De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 263]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Een standaardwerk.De Grondwet. Toelichting en kritiek door Mr. J.T. Buijs, hoogleeraar te Leiden, 1ste dl. 1ste en 2de stuk. Arnhem, P. Gouda Quint 1883.Toen ik een jaar of wat geleden in dit tijdschrift het werk besprak van Mr. W.C.D. Olivier, getiteld: Van de Staten-Generaal, toen koesterde ik de hoop, dat zijn boek het begin zou zijn van eene literatuur, waarvan het einde voorshands nog niet te zien zou zijn, en dat al hetgeen in het licht mocht verschijnen, zou strekken tot bevestiging van het constitutioneele beginsel en tot verbetering van onze Grondwet. Zoo ooit een wensch is vervuld, dan voorzeker de mijne. Na 1877 toch zijn tal van monographieën, brochures en academische proefschriften verschenen, waarvan het meerendeel goede bouwstoffen oplevert voor de aanstaande herziening, terwijl onze literatuur bovendien verrijkt is met twee geschriften, n.l. dat van den heer Heemskerk: De praktijk onzer Grondwet, en dat van den heer Buijs, waarvan de titel hierboven is afgedrukt, die beide hunne waarde zullen blijven behouden, al heeft ook eenmaal die herziening plaats gehad. Intusschen schat ik het werk van den Leidschen Hoogleeraar hooger dan De praktijk onzer Grondwet van onzen tegenwoordigen Minister van Binnenlandsche Zaken. Het eerste dunkt mij onpartijdiger, objectiever, wetenschappelijker. Het tweede doet mij soms denken aan een oratio pro domo en vandaar, dat men in dit werk soms schrijvers, ministers of parlementsleden verheven ziet tot den rang van autoriteit, waarop deze wegens wetenschappelijke kennis of buitengewoon practischen zin nu juist niet altijd aanspraak kunnen maken. Ook wil 't mij toeschijnen, dat de heer Heemskerk soms tegenstanders ontwijkt, terwijl de heer Buijs daarentegen ze opzoekt, waaraan we vaak de schoonste en beste gedeelten van zijn boek hebben te danken. En wanneer de heer Heemskerk gemeend heeft, zooals hij in zijn voorbericht schrijft, met citaten spaarzaam te moeten zijn, omdat vele verwijzingen naar andere boeken het lezen niet aangenaam maken, | |
[pagina 264]
| |
dan kan de geachte schrijver uit het boek van den Hoogleeraar de kunst leeren, om zoo te citeeren, dat geen oogenblik de regelmatige gang verbroken wordt of een schoone en overkeurige stijl benadeeld. Bovendien, waar de Hoogleeraar citeert, daar kan men tevens overtuigd wezen, dat hij naar waarheid weergeeft, iets, waaromtrent men ten opzichte van den heer Heemskerk nu juist niet altijd zoo zeker kan zijn, gelijk Mr. Fabius in de laatste aflevering van de Nieuwe bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving, jaargang 1882, eenigen tijd geleden met voorbeelden staafde. Het geheele werk van Mr. Buijs maakt dan ook doorloopend een aangenameren indruk dan dat van den heer Heemskerk. Door het geheele boek van den eerste waait een frissche, waarheidlievende geest u tegen, terwijl men nergens eenige rancune tegen dezen of genen schrijver ontwaart. Ja, soms drijft de Hoogleeraar dit zoover, dat hij zelfs den naam van den schrijver, wiens denkbeelden hij meent te moeten bestrijden, niet noemt, blijkbaar alleen maar, om den indruk niet teweeg te brengen, dat hij om persoonlijke redenen hem aanvalt. Slechts één keer heb ik eene ietwat scherpe uitdrukking ontmoet en wel op bl. 661, daar, waar de heer Buijs opkomt tegen de redevoeringen van de heeren Schaepman en Van Nispen, die den 11den December '82 de ook mijns inziens hoogst gevaarlijke leer verkondigden, ‘dat als de wet tegen onze persoonlijke rechtsovertuiging aandruist, wij bevoegd zijn aan die wet gehoorzaamheid te weigeren’. Maar is deze scherpte hier onverdiend? Is ze niet begrijpelijk en vergeeflijk? En is dit niet evenzeer het geval, wanneer hij met niet minder scherpte bestrijdt den heer Van Houten, die bij dezelfde gelegenheid ‘onaangetast wenschte te behouden de bevoegdheid om een voordracht van wet af te stemmen, ook wanneer zij strekt tot uitvoering eener wet’. Ik weet natuurlijk niet, of de Leidsche Hoogleeraar die afgevaardigden, met den heer Wintgens incluis, door zijne argumenten tot beter inzicht heeft gebracht, maar zeker is 't, dat zij Dinsdag 16 October j.l. zulke dwaze stellingen niet hebben verkondigd en zij allen als één man hebben gestemd vóór het ontwerp van wet tot verhooging van hoofdstuk 5 der Staatsbegrooting van het dienstjaar 1882. Om verschillende redenen waardeer ik het boek van den Hoogleeraar meer dan dat van den Minister. Ook uit een historisch oogpunt staat het hooger. De eerste rust niet, voordat hij bij elk betwist punt de beteekenis en de primitieve bedoeling van het geheele artikel of soms van een enkel woord heeft opgedolven, terwijl de laatste meestentijds niet verder teruggaat dan tot de grondwet van 1840. Intusschen verdient te worden opgemerkt, dat beider uitgangspunt niet hetzelfde is. De heer Heemskerk bespreekt voornamelijk ‘die grondwetsartikelen, waaromtrent practische opmerkingen te maken zijn en geeft van de werking der Grondwet slechts een kort algemeen overzicht. Hetgeen voldoende in de bestaande commentariën en handboeken is | |
[pagina 265]
| |
uiteengezet, wenscht hij zoo min mogelijk te herhalen’, terwijl bij den Hoogleeraar ‘de verklaring van de Grondwet op den voorgrond staat en wel eene verklaring ten behoeve van personen, die de bronnen uit welke zij moet worden geput maar zelden ter hunner beschikking hebben. Eenige uitvoerigheid bij deze toelichting was daarom even onvermijdelijk als de behandeling van allerlei quaestiën, welke voor de practijk hare beteekenis soms lang verloren hebben. Niettemin’, zoo vervolgt Mr. Buijs, ‘is uit de toelichting de critiek natuurlijk voortgevloeid: critiek èn van de constitutioneele voorschriften zelven èn van de wijze waarop zij worden toegepast.’ Staat bij den een alzoo de practijk meer op den voorgrond en bij den ander de theorie, de lezer kan intusschen verzekerd zijn, bij den heer Heemskerk zoowel theorie te zullen ontmoeten, ofschoon naar evenredigheid niet zooveel, als bij den Hoogleeraar practijk. Beide werken, alhoewel uiterst leerzaam en elkander wederkeerig aanvullende, zijn intusschen niet geschreven, al zullen ze beiden te zijner tijd ook machtige hulpbronnen zijn, met het oog op eene grondwetsherziening. Blijkbaar gelooven ze niet, dat deze spoedig zal tot stand komen. Vrij onbewimpeld verklaart de Hoogleeraar dit in zijne aanteekening op art. 76, terwijl men gelijk gevoelen vindt uitgedrukt bij den heer Heemskerk op bladzijde 5 van zijne inleiding. Wat mij betreft, ook ik geloof, dat het nog wel wat zal aanhouden, eer we ons zullen mogen verheugen in eene wijziging van onze hoogste Staatswet. Niet, dat er altijd zooveel verschil van meening is over de onbruikbaarheid van vele harer bepalingen; niet daarover loopt de strijd zoozeer, als wel over hetgeen daarvoor in de plaats moet worden gesteld. En ook al ware dit niet het geval, er zijn maar al te veel personen, die eene weglating van ons tegenwoordig artikel 194 tot eene voorwaarde maken van hunne onmisbare medewerking, terwijl in het oog van een niet minder groot aantal juist het behoud van deze bepaling als conditio sine quâ non wordt gesteld voor hunne deelneming aan dezen arbeid. Dreigde in '48 de herziening der Grondwet voornamelijk te zullen stranden op de vrijheid van onderwijs, thans loopt men gevaar, die te zullen zien mislukken op de gelijkheid van recht, die de voorstanders van bijzonder onderwijs verlangen. Eerlijk gezegd, ik kan mij de houding van dezen beter verklaren dan die hunner tegenstanders. En vooral tegenwoordig, nu sedert 1878 de neutraliteit der lagere school zich meer en meer oplost in het vermijden van alle onderwerpen, met den godsdienst in verband staandeGa naar voetnoot(*). Ofschoon ik de moderne wereldbeschouwing met hart en ziel ben toegedaan en voor mijne kinderen niets liever verlang dan wat men gewoon is neutraal onderwijs te noemen, vind ik toch de woorden: ‘met eerbiediging | |
[pagina 266]
| |
van ieders godsdienstige begrippen’, zooals ze voorkomen in al. 2 van art. 194 onzer Grondwet en vooral om de wijze, waarop ze worden toegepast, hoe langer hoe meer onbillijk en onredelijk. Ieders godsdienstig begrip, zegt m.i. de heer Heemskerk te recht in zijne aanteekening op art. 194, ieders godsdienstig begrip is innig verbonden en als het ware samengegroeid met ieders gemoedsleven en met de kennis, die ieder heeft of meent te hebben van zichzelven en van de wereld rondom zich. Hoe zal men dan het onderwijs en de opvoeding afzonderen en isoleeren van alle godsdienstige begrippen? En zoo men dit niet doet, hoe dan te voorkomen, dat dit onderwijs en deze opvoeding strijdig zijn met de godsdienstige begrippen, waarin een deel der leerlingen wordt opgevoed? Ieder godsdienstig begrip, of juister gesproken, ieder ernstig beleden godsdienst toch is uit zijn aard exclusief, affirmeert krachtig, hetgeen anderen met evenveel overtuiging ontkennen. Hoe groot is deze moeielijkheid vooral bij het Nederlandsche volk, dat hoogen prijs stelt op vrijheid van godsdienst en in vele kerkgenootschappen verdeeld is? Hoe wordt zij nog vergroot door de twee stroomingen in het grootste en talrijkste kerkgenootschap, de Hervormde Kerk, waarin de confessioneele richting en de moderne levensopvatting in al hare schakeeringen tot het platte materialisme toe (?) elkander den voorrang betwisten. Onder dergelijke omstandigheden mag m.i. de Staat niet den een uitsluitend ter wille zijn en den ander geheel aan zijn lot overlaten, onder verplichting nog bovendien, om mede te betalen in de belastingen, waaruit de openbare scholen worden gevoed. De Staat heeft niet het. recht, om tusschen de eene en de andere godsdienstrichting partij te kiezen. En nu weet ik wel, dat de voorstanders van de tegenwoordige regeling onmiddellijk hierop zullen zeggen, dat ons openbaar onderwijs juist geene kleur mag hebben, maar erkend moet toch worden, dat dit kleurlooze in allen gevalle niet in den smaak valt van eene zeer groote meerderheid. Ja, bijna de helft van onze landgenooten heeft geen vrede met ons openbaar onderwijs. Dit zijn geene vermoedens, maar feiten. De voortdurende toeneming van de gezindheidsscholen bewijst dit ten duidelijkste. Maar wat dan? De openbare scholen te splitsen in gezindheidsscholen, zooals in Pruisen, en wel in drie: voor Protestanten, Katholieken en Israëlieten, behoudens nog meer splitsing, indien noodig, dit stelsel zou al te veel van de financiën van het Rijk òf van de gemeente òf van beiden vergen. Restitutie te geven aan de bijzondere scholen voor elk kind, dat de openbare school niet bezoekt, ook dit systeem zou, afgezien nog van andere moeielijkheden, te veel kosten veroorzaken. Maar wat dan? Ik stel op den voorgrond, dat het wel niet mogelijk zal zijn, eene regeling uit te denken, die allen zal voldoen. Maar zonder dit nog te willen, is, dunkt mij, toch eene andere mogelijk, die meerderen bevredigt en minder partijdig is dan de tegen- | |
[pagina 267]
| |
woordige. Ik zou alles willen laten, zooals 't thans geregeld is, alleen met dit onderscheid, dat de hierboven aangehaalde woorden uit onze herziene Grondwet werden weggelaten en de schoolwet dienovereenkomstig gewijzigd. Of een gemeenteraad een clericaal of een modern onderwijzer benoemt, laat dat zijne zaak wezen en die der kiezers, die de raadsleden benoemen. Indien de gemeentevertegenwoordiging de voorkeur geeft aan een onderwijs met zekere godsdienstige kleur, waarom zal de Staat zeggen, neen, niet die kleur? Waarom moet in eene gemeente, waar zoo goed als uitsluitend Roomsch-Katholieken of confessioneelen wonen, het onderwijs toch tegen den geest en het verlangen der ingezetenen in neutraal zijn? Welk belang heeft de Staat daarbij? Maakt hij op die wijze het onderwijs populairder? Zeker niet. Acht hij eenige godsdienstige richting in het nadeel van den Staat en zijne ingezetenen? Zoo ja, waarom dan aan alle kerkgenootschappen zonder eenige uitzondering gelijke bescherming toegezegd? Waarom hen allen, den een meer, den ander minder, maar toch allen, geldelijk gesteund? Waarom aan alle Nederlanders, van welke richting ook, de vrijheid gegeven tot het oprichten van bijzondere scholen? Waartoe die vrijheid? Indien de Staat aanneemt, dat de openbare zoowel als de bijzondere scholen, dat allen zonder onderscheid er zich op toeleggen, om brave menschen te vormen, bekwame en vaderlandlievende, waartoe dan de eene soort van scholen uitsluitend begunstigd? Ik vind dit onbillijk en reeds een paar jaar geleden verkondigde ik dit gevoelen in de Zaanlandsche Courant. In elke gemeente zou ik den Raad willen laten beslissen, of het onderwijs al of niet eene godsdienstige strekking zal hebben, en zoo ja, welke; nu juist niet door de kerkelijke leerstukken tot een opzettelijk onderwerp van beraadslaging te maken, maar eenvoudig door hen een onderwijzer te laten kiezen, die tot eenzelfde kerkgenootschap behoort als de meerderheid van den raad of van de kiezers of die evenals dezen dezelfde godsdienstrichting is toegedaan. Ik weet wel, dat dan vele ouders, die nu bij voorkeur hunne kinderen de openbare school laten bezoeken, met dat onderwijs daar gegeven, dan misschien geen genoegen zullen nemen, maar daar staat tegenover, dat anderen dat dan wel zullen doen. Hier zal neutraal, daar clericaal onderwijs gegeven worden, al naardat de overheerschende richting der kiezers is. Maar in mijn oog staan allen gelijk. De minderheid moet wijken voor de meerderheid; dat is niet meer dan billijk. Waarom ook anders? Zoolang de wereld niet volmaakt is, zoolang zal de meerderheid den toon aangeven. Waarom moet eene tot dusverre over het geheel in den lande zegevierende meerderheid ook de richting aangeven in eene gemeente, waar verreweg de meeste ingezetenen niet met die gemiddelde landsmeerderheid instemmen? Wie heeft daar voordeel van? Welk nut heeft dat? Maar meer nog. De wet schrijft iets voor, wat in zeer vele gemeenten | |
[pagina 268]
| |
toch niet wordt gehandhaafd. 't Schijnt zoo goed als onbetwistbaar, dat dagelijks de wet wordt overtreden en dat de Regeering onwillig is of onmachtig, haar te handhaven. De in Mei 1881 gehouden interpellatie van den heer De Jonge over de toepassing van art. 33 der wet op het Lager Onderwijs kan iedereen daarvan overtuigen, die maar ooren heeft, om te hooren. In 's lands hoogste vertegenwoordiging, ten aanhoore van de gansche natie, en door niemand weersproken, is toen gezegd, verzekerd, dat de door zoovelen hoog geroemde neutraliteit in de school dagelijks en in tal van gemeenten, niet alleen in Limburg en Noord-Brabant, maar ook in Zeeland en op de Veluwe zoowel als onder den rook van Den Haag met voeten wordt getreden. Het Katholieke kamerlid, de heer Vermeulen, erkent, dat het onderwijs op de openbare scholen van Noord-Brabant zoodanig beheerscht wordt door den geest en den invloed van de Katholieke Kerk, dat zij voor Protestantsche kinderen ongeschikt moeten worden geacht. In Limburg, zeide hij, en in een groot gedeelte van Noord-Brabant bestaat tot nog toe geene noodwendigheid, om bijzondere scholen op te richten; over 't algemeen kan men daar met het openbaar onderwijs, gelijk het thans is ingericht, tevreden zijn. En geen wonder. Of is 't niet waar, wat de heer Lohman zeide, dat in Limburg en Noord-Brabant geen onderwijzer gekozen wordt en geen leesboek gebruikt dan met medeweten en goedvinden van den pastoor? Vond mijn denkbeeld toepassing, in het wezen der zaak zou in de meeste gemeenten niets worden veranderd. Feitelijk toch bestaat daar, wat ik rechtens verlang. Alleen in die gemeenten, waar thans de staatkundige godsdienstige partijen tegen elkander opwegen, daar zou de uitslag wel een andere kunnen wezen, dan de wet nu wil. Maar wie weet, of de partijen daar niet eene soort van compromis zouden aangaan. Wie weet, of daar, waar de Roomsch-Katholieken en de Hervormden in sterkte vrij wel gelijkstaan, de partijen niet zouden overeenkomen, om bij het bestaan van twee of meer scholen de eene helft in te richten naar het genoegen van de eene partij en de andere scholen ten behoeve van de andere. Bleef aan de respectieve gemeenten uit 's Rijks kas 30 percent van de kosten in haar Lager onderwijs verzekerd, aan Gedeputeerde Staten der verschillende provinciën zou dan met eenigen grond kunnen worden opgedragen, om te waken, dat de belangen der sterk vertegenwoordigde minderheden niet werden verwaarloosd. Geschiedde dit, mij dunkt, geene godsdienstige of staatkundige partij zou recht van klagen hebben. Op deze wijze zou, naar ik mij voorstel, een einde aan den schoolstrijd worden gemaakt. Geene schoolquaestie zou langer eene belemmering zijn voor de vorming van zuiver politieke partijen. De verkiezingen van leden voor de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, van leden voor de Provinciale Staten zouden niet langer worden beheerscht door eene quaestie, die hoe langer hoe meer alles dreigt te demorali- | |
[pagina 269]
| |
seeren. De geheele strijd zou worden beperkt tot het gebied van eenige weinige gemeenten, waar nu toch ook reeds deze quaestie de gemoederen verdeelt. Men houde mij deze uitweiding ten goede, maar ik vraag ieder, die eerlijkheid wil en onpartijdigheid, het sedert jaren aanhangige vraagstuk ook eens uit dit oogpunt te onderzoeken. Ik vlei mij, dat, zoo dit geschiedt, we spoedig zullen zijn aan den vooravond eener grondwetsherziening, die om verschillende redenen hoog noodig is. Want wie zou met den heer Heemskerk en Prof. Buijs niet bijtijds gewijzigd willen zien de 1ste Afdeeling van het IIde Hoofdstuk, om de mogelijkheid van geschillen over erfopvolging af te snijden, vóórdat zij actueel oprijzen en van volkenrechterlijken aard worden; wie niet, evenals zij beiden, art. 76 willen herzien, ten einde het kiesrecht zoodanig te kunnen regelen, als de omstandigheden dit gebiedend vorderen, en om tevens te kunnen voorkomen de knoeierijen, waartoe ons tegenwoordig kiesstelsel aanleiding geeft; wie niet, evenals de heer Heemskerk, de bepalingen van de defensie zoo inrichten, als het meest instemt met eene goede legerorganisatie. Maar indien we tot eene herziening overgaan, moet men de Grondwet dan herzien in haar geheel of zullen we ook genoegen nemen met eene partieele wijziging? Hoe de heer Buijs over dit vraagstuk denkt, wordt door hem in dit werk, voor zooverre het verschenen is, niet gezegd; de heer Heemskerk schijnt er niet afkeerig van. Immers, hij zegt, ‘dat eene herziening alleen het XIe hoofdstuk betreffende reeds een weldaad zou mogen heeten’. Wat mij aangaat, ik meen, dat ieder, die eene stelselmatige verbetering van onze Grondwet wil, niet eene herziening van onze geheele Grondwet in eens moet willen. De Grondwet is eene wet van beginselen; hoe zou men dan overeenstemming kunnen verwachten ten aanzien van eene geheele wet, over zoo menige bepaling, waaromtrent de gevoelens vaak zoo lijnrecht tegen elkander overstaan. Herziet men de geheele Grondwet in eens, men loopt gevaar, eene Grondwet te krijgen, die in niemands oogen genade vindt en die een compositum is, een samenstel van weifelende bepalingen, die wel de duidelijkste sporen dragen van transactiën, maar niet van dien kloeken geest, die ontwijfelbaar in eene hoogste Staatswet moet doorstralen, wil zij eene nationale kracht zijn. Mij dunkt, men moet te onzent het voorbeeld volgen van Engeland, al bestaat daar geene in hoofdstukken en artikelen afgedeelde Grondwet. Men eerbiedigt daar het bestaande, tot tijd en wijle eene rijpe ondervinding het gebrekkige of onvoldoende van enkele Staatsinstellingen heeft aangetoond of de openbare meening zich bepaald voor eene verandering daarvan heeft uitgesproken. Gebeurt dit, dan deinst men daar ook geenszins terug, om op zoodanig punt die verandering tot stand te brengen, en vreest men niet die gedurige schokken, waarmede de voorstanders eener partieele grondwetsherziening steeds bedreigd worden. Wanneer bovendien het elfde | |
[pagina 270]
| |
hoofdstuk van onze Grondwet zoo werd gewijzigd, dat eene gedeeltelijke herziening niet al te moeielijk en omslachtig was, dan geloof ik, dat men, door telkenmale de Grondwet te herzien, wanneer dit gebiedend noodzakelijk was, beter zou doen, dan door haar te verwringen naar de omstandigheden, wat nu en dan wel eens heeft plaats gegrepen. Maar wat men doe: òf men de Grondwet in haar geheel herzie, òf slechts ten deele, de beginselen moeten daarin eene plaats blijven behouden. Ik zeg dit vooral met het oog op sommige schrijvers, als de heer Lenting, in wiens laatste werkje: Korte aanteekeningen op de Grondwet het telkens heet: dit artikel kan geschrapt, omdat het doelloos is; dat, omdat het vanzelf spreekt; dat, omdat het bedoelde onderwerp beter bij eene afzonderlijke wet kan worden geregeld. Ik wil waarlijk geene partij trekken voor elk artikel onzer Grondwet en evenals de heeren Buijs en Heemskerk acht ik ook een enkel artikel hier en daar veeleer schadelijk dan nuttig, maar men zij voorzichtig. In '48 wilde deze en gene ook wel eens een artikel weglaten, omdat het zijns inziens overbodig was, over het behoud waarvan we ons nu echter hartelijk verheugen of over het weglaten waarvan we dikwijls leed zouden gevoelen. Aangezien voorbeelden meer wekken, dan de beste leeringen vermogen, zij 't mij veroorloofd, te dien einde een paar feiten mede te deelen. Ik spreek niet van het reeds meermalen aangehaalde artikel 194. Zij, die ons tegenwoordig lager onderwijs zulk een goed hart toedragen, zij vooral zullen beseffen, van hoeveel belang 't is, dat een beginsel in de Grondwet is opgenomen. Zij vooral mogen zich gelukkig achten, dat in '48 de meerderheid der Kamer van de Regeering letterlijk als afgedwongen heeft de 1ste en 3de al. Men weet, dat het toenmalige Ministerie niet dan met grooten weerzin toegaf en alleen omdat anders de geheele herziening een niet minder groot gevaar liep dan hetgeen men had willen ontgaan. Maar ik breng in herinnering, wat er vooraf is gegaan aan ons tegenwoordig art. 89, dat in hoofdzaak zegt, dat de hoofden der ministerieele departementen aan de Kamers, hetzij mondeling hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen geven. Men zou zoo zeggen, dat eene parlementaire vergadering, wier taak 't is, om toezicht te houden op den gang van het bestuur, en die een niet onbelangrijk aandeel heeft aan den wetgevenden arbeid, per se het recht heeft, om van de ministers de noodige inlichtingen te vragen, en dat dus zulk een recht niet uitdrukkelijk in eene Grondwet behoeft te worden opgenomen. En toch is dit recht wel eens betwist. Hoe vreemd 't ook moge klinken, maar Koning Willem I gelastte bij besluit van 8 Juni 1820 aan de hoofden der onderscheidene departementen van Algemeen Bestuur, ‘om zich van nu voortaan te onthouden eenige, hetzij officieele, hetzij officieuse mededeelingen aan te nemen, welke in onmiddelijk verband staan met | |
[pagina 271]
| |
of het gevolg zijn van raadplegingen of besluiten, van eene of andere Kamer der Staten-Generaal, en aan hen door of van wege eene dier Kamers rechtstreeks mogten worden gedaan’. Wel kwam Zijne Majesteit een tiental jaren later hierop eenigermate terug, maar in 1848 begreep men desniettemin toch algemeen, dat het veiliger was, in de Grondwet zelve een recht te omschrijven, dat men in 1815 gemeend had onbeschreven te kunnen laten. Ik weet wel, dat men thans onmogelijk acht, wat in 1820 is gebeurd, maar men stelle zich veiligheidshalve maar niet al te spoedig gerust. Toen in 1844 de Negenmannen voorstelden, om den strafwetgever te beletten, ‘de leden van de Staten-Generaal van wege hunne adviesen vervolgbaar te stellen of deze aan het gemeene recht, op misdrijf door woord of geschrift toepasselijk, te onderwerpen’, werd de nieuwe bepaling in de afdeelingen genoegzaam algemeen afgekeurd. Men beriep zich op de ervaring, welke bewees, dat ook zonder grondwettelijken waarborg de vrijheid van spreken in de Tweede Kamer op voldoende wijze verzekerd was. Doch in weerwil van deze algemeene afkeuring vond de Staatscommissie vier jaren later vrijheid, niet alleen om het voorstel van 1844 te herhalen, maar ook om de beperking van het beginsel der onschendbaarheid, toen nog noodig gekeurd, ter zijde te laten. De Regeering nam het voorstel gelukkig over en deed in hare Memorie van Toelichting helder uitkomen, 1o. dat het den Grondwetgever te doen was niet om eene persoonlijke, maar om eene plaatselijke onschendbaarheid. Niet voor alles, wat de afgevaardigde in deze zijne hoedanigheid mocht zeggen, is hij onttrokken aan de strafwet, maar voor hetgeen hij zegt in de vergadering; en 2o. dat het hier om niets minder te doen is dan om den volksvertegenwoordiger te ontslaan van alle verantwoordelijkheid, althans tegenover den strafrechter, voor datgene wat hij in de vergadering zegt of spreekt. En toch ondanks die breede opvatting van het grondwettig artikel in de Memorie van Toelichting kan men nog niet eens gerust zijn, dat onze rechterlijke collegiën bij voorkomende gelegenheid niet tot eene andere slotsom zullen komen. Waarop deze onderstelling steunt? Eenvoudig op het feit, ('t is de heer Buijs, die spreekt), dat, ofschoon de rechter nog nimmer aanleiding had, art. 92 der Grondwet rechtstreeks te verklaren, hij dit feitelijk reeds meermalen heeft gedaan door namelijk den zin te bepalen van een gelijksoortig voorschrift, in art. 47 van de gemeentewet opgenomen. Dit artikel is onbetwistbaar beter geredigeerd dan het artikel der grondwet, en wel zoo, dat het elke aanleiding tot misverstand schijnt buiten te sluiten. Terwijl de Grondwet verbiedt, de afgevaardigden in rechten te vervolgen wegens het advies, dat zij uitbrachten, betreft de onschendbaarheid van de raadsleden de stem of meening, door hen in de vergadering geuit. De uitdrukking stem of meening omvat inderdaad vrij wat meer dan het woord ‘advies’, want menige | |
[pagina 272]
| |
beleedigende uiting, welke in strengen zin moeielijk onder de adviezen kan worden gerangschikt, blijft niettemin onbetwistbaar de uiting van eene meening en deelt dus in de onschendbaarheid, welke artikel 47 der Gemeentewet toekent. De uitsluiting van de rechterlijke macht uit de handelingen der gemeenteraden schijnt dus volkomen, en toch heeft deze macht reeds bij herhaling gelegenheid gevonden, om zich in die handelingen te mengen en de strafwet toe te passen op woorden, staande de vergadering en in haar midden uitgesproken. Waarlijk, men zij voorzichtig. Men rekene niet te veel op den vrijzinnigen geest van de Regeering of van de Kamers in haar geheel. Artikel 113 werd in onze Grondwet opgenomen, omdat velen in 1845 de bevoegdheid van de Tweede Kamer betwistten, om, afwijkende van het tot nog toe gevolgde gebruik, de Koninklijke troonrede met een eigen en zelfstandig adres te beantwoorden. Niettegenstaande aan de lichamen, wettiglijk samengesteld, uitdrukkelijk het recht was gewaarborgd, om verzoeken te richten tot de bevoegde macht, en onder die lichamen ook wel elk van de beide Kamers der Staten-Generaal behoord hebben, niettegenstaande dit, beweerden velen, dat de Grondwet in het algemeen slechts sprak van voorstellen door de Staten-Generaal aan den Koning gericht, en dat zij bepaalde, dat die voorstellen moesten komen van de beide Kamers te zamen. Nog wil ik de historia morbi aanhalen van één artikel, ten bewijze dat zoowel tegenstanders als voorstanders van eenig beginsel verkeerd doen, met de zaak zelve in de Grondwet onbesproken te laten. Een van de 27 wetsontwerpen tot wijziging van de Grondwet, in Maart 1848 door de toenmalige Regeering aan de Tweede Kamer voorgelegd, had op den Raad van State betrekking en strekte, om achter ons artikel 72 deze nieuwe bepaling in te lasschen: ‘De Raad van State doet uitspraak in administratieve rechtszaken. Bij de wet worden de gevallen en de wijze waarop dit plaats heeft, bepaald.’ Een deel van datgene, wat de Negenmannen bij de wet wilden hebben ingevoerd, schreef dus de Regeering van 1848 in de Grondwet. En te recht, want ongetwijfeld gold het hier de vestiging van een nieuw en zeer gewichtig constitutioneel beginsel. De Grondwet, waarborgen gevende voor deugdelijke rechtspraak in burgerlijke geschillen, moet, als zij voor de beslissing van administratieve geschillen een soortgelijken waarborg noodig keurt, ook zelve het daartoe vereischte voorschrift uitvaardigen, maar de zorg, om dat te doen, niet overlaten aan den gewonen wetgever. Had men dit goede voorbeeld gevolgd, wij zouden misschien reeds sedert 25 jaren die wel gewaarborgde administratieve rechtspraak hebben, welke nu nog altijd blijft ontbreken. De Staatscommissie oordeelde echter anders; zij hield zich aan het voorstel van 1844 en gaf nu op hare beurt in de Memorie van Toelichting te kennen, dat zij van den gewonen wetgever eene deugdelijke regeling van den Raad van State ‘èn als Regeeringsraad èn in andere opzichten | |
[pagina 273]
| |
tegemoet zag’. De Regeering nam de voorstellen van de Staatscommissie eenvoudig over, maar toen deze bij het onderzoek in de afdeelingen in de Tweede Kamer tegenstand ontmoette, bleek 't, dat de meeste leden van het Ministerie eene administratieve rechtsmacht zelfs schadelijk achtten, en dat deze meening zelfs de overhand heeft gehad. En toch, in weerwil van het zeer verschillend standpunt, dat zij innemen, zijn beiden, Regeering en Staatscommissie, het omtrent de redactie van de artikelen 71 en 72 volkomen eens. Wat volgt hieruit, zoo vraagt de heer Buijs (bl. 310). Vooreerst, dat, wanneer men in de Grondwet eenig leidend beginsel meent te vinden, 'twelk den wetgever zou noodzaken, den werkkring van den Raad van State 'tzij dan uit te breiden, 'tzij dien meer te beperken, althans eene van de twee commissiën, welke de ontwerpen voordroegen, zelve dit beginsel niet heeft opgemerkt. En ten andere, dat beiden van haar standpunt onvoorzichtig handelden met hier aan den wetgever volkomen vrijheid van beslissing te laten. Was de Staatscommissie van oordeel, zooals men reden heeft te vermoeden, dat aan den Raad administratieve rechtsmacht moest worden toegekend, en meende zij te mogen vertrouwen, dat de wetgever uit eigen beweging die rechtspraak zoude invoeren, dan bewees reeds de houding van de Regeering, hoe misplaatst dat vertrouwen was. En omgekeerd, wanneer in het ministerie werkelijk de meening zegepraalde, dat eene zelfstandige administratieve rechtsmacht niet voor Nederland past, dan had het, wetende, hoe sterk dit gevoelen door anderen bestreden werd, wel gedaan met eene bepaling in te lasschen, welke de invoering van dergelijke rechtsmacht onmogelijk maakt. Onze Grondwet moet zijn eene wet van beginselen. Al kan men zich in de verste verte niet denken, dat onze natie ten aanzien van eenig punt ooit eene andere meening zou koesteren dan nu, toch mag eene nauwkeurige formuleering ervan in onze Grondwet niet ontbreken. Bij de uitlegging ervan moeten wij in de eerste plaats vragen, wat in onze Grondwet staat, en niet, wat er niet in vermeld is. Men raadpleegt eene wet, om te zien, wat de wetgever blijkbaar wil, en niet, om te ontdekken, waarover hij zwijgt. De geest van eene Grondwet blijkt allicht zoo goed uit hetgeen zij bevat als uit hetgeen zij niet bevat. Alleen het treden in bijzonderheden late zij over aan eene bijzondere wet. Doet men anders, men handelt verkeerd en gevaarlijk. Laat men te veel aan eene bijzondere wet over, het zal ook de rust in het staatkundige leven verminderen. Staat iets in de Grondwet, die toch wel nooit zoo gemakkelijk zal kunnen veranderd worden als eene gewone wet, de verschillende partijen zullen, al is 't ook noode, er zich bij neerleggen. Staat het beginsel alleen in eene bijzondere wet, de overwonnen partij zal elke gelegenheid waarnemen, om triumfeerende partij te worden. De vrijzinnige partij bedenke dit wel, wanneer we aan eene Grondwetsherziening gevorderd zijn. Zij geve geen artikel prijs, | |
[pagina 274]
| |
al wordt het daarin uitgedrukte beginsel op dit oogenblik volstrekt niet bestreden. Ik zeg dit vooral met het oog op eene belangrijke uitbreiding van het kiezerskorps, die te eeniger tijd wel niet zal kunnen uitblijven, en in de tweede plaats, omdat hoogst waarschijnlijk dan wel bepaald zal worden, dat de Kamerleden na verloop van zekeren tijd en corps zullen aftreden. Geschiedt zoowel het een als het ander, de liberale partij loopt gevaar, dat de anti-liberale partijen elkaar over en weer bij de stembus zullen verplichten; dat zij zich des te nauwer zullen aaneensluiten, omdat zij door versterking van hunne partij ook kans hebben van een of meer hunner beginselen te zien in toepassing gebracht. Op grond hiervan kan ik niet goed begrijpen, dat de geachte Hoogleeraar, ofschoon het algemeen stemrecht niet toegedaan, toch (op bl. 419) den raad geeft, artikel 76 aldus te lezen: ‘De leden van de Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door hen die de vereischten bezitten welke de wet stelt en op de wijze in die wet voorgeschreven.’ Wanneer de heer Buijs ook op het voetspoor van Thorbecke ons telkens en telkens weer voor den geest houdt, dat eene Grondwet eene wet van beginselen moet zijn, mag hij dan adviseeren, zooals hij ten opzichte van dit artikel doet? Geven die woorden niet zoowel aanleiding tot een terugtred als tot eene invoering van het algemeen stemrecht? En kan zijne redactie verdedigd worden met de opmerking, dat men bij de regeling van het kiesrecht de vrijheid van den toekomstigen wetgever zooveel mogelijk moet eerbiedigen? Zeker niet, en vooral niet, wanneer men, evenals de heer Heemskerk, en welk gevoelen ik deel, de herziening eener Grondwet niet moeielijker wil maken, dan strikt noodig is. Elke Grondwet moet, m.i., alleen het heden en de naaste toekomst op het oog hebben en om die reden moeten daarin geene bepalingen voorkomen, die zoo elastiek zijn, dat daarin ieder leggen kan, wat hij wil. Ware 't, dat allen steeds dezelfde regelen eener gezonde wetsuitlegging toepasten, men zou zich niet zoo bekommerd behoeven te maken, maar hoeveel staaltjes eener verschillende interpretatie levert onze parlementaire geschiedenis niet op, zelfs van mannen, die, wat bekwaamheid en rechtschapenheid betreft, elkander niets toegeven. Ik denk hier al dadelijk aan den strijd over de souvereiniteit van het Huis van Oranje, in de eerste jaren van 1848 meer dan eens tusschen Thorbecke en Groen van Prinsterer gevoerd. Vindt dergelijk verschil van standpunt zijne verklaring niet in de beteekenis, door die beide Staatslieden aan de Grondwet gegeven? 't Zal zeker wel geen onredelijke eisch van wetsinterpretatie zijn, dat men tot goed verstand van de Grondwet kennis vordert van de wording en van de bedoeling der Staatkundige instellingen, want eerst deze kennis brengt hem, die de wet verklaart, op het standpunt dergenen, die haar gegeven hebben, - en toch... ontmoet men er niet, die den onbillijken eisch stellen | |
[pagina 275]
| |
eener nauwkeurige omschrijving van al de attributen, aan elk dier instellingen toekomende, en die een volledigen catalogus van al hare rechten en bevoegdheden verlangen? 't Zou tot zekere hoogte geen onnutte arbeid zijn, zoo men alle meeningsverschillen van eerlijke en deskundige Staatslieden en schrijvers ten aanzien van de onderscheidene grondwetsartikelen eens in het licht stelde. 't Zou zeker tot behoedzaamheid nopen en tot aandachtige overweging van elk woord en van iedere bepaling. Want opmerkelijk is nu en dan menige wetsverklaring. Niettegenstaande b.v. artikel 61 onzer Grondwet zegt, dat de Koning regelt de bezoldiging van alle collegiën en ambtenaren, die uit 's lands kas worden betaald, en alleen ten opzichte van de ambtenaren der rechterlijke macht daaromtrent eene uitzondering maakt, desniettegenstaande wilden sommige leden van de Tweede Kamer de jaarwedde van Gedeputeerde Staten toch in de provinciale wet bepaald hebben. De Minister Thorbecke echter achtte de inwilliging van dien wensch in strijd met de Grondwet en de Kamer berustte in deze ook naar mijne opvatting volkomen juiste zienswijze. Maar heeft men in 1876 niet eene andere meening gehuldigd en in de wet op het Hooger Onderwijs op het eigen voorstel der Regeering niet het minimum der jaarwedde van hoogleeraren vastgesteld? Wanneer de Grondwet zegt, dat de Koning zijne beeldtenis op de muntspeciën vermag te doen stellen, zou men dan met De Bosch Kemper mogen aannemen, dat ‘de Koning bij het aanmunten van nieuw geld het recht heeft te beschikken, dat een andere beeldtenis op de munt zal worden geplaatst’? Wie zal opnoemen de verschillende interpretaties, die van ons artikel 76 betreffende het kiesrecht gegeven zijn en die alle met elkander en onderling verschillen? Wanneer de heer Heemskerk meent, dat de Grondwet niet verbiedt, dat de Provinciale Staten en de gemeenteraden traktementen toeleggen aan de kerkleeraars, welke tot nog toe uit 's lands kas geen of een niet toereikend traktement genieten, mag men dan niet vragen, of 't dan precies hetzelfde is, of de Grondwet van eenig onderwerp geheel zwijgt of daarvan slechts ten opzichte van één regeeringslichaam gewaagt? Wanneer ze zegt: uit 's lands kas kan een traktement worden toegelegd, wil dit dan toch ook zeggen, dat dit uit de provinciale en gemeentelijke schatkist evenzeer mag geschieden? Zoo ja, waarom dan maar niet van het geheele onderwerp gezwegen? of waarom dan niet gezegd, dat de provincie en gemeenten dat evenzeer vermogen als het Rijk? Inderdaad, wat den Hoogleeraar immer helder en duidelijk voor den geest staat, het zijn die regelen van eene gezonde wetsuitlegging, waarop hij altijd weer terugkomt. Hij beseft het levendig, van hoeveel belang die zijn voor eene rationeele toepassing van onze hoogste Staatswet. Zoo doet het feit, dat men bij ons nog maar al te dikwijls buiten de Grondwet om de rechten van ons Koningschap bepalen wil, hem op bl. 92 dit zeggen, zonder daarom nog te bedoelen, dat ter verklaring | |
[pagina 276]
| |
van onze constitutie kennis van de vroegere Staatsinrichtingen eene onverschillige zaak zoude zijn: ‘De vraag hoe de Grondwet tot stand kwam en wie haar eigenlijk gegeven heeft, moge uit een historisch oogpunt groote waarde hebben, ter bepaling van de rechten en plichten aan vorst en volk toekomende, doet het antwoord op die vraag passende niets af. 't Zij een vroeger absoluut vorst uit eigen machtsvolkomenheid tot de invoering eener constitutie overgaat, 't zij het volk vrij en zelfstandig die constitutie aanvaardt en tegelijk daarmede het Koningschap instelt, in beide gevallen is het resultaat hetzelfde, namelijk dit, dat als eenmaal de Grondwet bestaat, alleen in haar bepalingen een richtsnoer mag worden gezocht voor de rechten zoowel van den vorst als van het volk. Tusschen het Fransche charter van 1814, door Lodewijk XVIII gegeven en de Belgische constitutie, in 1830 door het volk zelf buiten invloed van het Koningschap vastgesteld, bestaat in beginsel geen verschil; de Fransche Koning stond evenmin boven zijn charter als nu het Belgische volk hoven zijn Grondwet staat. Men kent artikel 59 onzer Grondwet. Men weet, dat daar bepaald is, dat een tweetal onderwerpen daar genoemd bij de wet zullen worden geregeld, terwijl 't dan in de laatste alinea heet: ‘Andere onderwerpen deze koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. 't Ligt voor de hand dat bij voorkomende gelegenheid ieder in dit artikel legde, wat hij er gaarne in zou gevonden hebben; dezen, waaronder Thorbecke, meenden uit de geschiedenis te kunnen bewijzen, dat de Grondwetgever vaststelling bij de wet van allerlei onderwerpen: tarief, begrooting, belastingen enz. bepaaldelijk had gewild; terwijl anderen aan dezelfde geschiedenis bewijzen ontleenden voor de meening, dat wettelijke regeling eene zeldzame uitzondering behoorde te blijven; dat de wetgever van 1848 dergelijke regeling volstrekt niet genegen was, en dat alzoo - wilde men in weerwil van dit feit toch de tusschenkomst van den wetgever inroepen - niet enkel het bestaan van eene behoefte moest worden bewezen, maar van eene zeer dringende, ja onweerstaanbare behoefte. Laatstgenoemde meening komt de historische waarheid zeker meer nabij dan de eerste, want het is onloochenbaar,’ zegt de schrijver, ‘dat de Staten-Generaal van 1848 wettelijke regeling van koloniale aangelegenheden ernstig vreesden. Maar moet men nu tot de conclusie komen dat alleen in hoogst zeldzame gevallen de hulp van den wetgever behoort te worden ingeroepen? Zeker niet’, zegt de Hoogleeraar en laat daarop den m.i. onbetwistbaar juisten regel van interpretatie volgen: ‘Had de Grondwetgever eene grens getrokken, men zou bij geschil over de vraag hoever die grens reikte, mogen vragen naar de stemming en de bedoeling van hem die deze regeling maakte; maar nu hij ten laatste tot het besluit kwam om eenvoudig geen grens te trekken en de beslissing daaromtrent aan de | |
[pagina 277]
| |
gewone wet over te laten, nu wordt het voor ons ook volmaakt onverschillig te weten, welke de eigenlijke stemming van den Grondwetgever is geweest. Immers hij heeft zich op dit terrein met groote, misschien te groote bescheidenheid teruggetrokken en gewild dat niet zijne zienswijze maar de onze beslissen zou. De vraag: moet de wet regel of uitzondering zijn? is alzoo voor geen beantwoording vatbaar. Wenscht men haar slechts bij uitzondering, de Grondwet laat dan zeker toe zich naar dien wensch te gedragen; wil men haar als regel, er is dan in diezelfde Grondwet niets te vinden wat zich tegen het aannemen van dien regel verzet. Mijns inziens is het ware beginsel,’ dus concludeert de heer Buijs met den heer De Waal, ‘aangaande elk koloniaal onderwerp op zich zelf, zonder ander gezichtspunt dan het algemeen belang, te onderzoeken, welke macht tot de vereischte regeling de geschiktste zij.’ Ik heb deze woorden in extenso medegedeeld, niet alleen, omdat sommigen zelfs tegenwoordig nog, ofschoon ten onrechte, de grondwettigheid betwisten der vaststelling van de koloniale begrooting bij de wet, maar ook om onzen nieuwen Grondwetgever te doen zien, tot welke interpretatie en toepassing vreesachtige en ontwijkende uitdrukkingen als de hier bedoelde aanleiding geven. Hier is de gewone wetgever volkomen vrijgelaten, want niets is hem geboden of verboden. Intusschen moet ik doen opmerken, dat niet altijd de gewone wetgever naar believen handelen kan, al bewaart de Grondwetgever omtrent zeker punt het stilzwijgen en al heeft hij den gewonen wetgever ook geen uitdrukkelijk verbod opgelegd. Naar het oordeel van sommigen zou men tot eene meer zuivere en ware volksvertegenwoordiging geraken, wanneer het geheele land tot elke verkiezing medewerkte en de betrekkelijke meerderheid van de gezamenlijke kiezers telkens over de benoeming besliste. Is zulk eene regeling te rijmen met de Grondwet? Eene ontkennende beantwoording ligt voor de hand. Immers, de Grondwet zegt uitdrukkelijk, dat de leden gekozen worden in kiesdistricten. De voorstanders van het nieuwe stelsel vinden echter in die woorden geen bezwaar. Indien hij maar bepaalt, dat de uitslag van de stemming districtsgewijze zal worden opgemaakt, eerbiedigt de wetgever naar hun inzien het grondwettig voorschrift, want nergens wordt uitdrukkelijk verboden, de uitkomsten van de stemming in de verschillende districten samen te voegen en daaruit één algemeen resultaat op te maken. ‘Uitdrukkelijk verboden’ neen zegt de schrijver op bl. 421; ‘maar is zulk een verbod noodig om allen twijfel omtrent de bedoeling van den wetgever weg te nemen? 't Is waar dat men in '48 met geen enkel woord de quaestie van de kiesdistricten heeft aangeroerd maar in plaats van aan dat stilzwijgen de bevoegdheid te ontleenen tot eene zoo verrassende verklaring als hier boven bedoeld werd, zou ik meenen dat het duidelijk pleitte voor die opvatting van de Grondwet, welke | |
[pagina 278]
| |
de wetgever van 1850 zonder iemands tegenspraak in de kieswet heeft aangenomen. Immers, de vertegenwoordiging samen te stellen uit afgevaardigden van bijzondere districten, was tot nog toe èn hier te lande èn overal in den vreemde een onveranderlijke regel geweest. Gesteld dat onze Grondwet van '48 voor het eerst met dien regel had willen breken, zou zij dan hare meening zoo gebrekkig hebben uitgedrukt als hier? Zouden Staatscommissie en Regeering het nieuwe beginsel hebben ingevoerd zonder dit ook maar met een enkel woord toe te lichten en zouden de Staten-Generaal op hunne beurt zonder overleg hoegenaamd met die belangrijke omkeering van het tot nog toe bestaande hebben ingestemd? Het geval is ondenkbaar en dus juist het stilzwijgen een overtuigend bewijs dat men aan het bestaande en alleen bekende wilde hebben vastgehouden.’ Aan deze woorden sluit zich volkomen juist aan de opmerking, welke de heer Buijs ten beste geeft op bl. 324. ‘Het is eene fout, welke bij de interpretatie van onze Grondwet maar al te dikwijls wordt gepleegd, dat men bij de verklaring van hare voorschriften niet genoeg let op den tijd wanneer en de omstandigheden waaronder elk van hare voorschriften werd gegeven. Wie in de Grondwet als in de meeste andere wetten naar de logische ontwikkeling van één enkelen gedachtengang zoekt, en zich die wet voorstelt als op een zelfde oogenblik door een zelfden wetgever uitgevaardigd, moet bij de onderlinge vergelijking van verschillende artikelen telkens op tegenspraak stuiten en zoodoende allicht komen tot eene verklaring welke de duidelijke bedoeling van den Grondwetgever in 1848 volkomen miskent. De schuld ligt dan echter bij den vertolker, die het bijzonder karakter van onze Grondwet miskennende, verzuimt bij elk voorschrift en zelfs bij elk onderdeel van dat voorschrift het jaartal van zijne geboorte in rekening te brengen. Alzoo wie goed wil interpreteeren vrage in de eerste plaats van welke dagteekening zekere uitdrukking is. Dagteekent ze van 1815, 't gaat niet aan haar te interpreteeren alsof zij eerst in 1848 geschreven werd. En wat een historisch onderzoek betreft, iets anders is 't de geschiedenis te baat te nemen om daarin de verklaring te vinden van eenig constitutioneel voorschrift, iets anders daar te zoeken naar eene bron, waaruit, onafhankelijk van de Grondwet, allerlei rechten voortvloeien welke niet in de geschreven Staatswet passen en niet in hare voorschriften hun grondslag vinden. Zwijgt de Grondwet van eenig recht, daarom mag dit recht aan Kroon of vertegenwoordiging niet per se worden betwist. Nergens beschouwe men deze beide als geheel nieuwe scheppingen van de wet, welker werkkring en attributen eene nauwkeurige en volledige omschrijving behoeven. Integendeel overal zijn zij historische producten, met een bekend doel bestaande en met bekende rechten, aan dat doel passende, toegerust. Schrijft de Grondwet | |
[pagina 279]
| |
daarentegen eene bepaalde regeling voor zonder die aan iemand uitdrukkelijk op te dragen, zoowel de uitvoerende macht als de wetgevende kan die taak tot zich trekken. Dit geldt b.v. de indeeling van het land in districten die onze Grondwet wel gebiedt, maar niet even als b.v. de Belgische constitutie aan den wetgever opdraagt.’ Het zou mij te ver voeren, wanneer ik aandachtig wilde maken op elken regel, die bij de verklaring onzer Grondwet moet worden in acht genomen en dien de geachte schrijver steeds op de meest heldere wijze uiteenzet. Zijn boek verdient aandachtig en nauwgezet te worden bestudeerd en door ieder te worden gekend, die zich heeft in te laten met ons administratief recht. Men vindt in zijn werk niet alleen tal van wetenschappelijke, maar ook tal van practische opmerkingen zoowel omtrent feiten van ouden als van nieuwen datum. 't Is om deze reden, dat ik den Hoogleeraar in overweging zou willen geven, om zijn werk, zoodra 't geheel is verschenen, van een uitvoerigen index te doen voorzien. Het zal de bruikbaarheid van zijn werk zeer verhoogen. Indien 't niet te vreemd klonk, met het oog op den grooten omvang van zijn boek, ik zou zeggen: zijn Standaardwerk moet tevens wezen een vade-mecum. Omtrent enkele bijzondere punten zal ik het een en ander in t midden brengen in een volgend nummer van dit tijdschrift. Heerenveen, 17 October 1883. a. greebe. |
|