| |
| |
| |
Mengelwerk.
Hendrik van der Ploeg
door Ida Corn.
VIII.
Toen Hendrik de slotwoorden van het vorige hoofdstuk ontboezemde, dacht hij er in de opgetogenheid der eerste vreugd niet aan, hoe hij zich voor vijf jaar verbonden had en dus in geen geval naar Holland terug kon keeren, vóórdat ontslag was aangevraagd en gegeven. Ook zou hij daarbij de ontvangen gratificatie en verder alle door het land te zijnen behoeve gemaakte onkosten hebben te vergoeden; maar dat was bijzaak.
Zonder verwijl werd dus een verzoek, om uit zijne betrekking ontslagen te worden, door hem ingediend, en vrij spoedig mocht hij zich verheugen over de inwilliging daarvan. Drie dagen nadat de laatste hem geworden was, bevond hij zich voor de tweede maal aan boord van een stoomschip; maar thans - om naar Holland te retourneeren!
Intusschen was daar zijn brief, met de duizenden aan geldswaarde, voorlang reeds aangekomen.
‘Ik weet waarlijk niet,’ had Karel tot zijn vader gezegd, toen de banknoten voor hem op tafel lagen en de inhoud van den brief door beiden verslonden was, ‘ik weet waarlijk niet, wat mij het meest verheugt: dat u nu weer op uwe slofjes zult kunnen gaan leven of dat Hendrik niet langer, door mijne schuld, daarginds in de West zal hoeven om te dolen.’ En zóó uitgelaten was hij geweest in de uitingen zijner blijdschap, dat zijn vader, met goedmoedigen glimlach maar tevens onder een zacht hoofdschudden, hem had toegevoegd:
‘Karel! Karel! als morgen wéér een vriend van je kwam, onder tranan en smeeken borgstelling vragend voor grooter som, dan in je be- | |
| |
zit is, - ik weet niet, of je naam niet voor de tweede maal op het papier zou staan, vóórdat je recht bedacht hadt, wat je gingt uitvoeren.’
‘Neen, neen, dàt niet!’ had Karel zich gehaast te verzekeren en was, gedurende minstens eene minuut vier vijf, hoogst kalm en bedaard in zijne gedragingen geweest.
't Was geweest 's morgens om een uur of tien, half elf, dat bedoelde brief arriveerde.
‘Ik loop er even mee naar Jo en Van Gilvoort!’ had Karel geroepen, toen door hem en zijn vader eenige oogenblikken over den inhoud gesproken was.
‘Heb dan de goedheid, je jeugdige drift zich een half uurtje lang wat naar mijne oude beenen te laten schikken!’ had Dokter geantwoord. ‘Ik wil ook van Jo's eerste blijdschap gaarne getuige zijn, en bovendien brand ik van verlangen, om aan de Bolkersen hun geld en, zoo mogelijk, hun erfje terug te bezorgen.’
Vader en zoon hadden zich nu onmiddellijk naar Bongerdhoven op weg begeven; en welhaast waren daar in de pastorie vier harten bijeengeweest, zich zoo onverdeeld gelukkig voelende, als het aan deze zijde des grafs den mensch maar zelden gegeven is.
‘Ik zal 't eens gauw aan Marie schrijven!’ had Johanna gezegd, toen nauwelijks het eerste oogenblik der verrassing voorbij was en terwijl zij opsprong, om hare schrijfcassette voor den dag te halen.
‘Malle meid!’ had Karel haar lachend toegevoegd, ‘denk je dan, dat Hendrik zelf het haar niet geschreven zal hebben?’
‘Daar heb je gelijk aan!’ was Jo's antwoord geweest, op bijna teleurgestelden toon gegeven. Haar overvol gemoed had behoefte gevoeld, om zich uit te storten tegenover allen, die zij liefhad; in de eerste plaats ook tegenover haar, die ze wist, dat Hendrik zelf zoo liefhad.
Maar deze zelfde behoefte, om het hart eens uit te storten, was ook elders gevoeld. Nog had Johanna, met hare schrijfcassette in handen, daar gestaan, besluiteloos, of ze ondanks de waarschijnlijkheid, dat Hendrik's verloofde het reeds wist, aan deze schrijven zou, toen een rijtuig voor de pastorie had stilgehouden en, weinig seconden later, Marie, schreiende van vreugd, de pleegzuster van haar beminde om den hals had gehangen. - Een paar uur vroeger reeds dan aan de familie Bichtenstein was de blijmaar inhoudende brief haar geworden.
Wat Dokters voornemen betreft, om zoo mogelijk de Bolkersen weer in het bezit van hun vorigen eigendom te stellen, hij had daar, volgens intentie, dienzelfden dag nog werk van gemaakt en was naar wensch geslaagd. Herman en Anneke waren, als huurders, hun vroeger eigendom blijven bewonen; en de kooper, door Bichtenstein nauwkeurig ingelicht omtrent de omstandigheden, waaronder de verkoop had plaats gehad, was aanstonds bereid geweest, hun het woninkje met
| |
| |
bijbehoorenden grond voor denzelfden prijs weer af te staan. Deze zaak aldus geregeld zijnde, had Bichtenstein zich de drie beste melkkoeien laten aanwijzen, die in de buurt te vinden waren, had ze gekocht en de conditie gemaakt, dat ze binnen twee uur bij de Bolkersen aan huis bezorgd moesten worden, en had zich daarop zelf naar de woning dezer laatsten henengespoed. 't Was tegen den avond geweest, dat hij, vergezeld van Karel, er was aangekomen. Behalve Herman en zijne zuster had hij er zekeren Willem de Wever gevonden.
Dit laatste had Bichtenstein verwonderd. Hij kende dien Willem de Wever zeer goed; 't was de zoon van een boerenarbeider uit Bongerdhoven, een zeer oppassend jonkman niet alleen, maar ook iemand, die bedreven was in onderscheiden zaken, tot de werkzaamheden van den gewonen boerenarbeid niet rechtstreeks behoorende. Hij kon boomen snoeien en enten, bloemen en tuinvruchten kweeken, en dergelijke meer. Sedert eenige jaren reeds speelde hij dan ook voor tuinman bij den Notaris, den Dokter en den Dominee van Bongerdhoven - had het ook bij Bichtenstein zelven gedaan, den laatsten tijd, dat deze er woonde.
Bichtenstein wist, dat Willem de Wever vroeger naar Anneke's hand gedongen had, maar dat door het meisje aan Arie Leverding toen de voorkeur was gegeven. Ook wist hij, dat het huwelijk tusschen Anneke en Leverding, om de ons bekende reden, was afgesprongen. Toen hij Willem nu zoo vertrouwelijk aan Anneke's zijde zag zitten, was het dus alleszins natuurlijk, dat hij bovengenoemde zaken met elkaar in verband bracht en onmiddellijk het vermoeden in hem rees, dat Anneke, in het eind, nu toch nog Vrouw De Wever zou worden.
En dit vermoeden was waarschijnlijk te lezen geweest in den blik, waarmee Bichtenstein Anneke aanzag. Het meisje was althans onder dien blik beginnen te blozen; en toen Dokter haar broeder daarop vragend had aangezien, had deze gezegd:
‘Ja, Dokter, 't is, zooals u denkt; Willem en mijne zuster zullen een paartje worden mettertijd. En daar ben ik wàt blij om! Dien Leverding heb ik nooit recht mogen zetten.’
‘Dan gaat het je precies als mij, Herman!’ had Bichtenstein geantwoord. ‘Ik was daarom al niet weinig blij, toen ik hoorde, dat het engagement tusschen hem en je zuster was afgesprongen; maar nu het zóó is uitgekomen, ben ik het nog tweemaal meer!’
En op Anneke toetredende, had hij haar en den aanstaanden bruidegom op de hartelijkste wijze gefeliciteerd en vervolgens aan de Bolkersen bekendgemaakt, welk een ommekeer er in zijne eigen omstandigheden had plaats gegrepen en hoe hij diensvolgens gekomen was, om het indertijd zoo grootmoedig hem geschonkene weer in hun bezit te stellen.
Terwijl hij nog bezig was, over dit alles te spreken, waren de drie gekochte koetjes het erf opgeleid.
| |
| |
‘Drie?!’ had Herman geroepen. ‘Wij hebben er maar twee verkocht, Dokter!’
‘Je zult niet weigeren, vlei ik me,’ was Bichtenstein's antwoord geweest, ‘de derde te aanvaarden als een soort interest of, als je 't liever zóó hoort betitelen, als een blijk van vriendschap en erkentelijkheid. - Kom, ga mee naar achteren: laten we eens zien, hoe ze in je stal pareeren!’
Allen waren opgerezen, om hem te volgen naar de deel; maar toen de anderen het keukentje verlaten hadden, had Willem de Wever, die met Anneke achteraankwam, deze een oogenblik staande gehouden.
‘Anneke!’ had hij gefluisterd, ‘me dunkt, nu is er geene enkele reden meer, waarom je niet mijn zin zoudt doen en aanstaande voorjaar reeds mijne vrouw worden. Zooals je ziet, heeft de familie Bichtenstein jouw en je broers hulp nu volstrekt niet meer noodig. Of,’ was hij voortgegaan, ‘zijn de bakens soms verhangen, nu je tegenover mij weer het rijke, in plaats van het arme Anneke bent geworden?’
De scherts was niet heel kiesch te noemen. Maar de verdenking, die ze onkiesch gemaakt zou hebben, was evenver van Willem verwijderd als de bedoeling, om zijn Anneke te grieven. Dit wist Anneke zelve zeer goed; en, had ze 't niet geweten, de gulle lach, waarmee de vraag gedaan werd, zou er haar de verzekering wel van hebben gebracht. Anneke had dan ook in 't minst geene gekrenktheid gevoeld of geveinsd; en toen het paartje zich op de deel bij de anderen was komen voegen, om op hunne beurt de koeien in oogenschouw te nemen, had Willem de begeerde toezegging gehad: aanstaand voorjaar zou het huwelijk plaats hebben.
‘Wat zien die Herman en zijne zuster er innig tevreden uit!’ had Karel tot zijn vader gezegd, toen zij, een half uurtje later, de woning der Bolkersen verlaten hadden.
‘En 't kan niet zijn toe te schrijven’, was hij voortgegaan, toen zijn vader bleef zwijgen, ‘aan de boodschap, die we hun brachten. Reeds bij ons binnentreden viel het me op.’
‘Ja,’ had Dokter nu geantwoord, die bij zichzelven vol blijdschap dezelfde opmerking had gemaakt ‘de luitjes zijn een schitterend bewijs te meer, dat geluk niet in het huis, maar in het hart woont, en dus evengoed (indien zelfs niet veel beter!) in volle glorie zetelen kan onder het stroodak van den werkman als in de prachtige zalen van de grooten dezer wereld.’
Vroolijk had Dokter, onder 't spreken dezer woorden, naast Karel voortgewandeld en met stevigen, veerkrachtigen tred was hij het blijven doen, totdat zij in de pastorie te Bloemenvoorde weer aangekomen waren. Dat was Karel in de laatste maanden niet van hem gewoon. ‘Zelden heeft Vader, in de jongste weken, een zoo vermoeienden dag gehad als vandaag,’ had hij bij zichzelven gedacht, ‘en hij stapt
| |
| |
naast me voort, of zijne beenen niet ouder waren dan de mijne. Wat heeft blijdschap toch eene gunstige werking op 's menschen gestel!’
En de blijdschap, door Karel gevoeld, terwijl hij in stilte die opmerking maakte, had in dat oogenblik aan zijn eigen tred bijna iets huppelends gegeven.
Maar die blijdschap zou van korten duur zijn. Niet langer dan tien minuten waren ze in de pastorie teruggeweest, toen de oude heer plotseling een toeval had gekregen. Bewusteloos was hij ineengezakt; en 't had geruimen tijd geduurd, vóórdat men erin geslaagd was, hem weer bij te brengen.
‘Vermoeidheid! Niets dan vermoeidheid!’ had hij, bijkomende, met een geruststellend glimlachje gezegd, in antwoord op den angstigen blik, waarmee Karel hem stond gade te slaan. ‘Nu ik mijne praktijk weer kan laten varen en het oude, rustige leventje leiden, zul je eens zien, in hoe korten tijd ik weer sterk en flink ben!’
Karel had hem den rustigen glimlach teruggegeven, om, door blijken van zijne bezorgdheid, die des vaders niet te wekken; maar binnen in hem was het zoo rustig niet geweest. ‘Zou het te laat zijn?’ was het daar angstig blijven voorttrillen.
En het wàs te laat. Toen Hendrik, vervuld met de meest blijde verwachtingen van het wederzien, in Holland aan wal stapte, stonden Karel en Van Gilvoort hem op te wachten en deelden hem mede, dat hun vader wel niet dadelijk lijdende was, maar toch van lieverlee dermate verzwakkende, dat zijn toestand hun ernstige bekommering gaf.
Nu de gezondheid van den heer Bichtenstein te wenschen overliet en hij, niet meer als geneesheer fungeerend, zich aan geene plaats gebonden zag, was Johanna niet tevreden geweest, vóórdat hij zich had laten overhalen, om bij haar zijn intrek te nemen. ‘Je vrouw is het liefste mensch van de wereld’, had zij erkend, toen Karel zich tegen hare wenschen had aangekant ‘maar eene schoondochter is nooit eene eigen dochter, en een man geene vrouw, waar het aankomt op ziekenverpleging.’
't Was alzoo naar de pastorie in Bongerdhoven, dat Karel en Van Gilvoort zich met den in het land teruggekeerde henenspoedden.
Toen Hendrik ‘Oom Bichtenstein’ gezien had, deelde hij ten volle de vrees der anderen. 't Kon nog weken, nog maanden duren; maar dat de dood niet het einde zou wezen, viel bijna niet te hopen.
Intusschen was door de Bichtensteins, zoodra 't hun bekend was, dat Hendrik terug stond te komen, te Blanckersveld daarvan kennis gegeven. De plaats van geneesheer was er nog vacant geweest en onmiddellijk door desbevoegden besloten, alsnu geene poging meer te doen, om ze vervuld te krijgen, maar op de terugkomst van den jongen Van der Ploeg te wachten en ze hem bij vernieuwing toe te kennen. Hendrik vond dus bij zijne terugkomst, om zoo te zeggen, de woning
| |
| |
klaarstaan; en daar de heer Bichtenstein zelf er sterk op aandrong, dat het huwelijk tusschen hem en Marie zoo spoedig mogelijk mocht plaats grijpen, werd bepaald, dat hij vier of vijf weken later zijn jong vrouwtje die woning reeds binnen zou leiden.
Op de bruiloft, die in beperkten kring gevierd werd, was de oude heer Bichtenstein een der vroolijksten. Zijne kracht, zijne jeugd schenen teruggekeerd.
‘Wat ziet Pa er in de laatste dagen weer goed uit!’ gaf Jo's blijdschap hierover zich tegenover den broeder lucht.
‘Niet waar? Beter, dan hij in maanden gedaan heeft!’ stemde Karel stil jubelend met haar in.
Hendrik stond bij hen, toen de opmerkingen gewisseld werden, en voelde zich het hart van weedom samenkrimpen. De jonge dokter wist, hoe deerlijk de twee zich eerlang ontgoocheld zouden zien.
Toch scheen het wel, of het ditmaal de geneesheer zou zijn, die zich bedroog. Dokter Bichtenstein werd, voor eigen gevoel zoowel als naar de meening zijner kinderen, bij den dag sterker, bij den dag meer ‘dezelfde van vroeger’. Hij wandelde op zijn gemak van Bongerdhoven naar Bloemenvoorde, en terug; ging tweemaal over bij Hendrik logeeren en doorkruiste met hem, meestal te voet, de omstreken van Blanckersveld in alle richtingen: - was, in één woord, oogenschijnlijk alle verzwakking te boven.
Maar op eens, ongeveer twee en eene halve maand na de bruiloft, veranderde dit. Hendrik, van het morgenbezoek bij zijne patiënten teruggekeerd, zat juist met Marie af te spreken, dat ze ‘Zondag eens weer gezamenlijk Oom Bichtenstein zouden gaan bezoeken’, toen een telegram werd aangereikt, dat hem onmiddellijk derwaarts riep. De heer Bichtenstein had weer een overval gehad.
Bij zijne aankomst te Bongerdhoven vond Hendrik den geliefden kranke nog bij kennis, maar uiterst zwak en bezig, om Karel en Johanna, die beiden schreiend voor zijn bed stonden, woorden van troost en bemoediging toe te spreken.
Wel waren die noodig, voor Karel althans.
‘'t Is mijne schuld!’ hoorde Hendrik, juist als hij de kamer binnentrad, hem snikkend roepen. ‘'t Is mijne schuld, dat u sterft!’
‘Toch niet!’ was het antwoord, in half gebroken klanken, maar met nadruk gegeven. ‘'t Kan best zijn, Karel! 't is zelfs verreweg het waarschijnlijkst, dat ik gestorven zou zijn, al was er niets bijzonders voorgevallen. Maar afgezien dáárvan - als één van ons beiden zich mijn dood te wijten heeft, ben ik het zelf. Je hebt er met den meesten ernst op aangedrongen, dat ik mijn vroeger, rustig leventje zou blijven leiden, erop wijzende, dat zonder mijne medewerking de schuld wel aangezuiverd zou raken. Maar ik heb me niet willen laten bewegen. Toen ik rijk was, of althans in de ruimte leven kon, heb
| |
| |
ik me nooit daarop laten voorstaan. Dien trots heb ik niet gekend. Maar daar is nog een andere trots, die, welke het idee ‘schuld’ niet verdragen kan, ook wanneer omstandigheden het tot plicht maken, zich aan dat idee te wennen. En aan dezen trots ben ik niet vreemd gebleven. Jullie hebt er bij herhaling voor gewaarschuwd, en ik heb buitendien zelf heel goed berekenen kunnen, dat mijn gestel de aanhoudende vermoeienissen van het doktersleven niet meer verdragen kon. Maar ik heb niet willen begrijpen, ben moedwillig doof en blind geweest op dat punt. Nog eens dus, Karel: - als de schuld van mijn dood bij iemand moet worden thuis gebracht, dan niet bij jou, maar bij mezelf!’
Blijkbaar met groote moeite, en allengs meer afgebroken en met zwakkere stem, was die lange rede door den stervende uitgebracht. Ophoudende met spreken, viel hij dan ook doodelijk afgemat, met gesloten oogen in zijne kussens terug, zonder Hendrik, die eenigszins op den achtergrond was blijven staan te hebben opgemerkt. Een zwijgende groet en handdruk werden tusschen den nieuwgekomene en Karel en Johanna gewisseld, en Hendrik plaatste zich naast die laatsten voor de sponde des verscheidenden; maar overigens verroerde niemand zich, zoolang de kranke bewegingloos, bijna als ware hij reeds gestorven, daar nederlag.
Eindelijk sloeg hij de oogen weer op.
‘Kan Hendrik nog niet haast hier zijn?’ klonk het met zwakke stem.
‘Hendrik is hier,’ zei Karel en maakte plaats, om den bezijden hem staande onder het onmiddellijk bereik van den blik des stervenden te brengen.
‘Goddank!’ zei de kranke; en een blos van genoegen werd op het met het bleek des doods reeds half overtogen gelaat nog even zichtbaar. ‘Goddank, dat me dat vergund is! Dat ik je nog éénmaal zien mag, Hendrik! nog éénmaal je mijn dank betuigen voor alles, wat je voor ons gedaan hebt.’
‘U mij dank betuigen?!’ nokte Hendrik, zich op de knieën voor het leger des kranken werpende en diens toegestoken hand met kussen en tranen bedekkende.
‘We willen het malkaar doen,’ zei de stervende, ‘en ons beiden, elk van zijn kant, de beweldadigden voelen. Als we hiernamaals elkaar terugzien....’
Eensklaps stokte de stem, en een paar stuiptrekkingen vlogen over het veege gelaat. Toch bleek de stervende, al kon hij van dat oogenblik niet meer spreken, nog bij kennis te zijn. Zoowel op Hendrik als op zijne beide kinderen hield hij beurtelings het oog eene pooze gevestigd, met een ‘Vaarwel!’ in den blik. Maar eene nieuwe stuiptrekking volgde; een lange snik; - en de goede Dokter Bichtenstein was niet meer. -
‘Zijn laatste woord was voor Hendrik!’ snikte Johanna, toen de allereerste vlaag van sprakelooze droefheid voorbij was.
| |
| |
‘Dat was toeval, Jo! bloot toeval,’ zei Hendrik. ‘'t Was, doordat ik zoo op het laatste oogenblik bij hem kwam.’ Hij had medelijden met de smart, die den uitroep ontlokt had, al zag hij met leedwezen, dat die smart niet onvermengd was met jaloesie.
Maar over dat laatste had Johanna reeds berouw.
‘Neen!’ zei ze, Hendrik hare hand reikend, ‘ik deed verkeerd, je dat te misgunnen. Je verdiendet dat laatste woord. Jij bent niet zijn kind en hebt het meeste voor hem opgeofferd; je bent van ons drieën de eenige, die hem nooit verdriet heeft aangedaan.’
Terwijl ze 't laatste zei, begonnen hare tranen weer rijkelijk te vloeien; en Karel, die het haar had hooren zeggen, schreide luid met haar mee.
Het kwaad, waardoor hij zijn vader verdriet had berokkend, was geheel onwillekeurig gepleegd; was, om zoo te zeggen, een onschuldig kwaad geweest, ja, had eene hoogst beminnelijke hoedanigheid tot zijn eersten oorsprong gehad. En toch.... hoogst waarschijnlijk was het de aanleiding geworden tot vervroeging van zijns vaders dood. O! het zondigen door ‘goedheid van hart’ is oòk zondigen, en vooral, waar het naast eigen geluk dat van anderen in de waagschaal stelt, heeft het maar al te dikwerf zoo schromelijke gevolgen. Karel Bichtenstein - we willen niet zeggen: was er zijn levenlang ongelukkig door - maar nooit kon hij toch aan zijn vader terugdenken, zonder dat een pijnlijk zelfverwijt zich daarbij van hem meester maakte.
Hendrik bleef dien dag in het sterfhuis, en op den derden daaraanvolgende kwam hij met een der eerste treinen weer derwaarts, om bij de begrafenis tegenwoordig te zijn. Hij wenschte nog eens in de stilte der eenzaamheid bij het stoffelijk overschot van den dierbare te verwijlen en begaf zich daarom in den loop van den voormiddag naar de sterfkamer.
Met betrekking tot het alleen zijn had hij zich evenwel misrekend. Hij vond er Johanna, over den doode heengebogen, niet in stille droefheid, maar in eene vlaag van hartstochtelijke smart. Zij bemerkte Hendrik's binnenkomen niet, en deze, tot naast haar voortgetreden, sloeg met broederlijke deelneming den arm om haar henen.
‘Jo!’ zei hij met zachte, weeke stem.
Johanna zag op en bleef hem eene korte wijl met half verwilderden blik aanstaren. Toen eensklaps opnieuw in tranen losbarstende, riep zij uit:
‘O Hendrik! wat kun jij toch gelukkig bij zijne baar staan!’
Hendrik begreep, waar de woorden op doelden.
‘Jo,’ zei hij, ‘toen waren we nog kinderen.’
‘Neen, neen!’ snikte Johanna, ‘niet meer zooveel kind, of ik wist recht goed, wat ik deed, toen ik die dertien gulden wegnam. En dan - heeft het hem minder leed gedaan, omdat ik als kind hem dat verdriet berokkend heb?!’
| |
| |
‘Je vader had het je lang vergeven, Jo!’
‘Nooit kwalijkgenomen, wil je zeggen. Maar om, bij Pa's lijk staande, niet tot in de ziel erdoor gesmart te worden, zou ik mezelf het geval vergeven moeten. Geloof me, Hendrik! dat doet men zóódanigen misslag niet, als waardoor den afgestorvene grievend leed is berokkend.’
Hendrik wist voor deze droefheid geene troostgronden. Hij troonde zijne pleegzuster mee naar den tuin, om daar met de nu stil schreiende wat om te wandelen.
‘Hoe waren ze te Bongerdhoven?’ vroeg Marie deelnemend aan den echtgenoot, toen deze van de begrafenis terugkwam en zij, hem hebbende zien aankomen en hem een eindweegs te gemoet gegaan zijnde, aan zijne zijde huiswaarts keerde, ‘hoe waren ze te Bongerdhoven?’
De vraag deed Hendrik terugdenken aan het tooneel tusschen hem en Johanna.
‘Daar is vergelding, Marie,’ sprak hij zacht en met weemoedigen ernst. - ‘Daar is vergelding, reeds hier in de wereld!’
Marie verstond hem. Ze zei niets; maar ze dacht, dat moeilijk iemand beter dan spreker zelf erbij varen kon, als zijne uitspraak waarheid behelsde.
En zoo denkende, drong ze zich onwillekeurig nog wat dichter tegen den arm, die den haren gevat hield.
|
|