| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Een standaardwerk.
De Grondwet. Toelichting en kritiek door Mr. J.T. Buijs, hoogleeraar te Leiden, 1ste dl. 1ste en 2de stuk. Arnhem, P. Gouda Quint 1883.
II.
Op den laatsten juristendag waren er verscheidene sprekers, die zeer voor zelfbeperking van den Grondwetgever waren. Ik begrijp zeer goed, dat een grondwettig voorschrift op een gegeven oogenblik soms zeer knellend kan zijn en dat van de regeling eener bepaalde zaak moet worden afgezien, omdat de Grondwet in den weg staat. Maar is dit nu eene reden, om zoo wat alles, wat principieel is, uit onze hoogste Staatswet weg te laten? Indien we het meest belangrijke weglaten, waarom zouden we dan het minder belangrijke behouden; dan kon men evengoed het hoogste recht onbeschreven laten. Had men te onzent een levendigen constitutioneelen geest, er ware misschien iets voor te zeggen, doch nu we daarop niet al te zeer kunnen stoffen, nu, dunkt me, is 't eenige, wat we hebben te doen, de Grondwet zoo goed mogelijk te maken, haar duidelijk te redigeeren, goede en juiste woorden te kiezen en zooals ik hier boven betoogde, de herziening ietwat gemakkelijker te maken.
Onze fout is, dat we het gebrekkige in de Grondwet niet tijdig genoeg daaruit weten te verwijderen; deden we dit, welk bezwaar kan dan in 's Hemels naam de opneming eener organieke bepaling hebben. Nu onze Grondwet in 1848 te overhaast bewerkt is; nu onze Grondwetgever zich niet altijd eene duidelijke voorstelling wist te maken van den aard van het onderwerp, niet altijd dezelfde woorden gebruikte, om eenzelfde denkbeeld uit te drukken; nu onze Grondwetgever te veel heeft moeten transigeeren, om tot een resultaat te komen, - nu let men al te veel op hare gebreken en vergeet men, zich de vraag te stellen: wat is beter, eene goede Grondwet of in 't geheel geene Grondwet.
Wat mij betreft, ik zou nog wel een enkel onderwerp willen opge- | |
| |
nomen hebben, liever dan er hier en daar een geschrapt. Zoo zou ik 't o.a. wenschelijk achten, in tegenstelling van de heeren Heemskerk en Buijs, dat het landsgebied beschreven werd. Voor mij is de moeilijkheid dier beschrijving geen argument. Ik zou meenen, dat ze eigenaardig in onze Grondwet te huis behoort en dat men de grenzen van onzen Staat niet alleen moet kennen uit de volkenrechtelijke tractaten. En nu moge 't waar zijn, wat Prof. Buijs opmerkt, dat niet één constitutie eene omschrijving van grondgebied heeft, maar bij de groote Staten kan misschien de oorzaak daarvan gelegen zijn in de omstandigheid, dat zij gaarne de handen wat ruimer hebben. 't Zou, dunkt mij, getuigen van eerbied voor zijn grondgebied, wanneer men den afstand van territoor niet zoo gemakkelijk maakte. Ook zou 't mogelijk kunnen zijn, dat eenig veroveraar van annexatie afzag, alleen op grond dat het geheele volk erin moest gemoeid worden. Ministers zullen zich lichtelijk nog eens bedenken, om mede te werken tot afstand van grondgebied, wanneer daartoe niet slechts de gewone wetgever, zooals nu artt. 2 en 57 bepalen, heeft mede te werken. Annexeerden veroveraars toch een gedeelte van ons land, ofschoon de Grondwet niet was herzien, er ontbrak dan toch in elk geval eene wettelijke sanctie onzerzijds aan. Men kan er dan toch altijd zooveel te gemakkelijker op terugkomen. Wij willen eene beschrijving van landsgebied ook en vooral, omdat met een afstand van territoor gepaard gaat eene opoffering van de op bedoeld gedeelte zich bevindende Staatsburgers. Dezen zoo goed als over te geven aan den overwinnaar, daartoe moet niet zoo gemakkelijk worden overgegaan. En evenmin het tegenovergestelde. Verandering van grenzen tot vergrooting of ruiling van grondgebied kan soms nog onaangenamere gevolgen hebben dan verkleining.
Volgens de schets van Van Hogendorp en de Grondwet van 1814 kon de Koning alleen afstand doen van grondgebied. In 1815 ging men een stap verder in de goede richting en bepaalde, dat de Koning alleen moest beoordeelen, of de door hem noodig gekeurde vrede al of niet voor afstand of ruiling van grondgebied behoorde te worden gekocht. In 1848 zette men eene tweede schrede op den goeden weg, hief het onderscheid tusschen verdragen, in tijd van vrede en die in tijd van oorlog gesloten, op en onderwierp aan de goedkeuring van de Staten-Generaal (art. 57 al. 3) alle verdragen, die afstand of ruiling van eenig grondgebied des Rijks in Europa inhouden. Moge nu onze aanstaande Grondwetsherziening nog bepalen, dat niet de gewone maar de Grondwetgever beslisse over eene verandering van de grenzen van ons grondgebied, en onder de hoede van de hoogste Staatswet zal zijn gebracht, wat ieder Staatsburger het heiligste moet zijn. Geen grensbewoner moet ooit de gedachte behoeven te koesteren, dat zijn vaderland op losse schroeven is gezet. Deze gedachte zou op de liefde voor zijn land en zijn Koning in kritieke oogenblikken soms van meer invloed kunnen wezen, dan men in vredelievende tijden zich kan voorstellen.
| |
| |
Dat bij een aanval op ons land de aan den uithoek gelegen provincies reeds onmiddellijk onverdedigd moeten worden gelaten, is waarlijk al erg genoeg en doet reeds meer kwaad, dan men vermoedt.
Nam men eene omschrijving van het landsgebied in de Grondwet op, vervallen zou dan kunnen het tegenwoordig artikel, dat anders om meer dan één reden herziening behoeft. Ik heb hier niet alleen het oog op de laatste woorden: ‘behoudens de betrekkingen van het Hertogdom Limburg, met uitzondering der vestingen Maastricht en Venlo en van hare kringen tot het Duitsche Verbond’, welke geheel buiten toepassing zijn geraakt door artikel 6 van het Tractaat van Londen van 11 Mei 1867. Niet alleen hieraan denk ik, maar ook aan de juiste opmerking van den heer Heemskerk, die zegt, dat de toevoeging aan het Rijk van grondgebied, eene nieuwe provincie uitmakende, niet zonder grondwetsherziening kan plaats hebben. Evenmin is bij artikel 1, 2 en 78 in het geval voorzien, dat eene provincie aan eene andere Mogendheid zou moeten worden afgestaan, zooals geschiedde met het departement Brabant bij het rampspoedige tractaat van 16 Maart 1810 tusschen het Koninkrijk Holland en het Fransche Keizerrijk.
Ook zoude toevoeging van eene 12de provincie, gevormd b.v. uit drooggemaakte gronden in de Zuiderzee of bij een vredesverdrag verkregen, zooals in 1807 bij den vrede van Tilsit Oost-Friesland en Jever aan het Koninkrijk Holland werden toegevoegd, eene grondwetsherziening noodig maken. Maar de heer Heemskerk meent, dat dit niet zoozeer zou behoeven om artikel 1 als wel om artikel 78. Tot zekere hoogte waag ik 't, met dezen geachten schrijver te verschillen. Ontegenzeggelijk kan zonder verandering der Grondwet het getal leden der Eerste Kamer van de Staten-Generaal niet hooger dan 39 worden, en wil men nu eene geheele provincie niet onvertegenwoordigd laten, dan zou eene wijziging der Grondwet daarin moeten voorzien. Maar, vraag ik, zouden onze tegenwoordige artikelen 1 en 2 in de beide bedoelde gevallen die herziening ook al niet noodig maken? Indien er eene 12de provincie aan de bestaande werd toegevoegd, zou dan art. 1 onzer Grondwet overeenkomstig de waarheid zijn, die dan toch in elk geval maar van 11 provinciën gewaagt? En wanneer art. 2 al. 1 zegt, dat de wet provinciën kan vereenigen en splitsen, zou men dan een nieuw gewest, dat ons tot dusverre geheel vreemd is, aan ons rijk kunnen toevoegen, zonder dat men dit art. geweld aandeed? Gold het eene provincie, ontwoekerd aan de Zuiderzee, art. 2 zou m.i. niet in den weg staan. Of 't water is of land, wat we nu de Zuiderzee noemen, is ingedeeld bij één of meer provinciën. De woorden ‘vereenigen’ en ‘splitsen’ zouden in dit geval geen beletsel opleveren. Maar zoo men onder de bestaande wet in het gegeven geval, zonder in conflict te komen met art. 2, eene 12de provincie aan ons Rijk wilde toevoegen, men zou eerst overeenkomstig art. 2 al. 2 het van vreemden verkregen
| |
| |
territoor moeten toevoegen aan eene der provincies, om daarna bij eene tweede wet de aldus vergroote provincie te splitsen.
Dat eene Grondwet niet nauwkeurig genoeg kan worden geredigeerd en niet verzuimen moet, de beginselen op te nemen en duidelijk te omschrijven, dat leeren ons de verschillende interpretaties, die door sommige even bekwame als rechtschapen geleerden van eenig artikel gegeven worden. Niemand, zegt artikel 8, niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten en gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. En hoe wordt nu dit voorschrift opgevat door den heer Heemskerk en hoe door den heer Buijs?
Is het voorschrift van dit artikel zoo absoluut, dat aan niemand, onder welke omstandigheden hij ook moge verkeeren, welke ook de bijzondere aard zij van de hem opgedragen werkzaamheden, zou mogen worden verboden, zonder voorafgaand verlof door middel van de drukpers zijne denkbeelden te verkondigen? Ja, zegt de heer Heemskerk: ‘Niemand in Nederland, zelfs geen Staatsmacht heeft het recht om aan iemand te verbieden een courantenartikel te schrijven, zelfs wanneer de persoon, wien het verbod zou gelden, een ambtenaar dier Staatsmacht is.’ En wat schrijft nu de heer Buijs? ‘Ik zou deze meening van den heer Heemskerk (zoo lezen we bl. 61) niet gaarne onderschrijven. Het staat vast,’ zoo vervolgt de geachte Hoogleeraar, ‘dat iedereen in Nederland het recht moet hebben om door middel van de drukpers vrij zijn meening te verkondigen, maar volgt daaruit dat geen autoriteit de bevoegdheid bezit om onder de voorwaarden waarop zij deze of gene aan haren dienst verbindt, ook deze te stellen, dat hij van zijn recht om als schrijver op te treden geen gebruik zal maken? Kan zij niet zeggen: ik eerbiedig uw recht, maar zoo gij dit mocht willen uitoefenen dan zijt gij niet de persoon dien ik behoef en wiens hulp ik zoek? Wil men toestemmend antwoorden dan zou men moeten bewijzen niet dat het recht om vrij te schrijven bestaat - dit erkent iedereen - maar dat niemand bevoegd is dat recht prijs te geven; en dergelijk verbod staat nergens geschreven. De ambtenaar kan zijne vrijheid om te schrijven opofferen evenals zoo menige andere, althans niet minder kostbare vrijheid: zijn recht om zich vrij te bewegen waarheen hij wil, om vrij te beschikken over eigen persoon en tijd enz.’
Ik weet niet, wat de heer Heemskerk op deze redeneering van den heer Buijs zou antwoorden, maar mij bevalt ze in geenen deele. 't Wil mij zoo voorkomen, - ik durf 't haast niet te zeggen - dat de Hoogleeraar publiek en privaat recht hier voor een oogenblik met elkander verwart. Wanneer ik benoemd werd tot ambtenaar aan een ministerieel departement b.v., dan kan het hoofd van dat departement ongetwijfeld als voorwaarde stellen, dat ik daar op zekere uren van den
| |
| |
dag bepaalde bezigheden zal verrichten. We staan in dit geval als twee private personen tegenover elkaar; we stellen samen de voorwaarden vast, op welke we ons tegenover elkaar verbinden; ik verkoop mijne vrijheid, mijn talent, voor zooverre dien bepaalden werkkring betreft, tegen eene zekere jaarwedde. Dit alles gaat goed. Maar kan ik nu ook mijne Staatsburgerschapsrechten verkoopen? Zoo ja, we zullen komen tot zeer vreemde conclusiën. Wanneer een Minister van Oorlog bij het aanstellen van officieren als voorwaarde hunner benoeming stelt, dat zij van hun recht afstand zullen doen, om te schrijven; evenzeer de Minister van Binnenlandsche Zaken ten opzichte van de leeraren aan Rijksinrichtingen van middelbaar onderwijs en de Minister van Waterstaat ten aanzien van telegrafisten b.v., dan zullen we heel wat Nederlanders hebben, die niet in het volle genot zijn van hunne burgerschapsrechten. Al betaalden al deze ambtenaren nu in hunne respectieve woonplaats genoeg in de directe belastingen, om uit dit oogpunt mede te kunnen werken tot het kiezen van leden der Tweede Kamer, hunne namen zouden toch niet op de kiezerslijsten kunnen worden gebracht, daar zij eene der eigenschappen missen, welke onze Grondwet aan onze kiezers stelt. Indien de stelling van den Hoogleeraar opgaat, dan is 't ook niet ongrondwettig, dat door de Ministers, als vertegenwoordigende den Staat, aan de ambtenaren bevolen wordt, hunne stem uit te brengen op die personen, die hun worden aangewezen. En waar gaan we dan heen?
Nu weet ik wel, dat de heer Buijs er niet aan denkt, om den maatregel van 1862, toen de Minister van Oorlog de toenmalige officieren verbood, over krijgskundige onderwerpen te schrijven, te verdedigen, zeer overtuigd als hij is, dat deze de belangen van den dienst moest benadeelen in plaats van die te bevorderen, maar dit is niet de vraag. Hoe deze of gene over dergelijke beslissing van een Minister denkt, is ons volmaakt onverschillig, maar niet de quaestie, of het bedoelde verbod al dan niet grondwettig is.
Mutatis mutandis geldt het bovenstaande ook ten opzichte van de opvatting des heeren Buijs, wat betreft het petitierecht. Evenals het recht van schrijven meent de geachte Hoogleeraar, dat de Regeering aan hare ambtenaren ook de vrije uitoefening van dit petitierecht kan ontzeggen. Als elk privaat persoon bij het huren van diensten, kan de Staat, zoo zegt hij, bij het aanstellen van ambtenaren aan dezen de voorwaarden opleggen, welke naar zijn inzien in het belang van den dienst gevorderd en niet door art. 1290 B.W. uitgesloten worden, de voorwaarde, om van het petitierecht geen gebruik te maken, evengoed als elke andere. Dergelijk voorschrift, in eenige instructie voorkomende (men denke aan die van sommige ambtenaren van 's Rijks marinewerf te Amsterdam), schendt, meent hij, het recht van niemand, want de dienst met al de daaraan verbonden voorwaarden wordt vrijelijk aanvaard en kan elk oogenblik worden prijsgegeven.
| |
| |
Nog eens, ik deel de opvatting van den geleerden schrijver niet en zoo ze werkelijk juist is, mij dunkt, dan wordt het hoog tijd, dat we deze beide artikelen zoo redigeeren, dat eene interpretatie als die, welke de Hoogleeraar niet ongrondwettig acht, onmogelijk wordt gemaakt. De beginselen van het private recht moeten niet op het publieke kunnen worden overgebracht of omgekeerd, iets, waartegen de schrijver zelf waarschuwt op bl. 685.
Zoo iets zal moeten worden herzien en misschien te eeniger tijd reeds op zichzelf eene wijziging der Grondwet zal noodig maken, het zijn de bepalingen omtrent de troonopvolging. De schrijvers mogen onderling verschillen over het min of meer gebrekkige van sommige der bedoelde grondwetsartikelen, bij allen staat het niettemin vast, dat er verwarring heerscht zoo groot, als misschien nergens in eene constitutie gevonden wordt. Opmerkelijk is 't en tot zekere hoogte ook een gelukkig verschijnsel, dat geen hunner verandering wil brengen in de beginselen van het erfrecht. Zij willen allen herziening, vereenvoudiging hier en uitbreiding daar, eenvoudig om in de toekomst alle geschillen over het erfrecht te voorkomen. Want mocht immer de toepassing van die duistere bepalingen onzer grondwet noodig worden, niemand kan voorzien, tot welke gevaarlijke twisten de strijd over hare beteekenis aanleiding zal geven. Tijdig die aanleiding weg te nemen, schijnt daarom het gebod van eene verstandige staatkunde.
Ook geloof ik met den heer Buijs, dat het bij eene eventueele herziening wenschelijk ware, de artikelen 21 en 22 te schrappen, ten einde dus het erfrecht te beperken tot de nakomelingen van Willem I. Ik zou dit veiliger vinden, dan 't te laten aankomen op eene interpretatie van art. 12, wat desnoods de heer Heemskerk wil. Deze meent ook, dat genoemde artikelen ‘gerust uit de Grondwet kunnen verdwijnen’. Immers (zoo zegt hij op bl. 33, dl. I), immers, de Prinses Louisa, douairière van den Erfprins van Brunswijk-Lunenburg, is zonder nakomelingschap gestorven, en de nakomelingen van Prinses Carolina, de zuster van Prins Willem V, zijn gesproten uit huwelijken, niet door den Koning, met gemeen overleg der Staten-Generaal, aangegaan of toegestemd. Doch ik vraag met den geachten Hoogleeraar: ‘Is het zoo onwaarschijnlijk dat, deed zich immer het geval voor, eene goedkeuring post factum voldoende zou heeten, als genoegzaam strookende althans met den geest der Grondwet?’ 't Is waar, wat hij zegt: mocht het noodig zijn, een ongeschikten troonopvolger te weren, dan zou men, met toepassing van art. 23, nog altijd bij machte zijn, om verandering te brengen in de erfopvolging. Maar wijziging van het door de Grondwet gegeven recht is eene uiterst moeilijke zaak, te moeilijker, naarmate het oogenblik, waarop dat recht zou moeten worden toegepast, meer nabij ligt. Waarom zich doelloos aan die moeilijkheid blootgesteld en niet liever voor den wetgever het recht bedongen, om
| |
| |
als, helaas! de nakomelingen van ons Vorstengeslacht immer geheel mochten ontbreken, de nieuwe dynastie in volle vrijheid te kiezen. Uit den aard der zaak zouden bij die keuze de verdere nakomelingen van onze stadhouders mede het eerst in aanmerking komen, maar iets anders is 't, aan dezen de kroon op te dragen, omdat men van hunne geschiktheid voor die taak overtuigd is, iets anders, dit te doen, omdat de Grondwet het heeft voorgeschreven.
Ik vind het een gelukkig verschijnsel, dat mannen als deze beide schrijvers evenzeer overeenstemmen ten opzichte van het erfrecht en zijne voorwaarden als omtrent de artikelen, die dat onderwerp in onze Grondwet regelen. Dat belooft veel voor de toekomst, wanneer we genaderd zijn aan hare herziening. Daar, waar ze verschillen, zooals over de woorden de Koning in de artikelen 13, 15 en 16, waar de heer Buijs die wil laten slaan op den laatst regeerenden Koning en de heer Heemskerk op Willem I, daar twijfel ik niet, of de laatste zal den eersten wel willen toestemmen, dat hij ongelijk heeft. En al ware dit ook niet het geval, dat verschil van gevoelen zou geen invloed uitoefenen op de eigenlijke zaak, want beiden willen hetzelfde.
Maar hoezeer beiden met talent de bedoelde grondwetsartikelen hebben verklaard en toegelicht, ik zou hun beiden toch met bescheidenheid willen vragen, of niet één zaak in deze materie aan hunne aandacht ontsnapt is. Voor zooverre ik kan nagaan, zeggen geen van beiden en ook andere schrijvers niet, wat er zou moeten gebeuren, indien een Koning kwam te overlijden zonder kinderen na te laten, maar wel eene zwangere Koningin. Evenals dat dagelijks om ons heen gebeurt, kan dat ook plaats hebben in het Koninklijk huis, zooals dat reeds overkomen is aan de weduwe van den stadhouder Willem II.
Lees ik de Grondwet goed, dan is dat onderwerp niet geregeld. Zooals art. 23 aanduidt, wordt het recht op de kroon niet beschouwd als een burgerlijk recht, maar als een politiek recht, dat, gelijk de heer Buijs te recht doet opmerken (bl. 106), in het belang van den Staat is gegeven. Art. 3 van ons Burgerlijk Wetboek, hetwelk zegt, dat het kind, van hetwelk eene vrouw zwanger is, als reeds geboren wordt aangemerkt, zoo dikwijls deszelfs belang zulks vordert, kan dus niet worden ingeroepen. En natuurlijk: de vorst is om het volk en niet het volk om den vorst.
Maar hoe moet dan worden gehandeld, indien het voorval zich eens voordeed? Art. 18 zegt: wanneer de Koning zonder nakomelingschap sterft en er geen mannelijk oir uit het huis van Oranje Nassau overig is, volgt hem zijn naaste bloedverwante... op... Indien de Koning nu overlijdt, alleen eene zwangere Koningin nalatende, dan kan er niet gezegd worden, dat er ‘nakomelingschap’ is, zelfs niet, al beviel de Koningin één dag na het overlijden van een zoon. Maar zou in dit geval dan naar een vreemdeling moeten worden omgezien met voorbijgang van
| |
| |
den na des Konings overlijden geboren zoon? 't Zou wel wat zonderling klinken, wanneer men nagaat, dat in de Grondwet de rechte lijn en de mannelijke afstammelingen van Koning Willem I zoolang mogelijk worden gehandhaafd en voor den troon worden voorbehouden.
Dat de Grondwetgever aan het gestelde geval niet is gedachtig geweest, is behalve uit het zoo even aangehaalde artikel ook nog op te maken uit art. 24, dat zegt: Is de opvolger niet benoemd of ontbreekt hij bij overlijden des Konings, dan geschiedt de benoeming door de Staten-Generaal... Maar ook blijkt dit, naar mij dunkt, uit de afwezigheid van elke bepaling dienaangaande. ‘Van de voogdij des Konings’ wordt gehandeld, maar geene dezer bepalingen is van toepassing op het geval, door ons gesteld. 't Zou toch niet aangaan, reeds voogden te benoemen over een foetus. Ook weet men niet vooraf, of het kind, waarvan de Koningin bevallen zal, levend ter wereld zal komen, en zoo ja, of 't een jongen of een meisje zal zijn.
Mij dunkt, de Grondwet moet voorzien in het geval. Wanneer de Koningin blijkt zwanger te zijn bij het overlijden des Konings, dan moeten er maatregelen worden getroffen, om te voorkomen, dat er onderschuiving plaats hebbe of later met of zonder eenig recht kan worden voorgeworpen. We moeten geene krakeelen te duchten hebben, als in Engeland hebben plaats gegrepen. De vrouw van Jacobus II, den later onttroonden Koning van Engeland, beviel na zijn overlijden van een zoon. En heeft men toen niet beweerd, dat dit kind ondergeschoven was? Was het geloof aan de onechtheid niet zoo algemeen en duurde dit niet zoolang, dat men eerst in onzen tijd tot de overtuiging is gekomen, dat de zoon van Jacobus II wel degelijk een echt kind is geweest?
Wat het inkomen van de kroon betreft, ook hieromtrent zij mij eene vraag veroorloofd. Ik verheug mij, dat de heer Buijs opkomt tegen de interpretatie van Mr. Van Bemmelen en den heer Lenting, die beiden meenen, dat op de civiele lijst, zooals die bij de troonsbeklimming wordt vastgesteld, later en nog tijdens de regeering van den vorst, ten wiens behoeve zij bestaat, kan worden teruggekomen, 'tzij om haar bedrag te verhoogen, 'tzij om het te verlagen. Ik ben 't volkomen eens met den Hoogleeraar, als hij zegt, dat een rechtstoestand, als deze interpretatie zou willen wettigen, niet alleen zwanger gaat van gevaren, welke den kortzichtigste in het oog moeten vallen, maar daarenboven lijnrecht gekant is tegen de meest fundamenteele beginselen van het Koningschap. Waar blijft zijne vrijheid en onafhankelijkheid, als dus de wisselende inzichten van de meerderheid telkens opnieuw over zijn inkomen kunnen beslissen? Ik acht dit alles zoo juist, dat ik zelfs nog een stap verder zou willen gaan en met den heer Heemskerk het liefst des Konings inkomen zou willen vaststellen in de Grondwet. Geschiedt de bepaling van dit inkomen bij elke troons- | |
| |
beklimming, dan kan dat aanleiding geven tot eene ongepaste en misschien hatelijke onderhandeling tusschen den nieuwen Koning en zijne Ministers of de Staten-Generaal. Ook kan eene vlaag van populariteit van den nieuwen vorst - of omgekeerd een ongunstige volkswaan over zijn persoon - invloed uitoefenen op de bepaling van het cijfer, waaraan dan naderhand niet meer te veranderen is. Duurde eene Grondwet langer dan een gemiddelde menschenleeftijd, men zou met het oog op eene mogelijke waardevermindering van het geld misschien niet zóó kunnen handelen. Doch daarvoor behoeft geene vrees te bestaan. Ook is het inkomen niet zoo gering, of 't kan wel een klein stootje velen.
Maar, en ziehier mijne vraag, als art. 27 al. 2 zegt: ‘Bij elke nieuwe troonsbeklimming wordt het inkomen der kroon door de wet geregeld’, wanneer moet men dan aannemen, dat de troon beklommen is? Beklimt de nieuwe Koning den troon, nadat de vorige overleden is of afstand heeft gedaan? Ik meen dit wel te mogen opmaken uit verschillende artikelen, als art. 34 en 35, en niet het minst uit art. 48. Maar dan vraag ik, of 't voegzaam is, aan een kind, dat misschien ternauwernood geboren is bij het overlijden zijns vaders, tot aan zijn 18de jaar zulk een betrekkelijk buitensporig inkomen te geven als b.v. nu aan onzen tegenwoordigen Koning? Voor een regeerend vorst moge dit bedrag niet zoo groot zijn, maar voor een kind, dat misschien nog in de luiers ligt, dunkt mij dit exorbitant hoog. Nu kan men volgens onze Grondwet dit bedrag niet verhoogen of verlagen tijdens zijne regeering en dient men dus een bedrag vast te stellen in eens en voor altijd. Maar doet men dit, men geeft òf te veel òf te weinig. Regelt men het inkomen met het oog op den dag, dat hij inderdaad regeerend vorst is, men speelt jarenlang roekeloos met de penningen onzer belastingschuldigen en die grondwettelijke royaliteit zou misschien den jeugdigen Koning zijne populariteit kunnen kosten. Daarom zou ik in overweging willen geven, in de Grondwet te bepalen, dat aan een Koning, die minderjarig is, niet meer zal worden uitgekeerd, dan wat nu een 1 jarige kroonprins geniet, terwijl ik in art. 48 eene ronde som zou willen uitgedrukt zien voor den Regent. Hieraan zou ik de voorkeur geven boven wat nu dat artikel zegt. Ik vind het volstrekt niet hoffelijk en groszartig, dat een Regent, die toch diensten aan het land bewijst, geene aanspraak heeft op een inkomen uit 's Rijks schatkist, maar zich moet tevredenstellen met een deel van des Konings jaarlijksch inkomen. 't Is, alsof we hier te doen hebben met een wethouder, die
voor eene maand of langer de betrekking waarneemt voor den burgemeester. En dit toch verschilt nog al wat.
Ook zou ik nog eene enkele kleine wijziging verlangen. 't Zou mij niet kwalijk toeschijnen, wanneer de Koning, niet de Prins van Oranje, vrij was van alle directe en indirecte belastingen. Een vorst moet nooit verdacht kunnen worden van uit persoonlijk voordeel belang te hebben bij de eene of andere belastingregeling. En wat den Prins van Oranje
| |
| |
betreft, mij komt, ook al denk ik niet aan het geval, dat hij, Regent zijnde, als zoodanig nog heel wat kan genieten, een jaarlijksch inkomen van eene ton gouds uit 's lands kas, te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van 18 jaren zal hebben bereikt, en dat nog met zulk een bedrag verhoogd wordt na het voltrekken van een huwelijk, te hoog voor. Eene hofhouding behoeft hij er niet op na te houden en evenmin een spaarpotje voor den ouden dag.
Maar wil ik zijn inkomen verminderen, ik zou aan de andere zoons des Konings evenzeer een inkomen willen verzekeren. Waarom aan den een alles en aan de anderen niets? Heeft het eene goede bedoeling, aan den kroonprins zeker bedrag toe te leggen, ik vraag, of de tweede, de derde zoon geen kroonprins kan worden? En zoo dit al niet gebeurt, kan een tweede zoon en een derde niet evenveel nut doen en de maatschappelijke belangen niet evenveel diensten bewijzen als een kroonprins?
Evenmin als ik een kroonprins zich in betrekkelijke weelde wil laten baden, evenmin wil ik een prins geheel laten afhangen van de milddadigheid zijns vaders of van andere bloedverwanten. Tal van voorbeelden toch uit het leven van verschillende hoven leeren ons, dat de verstandhouding van een vorst tot zijne zonen, helaas! maar al te dikwijls veel te wenschen overlaat.
Ten slotte herinner ik hier aan de door den heer Lenting geciteerde artikelen der respectieve Deensche en Braziliaansche constitutie, volgens welke ook aan de Prinsen van die Staten een zeker inkomen kan worden toegelegd, maar hetwelk zij niet genieten, wanneer zij buitenslands zijn, tenzij, volgens eerstgenoemde Grondwet, met toestemming van den Rigsdag.
Ik zou de grenzen mijner ruimte verre overschrijden, wanneer ik stilstond bij elke schoone en juiste opmerking of bij elke heldere en logische uiteenzetting van eenig moeilijk onderwerp. Intusschen mag ik zeker wel eene uitzondering maken ten opzichte van bladzijde 180 en volgende. Want wie den schrijver in al zijne kracht wil gadeslaan, die moet lezen, wat hij schrijft naar aanleiding van het bekende art. 53: ‘De Koning is onschendbaar; de Ministers zijn verantwoordelijk.’ Evenals ieder klaagt ook de Hoogleeraar over de slechte redactie van deze bepaling en betreurt het, dat men in 1848 niet vasthield aan de eenvoudige redactie van de Negenmannen. Dezen toch wilden aan het hoofd der afdeeling ‘van de macht des Konings’ enkel de onschendbaarheid vermelden, en wel in deze woorden: ‘De persoon van den Koning is niet verantwoordelijk voor de daden zijner regeering’, en dan in de laatste afdeeling van het hoofdstuk, daar, waar over de ministerieele departementen wordt gehandeld, het volgende schrijven: ‘De hoofden der ministerieele departementen zijn voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, zooverre die van de kroon afhangt, gelijk voor alle handelingen van hun bestuur, verantwoordelijk.’
| |
| |
Op het voetspoor van de Negenmannen hadden Staatscommissie en Regeering voorgesteld, om in den aanhef van het artikel te lezen: ‘De persoon van den Koning is onschendbaar’, maar in de afdeelingen der Kamer meende men 't al eens heel mooi en secuur te maken, wanneer men schreef: ‘De Koning is onschendbaar.’ Men kent de aanleiding daartoe. Men achtte de voorgestelde uitdrukking eene ruimere strekking te hebben, dan die de Regeering voorstond. En nu we deze alles behalve fraaie uitdrukking hebben, nu is 't de vraag, hoe wij deze woorden hebben op te vatten. ‘De Koning is onschendbaar’, wil men daarmede wegnemen de aansprakelijkheid voor de juiste uitoefening van het Koninklijk gezag? Zeker niet, zegt de schrijver, want juist opdat die zoude bestaan, voerde men de ministerieele verantwoordelijkheid in. Men wilde enkel verklaren, dat de verantwoordelijkheid voor de wijze, waarop dit gezag gebruikt werd, rechtens nooit zou kunnen opklimmen tot den persoon des Konings zelven. Niet de Koning, dat wil zeggen de Koninklijke macht, is onschendbaar, maar alleen die macht in handen van den persoon des Konings. Voor zooverre echter diezelfde Koninklijke macht wordt uitgeoefend door de personen der Ministers, blijven dezen voor het daarvan gemaakt gebruik verantwoording schuldig. Men zegt volgens den schrijver alzoo niets meer of niets anders, wanneer men voor den persoon des Konings leest ‘de Koning’.
Maar waarom nu die onverantwoordelijkheid? Vóór alles om den aard van het gezag, aan den Koning opgedragen. De Koning is het orgaan van eene corporatie, welke buiten hem over geenerlei orgaan te beschikken heeft, dat als een ander vertegenwoordiger van haar recht den Koning tot naleving van zijn mandaat zou kunnen dwingen. De persoon, aan wien hij zich te verantwoorden heeft, is hijzelf, dat wil zeggen zijn eigen geweten. Het bezit van de hoogste macht sluit het bestaan buiten van eene rechtbank, tegenover welke men zich voor het gebruik van die macht heeft te verantwoorden. Immers, ware zulk eene rechtbank ingesteld, dan zoude de hoogste macht bij deze berusten en zij op hare beurt voor hare beslissingen op onschendbaarheid moeten aanspraak maken.
Op deze gronden steunt het beginsel van de vorstelijke onschendbaarheid. Maar hoever strekt deze zich uit? Liever dan met De Bosch Kemper en Heemskerk ga ik met den schrijver mede. In tegenstelling van die beiden is er volgens den Hoogleeraar in dit artikel alleen sprake van staatkundige handelingen met al hare gevolgen. De Koning is aan niemand verantwoording schuldig van de wijze, waarop hij het regeeringsgezag gebruikt, hem door de Grondwet toegekend. Maar als privaat persoon blijft hij gehouden aan de wetten, en art. 161 der Grondwet wijst dan ook den rechter aan, die op privaatrechtelijk gebied zoowel zijne handelingen als die van den Staat zal moeten beoordeelen. Toepassing van de strafwet op den Koning zou feitelijk
| |
| |
onmogelijk zijn, maar zeker heeft het artikel die toepassing niet willen buitensluiten, zooals reeds voldoende blijkt uit de woorden, welke onmiddellijk volgen. Indien de Koninklijke onschendbaarheid, hier bedoeld, ook het strafrecht omvatte, dan zou zich ook daarover de ministerieele verantwoordelijkheid moeten uitstrekken.
In meer dan één opzicht zijn de hier bedoelde bladzijden leerzaam, ook omdat de Hoogleeraar de veeltijds gekoesterde meening bestrijdt, als zou de leer der Koninklijke onschendbaarheid den Koning tot volkomen machteloosheid doemen. Men schrijft, zegt hij, bij eene dergelijke verklaring van het leerstuk der onschendbaarheid niet enkel eene fictie in de Grondwet, maar eene leugen, waartegen het openbaar geweten protesteert. Onze Grondwet is intusschen aan die leugen volkomen vreemd; zij betwist den Koning het recht van handelen niet, gelijk dan ook verscheidene voorbeelden van het persoonlijk optreden des Konings sedert 1848 bij den heer Heemskerk vermeld worden. Onze Grondwet loochent nergens, dat die handelingen ten goede en ten kwade een overwegenden invloed kunnen uitoefenen op den Staat, maar bepaalt eenvoudig, - en die bepaling is eene zeer stellige werkelijkheid - dat de Koning wegens het gebruik, dat hij maakt van zijne Koninklijke macht, niet ter verantwoording kan worden geroepen. En waarom niet? Eenvoudig, omdat eene andere regeling met het wezen van het Koningschap onbestaanbaar is. En juist deze opvatting van de Koninklijke onschendbaarheid verklaart voldoende, waarom de wetgever daaraan onmiddellijk en als het ware in één adem de ministerieele verantwoordelijkheid vastknoopt.
Ik heb hier in 't kort zooveel mogelijk met de eigen woorden van den Hoogleeraar zijne opvatting van het eerste gedeelte van art. 53 medegedeeld. Intusschen beveel ik eene aandachtige overweging van bladzijde 180-194 den lezer ten zeerste aan.
Dat meen ik evenzeer te mogen doen ten opzichte der volgende bladzijden, betreffende het zoo dikwijls en vooral door Thorbecke gewraakte artikel 54. De Hoogleeraar verdedigt intusschen niet de bewoordingen. Hij pleit alleen voor het beginsel, dat in de woorden: ‘De uitvoerende macht berust bij den Koning’, ligt opgesloten. En liever dan bedoelde woorden zou hij met den schrijver der Onpersoonlijke proeve van Grondwetsherziening daarvoor in de plaats willen stellen de uitdrukking: ‘De Koning is het hoofd der Regeering.’ Leest men het artikel zoo, dan ware te gemoet gekomen ten eerste aan de juiste opmerking van Thorbecke, die het artikel te ruim vond, omdat de Grondwet zelve het ten uitvoer leggen der wetten aan andere autoriteiten heeft opgedragen dan aan de Koninklijke; en ten tweede aan de zeker niet minder juiste opmerking van de dubbele Kamer, die beweerde, dat de uitdrukking te eng was, omdat naar het gewone spraakgebruik ‘uitvoerende macht’ slechts het recht omvat, om toe te passen, wat anderen geregeld hebben.
| |
| |
Maar hoe men het artikel ook redigeere; of men wil lezen: ‘De Koning is het hoofd der Regeering’, dan wel met den heer Thorbecke de philosophisch klinkende uitdrukking wil bezigen: ‘De eenheid der uitvoerende macht is bij den Koning’, ik geloof met den heer Buijs, dat een dergelijk artikel niet mag worden gemist. De heer Lenting moge zeggen, dat dusdanig voorschrift ‘te minder noodzakelijk is omdat de Koning op een te hoog standpunt staat om zich te mengen met de bijzonderheden der uitvoering, en die overlaat aan zijne Ministers, die daardoor èn aan hem, èn aan de vertegenwoordiging verantwoordelijk zijn’, maar dergelijk betoog, zal iedereen toestemmen, raakt kant noch wal. Deze opvatting is de meest inconstitutioneele miskenning èn van het Koninklijk ambt èn van de ministerieele betrekking.
Al kan men al de attributen, in de uitvoerende macht begrepen, opnoemen en ze een voor een den Koning toekennen, dan nog zou eene dergelijke bepaling, als waarop de Hoogleeraar aandringt, niet overbodig zijn. Want hoe uitvoerig die catalogus ook mocht wezen, volledig zou hij toch niet zijn en althans niet blijven. Bij de minste verandering van omstandigheden zou dit blijken. En daarom behoort de rechtsgrond te worden aangewezen, waarop het Koninklijk bedrijf steunt, een bedrijf, dat altijd is geweest en noodzakelijk moet blijven een vrij bedrijf binnen meer of minder nauw getrokken wettelijke grenzen. De Grondwet zegge maar duidelijk, en dat heeft die van '48 gedaan, over welke onderwerpen het vrije Staatsbedrijf des Konings zich niet kan uitstrekken, en overigens worde streng vastgehouden aan het grondwettig beginsel, dat overal, waar dat regeeringsbedrijf tot daden van wetgeving noopt, de voorafgaande goedkeuring van de volksvertegenwoordiging onmisbaar is. Geschiedt dit, dan wordt elke aanleiding tot eene herhaling van de vroegere misbruiken afgesneden en zal zich nooit meer een tijd voordoen als de periode tusschen '15 en '48, de bloeitijd van de zoogenaamde besluiten-Regeering.
Ik ben zoo langzamerhand genaderd tot die artikelen onzer Grondwet, welke allerlei Koninklijke attributen opsommen en welke als vanzelf voortvloeien uit het vooropgestelde algemeene beginsel: ‘De uitvoerende macht berust bij den Koning.’ In de eerste plaats ontmoeten we de drie artikelen, welke te zamen de macht regelen, welke den Koning tegenover het buitenland toekomt.
Tot meer dan één gewichtige vraag geven de artikelen 55, 56 en 57 aanleiding. Zoowel bij den heer Heemskerk als bij den Hoogleeraar Buijs worden deze, het eene meer het andere minder uitvoerig, behandeld en reeds bij de meest oppervlakkige inzage bespeurt men tusschen beide schrijvers op sommige punten een niet onbelangrijk verschil. De eerste zegt o.a. op bl. 53, dat ‘de inrichting en regeling van al hetgeen aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken geschiedt en van de geheele Nederlandsche diplomatie aan den Koning en niet aan de
| |
| |
wetgevende macht is opgedragen’. En dienovereenkomstig betwist hij aan de Kamer het recht: 1o. om wijziging te brengen in de bezoldiging der gezantschappen; 2o. om bestaande gezantschappen te doen vervallen, en 3o. om door het verhoogen van den begrootingspost de Regeering als 't ware te dwingen, nieuwe gezantschappen in te stellen of door de Regeering opgeheven posten te herstellen.
En wat zegt nu de heer Buijs? 1o. de Volksvertegenwoordiging, zegt hij op bl. 206, heeft het recht, om de gelden, welke jaarlijks voor het onderhouden van de buitenlandsche betrekkingen worden aangevraagd, al of niet in te willigen; 2o. zij kan evenzeer, acht zij uitbreiding noodig, meer toestaan, dan de Regeering verlangt; 3o. brengt de financieele beslissing van den wetgever mede, dat oude of nieuwe gezantschappen niet kunnen worden in stand gehouden, dan heeft de uitvoerende macht geen recht tot klagen; 4o. maar de wetgever misbruikt zijne macht en doet te kort aan de Grondwet, wanneer hijzelf het opperbestuur uitoefent, door b.v. door wijziging van cijfers de Regeering te nopen, voor een gezantschap hier een gezantschap elders in de plaats te stellen. Natuurlijk, zegt de Hoogleeraar, dat het votum van de vertegenwoordiging over de aangevraagde gelden altijd zal afhangen van haar oordeel over het doel, dat met die gelden moet worden bereikt, maar iets anders is 't, van dat oordeel te doen blijken, iets anders de poging, om bij de begrooting ordenend in het bestuur in te grijpen.
Ik zal, na dit zeer korte resumé van hetgeen beide schrijvers zeggen, wel niet behoeven op te merken, dat beider standpunt verschillend is. Drukt de heer Heemskerk op het prerogatief des Konings, de heer Buijs daarentegen wijst op het recht der Kamer. Indien men in de Grondwet niet meer leest dan art. 55, men zou allicht geneigd zijn, den heer Heemskerk gelijk te geven. Maar telkens, wanneer 't ‘'s Konings prerogatief’ geldt, schijnt het wel, of hij de ministerieele verantwoordelijkheid vergeet en het budgetrecht der Kamer over het hoofd ziet. Had de Regeering niet zoo dikwijls van de diplomatie haar troetelkindje gemaakt en de tegenwoordige diplomatie niet zoo dikwijls blijk gegeven van traagheid en verwaarloozing vooral van commercieele belangen, niet zoo vaak zou zich strijd hebben voorgedaan tusschen Kamer en Ministers, als het geval is geweest. Nu onze gezanten wel eens te kort zijn geschoten in hun beleid en de vruchten van hun arbeid voor het oog van den meest scherpziende niet altijd te ontdekken zijn, nu ligt het in den aard der zaak, dat de vertegenwoordiging wantrouwend is en hierdoor zeker van hare bevoegdheid, om te controleeren, wel eens misbruik heeft gemaakt. Natuurlijk, dat ik dit niet verdedig; ik wijs er alleen op, dat gewoonlijk het eene kwaad uit het andere voortvloeit en dat, zoo 's Konings macht in den loop der tijden besnoeid is, dit in den regel het gevolg is geweest van eene verkeerde toepassing van zijne macht, even zeker als 't is, dat de nog overblijvende ‘prerogatieven’
| |
| |
van den Koning niet licht zullen worden ingekort, wanneer zijne verantwoordelijke Ministers daarvan een goed gebruik maken.
Naar mijne meening heeft de Koning het recht, om gezanten te benoemen en terug te roepen, en heeft hij de beslissing over de gelden, die jaarlijks voor het buitenlandsch bestuur door de Volksvertegenwoordiging worden toegestaan. Alzoo heeft deze niet het recht, om te bevelen, dat nieuwe gezantschappen zullen worden ingesteld. Dit zou zijn eene ingrijping in het bestuur, wat de Grondwet uitdrukkelijk aan den Koning toekent. Al verhoogt de Kamer ook den bedoelden post op de begrooting, zoodat de Regeering alleszins in staat is gesteld, om de kosten van het verlangde gezantschap te dekken, de Regeering zou desniettemin toch in haar recht zijn, zoo zij dit gezantschap niet in het leven riep. De Regeering is niet de dienares der Kamer; wel is zij ten allen tijde aan haar verantwoordelijk voor alle Regeeringsdaden. Maar mag de Kamer bestaande gezantschappen doen vervallen? Ja, zegt de heer Buijs; neen, daarentegen de heer Heemskerk. Ik zou liever met géne meegaan dan met deze. Want dan alleen, zegt hij te recht, wordt er inbreuk gemaakt op de grondwettige vrijheid der Regeering, als de wetgever zijne macht misbruikt, om zelf het opperbestuur uit te oefenen.
Zooals nu de begrooting is ingericht, wordt voor de traktementen en bezoldigingen van het personeel der gezantschappen één cijfer uitgetrokken. Indien de Regeering dat bedrag niet overschrijdt, mag zij zich daarbinnen dan vrij bewegen en de gelden voor het in 't algemeen bij de begrooting aangewezen doel zoo besteden, als zij goedvindt? Indien zij een haars inziens betrekkelijk minder noodig gezantschap opheft, om daarentegen te behouden dat, hetwelk de Kamer wilde laten vervallen, zal 't der Regeering verboden zijn? Indien zij door eene andere regeling van de jaarwedden en bezoldigingen in al de haar noodig voorkomende behoeften kan voorzien, zal 't haar dan geoorloofd zijn, het bedoelde gezantschap te behouden? Indien de Regeering den gezantschapspost kosteloos kon laten betrekken door personen, die zich daartoe aanboden, zoude de Regeering dan misbruik maken van haar recht? Ik doe al deze vragen om tweeërlei redenen. In de eerste plaats, omdat de Regeering wel eens zeer wonderlijk heeft omgesprongen met de gelden en onder anderen nog een paar jaar geleden indirect de jaarwedden der diplomatieke ambtenaren verhoogde, niettegenstaande de Kamer de voorgestelde verhooging van den begrootingspost weigerde en aan de Regeering alzoo niet de gelden toestond, noodig voor die vermeerdering van jaarwedden. Maar ook doe ik deze vraag, omdat de heer Heemskerk zegt, dat over de specificatie van de bezoldiging der gezantschappen, zooals die voorkomt in den toelichtenden Staat bij de begrooting, geene beslissing mag worden genomen en elke wijziging daarin als niet geschied moet worden beschouwd. Ik geef dit laatste volkomen toe. Die toelichtende Staat dient slechts tot informatie.
| |
| |
Maar zoo men hieruit wilde concludeeren, dat de Regeering met die gelden van de begrooting doen konde, wat ze wilde, dan teeken ik daartegen protest aan. Overschrijdt zij den post niet, zeker kan de Regeering uit een financieel oogpunt niet ter verantwoording worden geroepen, maar uit een politiek oogpunt blijft zij wel degelijk verantwoordelijk. Die toelichtende Staat moge de begrooting zelve niet zijn, hij bevat toch de gronden, waarom de Regeering den post zoo voordraagt en niet anders, en in zooverre heeft dit stuk wel degelijk waarde. Die toelichtende Staat maakt de Regeering zedelijk verantwoordelijk en bindt haar uit een politiek oogpunt. De Regeering verbindt zich door dat stuk, om de jaarwedde van den een niet willekeurig te verminderen, om die van een ander te verhoogen. Dat stuk verbindt de Regeering, om geene andere gezantschappen te behouden of in het leven te roepen, dan Kamer en Regeering als 't ware met elkander zijn overeengekomen, al is de Regeering ook hier zoowat gedwongen geworden. Of zou zij waarlijk het vroeger bestaande gezantschap bij den Paus kunnen herstellen, ook al overschreed zij de begrooting niet? Zoo eenige Regeering meende, naar believen te kunnen omspringen met de bedoelde gelden, de Kamer zou tot handhaving van haar ‘prerogatief’ verplicht zijn, dien eenen post in zooveel posten te splitsen, als de toelichtende Staat jaarwedden en bezoldigingen bevatte. Daardoor zou aan elke willekeurigheid een einde zijn gemaakt en de Regeering voor het gebruik dier gelden niet alleen politiek maar ook financieel verantwoordelijk zijn.
Uitvoeriger dan over 's Konings opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen spreekt de Hoogleeraar over artikel 57 al. 3, hetwelk zegt, dat verdragen, welke inhouden hetzij afstand of ruiling van eenig grondgebied des Rijks in Europa of andere werelddeelen, hetzij eenige andere bepaling of verandering, wettelijke rechten betreffende, door den Koning niet worden bekrachtigd, dan nadat de Staten-Generaal die bepaling of verandering hebben goedgekeurd.
Die maar een weinig bekend is met onze parlementaire geschiedenis, weet, dat er al heel wat is voorgevallen naar aanleiding van deze bepaling. Inzonderheid is dat het geval, wat aangaat de woorden: wettelijke rechten betreffende. Wat men daaronder hebbe te verstaan, schijnt hoogst moeielijk aan te geven. In het Voorl. Verslag had men reeds bezwaar tegen die uitdrukking, ‘die iets onbepaalds heeft’. En in de practijk heeft onder de meest kundige en rechtschapen personen zich dienaangaande ook het grootst mogelijke verschil van gevoelen geopenbaard. Die zich daarvan vergewissen wil, dien verwijs ik naar de beide meermalen genoemde schrijvers, maar vooral naar ‘de practijk onzer Grondwet’, waar al de voorgekomen gevallen worden medegedeeld.
't Zou mij te ver leiden, wanneer ik naging, welke toepassing van
| |
| |
dit artikel is gemaakt en wat de Hoogleeraar naar aanleiding daarvan zegt, maar na eene herhaalde aandachtige lezing van bl. 61-64 van des heeren Heemskerk's boek kom ik telkens weer tot de conclusie, dat het het veiligst zal zijn, zoo eene herziene Grondwet bepaalt, dat geen tractaat of geene overeenkomst, met vreemde Staten of Vorsten gesloten, door den Koning kan worden geratificeerd, dan nadat de wetgever dit tractaat of die overeenkomst vooraf in zijn geheel heeft goedgekeurd. Ik weet wel, dat zich gaandeweg ten aanzien van de hier bedoelde bepaling eene betere practijk heeft gevormd, maar ik voor mij verlang zekerheid, dat niet gebeuren zal, wat vroeger zoo vaak is geschied. Ik wensch volkomen gerust te zijn, dat de Regeering zonder medewerking der Staten-Generaal geen tractaat zal ratificeeren, waarbij zij den Staat verbindt tot betaling van vrij aanzienlijke geldsommen, om eenigen tijd later aan de Staten-Generaal een wetsontwerp voor te leggen, bestemd, om haar de geldsommen te verschaffen, tot kwijting van die schuld noodig. Een vermoeden, dat voortaan op geldelijke verbintenissen en tractaten de 3de alinea van dit artikel zal worden toegepast, omdat het gouvernementeel belang medebrengt, tegen eene eventueele verwerping van de uitgave op de begrooting gewaarborgd te zijn, al is 't misschien niet noodig naar scherpheid van recht, gelijk de heer Heemskerk zich uitdrukt, is mij niet genoeg. Ik wil volkomen zekerheid, dat geen minister, zooals de heer Van der Does de Willebois leerde in de zitting der Tweede Kamer van 20 Mei 1875, - 't voldoende zal achten, wanneer slechts het recht der Staten-Generaal, om de uitgave al of niet op de begrooting te brengen, in het tractaat wordt gereserveerd. Ik acht de medewerking der Kamer wenschelijk vóór de ratificatie, omdat ik haar niet gaarne gesteld zie voor heele of halve faits-accomplis. Want indien eenmaal het tractaat geratificeerd is, al is 't ook geschied onder
eenige reserve, dan kunnen de omstandigheden middelerwijl wellicht zoo veranderd zijn, dat het bijna landverraad zou zijn, om de middelen te weigeren, welke de Regeering aanvraagt. En 't doet mij genoegen, dat de heer Buijs, wiens woord van zooveel invloed zal zijn op de wijziging der Grondwet, daarop niet onduidelijk aandringt, op grond o.a. dat (bl. 211) in zekeren zin schier elk tractaat, door den Koning aangegaan, en zulks geheel binnen de grenzen zijner bevoegdheid, eene beperking is van de vrijheid des wetgevers, omdat deze ten gevolge van dat tractaat de bevoegdheid verliest, om later anders te regelen, dan het tractaat geregeld heeft. Wat de Koning hij algemeenen maatregel vaststelt, vervalt van rechtswege, als later de wet eene andere schikking voorschrijft; maar het tractaat staat boven de wet en wordt daarom wellicht eene belemmering voor deze. Ik weet wel, dat door te verlangen, dat elk tractaat aan de voorafgaande goedkeuring der vertegenwoordiging zal worden onderworpen, van 's Konings recht, om verdragen te sluiten, weinig of niets overblijft, maar wat het zwaarste weegt, moet het zwaarste wezen. Ik verlang de
| |
| |
medewerking van de Vertegenwoordiging in elk geval vóór en niet na de ratificatie en niet alleen de medewerking ten opzichte van een gedeelte van het tractaat, maar van het geheele verdrag, omdat ik een afschuw heb van geheime artikelen, die soms eene uitlegging kunnen geven aan de strekking van het geheele tractaat, waardoor dit stuk misschien een geheel ander karakter krijgt. Eene bepaling, als de Belgische constitutie bevat, die wil, dat ‘dans aucun cas les articles secrets d'un traité ne peuvent être destructifs des articles patents’, is mij niet genoeg, omdat ik geen volkomen vertrouwen stel in onze diplomatie. Wil men de medewerking der Kamer inroepen in eene geheime zitting, daartegen zou ik geen bezwaar hebben. Maar voor de Vertegenwoordiging moet geen geheim bestaan. Hoe wil zij ook al de belangen van het volk behartigen, zoo zij niet van alles wordt op de hoogte gesteld?
Ik voor mij, ik zie met betrekking tot de ratificatie van een verdrag in de voorafgaande medewerking van de Kamer op de wijze, zooals ik hier boven ontwikkelde, meer heil, dan door den Koning het recht te ontnemen, ‘om oorlog te verklaren’. De heer Heemskerk, die, klinkt het niet eenigszins vreemd? den Koning dat prerogatief wil ontnemen, beroept zich daartoe op de zoo groote gevolgen, die eene oorlogsverklaring kan hebben, en acht tegen dit bezwaar een beroep op de bevoegdheid der Staten-Generaal, om de uitgaven te weigeren, een beroep op de ministerieele verantwoordelijkheid en op den nauwen samenhang van eene eventueele oorlogsverklaring met het geheele diplomatiek beleid niet afdoende. Ontegenzeggelijk ontwikkelt de geachte schrijver zijne stelling met groote nauwkeurigheid en warmte. Maar evenzeer doet de heer Buijs dit, die er wel niet tegen is, dat er geene oorlogsverklaring kan plaats hebben dan na een voorafgaand besluit van de Kamer, op voordracht van den Koning genomen, maar toch bestrijdt de meening, dat dergelijke bijvoeging de beslissing over vrede en oorlog meer onvoorwaardelijk in handen van de Vertegenwoordiging zal leggen, dan nu het geval is. Zoover, zegt hij (op bl. 219), eene Grondwet dit zeker wenschelijk resultaat kan waarborgen, heeft zij het reeds gewaarborgd, en voor zoover zij het niet doet, kan het gewenschte doel ook door geene wijziging van redactie verkregen worden.
Wordt dus gevaar gezocht, waar het werkelijk niet te vinden is, zoo schrijft de Hoogleeraar eenige regels verder, vrij algemeen ziet men het daar over het hoofd, waar het maar al te licht zou kunnen oprijzen. Niet de macht, welke den Koning volgens art. 56 toekomt, is bedenkelijk, maar die, welke art. 57 hem heeft toegekend. Wil men, dat over de toekomst van den Staat niet zonder medewerking van de Volksvertegenwoordiging worde beslist, dan moet men geene wapenen smeden tegen eene phantastische en onmogelijke Regeering, maar liever in het vrij wat natuurlijker geval voorzien, dat een gouverne- | |
| |
ment, ofschoon bij uitstek vredelievend gestemd, zich door onverstand of lichtzinnigheid laat verleiden tot het aangaan van verbintenissen, welke Nederland vroeger of later in een oorlog zouden kunnen betrekken. De Koning is bevoegd, met vreemde mogendheden al die contracten te sluiten, welke hij noodig keurt, zoo zij maar niet vallen in de termen van de derde zinsnede van art. 57. Is het reeds bedenkelijk, dat eene Regeering, steunende op het voorschrift, in de tweede zinsnede neergelegd, den inhoud dier verdragen maanden-, misschien jarenlang verborgen kan houden voor de Staten-Generaal, nog veel bedenkelijker schijnt het feit, dat zij in die verdragen allerlei politieke verbintenissen kan aangaan, welke, als het uur des gevaars naakt, aan Nederland de vrijheid kunnen benemen, datgene te doen of te laten, wat het in zijn welbegrepen belang zal noodig keuren. Stelt men er prijs op, die vrijheid ongerept te laten, dan behoorde de ratificatie van alle verdragen van de goedkeuring der wetgevende - en, zoo 't afstand of ruiling van eenig grondgebied des Rijks in Europa betreft, van de goedkeuring der Grondwetgevende - macht afhankelijk te worden gemaakt.
In een volgend nummer hoop ik eenige niet minder belangrijke punten ter sprake te brengen.
Heerenveen, Nov. 1883.
a. greebe.
|
|