| |
Geschiedenis van den dag.
Engeland en Ierland.
Engeland wordt gewoonlijk, vooral in ons land, aangehaald als een model op politiek gebied, althans van liberale zijde. Men heeft in Engeland, zegt men, den zuiver parlementairen regeeringsvorm. Wanneer het Ministerie in het Lagerhuis of de Tweede Kamer een nederlaag heeft geleden op een of ander belangrijk punt, of zelfs wanneer de ministerieele meerderheid slechts enkele stemmen bedraagt, zoodat een nederlaag voor de deur staat, dan treedt onmiddellijk de Regeering af en wordt vervangen door een Ministerie, samengesteld uit de hoofden der meerderheid; biedt de Kamer geen genoegzame zekerheid aan voor de nieuwe Regeering, dan wordt het Lagerhuis ontbonden en een dusgenaamd beroep op het volk gedaan.
Die volksregeering met een monarchalen schijn is zoo sterk uitgedrukt, dat met de verandering van Ministers ook een wijziging plaats heeft in de hooge hofdignitarissen; deze moeten eveneens van de nieuwe
| |
| |
kleur zijn, opdat de vorst of vorstin steeds denzelfden politieken dampkring zal inademen, waarmee het land voor 't oogenblik is gezegend.
Dit laatste is van betrekkelijk jonge dagteekening, want het was Sir Robert Peel, zoon van een rijken katoenfabrikant, opgetreden als conservatief, maar later liberaal geworden, welke dit doorzette omstreeks 1830.
De Kroon had zich ook zonder dat reeds vrij goed in haar lot geschikt en speelde haar rol zoo goed, dat sedert het jaar 1707 nimmer de bekrachtiging geweigerd werd van een door de meerderheid van het Parlement goedgekeurde wet.
Men vergeet echter bij de verheerlijking van het constitutioneele ideaal een nauwkeurige vergelijking van de toestanden van het vasteland van Europa met die van Groot-Britannië.
Over de wisseling van Ministeriën heeft men zich, althans in het Westen van Europa, niet te beklagen, want de constitutioneele praktijk heeft veel van een kegelspel. Verschillende landen van Europa hebben na 1848 al zooveel Ministers gebruikt, dat de stof schier verbruikt is en men zijn toevlucht moet nemen tot politieke grootheden van den tweeden en derden rang, om de groene tafel bezet te houden.
Wat de omgeving der Kroon betreft, bij zulk een snelle wisseling van Ministeries, als op het vasteland veelal plaats heeft, is niet alleen het opdringen van nieuw hofpersoneel een onredelijke eisch, maar zou men buitendien bij de uitvoering van het Engelsch beginsel hier nog meer geschikt personeel te kort komen dan bij het timmeren van Ministeries.
Het onderscheid tusschen de volksvertegenwoordiging in Engeland en de constitutioneele staten van Europa bestaat allereerst hierin, dat van een volksvertegenwoordiging in eigenlijken zin nauwelijks sprake kan zijn; men heeft in Engeland een aristocratische oligarchie, geleverd door den adel van geboorte en dien van het geld.
In de eerste plaats mag dit gezegd worden van het Hoogerhuis, dat uitsluitend uit leden van den adel is samengesteld; daarin hebben zitting 5 pairs van koninklijken bloede, 2 aartsbisschoppen, 22 hertogen, 19 markiezen, 134 graven, 24 bisschoppen, 32 burggraven, 262 baronnen.
Men zou de opmerking kunnen maken, dat deze achtbare vergadering, die tevergeefs haars gelijken zoekt, genoeg eerbied heeft voor de liberale beginselen, om zoo weinig mogelijk van zich te doen hooren, uit vrees dat zij als een anachronisme zal worden opgeheven.
Behalve aan de zucht tot zelfbehoud, de vrees van te verdrinken, wanneer men tegen den stroom wil oproeien, kan dit voor een deel worden toegeschreven aan de lofwaardige gewoonte in Engeland, om den adel steeds op gezonde wijze aan te vullen en in zijn gelederen op te nemen al die personen, welke werkelijk uitmunten op het gebied van wetenschap of nijverheid.
| |
| |
Toch steekt dat hoogadellijke Hoogerhuis menigmaal een spaak in 't wiel van den constitutioneel en wagen, zij 't ook alleen, om hem langzamer te doen loopen.
En wie weet, welk een kracht dat Hoogerhuis nog ontwikkelde, wanneer de oude beginselen der maatschappij werden aangetast. Zoolang in Engeland zulk een Hoogerhuis bestaat met zulke rechten, zal men wel doen, het land niet aan te halen als een voorbeeld van liberale constitutioneele beginselen.
Hetzelfde geldt eigenlijk ook, wanneer men de samenstelling nagaat van het Lagerhuis, de Tweede Kamer, de eigenlijke volksvertegenwoordiging. Op het vasteland spreekt men van kiesrecht en heeft zich een geheele theorie ontwikkeld, waarop het stemrecht is gebouwd. In sommige landen, zooals Frankrijk en Duitschland, is het algemeen stemrecht ingevoerd en welke zonderlinge ervaringen men ook daarvan heeft opgedaan, niemand waagt het, dat recht aan te tasten, waar het eenmaal bestaat. Daar, waar het niet is ingevoerd, wordt het beschouwd als het ideaal van liberaliteit, dat men trachten moet te naderen, indien er omstandigheden zijn, die verhinderen, het terstond te bereiken.
In Engeland heeft men zich van de toepassing van die theorie verschoond; er bestond langen tijd geen eigenlijk kiesrecht; men had slechts kiesprivileges (franchises), welke door het Parlement aan de gemeenten of graafschappen verleend werden en ook weer ingetrokken konden worden.
De verkiezing geschiedde niet evenals op het vasteland naar de sterkte der bevolking of naar den aanslag in de belastingen, maar naar deze of gene wet, berustend op een oud gebruik; vandaar een schromelijke ongelijkheid in de uitoefening van het stemrecht.
Vóór 1867 had men in Engeland slechts 1⅓ millioen kiesgerechtigden, en in elke gemeente was de verhouding tot het aantal verkozenen anders. In twee districten kozen 5000 kiezers slechts één afgevaardigde; daarentegen bestonden er 59, waarin 500 kiezers hetzelfde recht hadden; in één district had men slechts 106 kiezers.
De groote kieshervorming in Engeland dagteekent van het jaar 1867, en niet aan de liberalen, maar aan de conservatieven - voor zoover men namelijk die namen voor de Whigs en Tories kan bezigen - komt de eer toe, zich aan het hoofd van de beweging gesteld en haar met de bekende lex Disraeli doorgedreven te hebben. Het kiesrecht werd aanmerkelijk uitgebreid. Toch bleef het groote onderscheid tusschen steden en graafschappen bestaan, maar een bepaalde census voor de hoofden van huisgezinnen werd vastgesteld, laag genoeg, om een geheel anders saamgestelde volksvertegenwoordiging te verwachten. Die verwachting werd echter niet vervuld, want al was het aantal kiezers met 1.200.000, d.i. 82%, toegenomen, het nieuwe Lagerhuis zag er weinig minder aristocratisch uit dan het vroegere. Van de 658 afge- | |
| |
vaardigden behoorden 267 tot den adel; verder telde men 121 directeurs van spoorwegen en 116 vertegenwoordigers van den handelsstand. De arbeidersstand was in het geheel niet vertegenwoordigd.
En zoo is het gebleven tot op dezen dag, en wel beschouwd moest het ook zoo blijven. Er wordt over de verschillende soorten van kiesstelsels veel wijsheid ten beste gegeven, maar het blijkt meestal boekenwijsheid, waarmee de werkelijkheid den spot drijft. Niet het aantal van zeker soort van kiezers geeft den doorslag, maar de maatschappelijke verhouding, natuurlijk met allen eerbied voor de onafhankelijkheid en zelfstandigheid der kiezers.
Nu is de sociale inrichting in Engeland juist van dien aard, dat de aristocratie den boventoon voert. Dat ligt in de eerste plaats aan het erfrecht; de wet laat vrijheid van testament, maar feitelijk erft de oudste zoon het grondbezit en den titel. Zoolang deze gewoonte blijft bestaan, zal Engeland ook een land blijven, waar de aristocratie zoowel op sociaal als op politiek gebied den doorslag geeft. En van afschaffing van deze gewoonte - een onrechtvaardigheid, wanneer men zich plaatst op het standpunt van het individueel recht - is schier nergens sprake; de Engelschen bevinden zich er volkomen wel bij en slechts een handje vol democraten heeft de afschaffing van het eerstgeboorterecht op zijn program geschreven.
Een andere omstandigheid werkt mede, het aristocratisch karakter van de volksvertegenwoordiging te behouden. De leden van het Lagerhuis krijgen geen traktement of vergoeding voor reis- en verblijf kosten; het leven te Londen is zeer duur en vandaar, dat alleen iemand, die over een zeer ruime beurs beschikt, eraan denken kan, naar de eer te dingen van volksvertegenwoordiger te zijn.
Ook op het vasteland bestaat dit bezwaar, omdat de vergoeding, aan de afgevaardigden toegekend, nergens genoegzaam is, om er behoorlijk volgens zijn stand van te leven. Waagt in Europa deze of gene 't, om, zonder bemiddeld te zijn, als afgevaardigde op te treden, hij wordt door zijn sociale positie gedrukt, en een schraalhans heeft in de Kamer evenmin invloed als in de maatschappij. Hoeveel meer moet dit het geval zijn in het dure Londen.
De overgroote meerderheid van het Engelsche volk vindt deze aristocratische bepaling uitstekend. Er wordt zelden oppositie tegen gevoerd, en wanneer zoo nu en dan in het Lagerhuis een voorstel in behandeling kwam, om er verandering in te brengen en aan de afgevaardigden zulk een vergoeding toe te kennen, dat ook onbemiddelde personen er aan denken konden, de belangen van hun land in de hoogste vergadering te bepleiten, dan werd zulk een voorstel altijd met een verpletterende meerderheid verworpen.
Niet alleen het zijn van afgevaardigde kost in Engeland veel geld, maar ook het worden. Aan de verkiezingen zijn ten gevolge van gewoonten en gebruiken veel kosten verbonden. Men berekent, dat
| |
| |
gemiddeld elke verkiezing op 5000 pd. st. te staan komt, zoodat een nieuw Lagerhuis de natie 3 millioen pd. st. of 36 millioen gulden uit den zak klopt.
De Engelschen geven een goede reden op, waarom zij het behoud van deze gewoonte wenschen; evenals verschillende betrekkingen beschouwen zij het vertegenwoordigen van het volk als een eerepost, en voor de eer moet betaald worden. Men schijnt van het practische denkbeeld uit te gaan, dat men door sociaal onafhankelijke menschen te nemen, ook meer kans heeft, politiek onafhankelijke mannen te verkrijgen en geweerd zullen worden die mannen, wien het in de eerste plaats erom te doen is, hun betrekking te gebruiken als een geschikt middel, zichzelf om hoog te drijven, en die de landsbelangen beschouwen uit het oogpunt van hun eigenbelang.
De sociale aristocratische inrichting werkt natuurlijk in Engeland het behoud van het bestaande, het conservatisme in de hand; het een staat met het ander, zooals doorgaans bij de maatschappelijke inrichtingen, in het nauwste verband.
Een volksvertegenwoordiging, waarin men zooveel gelijke elementen heeft als in het Engelsche Lagerhuis, is ook meer berekenbaar dan de Kamers van de Staten op het vasteland, waar de meerderheid ten gevolge van de verdeeling in partijen en partijtjes en fracties en clubjes en individutjes, die een rolletje willen spelen, maar al te dikwerf in de lucht hangt. Regel is in het Engelsche parlement, dat men een flinke meerderheid heeft, zoodat men geen ministeries kent van een blauwen maandag. Men vindt onder de 658 afgevaardigden nauwelijks een vijftigtal staatslieden; zij zijn 't, die het geheel drijven, terwijl de rest meer of minder gedwee volgt.
Reeds de oude gebruiken en gewoonten van het Engelsche Lagerhuis stempelen deze vergadering tot iets geheel eigenaardigs, dat met de parlementen van het vasteland moeilijk vergeleken kan worden. Slechts door een betrekkelijk smalle strook zee is Engeland van Frankrijk gescheiden, maar welk een hemelsbreed verschil in parlementaire inrichting! 't Is, of dat smalle water door zijn geweldigen stroom elke overplanting van denkbeelden verhindert.
Tevergeefs zoekt men in het Engelsche parlement naar een clericale partij, welke elders zulk een belangrijke rol speelt. Toch is er geen land, waar het kerkelijke, wellicht meer in vorm dan in wezen, de gemoederen zoo inneemt.
Men beweert veelal, - en roemt het als het geluk van Engeland - dat de conservatieven en liberalen zich in het bestuur afwisselen en òf de eene òf de andere partij over eene krachtige meerderheid beschikt.
Men moet echter al zeer oppervlakkig zijn, om zich zoo door den schijn te laten meeslepen. De Tories gaan door voor conservatieven, de Whigs voor liberalen. Maar zijn zij dat?
Waar is, dat de Whigs zich gaarne voor liberaal laten doorgaan, om- | |
| |
dat daarmee gewoonlijk de reuk van populariteit gepaard gaat. De geschiedenis leert echter, dat het meermalen de Tories waren, die zich aan het hoofd stelden van de liberale hervormingen, welke de Whigs eigenlijk niet goed aandurfden. Zoo de kieshervorming in 1867 met de lex Disraeli, welke volgde op een jammerlijk mislukte halve poging tot hervorming van de zoogenaamde liberalen. De mondigverklaring van de Katholieken in 1833 en de afschaffing der graanrechten in 1846 waren beiden het werk van de Tories, in zoover dat staatslieden, welke tot die richting geacht werden te behooren, de beginselen van hun partij in den steek lieten en de hervormingen doorzetten tegen hun partij in. Alleen in 1867 bij de groote kieshervorming werd de Tory-partij door haar eigen hoofden aangevoerd.
Met den overgang van de Regeering uit de handen van de Tories in die der Whigs, of omgekeerd, hebben de conservatieve of liberale beginselen dan ook in den regel weinig uit te staan.
Toen in 1874 de Tories aan het bestuur kwamen, was het niet de vraag, of er minder liberaal, meer conservatief geregeerd zou worden, maar de herstelling van het prestige van Engeland tegenover het buitenland, dat de Whigs jammerlijk verwaarloosd hadden, zoodat de politieke invloed van Engeland tot een bespotting was geworden. Het eenige, wat de Whigs goed hadden gedaan, was op de duiten passen. Trouwens, Gladstone heeft ten allen tijde slechts roem behaald als financieele specialiteit.
Niettegenstaande het aan Disraeli, later Lord Beaconsfield, aan het hoofd zijner Tories gelukte, Engeland's naam in het buitenland weder in eere te brengen, en hijzelf tot de meest schitterende figuren behoorde op het Congres van Berlijn; niettegenstaande het Engelsche volk hem daarvoor een ontvangst bereidde, zoo schitterend, als zelden iemand ten deel valt, bleven de Tories bij de verkiezingen in 1880 in de minderheid.
Men kan inderdaad hiervoor moeielijk een andere reden opgeven dan de zucht tot afwisseling, de luim der kiezers. De Whigs waren over den uitslag der verkiezingen niet minder verbaasd dan de Tories.
De ervaring leerde, dat de hoofdman der Whigs dan ook wijselijk voortstuurde in het vaarwater der Tories, maar Gladstone deed het met minder talent dan Beaconsfield. Dat leerde b.v. de oorlog in Egypte. Gladstone's hand was nooit vast in buitenlandsche zaken, terwijl Beaconsfield juist op dat gebied zijn meesterstukken speelde.
Tories en Whigs kunnen derhalve zeer slecht dienen tot onderscheiding van conservatieven en liberalen; het zijn namen voor de aristocratische groepen, welke door bepaalde hoofden worden aangevoerd; hun bestaan dient meer, om aan den parlementairen strijd zeker leven bij te zetten, dan wel tot strenge onderscheiding van politieke beginselen.
Vóór 1830 waren de Whigs gedurende een halve eeuw van de
| |
| |
Regeering uitgesloten. Na dien tijd voerden Whigs en Tories beurtelings het bewind. Soms weet men voor de verandering geen andere reden op te geven dan de zucht naar afwisseling of de ontevredenheid van de kiezers over een of andere daad of een maatregel der Regeering, welke echter door de Tory-partij evengoed kon zijn bedreven of genomen als door de Whigs.
Toch heeft men in Engeland een liberale partij, maar zij draagt ter onderscheiding, en om niet in de war te raken met de Whigs, een anderen naam; het zijn de vertegenwoordigers van de zoogenaamde Manchesterschool, de radicalen, of, zooals men hen ter kenschetsing beter zou kunnen noemen, de Amerikaansche partij. Hun voornaamste vertegenwoordiger is na het overlijden van Richard Cobden, katoenfabrikant, bekend door zijn strijd tegen de graanrechten en voor den vrijhandel, - John Bright.
Niet naar het vasteland van Europa, naar het beschaafde constitutioneele Westen wenden de radicalen hun blik, maar naar de andere zijde van den Oceaan. De Vereenigde Staten van Noord-Amerika zijn hun ideaal.
Vóór 1860 geloofde men echter niet aan het voortdurend bestaan van de groote Republiek; men beschouwde het daar gevolgde regeeringsstelsel als een proef, die bij de toenemende ontwikkeling zou blijken onhoudbaar te zijn. Dat die Republiek na een reusachtigen oorlog van vier jaren voor de afschaffing van de slavernij een nieuw tijdperk van bloei kon te gemoet gaan, had de meerderheid der Engelschen noch verwacht noch gehoopt.
De uitslag kwam de Engelsche radicalen ten goede; zij waren tot dusver voor niet geheel vol aangezien en deden nu als 't ware hun intrede in de politieke wereld. Wat vóór den grooten Amerikaanschen oorlog niemand mogelijk zou hebben geacht, geschiedde in 1868, - John Bright werd door Gladstone opgenomen in het Ministerie. Sedert dien tijd vormden de radicalen den linkervleugel van de Whigpartij en zijn voor deze onmisbaar, om de meerderheid te hebben in het Lagerhuis.
Toch moet een samensmelting van de Whigs en radicalen een onmogelijkheid genoemd worden, omdat zij te weinig punten van overeenkomst hebben op politiek gebied; telkens blijkt, dat zij door een te kunstmatigen band zijn vereenigd.
Een goed deel van de Whigs gevoelt zich - en te recht - veel meer aangetrokken tot de Tory-partij, en een scheuring kan op den duur niet uitblijven. Eerst wanneer die scheuring is tot stand gekomen, zal men in Engeland van een conservatieve en een liberale partij kunnen spreken, zonder de woorden al te veel geweld aan te doen.
De Tories zelf zijn niet vreemd aan het denkbeeld, zich bij de Whigs aan te sluiten, ten einde den toenemenden invloed van de radicalen te weren. Hoe de getalsterkte van de partijen dan zal zijn, of Engeland ook in dat geval nog het zeker aangename verschijnsel zal opleveren
| |
| |
van een parlement, waarin men steeds een flinke, vast aaneengesloten meerderheid heeft, zal de tijd leeren. De mogelijkheid bestaat, dat de partijen alsdan, evenals dit in menig Europeesch parlement tegenwoordig het geval is, tegen elkander opwegen en de doorslag gegeven wordt door een partij, - hier de Iersche - welke op zichzelf te zwak is en te veel tegen den aard des volks indruischend, om de regeering te vormen. Zij, die zich steeds op het voorbeeld van Engeland beroepen als het constitutioneel model, zullen zich dan in een niet geringe moeilijkheid bevinden.
Of de Engelschen zelf zich over die toekomst ongerust maken? Waarschijnlijk niet. ‘De waarde en de kracht van een staat’, zegt een hunner denkers, ‘is veel minder afhankelijk van zijn instellingen dan van de geaardheid zijner burgers’, en tot heden heeft het gezond verstand van het volk altijd een uitweg weten te vinden.
Vandaar het zonderling verschijnsel, dat in dit zoo door en door aristocratische land de openbare meening zulk een gewicht in de schaal legt. Misschien zou de Engelsche aristocratie zoo lang geen stand gehouden hebben, indien zij niet een groote mate van buigzaamheid bezat tegenover de volksmeening. Elders spreekt en schermt men wel met de openbare meening, maar men bemerkt haar niet; men heeft moeite, een zeker aantal menschen bijeen te krijgen ter bespreking van de publieke zaak; van belangstelling van het eigenlijke volk blijkt niets; op zijn hoogst kan men de gemoederen opwarmen voor kerkelijke dingen; voor politieke zaken en wat daarmee samenhangt, preekt men bij de overgroote meerderheid voor doove ooren.
Anders in Engeland; het nationaliteitsgevoel is er krachtig ontwikkeld; zooals de heeren 't wijzen, zullen wij 't prijzen, geldt daar van het volk niet; neemt de Regeering een maatregel, die in strijd is met den volksgeest, terstond daagt een reusachtige meeting op; duizenden verschijnen desnoods in de open lucht, om van hun gevoelen te doen blijken. Grijpt een besluit sterk in, de Regeering kan verzekerd zijn, dat het bij woorden niet zal blijven. Zoowel de Regeering als de volksvertegenwoordiging zelf richten zich meer, dan zij willen erkennen, naar de openbare meening.
Ook in andere opzichten is er een als, 't ware onzichtbare band, die dit volk verbindt en het dientengevolge zoo sterk maakt. De Engelsche werkman staat overal hoog aangeschreven; op het vasteland wordt hij benijd om het hooge loon, dat hij trekt, maar men vergeet, dat hij op de internationale markt dat hooge loon goed verdient, in den regel beter dan de Europeesche arbeider het zijne. De Engelsche arbeider paart een ongewone kracht aan grooten ijver en stipte nauwgezetheid. Waar de arbeid gemeenschappelijk verricht wordt, b.v. in fabrieken, kenmerken allen, van den patroon af tot den loopjongen, zich door denzelfden geest, om zooveel mogelijk voort te brengen.
Wanneer de Engelsche arbeider op het vasteland werkzaam is, is
| |
| |
zijn gewone klacht, dat hij niet zooveel kan uitrichten als thuis, omdat de personen, waarmee hij den arbeid moet verrichten, niet alleen te traag zijn, maar ook dat gemis aan samenwerking vertoonen, dat den arbeid tot één geheel maakt.
Beschouwt men den arbeid uit dit oogpunt, dan is het loon betrekkelijk bijzaak; de eerste vraag is, wat in een gegeven tijd voor een bepaald loon verricht wordt. De Engelsche patroon vreest dan ook niet de concurrentie door de lage loonen van het vasteland, maar veel meer nog de hoogere loonen van Amerika, omdat de ervaring hem leert, dat kracht, gepaard met ijver en nauwgezetheid, de wonderen van den rijkdom wrochten.
Door dien geest van samenwerking heeft het Engelsche volk die onmetelijke rijkdommen vergaderd, beheerscht het Engelsche kapitaal voor een goed deel de wereld. De ijzer- en kolenrijkdom zou Engeland weinig gebaat hebben, indien er geen ondernemingsgeest was, die zulke krachtige, nijvere, practische handen bestuurde.
Vergelijkingen tusschen de verschillende volkeren zijn altijd moeilijk en het verraadt een al te groote oppervlakkigheid, wanneer men een of ander gebruik uit zijn verband rukt en als model voorhoudt aan een geheel anders geaard volk.
De straks genoemde radicalen, voor 't oogenblik in het Lagerhuis nog niet zeer talrijk, zijn de partij der toekomst; zij vertegenwoordigen den vooruitgang en is het nog twijfelachtig, of zij, althans in de naaste toekomst, ondersteund door een deel der Whigs, de dusgenaamde liberalen, de meerderheid zullen vormen in het Lagerhuis, het is opmerkelijk, dat zij met de Manchesterschool een beginsel van volkomen sociale vrijheid vertegenwoordigen, dat op het vasteland voor verouderd geldt, zelfs bij een deel van die liberalen, die er zich het meest op verheffen, de partij van den vooruitgang te vormen.
Geldt niet beperking van de individueele vrijheid voor het mode-woord; zweeft niet in schier alle staten van Europa het staatssocialisme in de lucht? Wordt de voogdijschap van den Staat niet elk jaar uitgebreid, terwijl nergens de toch zoo gegronde vrees wordt gekoesterd, dat de staatsalmacht moet leiden tot herstel, zoo niet van het absolutisme, dan toch van de zuiver monarchale Staten met constitutioneelen schijn.
In elk geval is het geen bewijs van kracht, maar van zwakheid, dat in het oude Europa de regenboog van het staatssocialisme in de wolken verschijnt, om met zijn schitterende, verleidelijke kleuren de volken te verrassen. Ook in dit opzicht echter wendt men in Engeland den blik niet naar het Oosten, maar zoekt de wijsheid vooralsnog in het Westen, en is Amerika het voorbeeld, waarnaar men zich tracht te vormen.
Een ander verschijnsel mag men bij de vergelijking van Engeland met de politieke toestanden op het vasteland niet uit het oog verliezen, namelijk, dat men in het Engelsche Lagerhuis altijd eenige uitstekende
| |
| |
mannen vindt, die, door kennis en bekwaamheden ver boven het gewone peil uitstekend, de aangewezen aanvoerders zijn. Spencer had, toen hij de volksvertegenwoordigers de vertegenwoordigers van de gemiddelde volksdomheid noemde, zonder twijfel ook het oog op de volksvertegenwoordiging in zijn eigen land; een goed deel van het Lagerhuis bestaat uit personen, die middelmatig en beneden het middelmatige zijn; die om een of andere bijkomende reden lid van het Lagerhuis zijn geworden, b.v. om familieredenen, om hun vele geld, of ook wel om een andere reden; maar daarnaast treft men ook mannen aan, die door hun uitgebreide kennis, door hun zeldzame welsprekendheid, door de ontwikkeling van hun karakter, zij 't ook in een bepaalde richting, en daardoor eenzijdig, onze bewondering opwekken.
Al dweept men b.v. niet met de persoonlijkheid van den tegenwoordigen Engelschen premier, een welsprekendheid als die van Gladstone wordt zelden geëvenaard. Men vraagt zich af, hoe het mogelijk is, dat een man, die aan het hoofd der Regeering zoo ontzettend veel om handen heeft; die in het financiewezen zoo is doorkneed en uitmunt door een zeldzaam helderen blik, nog zooveel tijd heeft, om zich met andere zaken, b.v. uitgebreide letterkundige studiën, bezig te houden. Zijn voorganger Disraeli, later graaf van Beaconsfield, schreef romans, die van een zoo uitgebreide studie getuigen, dat zij voor een gewoon menschenleven reeds genoeg inspanning vorderen.
Waar vindt men in Europa voorbeelden, welke met zulke krachtige personen kunnen worden vergeleken; hoofden, die zooveel weten te omvatten als dit met vele Engelsche staatslieden het geval is?
Men schrijft den clubgeest in onze Tweede Kamer veelal toe aan de weinige talrijkheid van ons parlement; men kent elkander te goed, te veel van nabij, zegt men, omdat het land te klein is, en daardoor ontstaat die verdeeling in fractietjes, zoodat bijna ieder zijn uil een valk waant te zijn en zich in allerlei bochten wringt, om een rol te spelen.
Daar is zonder twijfel veel van aan, maar veel meer moet de daling van het gehalte onzer Kamer gezocht worden in het ontbreken van personen, die door kennis en ontwikkeling in een bepaalde richting, door hun karakter eerbied en achting afdwingen en vanzelf door den geheel natuurlijken loop der omstandigheden school maken.
Op een goede partijvorming berust het wezen van den parlementairen regeeringsvorm en het is moeilijk aan te nemen, dat het alleen het practische inzicht is, dat de eerzucht en de ijdelheid van de minder met talent bevoorrechte Engelsche volksvertegenwoordigers in toom houdt. Neen, daarvoor zijn noodig eenige eminente persoonlijkheden, die door de natuurwet hoofden, aanvoerders worden.
Het gescharrel van de volksvertegenwoordigers onderling is in sommige Staten van Europa van dien aard, dat men den constitutioneelen regeeringsvorm vergeleken heeft bij een kegelspel, waarbij het de voor- | |
| |
naamste kunst is, de mannen achter de groene tafel weer weg te drijven. Welnu, die verbastering kan en moet alleen ontstaan, waar de kegels zooveel op elkander gelijken, dat het onderscheid inderdaad gering is. Landen, waar het constitutioneele stelsel tot zulk een armzalig geknoei is afgedaald, zou men ongeschikt kunnen verklaren voor den parlementairen regeeringsvorm. In Engeland is dit gescharrel iets ondenkbaars.
Inderdaad, de Engelschen zijn een merkwaardig volk; op welk gebied men het ook werkzaam ziet, staat men verbaasd over de ontwikkeling van zooveel kracht, over de ontvouwing van zooveel oorspronkelijkheid.
Het is bekend, dat de Engelschen nergens bemind zijn; de schaduwen, welke aan hun karakter eigen zijn, worden gewoonlijk breed uitgemeten, en niet zelden worden zij gehaat met een haat, die blind maakt.
De Engelschen hebben in groote mate de gebreken hunner deugden; hun kracht grenst niet zelden aan ruwheid en onbeschaamdheid; hun oorspronkelijkheid ontaardt in grilligheid en onverdraaglijk pedantisme.
De tijden, waarin men zich vermeidde in de gebreken van een ander volk, zijn echter voorbij, omdat men heeft ingezien, dat zulke beschouwingen tot niets anders dienen dan tot een dekmantel van eigen gebreken en het aankweeken van de vervelendste aller menschelijke eigenschappen: verheerlijking van zichzelf.
Ook zijn zulke beschouwingen hoogst onvruchtbaar, want aan welk een scherpe critiek men ook in den loop der tijden het Engelsche volkskarakter onderworpen heeft, het is nog nooit gebleken, dat dit eenigen invloed op Engeland heeft uitgeoefend.
De Engelschen zijn eenvoudig, wat zij zijn, en zij zullen dat blijven, omdat hun karakter het gevolg is van bepaalde oorzak en: geboorte, bloedmenging, levenswijze, klimaat, ligging, ervaring.
Wanneer men door onderzoek tot de slotsom is gekomen, dat de Engelschen moeten zijn, wat zij zijn, - wanneer men hun karakter in ontstaan en wording heeft leeren begrijpen, zal men wellicht geen sympathie voor hen gevoelen, maar hen toch achten en voor zoover dat noodig is, verdragen kunnen.
De namen van Britannië en Engeland, welke beurtelings gebruikt worden, verklaren tevens de geboorte van het Engelsche volk.
Oorspronkelijk was het land bewoond door Kelten en wel Britten, Schotten en Ieren; schoon van denzelfden stam leefden deze drie soorten van Kelten voortdurend in vijandschap met elkander. De Britten riepen in de 5de eeuw twee Germaansche volksstammen, de aan de Noordzee gevestigde Angelen en Saksen, te hulp tegen de Schotten en de door dezen onderworpen Pikten. De hulp werd verleend, maar de Angelsaksen eindigden met zoowel de Britten als de Schotten aan zich te onderwerpen.
| |
| |
Geheele scharen Angelen en Saksen trokken naar Britannië, waarbij zich weldra andere volksstammen voegden uit het Noordelijk gedeelte van Europa, Denen, Noormannen, de laatste verhuizend uit het Fransche Normandië, waar zij zich vroeger hadden neergezet.
De Engelschen zijn dus ontstaan uit de vermenging van Germanen, Kelten en Noren, en men wil de verschillende eigenschappen van deze volken in het Engelsche volkskarakter terugvinden.
Van de Kelten erfde de Engelschman taaiheid en volharding; van de Noormannen den krachtigen lichaamsbouw, snelheid van handelen; van de Germanen rechtschapenheid en zin voor het huiselijk leven. Uit die vermenging is een geslacht voortgekomen, dat ook door zijn uiterlijken lichaamsbouw zich van andere Europeesche volken onderscheidt. De Engelschman heeft in zijn uiterlijk iets zoo karakteristieks, dat men zich zelden in hem vergist.
Flink en krachtig als de lichaamsbouw is ook het voedsel van den Engelschman, dat men nergens zoo terugvindt. Het vleesch vormt den hoofdschotel, zoo toebereid, dat er van de voedende kracht zoo weinig mogelijk verloren gaat. Het half rauwe vleesch van de Engelsche keuken heeft nooit de algemeene sympathie op de Europeesche tafel kunnen verwerven, al pleitte de theorie voor dien vorm, omdat het zoo èn het lichtst verteerbaar èn het voedzaamst is. Is het bloederige vleesch derhalve de nationale kost, daarnaast staan de ale en porter als nationale dranken, welke nergens zoo sterk als in Engeland worden gebrouwen. Alle goede dingen bestaan in drieën en naast het krachtige vleesch en het sterke bier prijkt op de Engelsche tafel de zware pudding als nationaal gerecht.
Het spreekt wel vanzelf, dat een dus gevoed volk veel behoefte gevoelt aan beweging; wie zich bewust is van zijn kracht, wil die kracht ook uiten, en de liefelijke, zachte eigenschappen van den mensch worden niet het allermeest ontwikkeld door zulk een dieet.
De Engelsche volksspelen staan in nauw verband met het Engelsche voedsel; het inheemsche boksen, dat overal elders afkeer verwekt, staat hier bovenaan als een edele en mannelijke kunst; de roeiwedstrijden, het bal- of kaatsspel in zijn verschillende vormen, wedloopen, enz. worden gehouden met een hartstochtelijkheid, waarvan men tevergeefs elders de weerga zoekt. De paardenrennerijen zijn er zoo inheemsch, zoo nationaal, dat hetgeen men in de laatste jaren op het vasteland in dat opzicht heeft beproefd, slechts kunstmatige navolging is en men betwijfelen moet, of zij hier ooit nationaal zullen worden. Trouwens, niet de rennerijen zelf zijn de hoofdzaak, maar de weddingschappen, welke daaraan onafscheidelijk verbonden zijn en aan de zucht naar spel voldoening geven.
Van de Germanen, meer bepaald van de Noordduitschers, hebben de Engelschen den zin geërfd voor het huiselijk leven; de inspanning, welke de Engelschman zich getroost, heeft in de eerste plaats ten
| |
| |
doel, zich gezellig en gemakkelijk in te richten; hij gevoelt zich thuis het meest te huis.
Een tweede Germaansche eigenschap is het beginsel van zelfstandigheid; dit vindt men niet alleen terug in de eigenaardige inrichting en den geest van het huiselijk leven, maar ook in de staatkundige inrichting, de autonomie van corporaties, gemeenten, gewesten. Die zelfstandigheid wordt verdedigd met een taaiheid en wilskracht, die de bewondering opwekken van ieder, die het Engelsche leven meer van nabij beschouwt.
Dat gevoel van zelfstandigheid slaat gemakkelijk over tot een gevoel van trots, ingenomenheid met zichzelf en met eigen toestand. Het bevordert die oorspronkelijkheid, welke ontaardt in grilligheid, omdat de rede ophoudt, het zuiveringsproces gaande te houden. De gewoonten en gebruiken, die de Engelschman koestert en kweekt als het beste deel van zijn wezen, maken hem in de oogen van anderen belachelijk en in zijn overdrijving toont hij soms op vermakelijke, maar ook wel eens op stuitende wijze de gebreken van zijn deugden.
Het Engelsche volk is bij uitnemendheid godsdienstig, maar zijn godsdienst richt zich voornamelijk op het uiterlijke, vormelijke. Vandaar, dat het Katholicisme er meer bekeerlingen maakt dan in eenig ander Protestantsch land van Europa. De Zondagsviering herinnert, vooral bij de Schotten, aan de kleingeestige Sabbatsvereering van de Joden. Eigenlijk gezegde metaphysische behoeften schijnt de Engelschman zoo goed als niet te kennen; gemoedelijkheid en poëzie zijn geheel vreemd aan zijn godsdienst en de gehechtheid aan de kerk schijnt meer te berusten op den oorspronkelijken aanleg van den mensch voor vrees en bijgeloof dan op den drang tot veredeling en het geheimzinnige streven naar het hoogere.
Hoe zouden deze laatste eigenschappen zich trouwens kunnen ontwikkelen bij een volk, welks hoogste gave gezocht moet worden in de ontwikkeling van den zin voor het practische in het leven. Daardoor werd het Engelsche volk de eerste handelsnatie der wereld; daardoor vergaderde het zulke ontzettende rijkdommen, aanbiddend van den morgen tot den avond, zes dagen des weeks, de drieëenheid van arbeid, tijd, geld.
Voegt men het een bij het ander, dan komt men tot de slotsom, dat de Engelschman, zooals overal de mensch, een zonderlinge mengeling is van goede en minder goede eigenschappen. De Engelschman heeft in ruime mate - maar niet ruimer dan andere volken - de gebreken zijner deugden, maar indien de eerste meestal op het vasteland breeder worden uitgemeten, dan hebben wij dat waarschijnlijk hieraan toe te schrijven, dat de Engelschman nergens bemind is.
En daar is reden voor. De Brit zelf zal wel de eerste zijn, om toe te geven, dat hij het minst van alles op aarde streeft naar beminnelijkheid. Dat zit er niet in en zou zelfs in strijd zijn met zijn te krachtig ontwikkeld zelfbewustzijn.
| |
| |
Maar is dit met andere volken niet eveneens het geval, wanneer men let op hun algemeen karakter? De beminnelijkheid van de Hollanders zullen wij buiten rekening laten. De Franschen hebben een gunstiger reputatie, maar zij hebben haar hoofdzakelijk te danken aan hun wellevendheid, hun aangename vormen in den omgang met anderen. Men zal, wanneer men hun karakter eenigszins ontleedt, spoedig tot de overtuiging komen, dat de vormen veel moeten bedekken; de geschiedenis is daar, om te bewijzen, dat hun zelfzucht niet minder groot is dan die der Engelschen en zij ten opzichte van andere volken weinig minder op hun geweten hebben.
Bij den Brit weet men spoedig, waaraan men zich te houden heeft, want hij doet geen moeite, om zich te verbergen; de Franschen handelen meestal op dezelfde wijze, maar zij vergulden de pil, om haar te gemakkelijker te doen slikken.
De Engelschman wint het in dit opzicht van den Franschman in eerlijkheid, want de laatste zwemt in zulk een zee van phrasen, dat hij uit zijn leugens zelf niet meer wijs weet te worden. Er zal zelden een volk gevonden worden, dat zich in het jagen naar het doel zoo in een spinneweb van fraaie uitdrukkingen heeft verward. De groote republiek is ermee begonnen, toen zij: liberté, égalité, fraternité op haar vaandel schreef. Men moet onderscheid maken tusschen schijn en werkelijkheid. Dat geschiedt te weinig.
Schopenhauer merkte op, dat het verwijt van te liegen door den Engelschman gehouden wordt voor de zwaarste beleediging en het Engelsche volk inderdaad minder liegt dan andere naties.
Van de Duitschers zijn de Zuidduitschers de eenigen, die aanspraak kunnen maken op de eigenschap van beminnelijk te zijn. Maar met uitzondering van de poëzie brengen zulke volken evenmin als zulke menschen het ver in de wereld. Daarvoor zijn andere eigenschappen noodig; dat ziet men aan de Pruisen, die zeer onbeminnelijke mengeling van Noordduitsch en Slavisch bloed.
Men moet derhalve, om tegenover het Engelsche volk niet onbillijk te zijn, den maatstaf van beoordeeling niet ontleenen aan een afgetrokken ideaal, dat nergens te vinden is dan in de verbeelding, maar aan de werkelijkheid, zooals wij die overal waarnemen. En als wij dat doen, dan heeft de Engelschman op velerlei gebied zooveel grootsch geleverd, zooveel kracht ontvouwd, dat wij met bewondering op zulk een volk moeten staren.
Indien het Engelsche volk de eigenschappen, welke aan de oude Kelten en de oude Germanen eigen waren, op een zeldzame wijze heeft vereenigd en zoo trouw bewaard, dat het er ook in sterke mate de overdrijving van meedraagt, men schrijve het toe aan de geographische ligging.
Eilandbewoners kenmerken zich door hun vasthoudendheid aan eenmaal aangenomen gewoonten en gebruiken; zij zijn te ingenomen met
| |
| |
zichzelf, om spoedig aangetast te worden door de nieuwigheidskoorts, de zucht tot navolging van anderen, de gelijkmakingsmanie, welke men aantreft in de groote middelpunten van beschaving en verkeer op het vasteland.
Geven wij ten slotte de karakterschildering van den Duitschen hoogleeraar Löher, gegrond op nauwkeurige waarneming. ‘De Engelschen’, zegt Löher, ‘hebben zonder twijfel recht om zoo trotsch te zijn en zichzelf en hun eiland zoo hoog te achten. Zij zijn een kernachtig volk, zeer verstandig en volhardend in zaken, warm en trouw in vriendschap. Wat zij denken, is zeer degelijk; wat zij voortbrengen, draagt steeds den stempel van overleg. Zij hebben een helderen blik in de dingen dezer wereld en weten op meesterlijke wijze rijkdommen te vergaderen. Toch ontbreekt aan het Engelsche volk de Grieksche genius, die de diepere harmonie van het heelal bevroedde. De Engelschman doet niets en denkt niets als voor een practisch doel; daarmee valt een goed deel weg van datgene, wat andere volken poëzie, wetenschap, gemoed noemen.’
Een onderzoek naar den aard en het wezen van het Engelsche volk moet, dunkt mij, voorafgaan aan een oordeel over de dusgenaamde Iersche quaestie.
Dat is vooral noodig, nu het hier en daar mode wordt, op Engeland te smalen en laag neer te zien op de Britten van een standpunt, dat wel zeer verheven is, maar dat men bij de behandeling van eigen toestanden en zaken evenmin inneemt of vasthoudt.
Velen meenen de Iersche quaestie duidelijk gemaakt en opgelost te hebben, wanneer zij de Engelschen recht zwart gemaakt hebben, ongeveer uitgescholden voor roovers en bandieten en de Ieren voorgesteld als lammeren, die onschuldig blatend ter slachtbank geleid worden.
Tegen zulk een beschrijving van de geschiedenis van den dag moet geprotesteerd worden. Er is al oppervlakkigheid genoeg in de wereld; men behoeft den voorraad niet te vermeerderen. Er wordt links en rechts nog altijd veel gemoraliseerd, gebravehendrikt, en dat voordat men zich behoorlijk op de hoogte der zaken heeft gesteld. Dat staat niemand. Men moet beginnen met te kennen en te begrijpen, na te gaan, hoe hetgeen is, geworden is en hoe het bestaande noodzakelijk zóó worden moest.
De Ieren zijn evenals de Britten van Keltische afkomst, maar, zooals men weet, wijken de onderdeelen van een ras soms belangrijk van elkander af; de Ieren hebben meer van de Schotten dan van de Britten; hun phantasie is meer ontwikkeld; zij zijn prikkelbaarder en hartstochtelijker. Aan de vermenging met de Milesiërs - volgens de sage afstammelingen van de uit Spanje afkomstige zonen van Koning Milesius - danken de Ieren hun zuidelijker type, ook in hun karakter.
| |
| |
De Ier is van licht beweeglijken aard, luchter en lichter in de opvatting van het leven, evenals de zuiderling.
Daarmee gaan als gewoonlijk gepaard onmiskenbare deugden, maar ook onvermijdelijke gebreken. De Ier is van nature goedhartig, begaafd met een levendige verbeeldingskracht; men wint even snel zijn vertrouwen, als dat men hem bereid vindt tot hulp; daarbij kenmerkt hij zich echter door gebrek aan bezonnenheid, volharding en zelfbeheersching. Zijn lichte opvatting van het leven openbaart zich ook in zijn lust tot vermaak, en hij geeft zich geheel aan de genietingen van het oogenblik over, zonder aan de toekomst te denken; vandaar, dat het hem ook gemakkelijk valt, vrijgevig en gastvrij te zijn. Brengt zorgeloosheid den Ier in moeielijkheden, hij draagt het gebrek met veel geduld. Het spreekwoord: zoo dom als een Ier, gaat, zooals meer spreekwoorden, niet op en is waarschijnlijk ontstaan, omdat de Ier uit een soort van list zich gaarne voor dom uitgeeft, wat hij zeer zeker niet is; integendeel, hij is weetgierig, sluw en scherpzinnig.
In hoever de Ier hoogere geestesgaven bezit, is moeielijk uit te maken, omdat de omstandigheden, waaronder hij tot heden leefde, niet bevorderlijk geweest zijn aan zijn ontwikkeling. Ook zijn vatbaarheid voor bijgeloof wordt voor een goed deel op rekening gesteld van de onwetendheid, waaronder hij opgroeide.
In dienst van anderen toont de Ier in den regel meer ijver, dan waar hij zelfstandig optreedt. Hij kent niet de ijzeren volharding van den Engelschman, om door eigen inspanning zich een welingericht huis te bouwen; voor zichzelf vertoont hij een zeldzame mengeling van arbeidzaamheid en traagheid, en wanneer de mogelijkheid bestaat, zich een oogenblikkelijk genot te verschaffen, bezwijkt hij voor de verleiding en laat den arbeid varen.
Nu heeft men de gebreken van de Ieren uitsluitend op rekening gesteld van de Engelsche onderdrukking; hier moge iets van aan zijn; men heeft ook schromelijk overdreven.
De Schot, die onder gunstiger omstandigheden leefde, geeft b.v. den Ier in bijgeloovigheid weinig toe. Den sterken achteruitgang van de Iersche taal kan men moeielijk aan de Engelsche onderdrukking wijten. In Ierland is het aantal personen, dat lezen noch schrijven kan, verbazend groot; het bedraagt niet minder dan 33.4%; in verband met den achteruitgang der Iersche taal zal men dit wel voor de helft kunnen toeschrijven aan de armoede voor Engelsche rekening, maar voor de andere helft minstens aan de traagheid der Ieren zelf.
De langdurige onderdrukking moge de dronkenschap bevorderd en de neiging tot ruwheid en gewelddadigheid in de hand gewerkt hebben, de grondtrekken van een volk worden niet veranderd, en die grondtrekken moesten ook zonder de Engelsche onderdrukking aan de Ieren een andere toekomst geven dan de Engelschen.
Dit ligt allereerst in den aard der dingen en wordt ook bevestigd
| |
| |
door de ervaring. Daar, waar men in Ierland minder Iersch bloed aantreft, vindt men ook minder van de bekende Iersche toestanden. In het Oostelijk gedeelte van de provincie Ulster is de bevolking bijna geheel van Schotsche afkomst; men vindt er ook meer matigheid, meer geregelde werkzaamheid en meer verstandelijke ontwikkeling.
Hetzelfde verschijnsel openbaart zich in het graafschap Limerick, dat in de17de eeuw door Lord Southwell gekoloniseerd werd met Duitsche Protestanten; zij hebben hun oorspronkelijke taal geheel vergeten en onderscheiden zich van de overige bevolking, behalve door hun lichaamsbouw, alleen nog door enkele eigenaardige gewoonten en gebruiken. Er heerscht betrekkelijk veel welvaren.
Naar hun oorspronkelijk karakter dus heeft men een aanmerkelijk verschil tusschen de Ieren en de Britten. Ten gevolge van de vermenging met ander bloed is dat verschil veel grooter geworden; hier het meer zuidelijke type der Milesiërs, daar de Angelen, Saksen en Noormannen vormden door kruising volken, die zoo van elkander afwijken, dat de gemeenschappelijke Keltische afkomst geheel op den achtergrond treedt.
Engeland en Ierland zijn beiden eilanden; bij eilandbewoners worden de eigenschappen beter geconserveerd; de karaktertrekken steken ook scherp af. Veler eigenaardigheden blijven bewaard, en wanneer men de eilandbewoners vraagt, waarom zij dit of dat blijven doen, dan weten zij gewoonlijk geen ander antwoord te geven, dan dat het vroeger ook zoo geweest is.
Eilandbewoners gelooven aan hun eigene voortreffelijkheid en zijn tot overnemen en assimileeren minder geneigd, dan dit het geval is bij het veelvuldig verkeer en de talrijke middelen van gemeenschap, welke men op het vasteland aantreft.
Maakte het verschil van aanleg en karakter Engelschen en Ieren uit den aard der zaak reeds minder geschikt, één rijk te vormen, zij konden onmogelijk tot één volk samensmelten. Het onderscheid van volksaard legde ook den grond voor een geheel verschillende historische ontwikkeling, welke laatste weder diende, om het verschil in karakter steeds grooter te maken en Engelschen en Ieren vijandig tegenover elkander te doen staan.
Het kan natuurlijk het doel van dit artikel niet zijn, de geheele geschiedenis in al haar bijzonderheden na te gaan, om dit te bevestigen. Enkele trekken slechts kunnen wij aangeven.
Terwijl Engeland in de 16de eeuw zich van Rome afscheidde, bleef Ierland steeds de Katholieke kerk getrouw. In Engeland vond de afscheiding van Rome zooveel weerklank, dat, toen de hoogste kerkelijke macht bij Parlementsbesluit werd verklaard van den Paus op de Koningin te zijn overgedragen, slechts 189 van de 9406 priesters weigerden, zich in de nieuwe orde van zaken te schikken, en zich liever het verlies van hun inkomsten getroostten dan hun overtuiging op te geven. De
| |
| |
overhelling van de Ieren tot de Roomsche kerk ligt geheel in hun meer zuidelijken aard. De Hervorming hield alleen stand, waar het Germaansche bloed de overhand had.
Het verschil van geloof maakt bij de menschen duivelen van engelen en de verhouding, in welke Engeland tot Ierland kwam sinds de Hervorming, doet het Engelsche karakter van een ongunstige zijde kennen. Trouwens, waar vindt men in Europa na de Hervorming billijke beoordeeling of behandeling van andersdenkenden? De Ieren gaven daarbij reden genoeg, om den haat van Engeland aan te vuren. Niet alleen, dat zij in opstand kwamen: onder Elizabeth riepen zij vreemde, Spaansche hulp in.
Dat rechtvaardigt echter niet dat eeuwenlange stelsel van onderdrukking, dat Engeland sedert dien tijd ten opzichte van Ierland heeft gevolgd. Het ruwst en wreedst werden de Ieren behandeld onder de Republiek, toen Cromwell als ‘Lord der puty’ werd uitgezonden. Men schat het aantal Ieren, dat van 1641 tot 1651 door het zwaard, door ziekte en honger omkwam, op 500 000. Het land der Iersche Katholieken werd bij verschillende Parlementsbesluiten verbeurd verklaard en aan Engelsche avonturiers geschonken. Men berekent, dat ten gevolge van de Engelsche verbeurdverklaringen van Elizabeth's regeering af tot Willem III slechts het elfde deel van het groot grondbezit zich in handen van Katholieken bevond, en dit elfde deel was nog in het bezit van vijf of zes families, die wel Katholiek waren maar van Engelsche afkomst.
Men zou tot verontschuldiging hiervan kunnen aanvoeren, dat de verbeurdverklaringen gegrond waren op het oorlogsrecht van die tijden; men zou kunnen wijzen op de voorbeelden daarvan ook in andere landen. Maar er is meer. Engeland volgde ook daarna en zelfs tot het laatst der vorige eeuw een stelsel van onderdrukking ten opzichte van de Roomsche Ieren, waarvan men moeilijk ergens de weerga zal vinden.
Had men den Ieren hun land ontnomen, men wilde ook niet, dat de Papisten op eenigerlei wijze weer in het bezit van land zouden geraken of tot rijkdom of macht komen. Men spreekt in Protestantsche landen dikwijls van Jezuïeten-vervolgingen als typen van geraffineerde boosheid op den grondslag van het beginsel: het doel heiligt de middelen, maar als men ziet, welke wetten de Engelschen tegen de Katholieke Ieren gemaakt hebben, dan zou men haast zeggen, dat genen het toch nog van de Jezuïeten winnen, al waren zij Protestanten.
En al die gehate wetsbepalingen bleven bestaan tot het laatst der vorige eeuw, toen door den Amerikaanschen vrijheidsoorlog ook de positie van Engeland in de wereld een geheel andere werd; een deel van die wetten bleef zelfs tot de helft van onze eeuw. Edmund Burke noemt die wetten niet ten onrechte ‘het geraffineerdste middel, dat het geslepenst verstand ooit verzonnen heeft, om een volk te verdrukken, tot armoede te brengen en te vernederen’.
| |
| |
Ik noem slechts enkele bepalingen. Volgens de beruchte ‘penal laws’ was het den Katholiek in Ierland verboden, grondeigendom te hebben; hij mocht alleen land pachten van de Protestantsche Engelsche landheeren; de pachttijd mocht echter niet langer zijn dan 31 jaren; de pacht moest minstens twee derden bedragen van de geheele opbrengst en moest, wanneer de opbrengst steeg, evenredig verhoogd worden. Met dien aanleg voor het practische, welke den Engelschen bijzonder eigen is, werd, ten einde de juiste uitvoering van deze bepaling te verzekeren, ook vastgesteld, dat ieder, die het bestaan bewijzen kon van een pachtverdrag, dat gunstiger luidde, aanspraak mocht maken op dezelfde voorwaarden als de bestaande pachter.
Niet alleen ten opzichte van het landbezit en de landhuur, ook voor handel en nijverheid waren bepalingen vastgesteld, om de Iersche Katholieken te knevelen; de Ier mocht geen hypotheek nemen; hij mocht geen paard hebben boven de waarde van 5 pd. st. Werd de oudste zoon van een Ierschen Katholiek Protestant, dan trad hij terstond in het bezit van het vermogen zijner ouders.
Men ziet, het was erop aangelegd, elke lotsverbetering van de Iersche Katholieken te verhinderen en hen in een toestand te houden, erger dan slavernij, want de eigenaar van slaven heeft nog de verplichting, voor de slaven te zorgen.
De verpachting voor 31 jaren lijkt voor het vasteland een lange termijn, maar deze is kort, wanneer men de bijzondere gewoonten van de Iersche pacht kent. De pachter krijgt namelijk het land in geheel onbereiden toestand; daarenboven komt het stichten der gebouwen, schuren, enz. geheel voor zijn rekening; de bereiding en verbetering van den grond geeft, zooals men weet, in de eerste jaren verlies en kan alleen na verloop van geruimen tijd voordeel geven. Bij de geheele onzekerheid van de pacht kon niemand zich aan de verbetering van den grond wagen.
Over het ontstaan van zulke bepalingen, hoe afschuwelijk ook op zichzelf, moet men zich minder verwonderen - men zou uit de twee voorafgaande eeuwen uit andere landen soortgelijke bepalingen kunnen aanhalen, al spant het Engelsche vernuft altijd de kroon, - dan over den langen tijd van haar bestaan. Nadat schier overal in Europa de middeleeuwsche strafbepalingen tegen de Katholieken waren afgeschaft, bleven die tegen de Ieren in Engeland bestaan, en wanneer men nagaat, wat in de laatste jaren is geschied, om een beteren toestand te verkrijgen, dan komt men tot de slotsom, dat de middelen geheel onvoldoende zijn.
De eerste stap tot hervorming geschiedde door de ‘Incumbered Estates Act’ van 1849; zij strekte alleen, om den verkoop van met schuld bezwaarde landen gemakkelijker te maken. Dientengevolge werd van 1849 tot 1859 veel land verkocht. Het waren echter voornamelijk de schuldeischers, die voordeel trokken uit deze wet; de
| |
| |
toestand der pachters werd er nog slechter door, omdat het land nu in handen kwam van speculanten, die vroegen naar hun eigen voordeel, niet naar verbetering van den toestand der Ieren.
In 1858 werd de wet van 1849 uitgebreid en de verkoop vergemakkelijkt van land, dat niet met schuld bezwaard was. De Ier had nu gelegenheid, in het bezit van land te geraken, maar wat hielp dat, waar de middelen ontbraken, om het bezit te verwerven.
Waar het landbezit op zichzelf voor den onbemiddelden pachter - en dat hij onbemiddeld bleef, daarvoor was genoegzaam gezorgd - onbereikbaar was, kwam het er voor hem op aan, de pacht zoo te regelen, dat hij door opzegging of verhooging van de pacht niet onverwacht van het land verwijderd kon worden en daarmee beroofd van de vruchten van zijn arbeid: verbetering van den grond en het stichten der voor den landbouwer noodzakelijke gebouwen. In 1851 werd echter nog het recht erkend van de landheeren, om de jaarlijksche pachters te ontzetten voor het geval, dat de overeenkomst over het karakter van de pacht als een jaarlijksche slechts mondelijk getroffen was.
In 1860 werd in dit ongelukkig recht een kleine wijziging gebracht door de bepaling, dat slechts de eenjarige achterstand der pacht gerechtelijk kon worden ingevorderd en de pachter nog zes maanden na zijn uitzetting het recht zou hebben, door betaling van de achterstallige pacht weder in het bezit van het land te komen. De pachtverhouding mocht niet meer naar het ‘Tenant right’, maar alleen door contract wettig geregeld worden.
Een meer ernstige poging tot verbetering van den toestand in Ierland geschiedde in 1869, toen onder Gladstone de ‘Irish Church Act’ tot stand kwam; de geprivilegieerde positie der Engelsche Staatskerk werd opgeheven; men was echter niet rechtvaardig genoeg, om de door Cromwell in de 17de eeuw geroofde kerkelijke goederen aan de Katholieke kerk terug te geven; de Katholieke geestelijken bleven dus evenals te voren afhankelijk van de gaven der meerendeels arme Iersche pachters. De goederen der Kerk werden gesteld onder een bijzonder bestuur, dat in de eerste plaats tegen een jaarlijksche afbetaling het land aan de daarop gezeten pachters kon verkoopen. Men berekent, dat daardoor omstreeks 6000 vrije Iersche boeren ontstonden.
Van meer belang nog was de ‘Irish Land Act’ van 1870. De voornaamste bepalingen komen neer op de wettelijke erkenning van het ‘Ulster right’ in die streken, waar het gewoonterecht was geworden, derhalve voor Ulster en eenige andere plaatsen.
In de practijk heeft het Ulster-recht veel van hetgeen wij gewoon zijn erfpacht te noemen. Dit recht, naar de provincie van Ierland genoemd, waar het in zwang is, dagteekent uit den tijd van Jacobus I; het beschermt den pachter tegen buitensporige opdrijving der pacht en tegen opzegging der pacht, zoolang de pachtsom regelmatig wordt betaald; verder verleent het den pachter de bevoegdheid, de gebouwen
| |
| |
en de waarde van de verbetering van den grond aan den nieuwen pachter te verkoopen, mits uit de koopsom eerst de pacht wordt afbetaald. Waar het Ulster-recht bestaat, leven de pachters in gunstiger omstandigheden.
De pachters, welke niet naar den ‘Ulster custom’ leefden, verkregen voor het eerst zekere beperking tegen de willekeur der landheeren; er werd hun namelijk aanspraak op schadeloosstelling verleend, wanneer zij door den landeigenaar van hun pacht ontzet werden, uitgezonderd, wanneer zij de pacht van het laatste jaar niet hadden aangezuiverd. De wet stelde een maximum van schadeloosstelling, terwijl over het bedrag door den rechter uitspraak zou worden gedaan. Verhooging van de pacht door den landheer zou alleen geoorloofd zijn na voorafgaande opzegging en met betaling van de zoo even genoemde schadeloosstelling. Daarentegen had de pachter geen recht op eenige schadeloosstelling, wanneer door hem de pacht werd opgezegd; hij kon dus niet evenals bij het ‘Ulster right’ de pacht verkoopen.
Bright trachtte met goed succes de wet te verbeteren door bijvoeging van de bepaling, dat het den landheer vrij zou staan, het land den pachter te verkoopen; zelfs zou in dat geval den kooper twee derden van de koopsom vanwege het Rijk worden voorgeschoten.
In de practijk was deze bepaling echter zonder waarde; vooreerst is de pachter geheel onbemiddeld en kan derhalve niet over een derde der pachtsom beschikken, en in de tweede plaats zijn de kosten van overdracht zoo hoog, dat er voor kleine landeigendommen geen denken aan is.
De wet van 1870 droeg zoo weinig bij tot bevrediging van Ierland, dat zij de kwaal erger scheen te hebben gemaakt. De eischen der Ieren werden stouter, het verzet tegen de landheeren krachtiger. De Ieren vatten hun eischen samen in de bekende drie F's, namelijk; ‘fixity of tenure, free sale, fair rent’, zekerheid van pacht, vrijheid tot verkoop van het pachtrecht en matige pacht.
In 1881 deed Gladstone opnieuw een poging, om aan de Iersche eischen te gemoet te komen, en wel door een nieuwe ‘Irish Land Act’. De voornaamste bepaling van deze wet is, dat de pachter verlangen kan, dat een billijke pacht wordt vastgesteld door de rechtbank van het graafschap of door een bijzonder daarvoor ingestelde commissie. Deze eisch kan door den pachter zoowel gesteld worden bij een verhooging van de pacht als voor het geval, dat de bestaande pacht hem te hoog dunkt. Hetzelfde recht wordt echter ook toegekend aan den landheer, wanneer de pacht naar zijn begrip te laag is.
Heeft de gerechtelijke uitspraak plaats gehad, dan geldt deze voor den tijd van 15 jaren en kan weder voor 15 jaren worden verlengd. De pachter zal steeds het recht hebben, zijn pachtrecht te verkoopen; daarentegen behoudt de landeigenaar het recht tot verkoop voor den geboden of gerechtelijk vast te stellen prijs. Bij kleine verpachtingen zou, volgens de wet van 1881, den pachters onder zekere voorwaarden
| |
| |
de achterstallige pacht door de landcommissie deels kwijtgescholden, deels voorgeschoten worden met de verplichting van terugbetaling.
Ook de verkrijging van landeigendom door de pachters werd door de wet van 1881 gemakkelijker gemaakt. De koopprijs zou worden vastgesteld door de landcommissie en deze drie vierden van den koopprijs in voorschot geven tegen verplichting van jaarlijksche terugbetaling, terwijl één vierde op het land bleef gevestigd als hypotheek. Bestond er geen genoegzaam aantal pachters, om een landgoed over te nemen, dan kon de landcommissie het land aankoopen en aan de pachters overdoen. Tevens werd aan de landcommissie de bevoegdheid gegeven, om in te sterk bevolkte streken door geldelijke voorschotten de landverhuizing te bevorderen.
Van Engelsch standpunt beschouwd, was de ‘Irish Land-Act’ van 1881 een groote concessie en mocht men verwachten, dat zij werkelijk eenigszins zou strekken tot bevrediging van Ierland. Die verwachting werd echter weder teleurgesteld en de wet van 1881 hielp evenmin als de wet van 1870.
Wanneer men echter de zaak van een onafhankelijk standpunt beschouwt, dan is dit minder gunstig resultaat volstrekt niet bevreemdend. In de geheel abnormale agrarische verhoudingen wordt, èn door de wet van 1870, èn door die van 1881, weinig of geen verandering gebracht; het zijn eigenlijk hulpmiddelen, om uit de oogenblikkelijke verlegenheid te geraken. De voordeelen van deze wetten komen buitendien alleen de bestaande pachters ten goede; de landeigenaar is niet verplicht, een vrij geworden pacht weder te verpachten, en wanneer hij hiertoe overgaat, is hij volstrekt niet gebonden door de bepalingen der wet; hij kan de pachtsom eischen, die hem goeddunkt.
Buitendien hangt alles af van den geest, waarin de wet wordt uitgevoerd; het verschil over de pachtsom moet een voortdurende twistappel worden tusschen den landheer, den pachter en de landcommissie, en van die voortdurende wrijving is zeker geen verbetering van den agrarischen toestand te verwachten.
Door de wet van 1881 zijn wel eenige bezwaren tegen het verkrijgen van landeigendom door de pachters weggenomen, maar daaruit vloeit niet voort, dat die verkrijging thans gemakkelijk is. De overdracht van landeigendom gaat steeds met veel moeilijkheden en groote kosten gepaard, en de toepassing der wet blijft geheel achterwege, wanneer de landeigenaar niet wil verkoopen.
De Ieren zijn dan ook na de wet van 1881 dezelfde gebleven; zij willen van een dusdanige oplossing niet weten. Op de vergadering van de Land-League, den 16den Sept. 1881 te Dublin gehouden, werd de ‘Irish Land-Act’ van 1881 voor onvoldoende verklaard, daar de beginselen der vereeniging niet een vermindering of vaststelling maar afschaffing van de pachtsom beoogden.
Ook het wetteke van 8 Juli 1882 betreffende de achterstallige pacht- | |
| |
schulden bracht daarin geen verandering; het was weder slechts een middel, om uit de oogenblikkelijke moeilijkheden te geraken; wanneer de pachter bereid was en in staat, een jaar van de achterstallige pacht te betalen, zou de Staat uit het Iersche kerkelijk fonds een bijdrage geven van eveneens een jaar pacht of de helft van den overblijvenden achterstand, waarmee de schuld vereffend zou zijn. Het Hoogerhuis noemde deze wet een roofwet en gaf schoorvoetend zijn toestemming.
Opmerkelijk is het, dat Engeland nooit uit eigen beweging de verbetering van de Iersche toestanden ter hand genomen heeft. Aan den eenen kant zou men zeggen, dat edelmoedigheid die natie geheel vreemd is; toch werden bij armoede en hongersnood in Ierland kolossale sommen in Engeland gegeven, om de noodlijdenden te ondersteunen. Ook in andere opzichten heeft Engeland ten allen tijde bewijzen gegeven van tot opofferingen in staat te zijn, zoo kolossaal als ongeveer alles, wat men in dat land ziet. Zoo besteedde Engeland 20 millioen p. st., om de Negerslaven in zijn koloniën vrij te koopen. Geen land is er, waar men zooveel gedaan heeft en nog doet tot bescherming van dieren.
Wellicht vindt men de verklaring van deze tegenstrijdigheid in den koopmansgeest, die zoo diep bij het Engelsche volk is ingeworteld. Een koopman heeft bij de behandeling van zaken zijn eigen wijze van zien, waarvan hij nooit afwijkt; zoo zal hij in een goede luim honderd gulden geven, om een ongelukkige te helpen; komt dezelfde man echter om tien gulden ter leen, dan betreedt hij het gebied van zaken en wordt ongetroost weggezonden. Men noemt dat beginsel, een zeer zonderling iets in de wereld, dat de gekste tegenstrijdigheden bedekken moet.
De landheer wordt beschouwd als eigenaar van zijn land, waarmee hij derhalve kan doen, wat hij wil. Land is koopwaar; land is een zaak. Dat er verplichtingen bestaan tegenover den evenmensch, daarvan weten de Engelschen niets; de landheer verhuurt naar vrije verkiezing en de pachter moet betalen.
Landverhuring wordt bij een gezonde opvatting beschouwd als een eigenaardig gebied, omdat de eigenaar bij de goede behandeling van zijn land zelf belang heeft. De Engelsche landeigenaar is in den regel te veel koopman, te weinig boer, om dit te beseffen. Vandaar, dat op het laatst der vorige en in het begin dezer eeuw de verpachtingen tegen den gezonden regel inliepen; kleine verpachtingen voor een korten tijd, door de toenemende bevolking van Ierland in de hand gewerkt, werden algemeen. De pachten werden mondeling aangegaan voor den tijd van een jaar; men noemde zulke pachters ‘tenants at will’.
Vooral bij het eigenaardige gebruik in Engeland, dat de pachter ook heeft te zorgen voor de noodige gebouwen, heeft die regeling veel van een verkeerde wereld. Welke verbetering kan een pachter aanbrengen; hoe kan hij lust hebben, zich behoorlijk in te richten, wanneer hij elk jaar voor de mogelijkheid staat van een verhooging der
| |
| |
pacht of voor een verdrijving door een anderen pachter, want bij de sterke bevolking is de concurrentie groot? Zulk een toestand is niets anders dan een vermomde slavernij en het land, dat de wereld in rep en roer bracht, om de menschonteerende slavernij - waar het zwarte Afrikanen gold - af te schaffen, was terzelfder tijd bezig, om de blanke Ieren te smeden onder een juk, dat dikwijls zwaarder woog dan het lot van den Afrikaanschen neger.
Van de 682237 Iersche pachters waren in de laatste jaren 526628, d.i. 77.2%, ‘at will’; berekent men, dat het gezin van den pachter gemiddeld uit 5 personen bestaat, dan verkrijgt men 2633140 Iersche slaven. Volgens een betrouwbare opgave wonen 227379 Iersche huisgezinnen in armoedige leemen hutten, waar evenals in het voorhistorische tijdvak geen vensters te bekennen zijn en de ingang tevens tot uitweg voor den rook dient.
Het gevolg van de jaarlijksche verpachting moest natuurlijk zijn de toenemende verarming van Ierland; terwijl in 1842 jaarlijks 280000 pd. st. werden uitgegeven bij het armenwezen, was dit cijfer in 1874 gestegen tot 817000 pd. st. Men berekent, dat daarbij tegenwoordig een vijfde van Ierland braak ligt of liever niet bebouwd wordt.
Het is inderdaad verwonderlijk, dat het anders zoo practische Engelsche volk niet inzag, dat het met Ierland op een geheel verkeerden weg was en welbeschouwd in zijn eigen nadeel handelde. Kwam de Regeering door straks genoemde wetten tusschen beiden, daargelaten dat zij slechts palliatieven gaf, zij handelde evenmin uit vrije beweging, maar werd gedwongen door den dreigenden toestand, door de Ieren in het leven geroepen.
Het verzet van de Ieren tegen de Engelsche overheersching is eigenlijk zoo oud als die overheersching zelf. De grond daartoe werd, zooals wij zagen, reeds gelegd door het verschil in karakter. Ware dit onderscheid niet zoo groot geweest, de volken zouden na verloop van eeuwen saamgesmolten zijn en hun gemeenschappelijke belangen hebben leeren begrijpen, evenals zij zich eenzelfde afkomst bewust waren. Naar den aard der dingen moesten echter de Ieren de Engelschen als onderdrukkers beschouwen, en de Engelschen de Ieren als vijanden, wier macht zooveel mogelijk moest worden beperkt. Talrijk zijn de Iersche opstanden in vroeger eeuwen; zij leidden nimmer tot een resultaat, niet alleen omdat de krachten te ongelijk waren, maar ook omdat de Ieren altijd zonder een vast plan en zonder samenhang te werk gingen. De Ieren waren en zijn maar al te dikwijls hun eigen ongeluk.
In het midden der vorige eeuw namen de Ieren hun toevlucht tot een middel, waardoor zij nog minder moesten slagen, het oprichten namelijk van geheime vereenigingen. De eerste geheime bond was die van de ‘White Boys’, zoogenaamd naar de witte kielen, die zij over hun kleederen droegen. De samenzweerders hadden hun eigen statuten,
| |
| |
hielden in 't geheim hun vergaderingen en deelden straffen uit: dood, verminking of vernietiging van eigendommen. Door een streng terrorisme waakten zij tegen verraad en dwongen tot medewerking, waar deze niet vrijwillig werd verleend.
De ‘White Boys’ strekten tot voorbeeld aan tal van vereenigingen, welke allen op denzelfden grondslag waren gebouwd. Haar werkzaamheid strekte zich voornamelijk uit op agrarisch gebied, evenals dit nog in onzen tijd het geval is. Indien men het cijfer wist van de agrarische moorden, welke deze geheime vereenigingen van het begin van haar ontstaan af tot op onzen tijd bedreven, zou men een schrikverwekkend getal verkrijgen.
In 1865 vindt men voor het eerst sporen van de geheime vereeniging in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, bekend onder den naam van Fenians. Zij werd opgericht door de Ieren, die in den oorlog tegen het Zuiden dapper meegevochten hadden. Het doel der samenzwering was, de macht van Engeland in Ierland te breken. De werkzaamheid van de Fenians strekte zich spoedig tot Ierland zelf uit en deed den droom ontstaan van de stichting eener Iersche republiek.
Van later dagteekening is de oprichting van de Iersche ‘Land-League’, welke over het geheele land haar vertakkingen had en geheel op de wijze der geheime vereenigingen werkzaam was. Een vrouwelijke ‘Land-League’ volgde. Overal vertoonden die vereenigingen haar bloedige sporen en wanneer een sluipmoordenaar werd ontdekt, wat zelden geschiedde, dan werd hij na zijn terechtstelling als een heilige vereerd.
Toen het verzet tegen de Regeering in weerwil van de verzachtende wetten aanhield, besloot het Engelsche Ministerie de hoofden der Land-League, waaronder ettelijke Parlementsleden, gevangen te nemen. Dit geschiedde den 14den October 1881 en eenige dagen later werd de vereeniging onwettig verklaard.
De Iersche dwangwet, den 8sten Juli 1882 door het Parlement aangenomen, stelde de Regeering in staat, krachtig tegen de Iersche opposanten op te treden. Zooals gewoonlijk bleek spoedig, dat de Iersche beweging terstond verminderde, zoodra er met kracht tegen haar werd opgetreden. Toch was de Regeering onmachtig, de agrarische misdaden te keer te gaan en de geheime moorden onmogelijk te maken; in Mei '82 bedroeg het aantal agrarische misdaden 396, een cijfer, dat in September tot 131, in October tot 111 daalde.
De kracht van een volk, dat in een toestand verkeert als de Ieren, ligt in de eerste plaats in zijn eensgezindheid, maar de Ieren hebben die nooit gekend. Er ontstond ook nu weder een scheuring onder de leden van de Land-League. Liet invloedrijke parlementslid Parnell trok zich van de Land-League terug en de volksmenner Davitt verkondigde openlijk, dat de vereeniging ten einde liep.
Vele leden waren tot inzicht geraakt, dat men met de bloedige revolutionnaire middelen niet verder kwam, en richtten den 17den October
| |
| |
de ‘National konvention’ op, welke te Dublin onder voorzitting van Parnell vergaderde; de zitting werd door omstreeks 1500 afgevaardigden bijgewoond; het program der nieuwe vereeniging werd saamgevat in twee punten: 1o. De landquaestie zal worden opgelost door de pachters in de gelegenheid te stellen, het door hen bebouwde land in eigendom te krijgen; dit geschiedt door Staatsvoorschotten, terug te betalen binnen den tijd van 63 jaren. 2o. Ierland verkrijgt een eigen Parlement tot behandeling van zijn locale aangelegenheden.
Dit laatste denkbeeld is niet nieuw; het werd sinds langen tijd voorgestaan door de ‘Home rule’, de in 1870 opgerichte vereeniging van de Iersche parlementsleden, welke omstreeks 60 stemmen hebben. Oorspronkelijk zweefde hun een vereeniging met Engeland voor oogen, ongeveer zooals die van Oostenrijk met Hongarije. Later echter gingen de eischen verder, want de vasthoudendheid van de Ieren aan een bepaald program is evenver te zoeken als hun eensgezindheid.
Bij den eisch van een eigen Iersch parlement kunnen de Ieren zich beroepen op de geschiedenis; Ierland heeft altijd een eigen vertegenwoordiging gehad en deze werd eerst in 1719 onder George I afgeschaft. In 1782 werd het Iersche parlement hersteld, omdat men met het oog op den Amerikaanschen vrijheidsoorlog vreesde voor losscheuring van Ierland. Op het laatst der vorige eeuw brak echter een opstand in Ierland uit, en toen deze bedwongen was, besloot de meerderheid van het Iersche parlement, door Engelsch goud omgekocht, tot de vereeniging van Ierland met Engeland.
De radicalen onder de Iersche revolutionnairen stellen zich met een gedeeltelijke zelfstandigheid van Ierland, met een eigen Parlement voor zuiver Iersche aangelegenheden niet tevreden; zij willen volkomen afscheiding, met of zonder republiek. De Fenians denken 't liefst aan een nieuwe ster in de baan van de vlag der Vereenigde Staten. En zoolang die droom niet is vervuld, zullen zij voortgaan met moorden, zooveel zij kunnen. Zoo handelt ieder naar zijn aard.
Men ziet, de veel besproken Iersche quaestie, die zooveel pennen in beweging heeft gebracht, is nauwelijks aan het begin van een oplossing. Men heeft tot nog toe niet veel meer dan een weinig aan haar getornd.
De Iersche quaestie heeft allereerst haar grond in het verschil van volksaard; onderscheiden van oorsprong, van bloedmenging, moest ook de historische ontwikkeling van beide volken een geheel andere zijn; de stroomen moesten hier tegen elkander indruischen, de sterkste de overwinning behalen. Het einde was, dat een niet licht te dempen klove werd gevormd.
Eerst in onzen tijd kan er sprake zijn van een oplossing van de Iersche quaestie, omdat het geloof- of kerkverschil niet meer als in vroeger eeuwen dien overwegenden invloed uitoefent. De Engelschen denken er over 't geheel niet meer aan, de Ieren Protestant te maken.
| |
| |
De toenemende kennis en het inzicht in het karakter der volken maakt, dat men ook bij verschil van geaardheid naast elkander kan leven, zonder elkaar het leven bang te maken.
Het is er echter verre van af, dat deze in theorie erkende waarheden ook in de practijk algemeen zouden zijn doorgedrongen. De oude opvattingen van het leven beheerschen de handelingen; de vooroordeelen besturen bewust of onbewust de daden. Vooral is dat het geval, waar het eigenbelang bij het behoud van het bestaande betrokken is. De zelfzucht is het ijzeren rolblok, dat de ontwikkeling van de nieuwere denkbeelden, de meer humane opvatting platdrukt of verplettert.
Dat is niet alleen bij de Engelschen het geval, maar overal, bij alle volken. Het eenige, wat men van de Engelschen zou kunnen zeggen, is, dat zij overeenkomstig hun aard ietwat meer openhartig en wat meer consequent te werk gaan en hun zelfzucht minder verbergen onder schoonschijnende vormen, fraaie phrasen.
Er is over de oplossing van de Iersche quaestie veel wijsheid verkocht, maar zij is inderdaad moeilijker, dan oppervlakkig schijnt. De Iersche pachter heeft zich altijd blijven beschouwen als den eigenaar van den door hem bebouwden grond, waarin hij niet alleen werd versterkt door de traditie, die alleen de verplichting erkent tot zekere lasten, welke hij van het land moet opbrengen, maar ook door de bijzondere wijze van verpachten, waarbij de verbetering van het land en het stichten der benoodigde gebouwen geheel voor zijn rekening komt. Het Engelsche of Angelsaksische eigendomsrecht staat nog steeds buiten het begrip van den Ier.
In Engeland begint men meer en meer in te zien, - en is men ook in die richting werkzaam - dat, naarmate er meer Ieren zijn, die land in vollen eigendom bezitten, de toestand in Ierland ook verbeteren moet.
Eigendom van land veronderstelt de mogelijkheid, om tot een zekere mate van welvaren te geraken, en zij, die iets bezitten, stellen prijs op de rust des lands en zijn afkeerig van revolutie, die hen belemmert in de uitoefening van hun bedrijf, die de vrucht van den arbeid twijfelachtig maakt en het bezit bedreigt.
Aan het scheppen van een talrijke klasse van landbezitters zijn echter eigenaardige bezwaren verbonden door de geheele inrichting der Engelsche maatschappij, een inrichting, die niet alleen in Ierland, maar ook in Engeland en in Schotland bestaat. In geen land bevindt het land zich in zoo weinige handen als in Groot-Britannië, en door het zonderlinge erfrecht wordt deze toestand bestendigd.
Neemt men Groot-Britannië, d.w.z. Ierland, Engeland en Schotland bijeen, dan blijkt, dat het aantal landbezitters, welke men rekenen kan tot hetgeen men op het vasteland verstaat onder den gewonen boerenstand, slechts 83855 bedragen en zij slechts over 2.8% van de gezamenlijke oppervlakte van het rijk beschikken; verdeelt men de groote landeigenaars in drie klassen, dan verkrijgt men de volgende cijfers:
| |
| |
73204 eigenaars van 50-500 acres hebben 15.9% van den grond; 17054 eigenaars van 500-5000 acres hebben 33.5%; meer dan 5000 acres hebben 2198 eigenaars, en zij beschikken over 46.9% van den grond.
Men ziet hieruit, hoe slecht de boerenstand in Groot-Britannië is vertegenwoordigd; 2200 landeigenaars beschikken ongeveer over de helft van den grond.
Neemt men Engeland, Ierland en Schotland afzonderlijk, dan blijkt, dat de verhouding in Schotland nog ongunstiger is dan in Ierland. In Schotland heeft men gewone boeren (van 10 tot 50 acres) 3469, die van de gezamenlijke oppervlakte bezitten 0.4%; in Ierland 7764 boeren met 0.9%; van de grootste landeigenaars (boven de 5000 acres) in Schotland 580 met 78.6%, in Ierland 744 met 47.6%.
Hoe nadeelig deze landverdeeling voor de opbrengst is, leert de statistiek; de acre brengt gemiddeld bij den boerenstand op: in Schotland 10.89 pd. st., in Ierland 2.46 pd. st.; bij het grootste grondbezit: in Schotland 0.28 pd. st., in Ierland 0.43 pd. st. per acre. Men ziet, dat Ierland ook in dit opzicht nog boven Schotland staat. Werd in Groot-Britannië het erfrecht van het vasteland ingevoerd en daarmee het landbezit meer verdeeld, de opbrengst van het land zou aanmerkelijk toenemen en de rijkdom van het land vermeerderd worden.
De zeer ongelijke verdeeling van grondbezit is echter niet de hoofdoorzaak van Ierland's ellende. Deze is voor een goed deel ook gelegen in het land en in de Ieren zelf.
De wijze, waarop de Ieren zich verzetten tegen de omstandigheden, benadeelt in de eerste plaats henzelf. 't Is zeker treurig, dat de 13 millioen pd. st., welke het Iersche land opbrengt, voor negen tienden vloeien in de beurs van Engelsche of Schotsche heeren, en te recht klagen de Ieren, dat dit geld buiten Ierland wordt verteerd, maar hoe kunnen zij verwachten, dat de Engelsche landheeren in Ierland hun verblijf zullen vestigen of daar eenigen tijd doorbrengen, wanneer zij gevaar loopen, door sluipmoord uit den weg geruimd te zullen worden? Zijn niet sinds de vorige eeuw de agrarische moorden de meer en meer gebruikelijke weg voor de Ieren geworden, om de Engelschen naar Ierland te lokken? Voor de groot-industrie is Ierland zeker niet geschikt, maar de nijverheid kon althans uitgebreid worden; maar hoe kan men bij de Iersche wijze van handelen verwachten, dat er Engelsch kapitaal zal worden gewaagd op Ierschen grond? Er zijn middelen, die de kwaal erger maken, en tot dezulken behooren de Iersche agrarische moorden.
‘Ierland voor de Ieren’, is de lijfspreuk van de ‘Home rule’. Toch kan men met de meeste waarschijnlijkheid berekenen, dat, wanneer Ierland aan de Ieren wordt overgelaten, het land niet veel minder ongelukkig zal zijn, wanneer de Ieren 't niet anders in hun land aanleggen, dan zij 't thans doen.
| |
| |
De hoofdbron van bestaan voor Ierland zal altijd blijven de landbouw. Het klimaat is echter vochtig en de zomers zijn regenachtig; daardoor is het land uitstekend geschikt voor weiland en veeteelt, niet voor het bouwen van granen. De Ier meent echter het klimaat voor een Engelsche uitvinding te kunnen houden en stoort er zich niet aan; hij bouwt toch koren en lijdt onder de herhaaldelijk mislukte oogsten. Dat kunnen de Engelschen niet helpen.
Ierland is het land van aardappelen, die er in den regel goed gedijen, maar Moleschott wees reeds in zijn beroemde Leer der voedingsmiddelen op het verband tusschen aardappelen en ellende, daar de aardappel een erkend slecht voedsel is. Ook de aardappelbouw is onzeker bij het Iersche klimaat, en wanneer deze oogst mislukt, wordt Ierland vreeselijk geteisterd door hongersnood. Hebben de Engelschen den Ieren geraden, alleen aardappelen te telen en te eten?
Is Ierland door zijn klimaat aangewezen op weiland, het is een bekende waarheid, dat de veeteelt weinig handen noodig heeft in vergelijking van den gebruikten grond. De Ieren zijn echter vruchtbaar als onkruid, het land veel te sterk bevolkt. Gewoonlijk trouwen de Ieren op hun 17de of 18de jaar; de priesters bevorderen de vroege huwelijken, om den roem der kuischheid voor het vrome volk te behouden. ‘Talrijk te zijn als het zand aan den oever der zee’, schijnt het grootste ideaal. Natuurlijk wordt er voor het opkomend geslacht een bestaan gezocht. Een woning is spoedig gebouwd; dat doen de Ieren zelf, een hut van leem en klei; de oorspronkelijke pachter geeft nu aan zijn zonen een stuk van het door hem gepachte land; bij het volgend geslacht wordt het land nog sterker verdeeld, of ook wel een pachter, die minder met kinderen ‘gezegend’ is, vindt het bij de sterke concurrentie, om land te huren, veel gemakkelijker, om zelf voor landheer te spelen; hij verhuurt zijn land in verschillende kleine stukken en leeft van hetgeen hij van de door hem aan den landheer verschuldigde pacht overhoudt.
Wat is het noodzakelijk gevolg van zulk een handelwijze? Dat, wanneer de aardappelziekte komt, de Ieren de keus hebben, elkander op te eten of aan den hongertyphus te sterven
Het sterkst woedde de hongertyphus in den rampzaligen winter van 1847, toen de aardappelziekte zich voor het eerst vertoonde; men berekent, dat toen 250000 menschen door dien doodsengel werden weggemaaid. Toch liet Engeland zich niet onbetuigd; het aantal bedeelden steeg van 43000 op 750000; uit de openbare middelen werden 7 millioen pd. st. gegeven, om den nood te lenigen, behalve de reusachtige sommen, welke door de Engelsche particuliere liefdadigheid werden verstrekt.
Velen beweren, dat Ierland's ellende alleen is toe te schrijven aan de Engelsche overheersching; dat onder de Engelsche dwingelandij alleen de schaduwzijde van het Iersche karakter zich heeft ontwikkeld.
| |
| |
Een onpartijdig onderzoek leert het onhoudbare van deze stelling. Er wordt met eeuwenoude onderdrukking veel geschermd, en ook bij de Ieren komt bij nauwkeurige waarneming aan het licht, dat zij wel onder de Engelsche heerschappij niet zijn vooruitgegaan, maar toch over 't geheel gebleven zijn, wat zij waren.
Er zijn onderzoekers, die op goede gronden beweren, dat de Ieren de natuurlijke eigenschappen ontberen, om op een zelfstandig bestaan aanspraak te kunnen maken. Dit is moeilijk uit te maken, maar zeker is het, dat er nog veel water door de Theems zal vloeien, voordat de zoogenaamde Iersche quaestie is opgelost.
Er zal dus ook in de toekomst nog ruimschoots gelegenheid zijn, om over die quaestie veel te zeggen en te schrijven, dat wel getuigt van haat tegen het nergens beminde Engeland, maar niet van onpartijdig onderzoek.
Het gaat echter met de volken als met de menschen: zij ontdekken spoediger de gebreken van anderen dan van zichzelf, en zij meten anderer fouten uit met een ijver, alsof daardoor eigen tekortkomingen onzichtbaar werden. Dat is een werk, waardoor men niet veel verder komt. De Engelschen niet, de Ieren niet, wij ook niet.
Er is een gezond realisme; men moet niet naar afgetrokken toestanden oordeelen of handelen, maar naar de werkelijkheid, naar hetgeen is. Men moet, zooals 't spreekwoord zegt, roeien met de riemen, die men heeft, en niet met riemen, die nog gemaakt moeten worden. Indien men die kunst niet verstaat, dan moet zij worden geleerd, en dat kan, wanneer men eerst leert kennen, begrijpen, inzicht hebben in den aard, in de noodzakelijkheid der dingen. Zeker is dan niet alles even aangenaam, maar voor het aangename schijnt de wereld niet gemaakt. Er moet schier overal wat wijsbegeerte bij.
Men kan zeggen, dat de Ieren ten gevolge van verschillende omstandigheden, waaraan zij zelfs voor een deel geen schuld hebben, - hun geboorte, hun aanleg, hun geographische ligging - niet in alle opzichten voor hun pleizier op de wereld zijn. Maar in de eerste plaats behooren zij zich te schikken naar de omstandigheden, en wanneer zij op een minder dolle wijze tegen het lot opgaan, - met het klimaat rekening houden bij den landbouw, minder zich toeleggen op de voortplanting van hun geslacht, minder aardappelen eten - kan er veel ten goede veranderen. Niemand verhindert hen meer, Katholiek te zijn. De tegenwoordige Engelschen zullen niet tegen doelmatige hervormingen in Ierland opzien, wanneer die op redelijke wijze worden verlangd; daarvoor is echter overleg noodig, geen agrarische moorden, geen opstanden tot losscheuring van Ierland. Het staat iedereen vrij, zich tegen de werkelijkheid te verzetten, maar dan moet men ook de gevolgen dragen. Dat is niet anders.
11 Oct. '83.
noorman.
|
|