| |
De Wittenbergsche nachtegaal.
(Bij het vierde eeuwfeest van Luther's geboorte.)
‘Die Wittembergisch Nachtigall,
Die man itzt höret überall.’
‘Een vaste burcht is onze God;
Hij is bestuurder van ons lot;
De Heer verlaat de zijnen niet,’ -
Zoo klonk het hartverheffend lied,
Gezongen met een gloed en klem,
Gezongen met een kracht van stem,
Als met een gorgel van metaal,
De Wittenbergsche nachtegaal!
| |
| |
Een stout gezang, dat allen trof;
Dat opsteeg uit een kloosterhof,
De menigte tot luist'ren dwong,
Den middeleeuwschen nacht doordrong, -
Die op de gansche Christenheid
In doodsche rust lag uitgespreid, -
Een heldenzang, een forsch koraal,
Het krijgslied van den nachtegaal!
Een monnik van de moederkerk
Verricht het groot hervormingswerk;
Gewapend met zijn tooverluit,
Daagt hij den Paus ten tweekamp uit:
‘Mijn leven brengt den Paus in nood;
Mijn dood brengt aan den Paus den dood,’ -
Zoo jubelt in de kathedraal
De losgebroken nachtegaal!
Hij haat de trotsche clerezij
Met haar bedrog en veinzerij;
Versmaadt de kerk, zoo rijk verguld,
Met bonte beelden opgevuld,
Het klatergoud van den prelaat;
Veroordeelt biecht en celibaat;
De waarheid, wars van pronk en praal,
Was Luther's doel en ideaal.
Den banvloek van het Vaticaan
Heeft hij in vlammen op doen gaan,
Wierp hij veracht'lijk in het vuur:
‘Ik spreek uw oordeel in dit uur;
Gij waart een droef'nis over den Heer;
Dat u het helsche vuur verteer'!’
Hoe moedig klonk die fiere taal,
Gij onverschrokken nachtegaal!
Het onweer rommelt door de lucht,
Dat slechts door Rome wordt geducht,
Maar aan het graanveld, zwart gezengd,
Den lang verbeiden regen brengt.
De vrije geest, het vrije woord,
Door Rome's kerk zoolang gesmoord,
Ontluiken bij den zonnestraal
Van dezen lentenachtegaal.
| |
| |
Met hoeveel trots en majesteit
Heeft hij te Worms zijn recht bepleit;
Zijn overtuiging en zijn leer
Verloochent Luther nimmermeer:
‘Wat mijn geweten mij gebiedt,
De waarheid spreek ik, anders niet,’ -
Zoo davert door de ridderzaal
De wekstem van den nachtegaal!
Die schelle nachtegalenslag
Verkondigt ons een warmen dag;
Verspreidt een nieuwen morgengloed,
Gepurperd met het mart'laarsbloed;
Verwekt een grooten wereldbrand,
Die uitbarst in het Dietsche land,
Ontstoken door het vlammend staal,
De geestdrift van den nachtegaal!
Een sidd'ring grijpt de scharen aan;
Verzamelt zich een menschendrom,
Werpt beelden en altaren om, -
Zooals een storm, met woest geweld,
De stammen in de bosschen velt, -
Dat was uw feestelijk onthaal,
Gij hooggestemde nachtegaal!
Gelijk een ridder, onbevreesd,
Verweldigt hij het groote Beest;
Beteugelt hij den Antichrist,
Wiens macht berust op priesterlist;
Stelt hij den Satan aan de kaak
Als een Sint Joris met den draak,
Gebannen binnen perk en paal,
Verwonnen door den nachtegaal!
Hij rukt de moederkerk vaneen;
Een nieuwe Christenkerk verscheen,
Een ‘vaste burcht’, ter eere Gods,
En Petrus waggelt op zijn rots.
Zijn lied klonk als een wapenkreet;
De volk'ren staan ten kamp gereed;
De zang vermeldt de zegepraal
Van den bezielden nachtegaal.
| |
| |
Het lied van Luther onderging
Sinds eeuwen geen verandering,
Maar boeit ons door zijn toeverkracht,
Gelijk voorheen het voorgeslacht;
Zoolang de menschheid voorwaarts streeft,
Behoefte aan hervormers heeft,
Blijft hij een voorbeeld, telkenmaal,
Die koninklijke nachtegaal!
J.E. Banck.
|
|