schepper en de hoogste bestemming van den mensch te bereiken. Misschien zult ge wel niet terstond alles vatten, wat ik tot je spreek, maar gij hebt genoeg gehoord, om over het een en ander eens ernstig na te denken.’
Niet lang na het vertrek van den Dokter kwam Bomberg haar bezoeken en haar ook zijne hoop te kennen geven, dat het met Willem nog al goed zou afloopen. ‘Maar,’ voegde hij erbij, ‘ik kom nog met een ander oogmerk hier. Je weet, hoe tevreden ik ben over Willem's werk en gedrag. Het ongeval, dat hem overkwam, heeft hij in mijn dienst beloopen. Het spreekt vanzelf, dat hij zijne gewone verdiensten moet houden, totdat hij weer in staat is, bij mij aan het werk te komen, want ik kan hem niet missen. Tot zoolang dus zal ik je elken Zaterdag zijn loon blijven zenden.’
‘Maar, baas,’ sprak Helena met een bewogen gemoed, ‘dat edelmoedig aanbod mag ik niet aannemen.’
‘Waarom niet?’ vroeg Bomberg op barschen toon. ‘Ben je daar te grootsch voor?’
‘Neen, baas,’ antwoordde zij, ‘maar ik zou vreezen, dat uwe vrouw het niet goed zou vinden en gij er onaangenaamheden door kreegt.’
‘Is 't anders niet, wees dan maar gerust. Vooreerst is dat mijne zaak. Over hare huizen heeft mijne vrouw wat te zeggen; in de affaire ben ik baas. Maar ten tweede: mijne vrouw is nog al wat veranderd. Zij vond het heel goed, dat ik zoo handelde. Willem heeft haar ingepakt; dat verzeker ik je. Zij houdt veel van hem, en ik heb al eens eene schrobbeering van haar gehad, als ik je jongen eens wat hard aansprak. We zullen er nu maar niet langer over praten: zijn loon gaat door, totdat hij het zelf weer verdienen kan.’
Lang vóórdat de zetels der rechters bezet waren, wemelde het in de gerechtszaal van belangstellenden in en nieuwsgierigen naar de uit- | |
| |
spraak, die heden in de zaak van Willem Verkerk zou plaats hebben.
Na voorlezing van al de op het rechtsgeding betrekking hebbende stukken en den eisch van het Openbaar Ministerie werd de uitspraak van de Rechtbank bekendgemaakt: in aanmerking genomen al de verzachtende omstandigheden werd Willem Verkerk veroordeeld tot drie maanden eenzame opsluiting.
Onmiddellijk daarop nam de President het woord en richtte eene recht vaderlijke toespraak tot Willem, die menigen traan ook in de oogen van het publiek te voorschijn riep en Willem diep in de ziel greep. Vervolgens sprak hij indrukwekkend tot het aanwezige publiek, dat onder verschillende indrukken de zaal verliet.
Vele belangstellenden in het lot van den jongen Verkerk verheugden zich over de betrekkelijk zachte straf, die hem was opgelegd. Tot de enkele misnoegden behoorde Gerrit Bemser, die zijn wrevel en zijne ontevredenheid, nog meer opgewekt door de blijken van goedkeuring, die hij in de gelaatstrekken van Verlaat bespeurde, niet verbergen kon. ‘Als dat recht moet heeten,’ zei hij tot een paar naast bij hem gaanden, ‘dan weet ik er niets meer van. 't Is God geklaagd! Je moogt iemand naar het leven staan en hem bovendien nog voor moordenaar uitschelden, en daarvoor krijg je drie maanden! Zijn levenlang hadden ze hem in een tuchthuis moeten laten zitten; maar is me dat, God betere 't, eene straf! Als 't er zoo mee gaat,’ en nu versnelde hij zijne schreden, om ook door Verlaat gehoord te worden, ‘dan zou ik grooten lust gevoelen, om een verklikker eens duchtig op zijn baadje te komen.’
‘Ja, Gerrit,’ zei een zijner medegangers, ‘zoo gaat het, als je maar goeie voorspraak hebt.’
‘En wat er nog meer bijkomt misschien,’ antwoordde Bemser met een wel te begrijpen handgebaar.
De Dokter, wien het grootmoedig aanbod van Bomberg aan de weduwe Verkerk was ter oore gekomen, ging met hem naar Helena, om haar met de uitspraak van de Rechtbank bekend te maken. Men had haar genoeg voorbereid, om niet op geheele vrijspraak te rekenen, en nu deden hare bezoekers hun best, om haar te doen inzien, hoe genadig het vonnis was, over haar zoon gestreken.
‘Maar die schande.... die schande!’ jammerde Helena.
‘Wel,’ antwoordde Bomberg, ‘die wordt immers terstond uitgewischt, als hij bij mij weer in het werk is.’
‘Hoor eens, goede vrouw,’ voegde de Dokter erbij, ‘wees nu tevreden met den uitslag der zaak, die zoo gunstig mogelijk voor uw zoon is afgeloopen. Denk, dat de goede naam, die van uw zoon is uitgegaan, - en welk een zegen is dat niet! - zooveel invloed heeft uitgeoefend op de uitspraak der rechters. Vergeet ook niet het goede, dat u door dezen braven man, die zoo onbaatzuchtig voor uw tijdelijk
| |
| |
belang zorgt, ten deel valt. En als, wat ik niet hoop, nog eens de klacht bij je opkomt, dat er zooveel tegen je is, vraag en onderzoek dan eens, of je ook tegen jezelve zijt? Dat zoudt ge zijn, als ge voorbijzaagt, dat, wat ge klagend beschouwt als tegen u te zijn, ook moet strekken voor uwe opvoeding, vorming en ontwikkeling niet alleen voor dit, maar ook voor een hooger leven.’
Helena, voor wie de wenken van den Dokter niet onvruchtbaar geweest waren en die door eigen nadenken tot eenigszins andere inzichten in hare levensbeschouwing gekomen was, dankte, diepbewogen, hare beide bezoekers en beloofde, dat zij haar best zou doen, om niet meer te klagen.
Wij behoeven niet in het breede te schetsen de ontmoetingen, die er nu en dan in de gevangenis tusschen moeder en zoon plaats hadden, noch uit te weiden over de aandoeningen, die beiden aangrepen. Toen Bomberg, die evenals de Dokter vrijheid had bekomen, om den gevangene te bezoeken, bij hem was toegelaten, betuigde Willem hem met veel hartelijkheid zijn dank, dat hij op zulk eene edelmoedige wijze voor zijne moeder zorgde. ‘Dat zou wat!’ antwoordde Bomberg; ‘ik beschouw je als een zieke, en voor een zieken knecht, die je goed dient, behoor je toch ook te zorgen.’
Bij een bezoek, dat de Dokter aan Willem bracht, viel zijn oog op eenige door hem vervaardigde ornamentteekeningen en andere schetsjes, waaruit hem bleek, dat hij een zeer goeden aanleg had, om groote vorderingen te maken, en dit bracht hem op een denkbeeld, waarover hij met Bomberg ging raadplegen.
‘Gij wilt Willem,’ zei de Dokter tot Bomberg, ‘na zijn ontslag weer terstond in uw dienst nemen. Dat vind ik loffelijk en goed. Maar gij weet, hoe machtig het vooroordeel nog is tegen uit de gevangenis ontslagenen. Waar gijzelf geen bezwaar in vindt, daar zullen het uwe klanten misschien wel vinden. Gij hebt zeker zijne laatste teekeningen ook gezien. In dat genre heeft hij, dunkt mij, een goeden aanleg. Als er nu eens wat op te vinden was, dat hij, al was het slechts één jaar, buitenslands kon gaan naar eene plaats, waar hij zich b.v. in het plafondschilderen en andere daarmee verwante kunstwerken kon oefenen, dan was, bij zijne terugkomst, zijn verleden genoegzaam vergeten en hij op weg, om een goed bestaan te vinden.’
‘Ik zou hem graag weer terstond in mijn dienst hebben, Dokter,’ sprak Bomberg; ‘maar een mensch mag niet alleen om zijn eigen belang denken. 't Is een mooi plan, dat u voorhebt, maar dat zou nog al geld kosten.’
‘Ongetwijfeld; maar als dat bezwaar uit den weg geruimd kon worden?’
‘Dan zou ik het opperbest vinden, en dan zou hij, na zijne terug- | |
| |
komst, werk genoeg bij mij kunnen vinden en verder zeker goed vooruitkomen.’
‘Nu, ik zal er met dezen en genen eens over spreken.’
‘Als u het klaarspeelt, Dokter, zal ik zijne moeder in dat jaar nog wel wat bij staan.’
Spoediger, dan hij gedacht had, slaagde de Dokter in het bijeenbrengen van de noodige gelden. Een der eersten, dien hij aansprak, was de heer Oomkers, uit wiens dienst de belagers van Verkerk reeds ontslagen waren. Het gevoel, dat hij iets goed te maken had, drong Oomkers tot het geven van eene milde bijdrage. Nog drie andere heeren ondersteunden des Dokters plan, zoodat het ten uitvoer kon gebracht worden.
In welk eene gelukkige stemming Willem, wien zulk een heerlijk uitzicht geopend werd, de gevangenis verliet, kunnen we licht begrijpen. En mocht zijne moeder ook tegen de nieuwe scheiding opzien, zij troostte zich met de goede toekomst, die haar Willem te wachten stond, en stelde hem gerust omtrent haar middel van bestaan, waarin zij door hare werkzaamheid zou trachten te voorzien.
Nog vóór zijn vertrek maakte Bomberg Willem's moeder bekend met zijn voornemen, om haar gedurende de opleiding van haar zoon in den vreemde een deel van zijne verdiensten, alsof hij bij hem in het werk gebleven was, te doen toekomen.
Helena, vol verbazing over zulk eene geheel ongedachte vrijgevigheid, maar tevens gevoelende, hoe moeielijk het was, dit nieuw, grootmoedig aanbod aan te nemen, antwoordde: ‘Neen, baas, dat is te veel; dat mag ik niet aannemen. Gij hebt reeds zooveel voor mij gedaan, waar ik u nogmaals hartelijk dank voor zeg. Ik zal nu met werken in de behoeften van mijn klein gezin wel kunnen voorzien.’
‘Nu nog mooier!’ viel Bomberg uit. ‘Mag ik je jongen niet eens aan het lijntje houden, om, als hij terugkomt, in de gelegenheid te zijn, mijne zaak door hem nog wat uit te breiden? Ik moet zeggen, dat je er een raar soort van dankbaarheid op nahoudt! Heb ik dat nu waarachtig aan je verdiend? Jij je afwerken en afsloven en, als Willem dan terugkeert en ik wat aan hem hebben zou, hij met eene ziekelijke moeder in het hoofd....’
‘Neen, baas, zoo meen ik het niet, want ik heb geene woorden genoeg....’
‘Om te zeggen, dat je het met me eens bent. Nu, dat is beter gesproken. 't Blijft dan bij onze afspraak. En nu zeg ik je goedendag, vrouw Verkerk; ik heb het druk en heb geen tijd meer.’
Helena's dankbaar gevoel voor des Dokters liefderijke zorgen in Willem's belang was niet minder hartelijk dan voor Bomberg's ondersteuning.
| |
| |
‘Zoo ziet ge, moedertje,’ zei de Dokter, ‘hoe ondankbaar het zou zijn, als we onder tegenheden, die ons treffen, het goede niet opmerkten, dat ons deel en nabij ons is. Wat u eene onoverkomelijke ramp toescheen, toen uw Willem voor zijne uitbarsting van diepe verontwaardiging over het gedrag der ongelukbereiders zijns vaders moest boeten, werd door den loop der omstandigheden voor hem een geopende weg, om mettertijd een bekwaam en welvarend werkman te worden.’
De profetie van den Dokter werd vervuld. Willem Verkerk keerde met de noodige kundigheden in zijn vak voorzien terug. Bomberg wist ze te waardeeren, en na verloop van eenige jaren werd hij de compagnon van zijn weldoener, wiens huwelijk kinderloos gebleven was, en kon hij voor de verzorging van zijne moeder en zuster ruimschoots het zijne toebrengen.
|
|