De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Natuurkunde.Een en ander over voeding in verband met het vegetarianisme.Een en ander over voeding door dr. D. Huizinga. Groningen, Noordhoff en Smit.IV.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het eerst komt het voedsel in de mondholte en wordt daar gekauwd, en hoe beter en vollediger dat geschiedt, hoe meer de volgende spijsverteringswerkingen erdoor bevorderd worden. In de mondholte wordt het voedsel buitendien nog met speeksel vermengd, een vocht, dat door drie ter weerszijden van de mondholte gelegen klieren afgescheiden wordt. Het bevat een ferment, dat zetmeel omzet in druivensuiker. De afscheiding van het speeksel is niet altijd even sterk. Van belang is het te weten, dat b.v. wittebrood bij het kauwen een gelijk gewicht aan speeksel opneemt. Er bestaat een nauw verband tusschen de werkzaamheid der hersenen en de speekselafscheiding en daaruit is het te verklaren, dat gemoedsaandoeningen grooten invloed op die afscheidingen uitoefenen. Is nu het aldus voorbereid voedsel behoorlijk doorgeslikt, dan treedt het door den slokdarm in de maag, alwaar het in aanraking komt met de maagklieren, die, zoodra de maag voedsel ontvangt, het maagsap afscheiden, en dit maagsap bevat als ferment pepsine. Pepsine doet de eiwitstoffen eene verandering ondergaan en vormt de peptonen, die scheikundig weinig van de eiwitstoffen verschillen, doch veel volkomener oplosbaar zijn en gemakkelijker door de wanden der bloedvaten heen in het bloed overgaan. Deze omzetting van het eiwit is afhankelijk van de behoorlijke hoeveelheid pepsine in het maagsap en tevens van de aanwezigheid van eene zekere hoeveelheid zuur. Het best vindt zij plaats, indien de vloeistof 2 à 3 duizendsten zuur (zoutzuur) bevat. Gedurende de spijsvertering is de maag voortdurend in beweging en wel sterk genoeg, om door de samentrekkingen van de stevige spierlaag, die het buitenste deel van den maagwand vormt, de spijsbrij (chymus) te kneden, over de geheele oppervlakte van de maag voort te bewegen en eindelijk, als de werking van het maagsap lang genoeg geduurd heeft, in den eigenlijken darm over te persen. In den darm heeft een even belangrijk deel der spijsvertering plaats, want daar komt de spijsbrij met twee zeer werkzame verteringssappen in aanraking, die beiden in het begin van den dunnen darm daarover worden uitgestort. Die sappen zijn: het alvleeschsap, het product van de achter de maag gelegen alvleeschklier, dat de werkingen van het maagsap en van het speeksel in zich vereenigt, voor zoover het zoowel eiwit in peptoon als ook zetmeel in suiker omzet, en de gal, die in de lever bereid, in de galblaas bewaard en van tijd tot tijd in den darm uitgestort wordt. Meinert geeft op, dat de mensch gemiddeld per etmaal circa ½ - 1 ½ K.G. mondspeeksel, 6 K.G. maagsap, hoogstens 1 K.G. gal en ½ K.G. buikspeeksel voortbrengt. Wat daarvan niet ter spijsvertering dient, wordt ten deele weder door de darmslijmhuid opgezogen, ten deele met de faeces uit het lichaam verwijderd. Het vet gaat niet in den vorm, waarin het in het voedsel voorkomt, in het bloed over; een deel dezer voedingsstof ondergaat door de werking van een ferment van het alvleeschsap eene scheikundige ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
leding, waarvan glycerine en zeep de eindproducten zijn, en treedt in die oplosbare vormen in het bloed, terwijl het grootste gedeelte met de gal eene zoogenaamde emulsie aangaat. De gal verdeelt n.l. het vet op mechanische wijze zóó fijn, dat de opneming door den wand van het spijskanaal mogelijk wordt. Hoe dit geschiedt, is nog niet opgehelderd, maar zeker is het, dat het vet niet direct in het bloed overgaat, doch in de zoogenaamde chylvaten wordt opgenomen, die het langs een omweg in het bloed uitstorten. Al deze spijsverteringsvochten zijn onontbeerlijk, eensdeels, omdat zij de voedingsstoffen tot opneming in het bloed geschikt maken, en ten andere, omdat zij de noodige hoeveelheid vocht aanbrengen, om dien overgang te bewerken, waartoe de ingenomen hoeveelheid water doorgaans niet voldoende is. Dat vocht wordt in de klieren van het spijskanaal uit het bloed afgescheiden, dan in het spijskanaal uitgestort en keert vandaar, met voedingsstoffen beladen, weer in het bloed terug. Bij elke spijsvertering heeft dus eene sterke vochtstrooming in beide richtingen plaats: van het bloed uit, door bemiddeling der klieren, naar het spijskanaal toe en van het spijskanaal uit weer terug naar het bloed. Wordt de afscheiding der verteringssappen gestoord, dan wordt de opneming der omgezette voedingsstoffen in het bloed belemmerd, en op die afscheiding hebben gemoedsaandoeningen van allerlei aard grooten invloed; die afscheiding staat met de werkingen van het zenuwgestel in nauw verband. Het spreekt voorts wel vanzelf, dat de bouw van ons lichaam voor deze omzettingen ingericht is en dat daarom ook op de vergelijkende anatomie, bij de behandeling der meest geschikte voeding, gelet moet worden. Er komt echter buitendien nog een punt in aanmerking. Bij het chemisch-physiologisch proces der spijsvertering wordt tweeërlei arbeid verricht; een deel der voedingsstoffen wordt ter vorming en ter hernieuwing van het georganiseerde aan de vochtstrooming onttrokken, terwijl het grootste deel nieuwe elementen in die vochtstrooming in het leven roept. De physioloog onderscheidt bij het voedingsproces de vorming van orgaaneiwit van die van voorraadseiwit. Hij ziet in de verschillende omzettingen en hernieuwingen eene bron ter schepping van mechanische kracht. De stofwisseling heeft alzoo volgens hem ten doel: 1o. het herstel en den opbouw van het lichaam, en 2o. den toevoer en de - voor den dagelijkschen arbeid - beschikbaarstelling van spankrachten, de voortbrenging van warmte, electriciteit en mechanische kracht. Op den arbeid, die daarvoor vereischt wordt, moeten wij nog een oogenblik de aandacht gevestigd houden. De normale temperatuur van het lichaam of liever van het bloed bedraagt volgens Meinert 38 tot 39° C., in den darm 37° C. Het lichaam geeft alzoo, hoe minder warm de temperatuur der atmosfeer is, des te meer warmte aan haar af. Voor de verdamping der groote hoeveelheid water door de ademhaling en voor de werkzaamheid der | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
huid is evenzeer warmte noodig. Ook moet de voeding, alsmede de ingeademde lucht, voor zoover de temperatuur van deze beneden het normale peil staat, op dat peil gebracht worden. De door het lichaam dagelijks afgegeven hoeveelheid warmtestof bedraagt gemiddeld 2.500.000 warmte-eenhedenGa naar voetnoot(*). Zij worden door de oxydatie der verbrandbare stoffen voortgebracht en wel voornamelijk is er hierbij sprake van verbranding der in de voeding voorhanden zijnde koolstof door de ingeademde zuurstof. Men neemt nu aan, dat de mensch dagelijks circa 17 à 18000 maal ademhaalt; daarmede neemt hij circa 520 liter zuurstof in en geeft daarvoor 455 liter koolzuur aan den dampkring terug, terwijl hij door de huid 600-700 gr. water en 2-3 gr. koolzuur verliest. Men heeft berekend, dat in één enkelen nacht op het bal der groote opera te Parijs, waaraan gemiddeld 2000 personen deelnemen, de arbeid van circa 500 paardekrachten verricht wordt. Deze kracht zou voldoende zijn, om, overgebracht op een schip van 1800 tonnen, dat vaartuig 60 kilometer verder te brengen of ook om een trein met 1000 passagiers van Hàvre naar Parijs te laten stoomen. Het linkerhart alleen perst 72 maal per minuut 200 gram bloed uit en wel met zulk eene kracht, dat, als het vrij opspuiten kon, het bijna 2 meters hoog zou opspuiten; dat is per minuut 28,8 kilogrammeters, dus per uur 1728 en per etmaal 41,472, een arbeid, gelijkstaande met het oplichten van 41 kilo 1000 meter hoog. Bij dezen arbeid is noch de werkzaamheid der spieren, noch die der hersenen medegeteld. De warmte, door een mensch in 24 uren voortgebracht, zou, wanneer zij niet aan de buitenwereld werd afgegeven, maar in het lichaam bleef, de temperatuur van het lichaam in dien tijd tot | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
85 graden celsius doen rijzen. Met de door ons voortgebrachte warmte zouden wij onszelf door en door gaar kunnen koken. Opgaven van dien aard zijn verkieslijk boven vergelijkingen, die in menig opzicht mank gaan. Zoo vergelijkt Huizinga onzen inwendigen arbeid met de stoommachine, die steenkolen noodig heeft en tevens aan zekere slijtage onderworpen is; wat de steenkool en het ijzer met hun beiden zijn voor de machine, dat is, volgens hem, het voedsel voor het lichaam. Bij de bepaling der hoeveelheid benoodigd voedsel is er dan weder sprake van eene fabriek met vast kapitaal en kasgeld. Dr. Paul Niemeyer geeft de voorkeur aan de vergelijking met den Berlijnschen kacheloven. Waartoe vergelijkingen, die niet in elk opzicht toepasselijk zijn, leiden, leert ons de sociale wetenschap. Men heeft aldaar veelal het geld vergeleken met den bloedsomloop, en in dat geval ware het geld analoog bloed. Geen deel van het sociale lichaam krijgt echter uit het geld zijne voeding; de circuleerende producten zijn geen bloed; zij zijn eerst de spijzen, die ter bloedbereiding kunnen dienen. De waardevorming is eerst de bloedbereiding van het sociale lichaam. De nationale productiewaarde is eerst het bijzonder vocht, het plasma, waaruit de sociale lichaamsdeelen hun voedsel krijgen, terwijl de geldstukken niets anders zijn dan de bloedlichaampjes in het bloed van den mensch, d.w.z. de onmisbare middelaars van de stofwisseling in het menschelijk lichaam. Wanneer de spijzen in het menschelijk lichaam opgenomen zijn, heeft de bloedbereiding, de circulatie en de stofvervanging uit het bloed met natuurlijke noodzakelijkheid plaats. De wetten der natuur zijn hier overeenkomstig haar wezen werkzaam en oefenen een weldoenden invloed uit. Hare normale werkzaamheid wordt nu en dan alleen door de willekeurige handelwijze van den mensch verhinderd of verlamd, maar geene natuurwet veroorzaakt ooit overladingen, die de bloedbereiding belemmeren. De mensch alleen treedt op dit gebied vijandelijk tegenover de natuur en hare wetten. Anders echter is het met een zichzelf organiseerend organisme met eigen wetten en eene eigen levensfunctie, geen product der vrije schepping, maar geschiedkundig geworden. Wanneer de nationale arbeid zijne producten aan de algemeene maatschappij afgeleverd heeft, is er nog geene sprake van een in elk opzicht geregeld voedingsproces, dat met natuurlijke noodzakelijkheid als het ware vanzelf plaats vindt. Integendeel, indien de stofwisseling van het economisch verkeer geheel aan zichzelf overgelaten wordt, ontwikkelen zich elementaire krachten, die de wetten der natuur omstooten en verschijnselen te voorschijn roepen, die met de natuur alleen de noodzakelijkheid, niet echter haar weldadig karakter gemeen hebben en die op de waardevorming, den omloop van waarde en de gelijkmatige verdeeling der productiewaarde duurzaam ongunstig werken. Zoo is het mogelijk, dat b.v. eene natuurwet met noodzakelijkheid tot periodieke overladingen der markt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aanleiding geeft, hetgeen ongunstig op de vorming van nationale waarde werkt, terwijl weder andere natuurwetten tijdelijke, steeds echter van elkander verschillende storingen in den omloop te voorschijn roepen, waardoor het sociale lichaam ongelijkmatig en onvoldoende met de benoodigde voeding voorzien wordt. De arbeidende klasse wordt dientengevolge veelal tot eene onnatuurlijke beperking der noodzakelijke behoeften gedwongen, terwijl de bezittende klasse zich aan steeds klimmende weelde en steeds stijgende vermeerdering der behoeften kan overgeven. Zóó zeker nu een menschelijk lichaam te gronde gaat, indien vele overladingen de bloedbereiding bederven, zoodat de zenuwen en spieren geen voldoenden toevoer uit het bloed kunnen verkrijgen; zóó zeker nu voortdurende verfijnde overprikkeling de wilskracht verlamt en den geest afstompt, - zóó zeker gaat een staat te gronde, die met wettelijke regelmatigheid in een toestand van tijdelijke overproductie, afgewisseld door periodieke crises, verkeert en naast den hoogsten trap van weelde en verfijning een toestand van hartverscheurende ellende en ijzingwekkenden nood tot volle ontwikkeling laat komen. Wat het lichaam betreft, zoo dwaalt de mensch en geneest de natuur, terwijl in het sociale leven de wetgeving bijtijds tusschen beiden moet komen en de natuur aan de ethische roeping der maatschappij getoetst moet worden, zoodat de mensch geroepen is, het sociale lichaam te genezen. De toestand van het volk zal dan ook van politiek, sociaal en moreel standpunt steeds van zijne metaphysische voorstellingen en zijn ethisch karakter afhangen, en deze staan in nauw verband met de kennis der algemeene natuur en de daaruit voortvloeiende positie van den mensch in de algemeene maatschappij. Het vegetarianisme heeft nu ten doel, alle verrichtingen des levens voor allen zonder onderscheid op het beginsel der moraliteit te doen rusten en elke hervorming aan dien eisch te toetsen. Indien de natuurwetenschappen leeren, dat dit beginsel ook op de materieele leefwijze toegepast kan worden, terwijl de algemeene voedingsstatistiek het nut van die toepassing nader aantoont, dan spreekt het wel vanzelf, dat geen ander ideaal op den voorgrond mag treden. Nadat wij de algemeene voedings- en spijsverteringstheorie in hare verschillende uitingen gadegeslagen hebben, komt het erop aan, de theorie van het vegetarianisme daarmede te vergelijken. Als redelijk en zedelijk wezen is de mensch ver boven alle dieren verheven en is zijne plaats in de schepping geheel eenig, en met geen ander dier vergelijkbaar. Beschouwt men hem echter enkel en alleen, wat zijn lichamelijk samenstel aangaat, dan moet men hem brengen tot de klasse der zoogdieren. Wanneer wij nu opzoeken, met welke soorten van dieren hij, lichamelijk, de meeste overeenkomst bezit, dan spreekt het wel vanzelf, dat ons daarbij de wetenschappelijke theorieën van Darwin, Lamarck, Haeckel en anderen over de vermoedelijke afstamming van den mensch niet behoeven bezig te houden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens de algemeen erkende indeeling van Linnaeus onderscheiden de geleerden in de klasse der zoogdieren eene eerste orde, die der primaten, door den mensch en de anthropomorphen gevormd. Tot de familie der laatstgenoemden worden meer in het bijzonder twee diersoorten gerekend, waarvan een, van anatomisch en physiologisch standpunt, groote gelijkenis met den mensch bezit en daarom ook met het oog op de natuurlijke voeding van belang is. Het zijn voornamelijk de afdeelingen der simia of apen, waartoe de orang-oetan behoort, en der troglodyten, waartoe de gorilla en de chimpanzé behooren, die ter vergelijking in aanmerking komen. De overeenkomst treedt hier op den voorgrond bij de schedelvorming, ten opzichte van het zenuwstelsel en voornamelijk bij de samenstelling der hersenen, voorts wat het karakter der tanden en van de spijsverteringsorganen betreft. Het edelste orgaan is ongetwijfeld het zenuwstelsel, daar dit alle andere organen beheerscht, den arbeid van alle andere weefsels en lichamelijke stelsels regelt en als conservator en moderator van het geheele lichaam te beschouwen is. De plaats, die eenig schepsel op de dierlijke rangladder inneemt, en de graad van ontwikkeling tegenover het plantenrijk zullen hoofdzakelijk afhangen van de meerdere of mindere volkomenheid van het zenuwstelsel en vooral van de volkomenheid van zijn aggregatie-toestand, zoowel als van de volledigheid van zijne bestanddeelen. Nu neemt de mensch ontegenzeggelijk op dit gebied de hoogste plaats in, maar in menig opzicht bestaat er overeenstemming tusschen hem en de genoemde diersoorten. Hetgeen van den mensch en de apen der oude wereld geldt, geldt echter niet of in zeer geringe mate van de lagere apengeslachten. Het is hier niet de plaats, om de resultaten der vergelijkende anatomie tot in de bijzonderheden na te gaan; Dr. Lubach kan daarvoor gemakkelijk opgeslagen worden; Professor Reclam behandelt dit onderwerp in zijn populair werk Der Leib des Menschen, dessen Bau und Leben uitvoerig genoeg, om ook hen te bevredigen, die voor de studie der specialiteiten terugschrikken, en met Professor Broca en Professor Mivart in de hand kan erop gewezen worden, dat het onderscheid tusschen beide klassen, wat het zenuwstelsel en vooral de hersenen betreft, van zuiver gradueelen aard is, waarbij aan het menschelijk geslacht of liever aan den met rede begaafden mensch niets te kort gedaan wordt. Maar niet alleen de schedel en het zenuwstelsel laten de vergelijking toe; in nog veel hoogere mate is dat met den vorm der mondholte, met het karakter der tanden en met de organisatie der spijsverteringsorganen het geval. De mondholte van den mensch en die der anthropomorphen zijn niet van elkander onderscheiden en bij de tanden zijn de afwijkingen te gering, om van een eigenlijk verschil te kunnen spreken. De volwassen mensch bezit 32 tanden, namelijk 16 in elke kaak of | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
4 snijtanden, 2 hoektanden, 4 kleine kiezen of baktanden en 3 groote kiezen of maaltanden. De platte, beitelvormige snijtanden bijten het voedsel af; de spitse hoektanden scheuren het desnoods vaneen; de breede, op hare platte bovenvlakte van kleine verhevenheden voorziene kiezen malen het fijn. Bij de carnivoren zijn de kiezen zijdelings samengedrukt en van boven smal en snijdend; de hoektanden zijn groot, sterk en gekromd, de snijtanden spits en scherp; alles is hier op verscheuring en grove verdeeling des voedsels ingericht. Bij de insecteneters zijn de snij- en hoektanden minder sterk ontwikkeld en de kiezen voorzien van kegelvormige punten, die in beide kaken zoo tegenover elkander staan, dat bij het sluiten van den mond die der onderkaak dringen in de ruimten tusschen die der bovenkaak en omgekeerd. De snijtanden der herbivoren zijn ware snijtanden, beitelvormig van gedaante, ten einde de stengels en bladeren der planten te kunnen afsnijden; dit voedsel wordt alsdan tusschen de breede, van boven platte, maar ruwe oppervlakten der maaltanden als tusschen twee molensteenen vermaald. De hoektanden zijn naar evenredigheid klein. Bij de plantenetende dieren, die van vruchten leven, is de bovenste oppervlakte der kiezen bezet met eenige tepelvormige knobbeltjes. De dieren, die hun voedsel vinden door het afknagen van harde plantaardige zelfstandigheden, zooals basten, wortels, enz., bezitten wel stevige snijtanden en kiezen, maar in het geheel geene hoektanden. Het gebit der anthropomorphen is nu van dat der menschen alleen onderscheiden door den tijd, waarop de zoogenaamde wijsheidstand te voorschijn komt. Het tandivoor, het glazuur of email zijn bij beiden volkomen gelijk. In de wijze van kauwen en in de keus der spijzen bestaat evenmin verschil, terwijl alle overige dieren daarvan sterke afwijkingen vertoonen. Daar nu de anthropomorphen vruchteneters zijn, zoo ligt het voor de hand, dat deze leefwijze ook voor den mensch de natuurlijke is. De physioloog James Graves zag dit zeer goed in en daarom beschouwt hij in zijne Studies in physiology and medicine den mensch als het eenige kokende dier, om op deze wijze het gebruik van den gemengden kost te kunnen verdedigen. Cuvier, de grootste vergelijkende anatoom, zegt in zijn Règne animal rondweg: ‘De bouw van het menschelijk lichaam past in elk opzicht voor eene zuiver plantaardige leefwijze. De mensch schijnt hoofdzakelijk voor het gebruik van vruchten, wortelen en andere sappige plantenstoffen bestemd te zijn. Zijne handen veroorlooven hem zonder moeite, deze te plukken, terwijl noch zijn korte en matig sterke kinnebak noch zijne hoek- en baktanden het hem mogelijk zouden maken, gras te grazen of vleesch te verteren, indien deze voeding niet door het koken voor hem bereid werd.’ Pierre Gassendi laat zich in denzelfden geest over de bestemming van den mensch ten opzichte der voeding uit. Het spreekt wel vanzelf, dat hij daarom evengoed vleesch tot grondslag van zijne voeding kan kiezen, maar het kunnen staat niet gelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
met het moeten of met de theorie, dat de natuur hem het vleesch ter voeding aangewezen heeft. Veelal wordt de mensch met het omnivore zwijn vergeleken, maar in de eerste plaats bezit het zwijn 44 tanden en dan zijn zijne snijtanden veel grooter en spitser en krommen zich naar boven, terwijl tusschen deze en de baktanden eene groote leemte voorhanden is. Zijn spijsverteringskanaal is tienmaal langer dan zijn lichaam. Het karakter der tanden van het zwijn zou echter als type voor den omnivoor gekozen kunnen worden. De geheele voor het kauwen beschikbare oppervlakte wordt door buitengemeen groote ongelijkheid gekenmerkt, is vol plooien, terwijl stompe en spitse verhevenheden elkander afwisselen. De mensch, de gorilla, de chimpanzé en de oerang-oetan bezitten daarentegen een gelijk getal tanden, die regelmatig naast elkander geplaatst zijn, eene gelijke, regelmatige kauwvlakte, gelijk gevormde tanden met stompe knobbels en een spijsverteringskanaal, dat zesmaal de lengte van het lichaam aanwijst. Waarom de eerstgenoemde nu als alleseter en de laatstgenoemden als vruchteneters geboren zouden zijn, is niet te verklaren. De gorilla is viermaal sterker dan de mensch, maar komt toch niet in verzoeking, andere dieren aan te vallen, om hen aan zijne voeding dienstbaar te maken. Ofschoon van nature beter gewapend, legt hij geen zin voor de jacht aan den dag. De mensch leerde echter het vuur beheerschen en leerde tevens alle producten der natuur in de verteerbaarste vormen bereiden? Daarmede echter is de noodzakelijkheid van den vleeschkost niet aangetoond. Maar hij concentreert zijne kracht op de ontwikkeling van de hersenen en mag daarom van het spijsverteringskanaal niet te veel vergen? Elk orgaan moet arbeiden en wordt door arbeid sterk, in staat, elke verplaatsing van het natuurlijk evenwicht te weerstaan. Zijne kennis en zijn vermogen des onderscheids maken hem bekwaam, ook bij de voeding te kiezen en zonder te vreezen voor den arbeid der maag overlading te vermijden, afwisseling te vinden en zijne arbeidsenergie te vermeerderen. Gustav Jäger, die van den bouw der tanden, de hoedanigheid van het spijsverteringskanaal en het anatomisch-physiologisch karakter van den mensch ten opzichte van het vegetarianisme niets wil weten en alleen de resultaten op het gebied der voedingsstatistiek als proefondervindelijk bewezen feiten wil laten gelden, beweert in Der Vegetarianismus, als directeur van eene zoölogische instelling in Duitschland de jaarlijksche sterfte onder de apen van 50% tot op 20% te hebben verminderd door de invoering van den gemengden kost. Hij zag daarin een middel ter bestrijding der longtering onder de apen. Uit dit gunstig verschijnsel leidde hij af, dat de frugivore natuur der apen eene hypothese is. Jäger opereerde echter uitsluitend met den mandrilla-aap, die niet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
meer ter vergelijking met den mensch of ook met den aap der oude wereld gekozen kan worden. Overgeplant in een ander klimaat, opgesloten in een klein hok en blootgesteld aan bedorven lucht, derhalve onder omstandigheden, die geenszins met de natuur van deze diersoort in overeenstemming te brengen zijn, kon dit materiaal niet dienen, om bepaalde, werkelijk bruikbare resultaten te verkrijgenGa naar voetnoot(*). Evenzeer is het te betwijfelen, dat uitsluitend plantaardige voeding in gevangenissen en andere instellingen van dien aard aan de daaraan gestelde verwachtingen zal voldoen. De natuurlijke leefwijze, die juist de hervorming van de kunstmatig ontwikkelde en op zenuwprikkeling gebaseerde maatschappelijke toestanden en verhoudingen op het oog heeft, is niet voor alle levensomstandigheden zonder onderscheid berekend. Zij verlangt in de eerste plaats een zelfstandig karakter en het zelfstandig oordeel van den onbedorven mensch, die haar uit eigen beweging ter wille van haar ethisch beginsel aanhangt. Wat de spijsverteringsorganen betreft, is de menschelijke maag hoogst eenvoudig ingericht; zij bestaat uit één enkelen zak. Anatomisch is er hoogstens een klein verschil in den omvang tusschen de maag van den mensch en die der anthropomorphen te ontdekken. Geen onderscheid is er bij beiden voorhanden, indien de blinde darm onderzocht wordt; het wormsgewijs verlengsel is eene eigenaardigheid van alle primaten. De lever van den oerang oetan en die van den mensch zijn even eenvoudig; die van den chimpanzé is zelfs nog eenvoudiger; de galblaas komt bij alle primaten voor, terwijl zij daarentegen bij het paard, den olifant, het hert, enz. geheel ontbreekt. Van het buikvel en het net moet hetzelfde gezegd worden en juist bij de plooien van het buikvel is dit van het grootste gewicht, omdat hare verbindingen en hare dooreenvlechting het gevolg zijn van de verandering in den toestand, dien de ingewanden gedurende de embryonaire ontwikkeling ondergaan hebben. Niet alleen de afmetingen der maag zijn gelijk, maar ook in den vorm is deze overeenstemming op te merken, terwijl èn de carnivoren èn de herbivoren belangrijke afwijkingen aanwijzen. De lengte van het spijsverteringskanaal tot die van het lichaam toont aan, dat eene voldoende utiliseering van plantaardige voedingsmiddelen plaats vindt. Eindelijk komt de peristaltische beweging der maag, het eerst uit de proefnemingen van Dr. Beaumont duidelijk gebleken, in aanmerking; zij is ook bij de herbivoren waargenomen, terwijl de beweging der maag van de carnivoren een tegenovergesteld karakter draagt. Van belang zou mede eene vergelijkende analyse der darm- en maagsappen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zijn, maar hier laat ons de wetenschap in den steek. Er moet daarom geconstateerd worden: 1o. dat de gelegenheid, om de oorspronkelijke samenstelling der darm- en maagsappen in het menschelijk lichaam physiologisch te leeren kennen, zeer zelden voorkomt, daar de studie door de daartoe vereischte voorbereidingen in zoo hooge mate bemoeilijkt wordt, dat er geene voor de bewijsvoering bruikbare resultaten te verkrijgen zijn. 2o. Eene vergelijkende analyse der sappen van de vertegenwoordigers der beide tegenover elkander staande voedingssystemen is nog niet ondernomen. Het is echter bekend, dat de organen in hunne functiën en afzonderingen steeds geneigd zijn, zich aan de toegepaste leefwijze en gewoonten aan te sluiten, en dit geldt niet alleen van het ras, maar ook van het individu. Zoo is de hoeveelheid speeksel, door den carnivoor gedurende den maaltijd afgezonderd, in verhouding veel geringer dan bij den herbivoor, en de mensch scheidt bij gemengden kost betrekkelijk weinig speeksel af. De vegetarianer neemt aan zichzelf waar, dat na verloop van eenigen tijd zijn aangenomen plantaardig dieet die afscheiding in hooge mate bevordert en dat hij alleen in dat geval baat vindt bij zijne leefwijze. Nu hebben de geleerden wel proeven genomen met wisselende voeding, maar daarbij geene rekening gehouden met den tijd, benoodigd, om zich aan den anderen kost te wennen en zich als het ware met een ander voedingssysteem te vereenzelvigen. Of iemand bijv. eenigen tijd uitsluitend met wittebrood gevoed werd en daarbij te gronde ging, is zonder eenige beteekenis. Het spreekt wel vanzelf, dat iemand, die de natuurlijke leefwijze aanneemt, in den aanvang eene crisis zal moeten doorleven, aan lichaamsgewicht verliezen en in een niet altijd even aangenamen toestand van overgang verkeeren zal, te meer, daar hij veelal bij de keus der spijzen mistast, de juiste verhoudingen der voedingsmiddelen tot de voedingsstoffen uit het oog verliest en de verandering van dieet niet met de daardoor uit den aard der zaak te voorschijn geroepen wijziging in alle gebruiken en gewoonten gepaard laat gaan. Sylvester Graham verlangt daarom ook eene vijfjarige ondervinding, alvorens een gegrond oordeel te wettigen. Voor zoover bekend, heeft het speeksel van den mensch meer overeenstemming met dat van den herbivoor dan met dat van den carnivoor. Althans geldt dit van de suikervormende eigenschap van het speeksel der beide eerstgenoemden, die bij den carnivoor niet geconstateerd werd; het speeksel van den carnivoor dient alleen voor het mechanisme van het kauwen en slikken. Er wordt voorts niet aan getwijfeld, dat de leefwijze op de hoeveelheid uit te scheiden ureum, de samenstelling dezer stof en haar karakter grooten invloed uitoefent, maar het zou ons te ver voeren, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dit belangrijk onderwerp meer in het bijzonder te behandelen, en daarom verlaten wij dit gebied. Het anatomisch-physiologisch karakter van den mensch getuigt alzoo voor zijne oorspronkelijk frugivore natuur, zoodat de verdedigers van zijn omnivorisme daarom ook genoodzaakt waren, hunne toevlucht tot John Hunter te nemen, die de stelling verdedigde, dat de tanden der dieren niet altijd juist overeenkomstig de voeding zijn, die zij genieten, en dat de bouw van de maag evenmin altijd daarvoor als bewijsmiddel kan dienen. Het kan voorts niet geloochend worden, dat de plantaardige voeding in verbinding met de overige gezondheidswetten een zeer gunstigen invloed op de ontwikkeling der physieke kracht uitoefent. Levert ons niet de onweerstaanbare kracht van den rhinoceros, die zonder veel moeite geheele boomstammen omhaalt, bewijs genoeg? Geen carnivoor kan zich in kracht en volharding met het paard meten; de olifant, de kameel, de stier, zij allen volbrengen den zwaarsten arbeid. Te recht zegt Philippe Hecquet in zijn Traité des dispenses du carème: ‘Hoe kan de mensch bevreesd zijn, dat het hem aan kracht zal ontbreken, wanneer hij tot zich neemt, wat de sterkste dieren wel doorvoed maakt, dieren, die ons zouden kunnen vernietigen, indien zij hunne kracht kenden.’ Waren niet de athleten van het klassieke Griekenland, bij uiterst strenge leefwijze en den eenvoudigsten plantenkost, in het genot van eene lichamelijke kracht, die onze helden op dit gebied geheel in de schaduw plaatst? Blonk niet de Grieksche en later de Romeinsche burgerij, ten tijde van den eigenlijken bloei, door geest- en lichaamskracht uit? En juist in die dagen stonden wijze matiging, aan ontbering grenzende eenvoud, strenge tucht en onverdroten oefening, verbonden aan edele geestdrift voor het goede, ware en schoone, in eere. Geen vleeschkost stelde het Spartaansche patriotisme in staat, bij Thermopylae stand te houden, of verleende den overwinnaars van Salamis en Marathon kracht en moed. Veeleer was het, alsof reeds toen voor de voeding de leer van Hecquet den toon aangaf en onbewust de vaste overtuiging heerschte, dat het met de voedingsmiddelen is als met de geneesmiddelen: ‘De eenvoudigste verdienen steeds de voorkeur boven de samengestelde.’ ‘De beste voeding is die’, zegt Hecquet, ‘waarvan de beste chylus verkregen wordt, en dit is met de broodvruchten het geval. Het is zonderling, dat men met het vleesch zoo ingenomen is, terwijl tegen de noodzakelijkheid van zijn gebruik zoovele bezwaren te berde te brengen zijn, en wel: 1o. het organisme van de dieren, die de natuur op roof aangewezen heeft, is geheel tegenovergesteld aan dat van den mensch; 2o. er hebben meer menschen en meer natiën zonder het genot van vleesch geleefd, dan dat zij zich daaraan overgaven, en dit is in hun intellectueel en materieel voordeel geweest; 3o. het bevel des Scheppers heeft velen geruimen tijd van het vleeschgebruik weerhouden, maar de zinnelijke lust behield ten slotte de overhand; 4o. de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hoedanigheid van het vleesch had van het gebruik moeten weerhouden, omdat het slechtere darm- en maagsappen levert.’ In dien geest uitte zich mede de Engelsche arts, Dr. Cheyne, de vriend van den stichter der Methodistensekte, Wesley. Het vegetarianisme kan zich echter ook op de chemisch-physiologische wetenschap beroepen. Deze onderscheidt ten opzichte der voeding twee groepen: de organische en de anorganische. De organische kent stikstofhoudende en stikstofvrije voedingsmiddelen, die beiden voor het menschelijk lichaam onontbeerlijk zijn. Voor het behoud en den opbouw der organen is de mensch op de stikstofhoudende verbindingen aangewezen en daar de identiteit van het dierlijk en plantaardig eiwit bewezen is, zoo kan in die behoefte op de meest verschillende wijzen voorzien worden. De vegetariër ontneemt grootendeels aan de graangewassen het voor zijn onderhoud benoodigd plantenalbumin; de verschillende meelsoorten bieden hem voor het grootste gedeelte het plantenfibrin aan, terwijl de leguminosen in de behoefte aan plantencaseïn voorzien. Amandelen, noten en andere olierijke producten der natuur komen daarvoor mede in aanmerking en al mogen ook al de groenten met de tallooze andere voortbrengselen der natuur deze stoffen in geringere mate bevatten, zoo zijn ze toch geenszins voor eene normale voeding zonder waarde en stellen zij ons met het veelvuldig te genieten ooft in staat, eene volledig saamgestelde voedingslijst te krijgen, waaraan noch de onontbeerlijke afwisseling, noch het smakelijk en opwekkend karakter, noch het degelijk gehalte ontbreken. Buitendien kunnen kaas, melk, eieren en boter aan de spijslijst toegevoegd worden, indien de keus nog niet voldoende geacht wordt, hoewel deze stoffen geenszins voor de voeding noodzakelijk zijn en meer ter wille van het maatschappelijk verkeer en ter vergemakkelijking van de eerste toepassing van het vegetarisch beginsel toegelaten worden. Op deze wijze is evengoed aan den eisch naar eiwit als aan den wensch naar voldoende, snel oplosbare en goed verteerbare voedingsmiddelen voldaan. Het bezwaar der dikke celwanden bij plantaardige stoffen is door de kennis der middelen, om ze in fijnverdeelden toestand te brengen, geheel en al opgeheven. De broodvruchten vormen de kern van het natuurlijk dieet, mits niet ontdaan van de zemelen, die juist rijk aan stikstofhoudende en anorganische verbindingen zijn; zij zijn met het ooft de eigenlijke zuilen der voeding. De stikstofvrije voedingsmiddelen hebben voor de voeding geene geringere beteekenis; zij bevatten de koolwaterstofverbindingen, deze bron der physieke kracht, waaraan tevens de benoodigde warmte ontleend wordt. Volgens Professor Foster in zijn Text book of physiology wordt ⅕ of ⅙ der totale waarde van eenig voedingsmiddel in den vorm van spierkracht verbruikt, terwijl de overige ⅘, of ⅚ ter voortbrenging der warmte dienen. De spierkracht is nu, volgens | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
deze theorie, het resultaat der omzetting der in het organisme voortgebrachte warmte, nadat eene voldoende hoeveelheid warmte voor het behoud der constante dierlijke warmte teruggehouden is. De oxydatie der koolstof en waterstof is van meer belang met het oog op de voortbrenging van warmte dan die der stikstof en de spierkracht berust hoofdzakelijk op de verbranding der eerstgenoemden. De stikstofvrije verbindingen worden onderscheiden in vetten - saamgesteld uit koolstof, waterstof en eene geringe hoeveelheid zuurstof - en koolhydraten, evenzeer bestaande uit koolstof, waterstof en zuurstof, waarbij de beide laatstgenoemde elementen steeds in dezelfde verhouding voorkomen als in het water. Tot de koolhydraten worden o.a. gerekend de polymere verbindingen: gom, cellulose, dextrin, zetmeel, enz., en het komt erop aan, te weten, dat alle koolhydraten dit met elkander gemeen hebben, dat zij in den vorm van suiker in het lichaam opgenomen worden, om ten slotte in vetten geoxydeerd te worden. Het is hier niet de plaats, om de chemische omzettingen der verschillende stikstofvrije verbindingen nauwkeurig na te gaan, en daarom volstaan wij met erop te wijzen, dat het verschil tusschen de koolhydraten en de vetten (stearine, palmitine en oleïne) daarin bestaat, dat de eerstgenoemden reeds eene voldoende hoeveelheid zuurstof bevatten ter oxydatie der voorhanden zijnde hoeveelheid waterstof, zoodat alleen de koolstof niet geoxydeerd blijft, terwijl bij de vetten niet alleen de koolstof, maar ook het grootste deel der waterstof niet geoxydeerd blijft. De voor het lichaam benoodigde anorganische verbindingen kunnen in deze opgave niet gemist worden; zij worden ons in den vorm van chemische zouten en met het water toegereikt. Zonder kalk, magnesia, kali, natron, de chloruren, het ijzer, de phosphor-, kool- en zwavelzuren kunnen wij niet bestaan. De graangewassen bevatten de benoodigde phosphaten, chloruren en het kali, die voornamelijk met het Grahambrood het lichaam voldoende toegevoerd worden; de leguminosen zijn rijk aan ijzer, vele kruiden en wortelgewassen aan kalkphosphaten; het water bevat chloornatrium, koolzure kalk en kiezelzuur, het ooft water, koolhydraten, plantenzuren en zouten. Kortom, de natuur laat ons niet in den steek, wanneer wij ons tot haar wenden. Ook tegen het steenzout, mits matig gebruikt, is weinig te zeggen en vooral bij aardappelkost kan steenzout niet ontbeerd wordenGa naar voetnoot(*). Aardappelen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
behooren echter tot de slechte voeding en moeten slechts bij wijze van uitzondering op tafel verschijnen. Met deze spijzen, ja, met brood en ooft alleen, kan in elk opzicht zonder veel moeite in de normale behoefte voorzien worden en zelfs aan de physiologische hoeveelheidsformule kan op deze wijze voldaan worden, al blijft het ook op zichzelf nog twijfelachtig, of zij juist is. ‘Maar’, zegt o.a. Huizinga, ‘de cellen, waaruit plantaardige weefsels bestaan, zijn meestal door meer of minder dikke celwanden omgeven, en daar nu de voedingsstoffen binnen in de cellen bevat zijn, zullen de celwanden tot op zekere hoogte de vertering en oplossing der stoffen belemmeren, door dat ze de toetreding van spijsverteringssappen verhinderen, want de celstof, waaruit die celwanden grootendeels bestaan, is nagenoeg onverteerbaar en onoplosbaar. De cellen van dierlijke weefsels daarentegen hebben òf geen, òf zeer dunne celwanden, zoodat de daarin aanwezige voedingstoffen gemakkelijker verteerd kunnen worden. Uitsluitende voeding met plantenkost vereischt dus eene langduriger werking van spijsverteringssappen, eene sterkere ontwikkeling van spijsverteringswerktuigen.’ Volgens Dr. König in zijn Nahrungs-und Genussmittel verschilt de verteerbaarheid van de voornaamste plantaardige voedingsmiddelen van 70-96%, al naar gelang van den meer of minder fijngedeelden toestand, waarin zij gebracht worden en in het lichaam komen. Volgens Meinert worden van erwten, boonen en linzenmeel, gelijk deze voedingsmiddelen tegenwoordig in den handel komen, niet minder dan 90% voor de lichaamsorganen geutiliseerd en de beteekenis der meel- en leguminosenpraeparaten voor de kinder- en ziekenvoeding is algemeen bekend, zoodat in dit opzicht alle bezwaren overwonnen zijn. Volgens Voit is de verteerbaarheid van rijst bijna gelijk aan die van vleesch en wordt het hoog tijd, ook hier nog veelal bestaande vooroordeelen te herzien. De voedingstabellen, op grond der chemische analyse van de voornaamste voedingsmiddelen ontworpen, kunnen aan beide partijen tot wegwijzer dienen, zoodat ook deze arbeid niet tevergeefs geweest is, maar ook deze zijn alleen dan bruikbaar, indien zij met verstand geraadpleegd worden. De lengte van de spijsverteringsorganen in verhouding tot die van het lichaam stelt tot eene behoorlijke utilisatie van plantaardige voeding in staat en het karakter dezer voeding noodzaakt uit den aard der zaak tot een beter kauwen en eene volledigere mechanische verwerking der gebruikte voedingsmiddelen. De vooronderstelling, dat met plantaardig voedsel te veel ballast opgenomen wordt, is nergens door bewijzen gestaafd, en toch is dit noodzakelijk. Waarom nemen de aanhangers der inductieve methode | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
geene proeven met vegetariërs en plaatsen zij niet onbevooroordeeld systeem tegenover systeem? Op deze twistvragen komen wij nog nader terug. Forster plaatst zich op het standpunt, dat het aanzienlijk watergehalte van het vleesch in vergelijking met dat der leguminosen niets te beteekenen heeft, daar het vleesch door het kookproces aan water verliest, terwijl de leguminosen met inbegrip van de graansoorten eerst dan genoten worden, nadat zij veel water in zich opgenomen hebben. Dit is ongetwijfeld waar, maar bij den inkoop van vleesch wordt het watergehalte als vleesch betaald, terwijl de leguminosen eerst in de keuken het benoodigd water opnemen. Maar dit doet minder ter zake. Het grondtype der voeding is en blijft steeds de melk, die door de natuur onmiddellijk aan het kind verstrekt wordt, en voor den volwassene zal die voeding de natuurlijke zijn, die deze het meest nabij komt. Èn in samenstelling èn in hoedanigheid is dit met de graankorrels het geval. De melk en de graangewassen bevatten de voeding in voldoend geconcentreerden toestand, maar tevens in de voor de spijsverteringsorganen noodzakelijke verdunning. De chemische verhoudingen, die in deze voedingsstoffen voorkomen, moeten den maatstaf vormen bij de beoordeeling der overige voedingsmiddelen. Geschiedt dit, dan blijkt het spoedig, dat de vleeschkost sterke afwijkingen vertoont en daarom op de spijsverteringsorganen een onnatuurlijken en ongezonden prikkel uitoefent. Dr. Woroschilow achtte het noodzakelijk, een vergelijkend onderzoek in te stellen naar de voedende waarde van het vleesch en de erwten. Hij steunde daarbij op het feit, dat de Russische boerenstand bij harden arbeid gedwongen is, alleen van plantaardig voedsel te leven, en nam nu eenerzijds als voeding brood, suiker en vleesch en anderzijds brood, suiker en erwten. Zijne proefneming leverde het volgend resultaat: ‘Zoowel door de eene als door de andere voedingsmethode wordt het doel der eigenlijke voeding bereikt, hetgeen daaruit blijkt, dat bij beide dieeten het gewicht en de krachten op onveranderd niveau gehouden worden. Daar echter vleesch gemakkelijker verteer- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
baar is dan erwten, moet van de laatstgenoemden eene grootere hoeveelheid gebruikt worden.’ Bij sterk verbruik der spierkrachten staan volgens hem 400 gram brood, 100 gram suiker en 140 gram gedroogd vleesch (525 gram versch) ten opzichte van het voedingsvermogen gelijk met 400 gram brood, 100 gram suiker en 400 gram erwten in brijvorm. Dit onderzoek is natuurlijk niet in elk opzicht als grondslag aan te nemen, maar brengt ons toch een stap verder, omdat langs dezen weg een beter inzicht verkregen wordt en eerder eene voedingsformule te vinden is. Het is toch niet alleen een feit, dat de plantenkost indirect meer dienstbaar gemaakt kan worden aan de volmaking en de normale ontwikkeling der menschelijke natuur, maar ook, dat de mensch minder door het beginsel dan wel door de omstandigheden gaandeweg gedwongen wordt, om tot die voedingsmethode over te gaan. Elke voorbereiding in die richting is daarom van buitengemeen groot belang. Ranke ondersteunt de bewering, dat de hoeveelheid benoodigd voedsel bij plantaardigen kost zooveel grooter moet zijn. Een geliefkoosd voorbeeld ter bewijsvoering is een boerenjongen uit Oost-Pruisen, die gewoon was, 9 pond aardappelen per dag te eten en in het Pruisische leger, bij een beteren en gezonderen kost in geringere hoeveelheid, over de slechte voeding klaagde. De boerenstand, gewoon zich vol te stoppen en het maximum van de maag te vergen, kan evenmin als de arbeidende klasse en de proletariërs tot voorbeeld dienen. Verbiedt toch de natuurlijke leefwijze evenzeer het te veel als het velerlei; zij heeft buitendien Liebig's voorschrift in zijne Chemische Briefe onderteekend: ‘Gelijk bij de planten en dieren, zoo moeten ook bij den mensch de voedingsmiddelen een indifferent karakter dragen en noch eene chemische noch eene bijzondere werking op het gezonde organisme uitoefenen; zij moeten de stofwisseling noch verhaasten noch verlangzamen.’ Voit, hoezeer ook tegen het vegetarianisme ingenomen, zegt uitdrukkelijk in zijn Ueber die Kost in öffentlichen Anstalten: ‘Het is zeer interessant, dat het meel, ons voornaamste voedingsmiddel, van alle voedende stoffen het meest nabij komt de betrekkelijk juiste samenstelling. Want men heeft voor den arbeider daarvan bijna gelijke hoeveelheden noodig, om de behoefte aan eiwit en koolhydraten te dekken.’ Volgens hem is het een feit, dat de mensch zich uitstekend van uitsluitend plantaardige voedingsmiddelen kan voeden, terwijl hij ten slotte constateert: ‘Het streven der vegetariërs is, afgescheiden van hunne eenzijdigheid, eene gezonde reactie tegen vroegere dwalingen, die het eiwit alleen als voedzaam en het eiwitrijk vleesch als alleen kracht voortbrengend beschouwen.’ Professor Hyrtl in Weenen getuigt: ‘Ik geniet sedert vele jaren van dierlijke stoffen alleen soep, voorts rijst en macaroni en verzeker, dat ik thans veel kalmer en helderder denk, dat ik opgewekter en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
arbeidskrachtiger ben dan in de jeugd.’ Bouillon wordt nu door geen physioloog meer als eigenlijk voedingsmiddel beschouwd. Moleschott's bewering, dat noch de chemie, noch de physiologie, noch de hygiënische ervaring het vegetarianisme bruikbare argumenten levert, staat daarmede in lijnrechten strijd; Huizinga's hypothese, dat gemengde kost het zenuwstelsel energieker, meer geschikt tot krachtige werkzaamheid maakt, wordt door de feiten gelogenstraft. Trouwens, dezelfde geleerde erkent volmondig, dat voor spierarbeid op zichzelf geen eiwitrijk dieet noodig is; dat van de bijzonderheden der stofwisseling in de hersenen zoo goed als niets bekend is; dat bijv. het lichaamsvet niet alleen is onverbruikt voedingsvet, maar dat dit in het lichaam zelf kan ontstaan, waarvan hij een zeer opmerkelijk voorbeeld aangeeft; dat wij ons moeten hoeden voor conclusiën, die niet op zekere grondslagen rusten. Wel spreekt het vanzelf, dat onze arbeidsenergie sterk belemmerd wordt, indien de maag aanmerkelijk gevuld is, maar een volle darm heeft daarop vrij wat minder invloed; de spijsvertering vindt in den darm plaats, zonder dat daardoor op het zenuwstelsel een storende invloed uitgeoefend wordt. Dit is bij de keus der spijzen van belang. Nu wordt juist, daarmede in overeenstemming, het feit door het vegetarianisme op den voorgrond geplaatst, dat het vleesch hoofdzakelijk in de maag verteerd wordt, terwijl plantaardige stoffen grootendeels den darm bezighouden. Hierdoor is de eigenlijke arbeid bij de laatstgenoemden langzamer en veelomvattender, zonder echter de arbeidsenergie te belemmeren, mits natuurlijk zoowel overlading als het opnemen van spijzen bij korte tusschenpoozen vermeden wordt. Overigens is onze maag geen chemisch retort of een natuurkundig apparaat, gelijk maar al te licht door de physiologen voorondersteld wordt. Resumeeren wij in 't kort de geschilpunten: 1o. De geleerden ontkennen, dat uit den bouw van het menschelijk lichaam, zijn zenuwgestel, zijn gebit en zijne spijsverteringsorganen zou voortvloeien, dat de mensch van nature tot de frugivoren behoort, al laten zij ook voor het overige alle eer aan de resultaten der zoölogie wedervaren. Gematigde voorstanders van den gemengden kost, gelijk Virchow en anderen, geven toe, dat beide voedingssystemen de gewenschte resultaten opleveren en dat de waarde van plantaardige stoffen als voedingsmiddelen zeer lang te gering geschat is. Zij kunnen het overwegend belang der anatomische argumenten ten gunste van het vegetarianisme echter niet inzien, daar het volgens hen alleen bewezen is, dat de mensch eene plaats inneemt tusschen den zuiveren planteneter en den zuiveren vleescheter. De wetenschap der spijsbereiding stelt hem in staat, zich een zeer uitgebreid gebied dienstbaar te maken, zonder direct in strijd te geraken met zijne oorspronkelijke natuur. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Besliste voorstanders van den gemengden kost met overwegende vleeschvoeding, gelijk Huizinga, verwerpen eenvoudig alle argumenten, die voor het vegetarianisme spreken, zien meer gelijkenis ‘tusschen den mensch en de vleeschetende kat, dan tusschen den mensch en het plantenetende konijn’, noemen het spijskanaal te kort, om plantaardige voedingsmiddelen behoorlijk te utiliseeren, en steken den draak met het vegetarianisme. De vegetariërs laten de feiten spreken en wijzen op de toekomst. De oppervlakte der aarde is begrensd; de menschheid daarentegen breidt zich voortdurend uit en haar duur staat in nauw verband met de voorwaarden van bestaan, die aan het individu als deel van een groot geheel gesteld zijn. De hedendaagsche voorwaarden zijn geheel en al onvoldoende, om die uitbreiding te kunnen gedoogen, en zoo is eene andere oplossing der voedingsvraag of liever eene verandering dezer voorwaarden noodzakelijk. Bij alle achting voor den bereikten trap van ontwikkeling der hedendaagsche wetenschap zijn hare resultaten nog veel te beperkt, te hypothetisch en te wisselvallig, om daarmede genoegen te kunnen nemen, en zoo moet het vegetarianisme beschouwd worden als een protest tegen de macht van het autoriteitsgeloof op het gebied der wetenschap. Het belang der voedingsvraag inziende, zoekt deze richting eenheid tusschen de resultaten der chemische physiologie, der sociale wetenschappen en der ethiek te verkrijgen en een dieet samen te stellen, dat ten doel heeft, het meest nabij te komen aan de eischen der ontwikkeling en volmaking der menschelijke natuur en tevens de natuurlijke uitbreiding niet in den weg te staan. 2o. De geleerden beschouwen nog steeds het eiwit als het fundament der voedingsleer en zien in de koolwaterstofverbindingen alleen spaarmiddelen en voortbrengers van warmte. Zij zien in het vleesch den gemakkelijkst oplosbaren vorm der voedingsmiddelen, die van het spijskanaal het minste vergt en daarom de basis van het dieet moet blijven. Gematigde voorstanders van den gemengden kost, gelijk Virchow, bepalen er zich toe, het vegetarianisme als eene eenzijdigheid voor te stellen, zonder echter in twijfel te trekken, dat het eiwit en de koolwaterstofverbindingen in voldoende hoeveelheid en bij juiste keus, in de juiste verhouding tot elkander, uit het plantenrijk verkregen kunnen worden. Besliste voorstanders van den gemengden kost met overwegende vleeschvoeding, gelijk Moleschott, Huizinga en anderen, meenen in de tegenstanders ‘apostelen te ontdekken, die in de dagen van revolutionnaire woelingen gewoonlijk als paddestoelen uit den grond opschieten, een vaandel in de hand houden, waarop hun devies geschreven staat en een panacee in den zak gestoken hebben voor alle maatschappelijke kwalen’. Door hen wordt het ernstig streven, om tot dusver onopgeloste vraagstukken in een ander vaarwater te brengen, niet geteld, en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
toch zijn zij geenszins van de onfeilbaarheid van hunne eigen leer overtuigd. De vegetariër steunt op de identiteit van dierlijk en plantaardig eiwit en van dierlijk en plantaardig vet en verkiest de plantaardige voeding niet alleen op ethische gronden. Vleeschkost oefent op het organisme eene veel meer prikkelende werking uit dan plantenkost en irriteert niet alleen de spijsverteringsorganen, maar meer in het bijzonder het zenuwgestel; het verhit bovendien het bloed, bederft de sappen en verhoogt de ontvankelijkheid voor vele ziekten. Een noodzakelijk gevolg van vleeschkost is de behoefte aan specerijen, sterke dranken en andere vochten. Natuurlijk is een zeer matig gebruik niet zoo ongunstig te beoordeelen. Vleeschkost veroorzaakt een veel heftiger en moeilijker arbeid der longen, omdat het zuurstofverbruik grooter is en de ademhalingsbewegingen vermeerderd worden. De verterings- en assimilatie-arbeid vindt bij vleeschkost veel sneller plaats en dientengevolge is eene vitale afmatting en eene organische stofwisseling waar te nemen, geëvenredigd aan deze arbeidssnelheid. Wordt niet de spijsverteringskoorts veelal toegeschreven aan de snelle opzuiging van dierlijke stoffen, die nog door het aanzienlijk gehalte van voedingsstoffen bij gering volumen verhoogd wordt? Wordt niet de prikkelende werking veelal aan de aanwezigheid van creatin, creatinin en analoge verbindingen geweten? Er bestaat een groot onderscheid tusschen prikkeling der zenuwen en voortbrenging van kracht en in dit opzicht wordt er in het algemeen te weinig op de waarde der koolhydraten gelet, op de natuurlijke verhouding tusschen het eiwit en de koolhydraten tegenover het water, in één en hetzelfde voedingsmiddel. In economisch-physiologischen zin krijgen wij het volgende beeld: Het menschelijk organisme is van nature in hoofdzaak op de verwerking van koolhydraten in den vorm van zetmeel aangewezen. Door de omzetting van zetmeel in suiker, overeenkomstig het algemeen spijsverteringsproces, wordt de opzuiging in het bloed mogelijk gemaakt. In de behoefte aan eiwit tot herstel en opbouw van het organisme wordt nu tegenwoordig door snel oplosbaar en op prikkeling berekend vleesch voorzien; in de behoefte aan suiker wordt meer en meer, in plaats van door zetmeel, door suiker voorzien. Zoo geraakt een groot deel van het spijsverteringstoestel allengs buiten werking. Men spaart den arbeid der organen, zelfs waar het de verwerking der koolhydraten geldt. De suikerfabriek neemt den last over. In gelijke mate zinkt de regelmatige, gezonde en noodzakelijke spijsvertering; het geslacht wordt zwakker, het lichaam minder geschikt, weerstand te bieden aan de gevaren, die zijn bestaan en zijne ontwikkeling bedreigen. Wij kunnen dat het eerst bij de stedelijke, gaandeweg ook bij de arbeidende klasse en ten slotte zelfs bij de plattelandsbevolking waarnemen. De gegoeden geven het voorbeeld; de industrieele handlangers volgen en de conservatieve boeren worden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
daardoor aangestoken. De suikerstatistiek is op dit gebied even leerrijk als die van het vleesch. Maar is bij stijgend inkomen geene vermeerdering van het genot veroorloofd? Is dit niet de vrucht van den arbeid? Wordt daardoor niet de hersenarbeid in de hand gewerkt? Onze door en door zieke sociale maatschappij geeft op deze vragen het beste antwoord. Alvorens met het vegetarianisme te spotten, moest men beginnen, in dezen toestand verandering te brengen; alvorens de ontberingen van den vegetariër, waarvan hijzelf niets bespeurt, op te sommen, ware het verkieslijk, aan te toonen, dat dit algemeen verval slechts in schijn bestaat. Neen, integendeel, de menschen dragen zelf de schuld van de kwalen, waaronder zij gebukt gaan; zij hebben zelf de ziekten te voorschijn geroepen, waaraan zij lijden; zij willen kunstmatig te gronde gericht worden. Duizenden teren van hun physiek kapitaal; zij leven te snel en zijn, door gewoonte en de wet der traagheid, ertoe gebracht, zich aan overprikkeling over te geven, en wanneer zij plotseling ineenstorten of vóór den tijd versleten zijn, dan is het te laat. Kleine oorzaken, groote werkingen. 3o. De hoeveelheid benoodigde voeding is mede een voornaam punt, waaromtrent de geleerden andere denkbeelden verkondigen. Virchow wijst erop, dat de ervaring bewezen heeft, dat de mensch bij groote matigheid en het gebruik van zeer geringe hoeveelheid voedingsmiddelen niet alleen als individu, maar ook als geslacht en volksstam uitstekend kan gedijen. De Arabier heeft aan eene handvol rijst voldoende; de arbeider in Noorwegen volbrengt zijn zwaar dagwerk bij eene zeer bescheiden hoeveelheid brood en kaas, zoodat de voorstellingen der onmisbare hoeveelheid per 24 uren daardoor zeer gewijzigd worden. Montesquieu zeide niet ten onrechte, dat de eene helft van Parijs aan het middag- en de andere aan het avondeten sterft, en het valt niet te betwijfelen, dat er meer menschen aan overdadig eten en drinken dan aan gebrek omkomen. Trouwens, ook vele geleerden laten in de cijfers groote speelruimte toe. Voit deelt het rantsoen in een Trappistenklooster mede, alwaar vleesch, visch, eieren, vet, boter en olie van de spijslijst uitgesloten zijn. De leekebroeder, die handenarbeid verricht, krijgt voor ontbijt 5 lood bruin brood en ½ glas dun huisbier; de patres ontbijten niet. Het middagmaal bestaat uit twee borden soep, uit kruiden, selderij of aardappelen bereid, ca. 1 pond, en één bord groenten (kool, wortelen of aardappelen) met ½ pond brood, 's Avonds genieten zij 5 lood brood en ½ glas dun huisbier. Per dag rekent men alzoo op 26 lood brood; deze hoeveelheid mag echter tot op 1 pond gebracht worden. Dit dieet zou bedragen: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Gasparin geeft in de Comptes rendus van 1850 en den Cours d'agriculture op, dat de monniken van La Trappe Aiguebelle dagelijks in dezen vorm 97 gr. eiwit verbruiken. Forster geeft als minimum voor eene vrouw van 30 jaren bij sterken arbeid 67 gr. eiwit, 23 gr. vet, 334 gr. koolhydraten en 1447 gr. water op. Het natuurlijk levensdoel van den mensch, zijne materieele roeping, zal steeds op eigen behoud en op voortplanting van zijn geslacht gericht zijn; daarmede verbindt hij echter op de innigste wijze het streven naar een beter leven, naar ontwikkeling en volmaking van zijne natuur, en tevredenheid zal het noodzakelijk gevolg zijn van den toestand van harmonie, waarin lichaam en geest verkeeren; gezondheid zal daarmede gepaard gaan. Om dit te bereiken, moet hij de middelen bezitten of verwerven, die daartoe in staat stellen, en hoe minder hij daartoe stoffelijke bezwaren kent, hoe beter. Een stap nader tot die harmonie is de onderwerping van zijne materieele voedingsbehoeften aan de eischen van het zedelijk-godsdienstig leven, is de vooropplaatsing van het ideaal der menschenwaarde. Er mogen nu ook nog zoovele wetenschappelijke strijdvragen overblijven, één ding is zeker: de mensch kan ook ten opzichte der voeding aan die roeping beantwoorden en de nood zal hem bij toenemende uitbreiding der bevolking, tegen wil en dank, daartoe dwingen. De wetenschap moet allengs daarmede rekening houden en, zich onthoudende van betwistbare hypothesen, die niet met zekerheid te bewijzen zijn, en steeds onder de wet der veranderlijkheid staan, alleen leeren, wat op hechte grondslagen staat. Dan zal zij in het vegetarianisme eene richting zien, die niet naar het apostelschap streeft of een panacee voor alle kwalen in den zak draagt, maar die, zonder vooringenomenheid, een ernstig doel beoogt en daarom door spot niet uit de maatschappij te bannen is. (Wordt vervolgd.) a.j. domela nieuwenhuis. |
|