De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |
Over den oorsprong van het christendom.Volksgodsdienst en Wereldgodsdienst. Vijf Voorlezingen, naar de Opdracht van de Bestuurders der Hibbert-stichting, te Oxford en te Londen gehouden door A. Kuenen, Hoogleeraar te Leiden. Leiden, S.C. van Doesburgh.
| |
[pagina 240]
| |
heid.’ En laat ik hieraan toevoegen, wat Prof. Loman elders schrijft naar aanleiding der lijdensgeschiedenis: ‘Bevatten die oudste verhalen naar den oorspronkelijken aanleg de Messiaansch gekleurde herinneringen uit den bangen tijd der bloedige tragedie, te Jeruzalem en te Rome gespeeld; is hier de met de Christusfiguur als saamgesmolten Jezus de verzinnelijking en symboliseering van de vroomheid, zoowel als van de profetische geestdrift, van den heldenmoed, zoowel als van het geduld der heiligen en martelaren, maar bovenal van de onoverwinnelijke kracht en de ontwijfelbare zegepraal, den standvastigen vrienden Gods verzekerd, hoe natuurlijk komt ons dan die bonte mengeling der meest verschillende tafereelen voor; hoe wèl wordt het ons te moede, wanneer wij ontwaren hier voor ons te hebben het schoonste en edelste, dat een zwaar geteisterde en onder haren oppermachtigen vijand nedergevelde natie als vrucht van hare beproeving kon te voorschijn roepen en in haar verhoogd vroomheids- en menschheidsideaal, zij het ook met prijsgeving van al hare Patriottische droomen, aan het nageslacht vermocht over te leveren?’ Met opzet vermeldde ik hier uitvoerig de hypothese van Prof. Loman, omdat men over het algemeen haar alleen kent naar hare ontkenning, in dezen vorm: Jezus is er niet geweest. Geen wonder trouwens, dat deze ontkenning het meest indruk maakte. Daarmee werd voor zeer velen aangerand, wat in hun godsdienst hun heilig was boven alles. Zij was daarenboven gedekt door het gezag van Prof. Loman's naam. Die naam oefent gezag met het volste recht. En zij werd voorgedragen niet in een werk, dat alleen theologen lezen, maar in het openbaar voor een gehoor van niet-theologen. Hieraan ook is het toe te schrijven, dat juist deze hypothese zulk eene beweging heeft gewekt. Het is toch niet nu voor het eerst, dat zij wordt uitgesproken. Vroeger reeds had een Duitsche geleerde, Bruno Bauer, haar verdedigd en beweerd, dat Seneca de Romeinsche en Philo de Alexandrijnsche wijsgeer de stichters van het Christendom waren. En uit het stilzwijgen van den Joodschen geschiedschrijver Flavius Josefus had in 1878 Prof. Pierson de slotsom getrokken, ‘dat inderdaad van dien rabbi niets te verhalen viel’. Als Jezus dan niet bestaan heeft, hoe hebben wij ons dan het ontstaan van het Christendom voor te stellen? In de rij lezingen, in de Vrije Gemeente gehouden, waarvan die van Prof. Loman de eerste was, heeft Prof. Pierson de tweede gehouden over het Katholicisme. In den aanvang dier voordracht geeft hij op de gestelde vraag een antwoord, dat hier in hoofdzaak volgen mag, omdat hij zich geheel aan zijn voorganger aansluit. De Heidensche godsdiensten hadden tot een drieledig resultaat geleid. Er waren er, die met de oude mythen spotten; anderen lieten haar voor wat zij waren, meenende iets beters te hebben in hunne zedeleer; weder anderen ‘hielden de oude mythen vast, maar met het doel om daaraan steeds dieper zedelijken inhoud te verschaffen, om ze te gebruiken als symbolen voor godsdienstige en zedelijke gedachten | |
[pagina 241]
| |
en daarin een beteekenis te leggen, steeds meer beantwoordende aan het zedelijk bewustzijn van den mensch’. Dezen gevoelden bij dat zedelijk streven eene leemte; men had eene afgetrokken zedeleer en miste een persoonlijk ideaal; een, op wien men wijzen, naar wien men zich vormen, wiens wijze van leven en denken en gevoelen tot maatstaf dienen kon. In die leemte voorzag het Jodendom. De Heidenwereld was met de Joden in betrekking gekomen en vond bij hen de idee van den Messias of den Christus, waartoe zij zich meer en meer voelden aangetrokken. ‘Dat denkbeeld vatte post in de gemoederen; reeds zag men hem voor zich eer er sprake kon zijn van met eenige juistheid zijn beeld te teekenen; in de verwachting van en de liefde tot hem smolten Joden en Heidenen samen.’ ‘Om den Kristusnaam die het symbool is dier ontmoeting, groepeeren zich nu twee denkbeelden. Het eerste luidt: ‘door lijden tot heerlijkheid.’ De trekken daarvan worden ontleend aan Jesaja 53, die schoone hymne op de smart. Verdwenen zijn hier de al te sterk nationale kleuren van het Joodsche Messias-ideaal; ze hebben plaats gemaakt voor de gedachte: Christus, de lijder bij uitnemendheid, de lijder die zijn bloed heeft vergoten. Waarom? Waartoe? Men kan 't u nog niet zeggen. Genoeg dat voor het lijdend menschenhart een lijdende Messias is gevonden. Het tweede denkbeeld dat zich onmiddellijk hieraan aansluit, is dat der verheerlijking als vrucht van het lijden; het vindt zijn uitdrukking in de symbolen van opwekking en hemelvaart. Ziedaar het eerste Kristus-ideaal dat de menschheid heeft gegrepen.’ Maar men wilde, dat die figuur leven zou met duidelijke omtrekken. Daarom zocht men overal naar woorden en daden van den Christus. Men moest ze zoeken en scheppen, want de overlevering schonk ze niet. Langzamerhand ontstaan de kunstenaars, die het beeld teekenen. Deze boetseerde dit; de ander schetste dat gedeelte, en een derde teekende de schets op. Zoo ontstonden allengs de Synoptische evangeliën. Daarnevens in de eerste helft der 2de eeuw het vierde, waarin ‘het feit tot idee wordt gemaakt’. Ziedaar de voorstelling van Prof. Pierson in groote omtrekken weergegeven. Tal van vragen zijn naar aanleiding van haar te doen. Deze eene slechts wil ik niet verzwijgen. Gesteld, de teekening der Heidenwereld is juist; de behoefte bij de vromen onder hen naar een persoon, op wien zijzelven zien en anderen wijzen konden, inderdaad aanwezig, - laat dan, zoo vraag ik, al het volgende zich niet veel eenvoudiger verklaren, wanneer Jezus een historisch persoon is geweest en dus de Christenen die vrome Heidenen op hem konden wijzen, al idealiseerden zij hem dan ook? Het Messias-ideaal gaf nog geene voldoening aan hunne behoefte; dat kon eerst eene geïdealiseerde persoonlijkheid geven. In deze vraag ligt geen wetenschappelijk argument tegen de hypothese van Prof. Loman en Pierson; doch waar deze laatste naar zijne hypothese de geschiedenis construeert, daar mag daartegenover gesteld worden eene waarschijnlijker constructie. | |
[pagina 242]
| |
Doch ik beschrijf slechts en critiseer niet. Op welke gronden de opvatting van het ontstaan des Christendoms, door Prof. Loman voorgedragen, rust, is nog niet volledig aan te geven. De Hoogleeraar is aan de ontwikkeling der bewijzen bezig. Wij wenschen hem kracht en opgewektheid toe, om zijn voorgenomen werk te kunnen voltooien. Het spreekt vanzelf, dat het verder onderzoek geheel thuis behoort op godgeleerd gebied in engeren zin en dus hier buiten bespreking blijft. Toch mag ik er niet geheel van zwijgen met het oog vooral op het geschrift van den emeritus-Hoogleeraar Scholten, dat hierboven genoemd en ons ter aankondiging toegezonden werd. In zijne voordracht in de Vrije Gemeente wijst Prof. Loman behalve op al de tegenstrijdigheden in de Evangelische berichten over Jezus, zoodat het onmogelijk is, een zuiver beeld van hem te teekenen, op het stilzwijgen over hem door den Joodschen geschiedschrijver Flavius Josefus en op de brieven op naam van Paulus. Vooral om deze laatsten is het hem in zijn verder onderzoek te doen. Zijn zij - met name de vier eerste brieven - van Paulus' hand, dan blijven zij staan als bewijzen tegen zijne hypothese. Doch zoo is het niet. Zij zijn pseudonyme geschriften, wier inhoud eerst als de vrucht van latere ontwikkeling moet worden beschouwd. In het Theologisch Tijdschrift begon hij dit gevoelen te bewijzen, om straks in een afzonderlijk werk die bewijsvoering in haar geheel te leveren. Hoewel dus de Amsterdamsche Hoogleeraar zijne critiek nog eerst begonnen is, heeft toch zijn Leidsche ambtgenoot de pen opgenomen, om ‘voorloopig op een aantal bijzonderheden te wijzen, die deels het historisch bestaan van Jezus, deels den oorsprong van het Paulinisme betreffen en zich m.i. als onoverkomelijke zwarigheden tegen de genoemde critiek verheffen’. Aan Loman ontzegt hij het recht, om zich te beroepen op het stilzwijgen van Flavius Josefus. Gesteld, de Joodsche geschiedschrijver had niets omtrent Jezus meegedeeld, dan nog zou dit stilzwijgen zich voldoende laten verklaren. De prediking van Jezus, al bevatte zij de kiem, waaruit later het Christendom als wereldgodsdienst zou te voorschijn treden, droeg in de dagen zijner omwandeling althans in Galilea geen beslist anti-Joodsch karakter. Tot hem kwamen de eenvoudigen en hijzelf ging voort in stillen eenvoud zonder zijne stem te verheffen op de straten. ‘Wat wij in Jezus groot en verheven vinden en wat hem, ook zonder dat hij het zelf bedoelde, tot wereldheiland heeft gemaakt, werd aan zijne tijdgenooten in joodsche vormen, en, zonder het bestaande af te breken, aangeboden en behoorde niet onder de dingen, die bij de wereld opspraak plegen te maken en in de eerste plaats de stof te leveren, waaraan de geschiedschrijver zijn aandacht schenkt.’ En nu Josefus van dien Jezus slechts weten kan door de mondelinge overlevering van de Christenen in zijn tijd, nu zou het verklaarbaar zijn, dat de aristocraat, die geen hart kon hebben voor Jezus' prediking en van haar slechts hooren kon door hen, die van haar eigenlijk karakter weinig | |
[pagina 243]
| |
begrepen, van Jezus geheel gezwegen had. Evenmin acht Prof. Scholten in het laatste gedeelte van Jezus' leven - zijn optreden en dood te Jeruzalem - iets, dat zulk een opzien moest baren, dat de geschiedschrijver het had moeten vermelden. Het feit van zijn dood is toch, van latere Christelijke opsiering ontdaan, dit: ‘Een joodsch man, uit Galilea, te Jeruzalem met de hiërarchie in twist geraakt, wordt heimelijk opgelicht, als een verdacht persoon bij den Romeinschen landvoogd aangeklaagd, en ofschoon van zijn schuld niets gebleken was, door dezen, om aan zijn beschuldigers genoegen te geven, binnen weinig uren, nog voor zijn vrienden er van hooren konden en zonder dat dit de minste volksbeweging had opgewekt, ter kruisiging overgegeven en in stilte begraven.’ - Doch het ‘gesteld’, waarvan bij deze redeneering wordt uitgegaan, behoeft niet te gelden. Wat wij bij Flavius Josefus over Jezus vinden, is, mits ontdaan van latere bijvoegsels, niet onecht. En wat de Paulinische quaestie betreft, Prof. Scholten betoogt, dat de meeste geschriften des Nieuwen Testaments zich alleen dan goed laten verklaren, als daaraan voorafgaan Paulinische geschriften, met name de vier hoofdbrieven; een universalisme, als waarvan het Paulinisme der brieven aan de Romeinen, de Corinthiërs en de Galatiërs getuigt, moet aan de redactie van de Handelingen, van de Evangeliën naar Lucas en naar Mattheus, van de brieven van Petrus en Jacobus en dien aan de Hebreën, van de Openbaring zijn voorafgegaan. In een laatste hoofdstuk tracht Prof. Scholten aan te toonen, dat Prof. Loman geen recht heeft, om bij twee schrijvers uit de tweede eeuw, Justinus den Martelaar en Marcion, steun te zoeken voor zijne stelling omtrent Paulus' brieven. Ook Prof. Prins heeft zich in den strijd gemengd. In zijne Apologetische Polemiek heeft hij een hoofdstuk gewijd aan hetgeen Prof. Loman reeds geleverd heeft ter bestrijding van de echtheid van den brief aan de Galatiërs. Volgens dezen exegeet des Nieuwen Testaments levert die bestrijding nog geen enkel steekhoudend argument op. Het is hier de plaats niet, om dieper in deze quaestie in te gaan of ook maar in de verte te willen uitmaken, wie gelijk heeft. Toch was het mij aangenaam, op het debat tusschen de Hoogleeraren Scholten en Loman de aandacht te kunnen vestigen, en wel om den verkwikkelijken indruk, dien men daarvan ontvangt. Hier is volstrekte afwezigheid van het beruchte odium theologicum. De Nestor der Leidsche school, die in zijne studie toont, het emeritaat, dat de wet hem gaf, nog niet genomen te hebben van theologischen arbeid, tegenover den Amsterdamschen ambtgenoot, die, terwijl hij getroffen is door de droevigste kwaal, welke een geleerde kan overkomen, zijn stoutste werk onderneemt, - twee kloeke kampioenen, tusschen wie de strijd gevoerd wordt royaal en zoo humaan, als alleen echte wetenschappelijkheid en ware liberaliteit dat vermogen. Scholten gevoelt zich gedrongen, ‘ook bij deze gelegenheid de hand te reiken aan den degelijken en waarheid zoekenden geleerde, wien ook zij, die zijn gevoelens op | |
[pagina 244]
| |
historisch gebied niet zijn toegedaan, vereeren, en hem dank te betuigen, dat hij ons door zijne beschouwingen aanleiding gegeven heeft, om een gewichtig historisch vraagstuk opnieuw ter hand te nemen’. En Loman put uit de jeugdige kracht, waarvan Scholten in zijne studie het bewijs levert, de profetie, dat hem zijn hooge leeftijd niet verhinderen zal, nog verder een gewichtig deel aan het debat te nemen, en vleit zich met de hoop, dat hunne vereenigde pogingen, wel is waar van verschillende zijden, maar met dezelfde liefde voor de waarheid ondernomen, tot het gewenschte doel hen zullen brengen. Intusschen, hoezeer wij waardeeren de humane wijze, waarop het debat gevoerd wordt, de strijd blijft toch - en waarlijk niet over een ondergeschikt punt. Een strijd, waarin aanstonds zich tal van geleerden, die in dezen recht van spreken hebben, mengden. Onwillekeurig doet zich bij hen, die geene onverschillige toeschouwers zijn, de vraag op: is het te verklaren, dat in eene quaestie als deze die geleerden tot zoo verschillend resultaat komen? En te eerder vragen wij dit, omdat deze strijd iets opmerkelijks heeft. Niet alleen, dat hij gevoerd werd in den aanvang ten aanschouwe van het groote publiek; maar vooral dit, dat de strijders blijken, aanstonds gereed te zijn met hun resultaat. Prof. Loman heeft het eerst in eene voordracht voor een gehoor van niet-godgeleerden zijne hypothese uitgesproken. En hypothese kan hier niet vertaald worden door onderstelling. Integendeel, het staat voor hem vast, dat de symbolische opvatting van Jezus' persoon de juiste is, het vasthouden aan zijn historisch bestaan eene dwaling. Na het uitspreken van die overtuiging zet hij zich, om die te gaan bewijzen. Nauwelijks is hij daarmee begonnen, of Prof. Scholten is gereed met een geschrift tegen de bewering van zijn ambtgenoot. En Prof. Kuenen verklaart, dat hij in zijne lezingen, opgesteld haast onmiddellijk nadat Prof. Loman zijne beschouwing had voorgedragen, ‘willens en wetens ten aanzien van Paulus en den Stichter des Christendoms een daarmede strijdig gevoelen (heeft) uitgesproken’. Het spreekt vanzelf, dat de stelling, door ieder verdedigd, resultaat is van vroegere onderzoekingen. Prof. Scholten heeft telkens verklaard, dat het hem in zijne critiek op de Evangeliën ook te doen was, om het historisch beeld van Jezus te ontdekken. En voor zijn ambtgenoot te Leiden staat het vast, dat zijne overtuiging ten aanzien van de wording des Christendoms alleen eene andere worden kan in verband met eene daaraan beantwoordende wijziging zijner beschouwing van het Jodendom. Zoo ook is bij Prof. Loman zijne opvatting niet maar eene hypothese, door hem uitgedacht en nu op eens uitgesproken, maar de vrucht van de richting, waarin hij tot nu toe zijne critiek geleid heeft. Met dat al blijft het onze opmerking verdienen, dat in deze quaestie ieder aanstonds gereed is en zich haast, om zijne overtuiging uit te spreken en te verdedigen. De verklaring van dit feit ligt in de onderscheiden premisse, waarvan | |
[pagina 245]
| |
men aan beide zijden bij zijne critiek uitgaat; in het verschillend standpunt, waarop de twee partijen tegenover de quaestie zich plaatsen. Prof. Loman zelf erkent, dat het oogpunt, waaruit Scholten en hij dezelfde feiten, op de wordingsgeschiedenis van den Kanon des Nieuwen Testaments betrekking hebbende, beschouwen, zoo verschillend is, dat daaruit zich ook hunne uiteenloopende resultaten gereedelijk laten verklaren. Hierin ligt geene beschuldiging tegen de critiek en de critici. Eene onbevooroordeelde critiek, in den zin, waarin de Duitschers spreken van ‘voraussetzunglos’, is er niet. Prof. Pierson zegt ergens: ‘Een godsdienst historisch te beschouwen is dien voor te stellen onafhankelijk van onze persoonlijke inzichten.’ Mij schijnt dat, althans wanneer wij deze woorden nemen in den volstrekten zin, eene onmogelijkheid toe. Een criticus is een wetenschappelijk man, of zijne critiek heeft geene waarde. Maar welk wetenschappelijk man, die buiten het gebied der exacte kennis zijne onderzoekingen doet, heeft niet zijne bepaalde beschouwing van den loop der dingen, die natuurlijk van invloed is op de manier, waarop hij beziet, wat zich aan zijn onderzoek voordoet. Die beschouwing is geen onfeilbaar dogme; zij is de vrucht van zijn eigen denken en kan dus gewijzigd worden, doch zoolang hij in haar blijft vinden de beste verklaring van hetgeen hij in de menschenwereld waarneemt, zal zij in zijn verder onderzoek zich voortdurend doen gelden. Kunnen wij nu nog een stap verder gaan en dat verschillend standpunt, de algemeene beschouwing bij beide partijen aanwijzen? Hier is alle reden tot voorzichtigheid. De beschouwing toch hangt samen met allerlei, in dezen met meer of minder gehechtheid aan de traditie, ten slotte met de persoonlijkheid der onderzoekers. Prof. Prins ziet in zijn ambtgenoot Loman een lid van de familie dier oude philosofen, welke aan het onderzoek der waarheid boven de waarheid zelve de voorkeur schijnen te geven. ‘Gewoon de negatieve zijde der vraagstukken, waaraan hij zich wijdt op den voorgrond te plaatsen, paart hij aan zijn scepticisme een groote mate van scherpzinnigheid, die hem overal bezwaren doet ontmoeten, twijfelingen opperen, ongunstige vermoedens uitspreken, ook waar anderen meenen in het verkregene te kunnen berusten. Nergens vindt hij zekerheid.’ Prof. Loman erkent dit portret, door zijn ambtgenoot geteekend, niet voor echt. Ook zal in rekening gebracht moeten worden, dat bij Prof. Prins de verontwaardiging haar aandeel heeft gehad in het mengen der kleuren, waarmee hij het portret van zijn ambtgenoot heeft geteekend. Toch ligt in de schets zeker deze waarheid, dat tusschen Prof. Loman en zijne Leidsche bestrijders zich het onderscheid openbaart, dat altijd gevonden wordt tusschen meer conservatief en meer critisch (niet sceptisch) gevormde geesten. De verontwaardiging over de critiek van zijn ambtgenoot spruit bij Prof. Prins ten deele voort uit een godsdienstig motief. Voor het geloofsleven is de persoon van Jezus onmisbaar. Geldt ditzelfde motief | |
[pagina 246]
| |
ook bij de andere bestrijders van Prof. Loman? Wij kunnen hier alleen constateeren, dat Prof. Scholten zijne instemming betuigt ‘met hen die evenals Loman zelf van oordeel zijn, dat wij hier staan voor een zuiver historisch vraagstuk, waarmee onze godsdienstige overtuigingen evenmin staan als vallen’; dat ook in zijne schatting ‘de waarde van het Christendom als godsdienst niet afhangt van de vraag wie het eerst met woord en daad het gepredikt hebben’. ‘Dit neemt echter niet weg, dat het historisch beschouwd, niet van belang ontbloot is, te weten, of aan heroën als Jezus en Paulus een werkelijk bestaan al of niet moet worden toegekend, en of het Christendom zijn ontstaan en verdere ontwikkeling aan den invloed dier persoonlijkheden te danken heeft, dan wel aan een hypothetischen tijdgeest, in een kring van menschen, die de idee van een lijdend en zegepralend Israël in het leven, het lijden en de opstanding van Jezus aanschouwelijk gemaakt hebben.’ En Prof. Kuenen heeft het uitgesproken, dat onze godsdienst, onze vroomheid onafhankelijk moet zijn van eene historische persoonlijkheid, al is toch daarom deze voor haar niet onverschillig. Dit wijst heen naar een verschillend standpunt, waarop beide partijen zich plaatsen in hunne historiebeschouwing. Misschien komt dat nergens sterker uit dan in Prof. Kuenen's beschouwing van het Buddhisme. In zijn onderzoek naar dien godsdienst stuit hij eindelijk op het bezwaar, dat volgens sommige geleerden de Buddha niet een historisch persoon, maar een mythisch wezen is. De debatten hierover zijn nog niet gesloten; doch zóó staat de zaak wel, dat ‘de verklaring van het Buddhisme uit den persoon des stichters niet langer gewettigd is’. Maar daarmee is nog niet uitgemaakt, dat, al kunnen wij het beeld van den stichter niet juist uit de legende te voorschijn brengen, de Buddhistische godsdienst ook geen stichter gehad heeft. Het recht, om daarvan te blijven spreken, moet buiten de legende om worden veroverd. De hoofdvraag is dan: is het Buddhisme al of niet ‘une oeuvre impersonelle’? Prof. Kuenen antwoordt op deze vraag ontkennend. In de persoonlijkheid des stichters alleen vindt hij de verklaring van het feit, dat de Buddhistische monnikenorde, in onderscheiding van andere uit denzelfden tijd, geworden is eene kerk; tallooze leeken-broeders en -zusters in zich opneemt; straks de grenzen van Indië overschrijdt - in één woord, dat uit de monnikenorde de wereldgodsdienst ontstaan is. Hij licht deze bewering toe, door eene parallel te trekken tusschen de Buddhistische monnikenorde en die der Franciscanen. In die parallel was geene plaats voor de andere, gelijktijdig met die der Franciscanen ontstane orde van bedelmonniken, de Dominicanen. In de stichting van den heiligen Dominicus lag die expansieve kracht niet, welke juist die van Franciscus van Assisi karakteriseert. Vanwaar dit verschil, terwijl overigens tusschen de beide orden zoo groote overeenkomst bestaat? ‘Zooveel is zeker, dat het volkomen beantwoordt aan het per- | |
[pagina 247]
| |
soonlijk onderscheid tusschen de beide stichters. De naïeve eenvoud en de onbegrensde barmhartigheid maken Franciscus van Assisi tot een man des volks, terwijl Dominicus door den gestrengen ernst van zijn karakter en door zijne hooge waardeering van de kerkelijke wetenschap tot Groot-Inquisiteur voorbestemd scheen te zijn. Niets is natuurlijker dan de onderstelling dat zij den stempel huns geestes op hunne stichting gedrukt en daarmede ook hare toekomstige ontwikkeling als voorgeschreven en bepaald hebben.’ Moet niet hetzelfde ter verklaring van het Buddhisme worden aangevoerd? ‘Kan hetgeen zijne orde van andere asceten-vereenigingen kenmerkend onderscheidt wel iets anders wezen dan de afdruk der individualiteit van haren stichter? Hij, Çakya-Muni, is het geweest die, alleen te midden van zijn tijdgenooten, het plan heeft opgevat en aanvankelijk uitgevoerd, om de vruchten van zijn dieper inzicht ook aan hen toe te reiken, die buiten den kring zijner leerlingen stonden. Dat is het waarop het hier aankomt. En dat is tevens, zoo mij niet alles bedriegt, een persoonlijk denkbeeld, niet het uitvloeisel van een of ander wijsgeerig of onwijsgeerig stelsel, maar eene van die ‘groote gedachten, die’ - naar het bekende woord van Vauvenargues - ‘uit het hart opkomen.’ Den man in wien dat denkbeeld oprees, dien éénen zullen wij ‘wereldheiland’ noemen en, van zijne mededingers ontslagen, bij de verklaring van den grootschen uitslag, die zijne onderneming kroonde, het toeval kunnen laten rusten. Voor de overdrijving van de heroën-vereering en bovenal voor de bewondering van gewaande heroën wenschen wij ons te wachten. Maar niet minder voor al wat zweemt naar miskenning van de persoonlijkheid en hare beteekenis. Wat daartoe zou kunnen verleiden, is, zoo ik wel zie, de afkeer van het mysterie. Maar - dat is er nu eenmaal en laat zich niet wegcijferen. Ook wordt het niets minder groot, wanneer wij van het enkelvoud een meervoud maken’Ga naar voetnoot(*). Ligt in de laatst aangehaalde woorden misschien uitgesproken, wat Prof. Kuenen en Scholten van Prof. Loman onderscheidt? In een verslag van het door den laatstgenoemde over zijne opvatting gesprokene op de vergadering van Moderne Theologen vind ik dit: ‘Men vergete toch nooit, dat hetgeen enkele personen doen weinig beteekent tegenover hetgeen de Gesammtheit tot stand brengt. De persoonlijkheid is alles werd gezegd. Men kan even goed zeggen: de persoonlijkheid is niets. Wat beteekent de persoon als hij alleen staat? Dit geldt ook voor het Christendom. Het Christendom zooals wij 't nu kennen en liefhebben staat of valt niet met, wordt niet verklaard door een persoon, die zoo weinig concreet-persoonlijks aan zich heeft. Het Christendom is het product van allerlei gebeurtenissen en stroomingen, waarvan de eersten vallen in het begin onzer jaartelling.’ Mij dunkt, hier staan tegenover elkaar twee beschouwingen, waarvan bij de verklaring van een bepaald feit wordt uitgegaan. De eene, die de gebeur- | |
[pagina 248]
| |
tenissen en de geestesstroomingen tijdens het ontstaan van eene nieuwe beweging niet verwaarloost, maar de beweging zelve in haar ontstaan verklaart uit de persoonlijkheid, die den stoot geeft; de andere, die die verklaring zoekt alleen in de continuïteit der ontwikkeling, dus in het milieu, waarin de nieuwe beweging ontstaat, en vreest, dat door zulk een heros die continuïteitswet zal worden verbroken. Het is misschien niet overbodig, voordat wij verder gaan, tegen een mogelijk misverstand te waarschuwen, dat het gevolg kon zijn van het niet scherp onderscheiden tusschen het Christendom, zooals wij het nu kennen en liefhebben, en het oorspronkelijk Christendom. Om dat laatste alleen is het ons thans te doen; om de vraag, of dat Christendom door Jezus is gesticht, ja dan neen. En niet om die andere vraag, in welke verhouding ons Christelijk ideaal tot Jezus staat. Ligt het aan mij, als ik dit onderscheid, door Prof. Loman zoo duidelijk geaccentueerd in zijn Gids-artikel over het onuitsprekelijke in den godsdienstGa naar voetnoot(*), in zijne latere stukken niet altijd even scherp terugvind? Na dezen tusschenzin keer ik terug tot mijne bewering, dat Prof. Loman in zijn onderzoek uitgaat van de premisse, dat eene nieuwe godsdienstige beweging als die van het Christendom bijv. niet verklaard mag worden uit eene eminente persoonlijkheid, omdat men daarmede die persoonlijkheid wegneemt uit het kader der menschelijke ontwikkeling. Men vergunne mij hier eene lange aanhaling uit hetgeen Prof. Loman schreef in De Gids van 1880 (2de deel, bl. 41 vlg.) onder den titel van ‘Antiek en Modern Christendom’: ‘Ongemerkt, maar zeker neemt het aantal toe dergenen, die aan den vooruitgang in de historische wetenschap althans zóóveel te danken hebben, dat zij zich verlost voelen van het fanatisme, hetwelk hen belette in de groote mannen der oudheid, menschen van gelijke bewegingen als wij zijn te erkennen. De nivelleerende kracht der historische kritiek op onze beschouwing van het glorierijke verleden deed ons echter niet alleen de bijgeloovige vereering van de lichten onzer kerkgemeenschap vaarwel zeggen. Zij had een anderen veel belangrijker invloed op ons denken, naardien zij ons het ideaal van menschengrootheid leerde reinigen en verheffen. Naarmate wij bij het determineeren van grootheden uit den voortijd spaarzamer zijn geworden met het toekennen van de epitheta: goddelijk, hemelsch enz. nemen wij ook zeldzamer onze toevlucht tot hel en satan, waar het ons te doen is om de juiste uitdrukkingen te vinden tot kenschetsing van die figuren op het tooneel der geschiedenis, welke ons weerzin inboezemen. De reden van dit verschijnsel is niet hierin te zoeken, dat onze eerbied voor het edele en groote in de wereld verdoofde, onze verontwaardiging over het lage en slechte verkwijnde. Neen, wij moeten hier veeleer denken aan de ontwikkeling van ons onderscheidingsvermogen, onze meerdere geoefendheid in het waarnemen van details en nuances. Wij moeten hier denken aan den invloed, | |
[pagina 249]
| |
op geheel ons denken geoefend door de strenge toepassing der empirische methode op alle wetenschappen in den nieuweren tijd; een invloed, die zich o.a. openbaart door het streven om al het buitengewone in het licht te plaatsen der algemeene orde, en het schijnbaar wonderbare uit het oogpunt van de alles beheerschende wet te leeren beschouwen en begrijpen. Geldt ongeloof aan het wonder in onzen tijd meer en meer voor een teeken van gezonde hersenen en behoorlijke opleiding, wij hebben ons over deze steeds krachtiger zich uitsprekende publieke opinie slechts te verheugen, daar immers zulk een ongeloof de natuurlijke vrucht is van een gezond geloof, het geloof nl. aan de verhevenheid en schoonheid der onverbrekelijke orde, het geloof aan den onuitputtelijken rijkdom der natuur, het geloof aan de grootheid van den mensch als product der natuur.’ Deze redeneering wordt geïllustreerd door hetgeen de Hoogleeraar oordeelt over de beschouwing van den persoon van Paulus. Wil die beschouwing het kenmerk van waarheid dragen, dan moet voldaan zijn o.a. aan deze voorwaarden, ‘dat zij niet in strijd is met de ons bekende wetten, waaraan wij allerwegen den mensch en de samenleving gebonden zien; dat zij past in den lijst der geschiedenis voor zoover wij die kennen, m.a.w. dat de verschijning van dezen Paulus op het tooneel der menschenwereld, voor ons nadenken de verschijning is van een wezenlijken mensch en niet die van een fantasma, niet die van een wezen uit andere stof dan wij gekneed, niet die van een engel, van een deus ex machina, wiens daden voor ons even onberekenbaar zijn als zijne hoedanigheden en tegen wiens macht geen historische continuiteit bestand zou blijken’. Welnu, met deze voorwaarden heeft men, dat zijn in casu niet de orthodoxen maar de modernen, het niet nauw genomen. ‘Ofschoon in theorie met elke soort van supranaturalisme gebroken hebbende, gebruikte men toch altijd nog het buitengewone, het exceptioneele als maatstaf ter verklaring.’ Zoolang wij modernen nog kinderen zijn, d.i. zoolang wij onze moderne wetenschap met ons modern geloofsbeginsel nog niet tot eene eenheid van wereld- en levensbeschouwing hebben gemaakt, zoolang zoeken wij instinctmatig naar den een of anderen afgod, door menschen gemaakt, hetzij dat die afgod heet: ‘de eenige meester, de goddelijke menschenvriend, het ideaal van vroomheid, het toonbeeld van heilige broederliefde, de belichaming van het reinste humanisme; - of wel: de geloofsheld van Tarsus, de van God geroepene, de door God bekeerde en door Christus bezielde apostel’. De fout, voor welke niet nadrukkelijk genoeg gewaarschuwd kan worden, is deze: dat wij in onze waardeering van menschen en zaken het vreemde en zonderlinge, het abnormale en op zichzelf staande om die redenen als zoodanig bewonderen en eerbiedigen. Men moet de figuren des Nieuwen Testaments, evenals de schilders hunne beelden, telkens op een afstand beschouwen; staat men te dicht bij hen, dan let men alleen op hetgeen zij individueels en persoonlijks aan zich dragen, en | |
[pagina 250]
| |
ziet voorbij hetgeen hen kenmerkt als typen van dien tijd, van dat volk, van dien maatschappelijken en religieuzen kring. Mij dunkt, uit hetgeen ik aanhaalde, blijkt duidelijk, hoe aan de eene zijde van te voren vaststaat, dat het ontstaan van een nieuwen godsdienst, in dit geval de overgang van den nationalen Joodschen tot den universeelen Christelijken godsdienst, zich niet laat verklaren zonder het optreden van eene eminente persoonlijkheid; terwijl aan de andere zijde het evenzeer vaststaat, dat die verklaring faalt, omdat men in dat geval ter verklaring van dien persoon de toevlucht moet nemen tot het exceptioneele, tot dat, ‘wat in strijd is met de ons bekende wetten waaraan wij allerwegen den mensch en de samenleving gebonden zien’; omdat men daarmee miskent de wet der evolutie. Beider resultaat moet een ander zijn, omdat zij de ontwikkeling der menschheid uit een ander oogpunt bezien. Beiden volgden dezelfde richting, maar ieder gaat voort op een ander pad. Langs welk pad zal de waarheid gevonden worden? Langs beide paden. In dit antwoord ligt geen abstentionisme. Ik acht het oogpunt, waaruit Prof. Kuenen en Scholten de ontwikkeling bezien, juister dan dat van Prof. Loman. Doch - heeft Prof. Kuenen in een debat over deze quaestie te recht gezegd: de een beweert, de persoonlijkheid is alles, de ander, zij is niets, - beide beweringen zijn eenzijdig; met evenveel ernst moet de Joodsche en Heidensche wereld dier dagen worden bestudeerd als de persoonlijkheid, die voor beiden aan het woord, dat in hun hart leefde, klanken heeft gegeven, - welnu, laten beiden dan voortgaan met de oud-Christelijke wereld te onderzoeken ieder van zijn standpunt uit; de een zal den ander opmerkzaam maken op wat hij licht voorbijziet; de eenzijdigheid van den een zal door die van den ander gecorrigeerd worden. Rustig laten wij beiden voortwerken. Welk resultaat verkregen zal worden, zal de uitkomst leeren. Één resultaat zeker: dat ook uit deze onderzoekingen de waarheid ten aanzien van den oorsprong des Christendoms helderder zal te voorschijn komen. | |
III.‘Rustig laten wij hen voortwerken’ - dat wil natuurlijk niet zeggen, dat hij, die belangstelt in deze dingen, - en zij zijn de belangstelling waard van ieder wetenschappelijk, van ieder beschaafd man - nu ook alle vragen, die tegenover een voorloopig resultaat als dat van Prof. Loman bij hem opkomen, zal onderdrukken, om kalm toeschouwer te blijven. Integendeel, vragen als deze: hoe laat zich verklaren, dat de Heidenen van de Joden hebben overgenomen niet den Messias, die een theocratisch Koning zijn zou, maar wel den lijdenden knecht Gods, wanneer het kruis van Golgotha geene werkelijkheid maar een symbool is geweest? Hoe is het te begrijpen, dat, wanneer bij het ontstaan van het Christendom ‘het enkelvoud in een meervoud’ moet | |
[pagina 251]
| |
worden veranderd, de namen van de Profeten des Nieuwen Verbonds geheel onbekend zijn gebleven, profeten, die niet slechts een Jezusbeeld hebben gevormd, maar een Evangelie hebben samengesteld, zoo eenvoudig en zoo verheven als dat der bergrede of van de gelijkenissen? Is het Evangelie van Gods Vaderliefde ook eene vrucht van de ‘Gesammtheit’? En allerlei andere vragen, die ten gevolge van de critiek, door Prof. Loman geoefend op de onder modernen traditioneel geworden voorstelling van Jezus' persoon, oprijzen, - zulke vragen prikkelen de belangstelling en bewaren ons voor napraten. Daar is in eene quaestie als deze niets droeviger dan het napraten òf van den een òf van den ander. Wij hebben hier te doen met een onderzoek, dat eerst na diepe en omvattende critiek tot een vaststaand resultaat kan leiden. Dat onderzoek is in goede handen. Wachten wij ons nu voor conservatief weegeklag of radicaal geschetter. En wachten wij ons voor nog iets anders! Als ik schreef: rustig laten wij beiden voortwerken, dan doelde ik vooral op de godsdienstige passie, die zoo licht zich mengt in deze quaestie en ons oordeel over haar. Het ideaal - schrijft Boissier naar aanleiding van Renan's werk over den oorsprong des Christendoms - het ideaal zou zijn, dat men zich met dit onderzoek even koel kon bezighouden als met dat naar de Koningen van Rome. Maar ook dit blijft nog een ideaal voor de meesten. En het verwondert mij niet, dat Prof. Prins, wien het moeite heeft gekost, zijne wetenschappelijke kalmte te bewaren, een woord schrijft, dat van verontwaardiging tintelt. Men moet eraan gewennen tegenwoordig, dat ook zijne beste geloofsovertuigingen tot quaestiën worden gemaakt, waarover gedebatteerd wordt, - toch, als het geschiedt, dan is het te verklaren, wanneer voor eene wijle de kalmte verdwijnt en men toornig wordt tegen dien ‘scepticus’, die ook alles op losse schroeven wil zetten. Het zijn waarlijk niet alleen ‘kleinmoedige en bekrompen zielen’, die zich tot verzet geprikkeld voelden, toen zij op eenmaal moesten hooren: wat gij tot nu toe van het oudste Christendom, van Jezus met name, meendet te weten, dat is louter het werk van uwe phantasie; eene illusie, dat gij althans eenige historische trekken van het Jezusbeeld meendet te kunnen aantoonen. Men vergete niet, dat de meesten op eens de negatie hoorden; want veel meer dan negatie behelst Prof. Loman's voordracht in de Vrije Gemeente niet. Zijn intieme wetenschappelijke kring moge geheel voorbereid; zij, die zijne laatste Gids-artikelen met aandacht gelezen en zich de moeite gegeven hebben, om in hun inhoud zich in te denken, half voorbereid zijn geweest, - van het groote publiek, ook der theologen, geldt dit in het geheel niet. Zoo werd onrust en verontwaardiging gewerkt. Wordt niet - zoo vroeg men onrustig - de twijfelzucht, die toch al zoo sterk om zich henengrijpt en alles op losse schroeven zet, gevoed? Geeft men niet een wapen te meer in de hand der tegenpartij, die nu triomfantelijk kan uitroepen: ‘Daar | |
[pagina 252]
| |
gaat het heen met de moderne critiek; alles vernietigt zij’? En men vergete evenmin, dat waar het godsdienstig belang zich misschien te zeer in deze discussie heeft gemengd, het niet moeilijk zou vallen, om ditzelfde aan te wijzen bij de voorstanders van Prof. Loman's hypothese en bij haar vader; waaruit dan verklaard kon worden zekere heftigheid ook in hunne woorden, en bij Prof. Loman zelf de niet te miskennen overdrijving, waarmee hij het gevoelen van de ‘moderne kinderen’ schetst. Is intusschen dit een en ander te verklaren, het zou niet goed zijn, als het zoo bleef. Is Prof. Loman bezig, om zijne stelling wetenschappelijk toe te lichten, wij hebben rustig dat werk af te wachten. Doch om dat rustig te kunnen doen, hebben wij, terwijl de critiek haar werk voortzet, de vraag te overwegen, van welken invloed die critiek zijn kan op de waarde van het Christendom. Om juist te oordeelen, moeten wij hier onderscheiden tusschen objectief en subjectief Christendom. Dat is: tusschen het Christendom, dat daar buiten ons als godsdienst in de menschenwereld gevonden wordt, en ons eigen Christendom, ons Christelijk-godsdienstig zijn. Daar is sinds achttien eeuwen een godsdienst, die den naam Christendom draagt; is het resultaat, waartoe Prof. Loman komt, zijne lijkrede? Wie zich Christen noemt, moet hij, zoodra hij dat resultaat aanvaardt, van dien naam afstand doen? En, wat nog meer zegt, zal die critiek geene schade doen aan het Christelijk geloof en het dus blijken, dat het modern-godsdienstig zijn weinig innerlijke kracht bezit en ten slotte aan tering bezwijken zal? Ziedaar vragen, waarop nu reeds een antwoord gezocht kan worden en dient te worden door allen, voor wie, om welke reden ook, het Christendom nog blijft een van de belangrijkste verschijnselen in onze maatschappij. Het Christendom dan, objectief genomen, als een der vormen van godsdienst, houdt het op te bestaan, wanneer het resultaat der historische onderzoekingen Prof. Loman in het gelijk stelt? Die vraag kan bevreemding wekken. Een historisch geworden godsdienst houdt niet op te bestaan, wanneer de verklaring van zijn oorsprong blijkt eene andere te moeten zijn, dan men tot nu toe als de ware aannam. Zoo is het inderdaad, naar ik meen. Toch moet de vraag gesteld worden, omdat het aantal Christenen, dat deze vraag in bovengenoemden zin zou beantwoorden, nog klein is. Voor de meesten staat en valt het Christendom met den persoon van Jezus. En het zijn niet alleen Christenen, die aldus oordeelen. Volgens Eduard von Hartmann is het centrale leerstuk des Christendoms de verlossing door Jezus Christus. Daarin verschilt het van het Buddhisme, waarmee het overigens het karakter van verlossingsgodsdienst gemeen heeft, dat het die verlossing alleen door middel van den verlosser Jezus Christus mogelijk acht. Nu meent Von Hartmann, dat het Christendom - altijd naar zijne opvatting - eene doodelijke crisis doorloopt in de Duitsche moderne theo- | |
[pagina 253]
| |
logie, ten gevolge van hare beschouwing van den persoon van Jezus. Ik zeg met opzet Duitsche moderne theologie, omdat deze over het algemeen vrij wat conservatiever is in hare dogmatiek dan de Nederlandsche. Hoeveel te meer zou hij dan het Christendom reeds gestorven achten, - ik zeg niet eens, wanneer Loman mocht blijken gelijk te hebben, - maar reeds waar een onderzoek en eene discussie naar aanleiding van diens hypothese mogelijk zijn. Hartmann's diagnose van de crisis heeft hier te lande weinig indruk gemaakt. Hij mag beweren, dat nergens bestreden is de centrale stelling van het leerstuk der verlossing door Christus, die bewering bewijst eenvoudig, dat hij slechts enkele vertegenwoordigers der moderne theologie kent. Sinds lang stond bij de modernen in ons vaderland vast, dat - hoe hoog men Jezus ook achtte - het Christendom niet was, wat Von Hartmann het noemt, ja, niet mocht zijn Christusvereering. Jezus' persoon had waarde als voorbeeld, groote waarde - verlosser was hij niet. Men kent het onderscheid tusschen het geloof in Jezus en het geloof van Jezus. Zij allen nu, die het, in dit opzicht althans, met Von Hartmann eens zijn, dat het Christendom is belijdenis van Jezus Christus, zij moeten van oordeel zijn, dat het ophoudt te bestaan, zoodra het blijken mocht, dat die persoon niet behoort tot de geschiedenis. Ja, zij moeten verder gaan. Zij moeten als ongewettigd verwerpen het onderzoek naar het historisch bestaan van Jezus. Het feit van de Godsopenbaring in zijn persoon, in hem, het vleeschgeworden woord Gods, behoort niet tot het domein der historische critiek; het is een feit van hooger orde, dat door die critiek niet kan worden aangeraakt. Voor hen echter, die meenen, dat critiek alles mag onderzoeken, voor wie Jezus is een historische persoon, voor hen heeft de daar straks gestelde vraag nog eene andere beteekenis. Het feit moet worden erkend, dat sinds het optreden des Christendoms als afzonderlijke godsdienst hij zich bewoog om de belijdenis van Jezus Christus als den verlosser. Straks werd onder de modernen het geloof in Jezus vervangen door het geloof van Jezus en noemde men het Christendom den godsdienst van Jezus. Gesteld nu, ook dien laatsten naam kan het Christendom niet meer dragen, mag het dan met historisch recht nog langer Christendom heeten? Moet dan deze godsdienst het adjectief Christelijk niet laten varen, om zonder naam voort te leven? Daar zijn er zeker, geneigd, om aan deze vragen eene andere toe te voegen: gesteld, het moest, wat zou het schaden? Wat doet de naam hier af? Ja, zou het geen vooruitgang wezen, als modernen van dien Christennaam afstand deden; dan was er een hinderpaal te meer uit den weg, die hen nu belet, om zich onverdeeld aan het humanisme te wijden; en wij waren eene groote schrede nader gekomen aan den algemeenen godsdienst der menschheid. Misschien. Ik kan daarover moeielijk oordeelen, omdat dat humanisme, die ‘Menschheitsreligion’, voor mij altijd nog te zeer mist het preciese, nog te vaag is, dan | |
[pagina 254]
| |
dat ik zou kunnen zeggen, of het wenschelijk is, daarvoor den Christennaam prijs te geven. Wat ik tot nu toe onder den naam van humanisme in onderscheiding van Christendom hoorde prediken, scheen mij toe, in hoofdzaak Christelijke moraal te zijn zonder godsdienst. Ik acht het noodzakelijk, die twee bijeen te houden, opdat niet de eerste verzwakke. En zoo zou men met den Christennaam reeds dit uitspreken, dat men den godsdienst behouden wil. In de kerk der toekomst - naar Max Müller's teekening - brengt ieder mede, wat hem in zijn godsdienst de parel van groote waarde is. Is er ook gevaar bij het laten varen van den Christennaam, dat men gaat verloopen in het vage, het algemeene en niet behoudt die ééne kostbare parel? Als Lessing in het bekende gesprek tusschen Nathan en Saladijn de betrekkelijke waarheid en waarde van elken godsdienst laat uitkomen, handhaaft hij toch de beteekenis der traditie. Laat ieder naar hetgeen hij als het beste in zijn godsdienst geërfd heeft van zijne ouders, ernaar streven, om de hooge waarde van zijn geloof aan anderen te toonen. Zoo is het meer dan het behouden van een naam, als men zich Christen wil blijven noemen: het is het handhaven eener traditie. Het uitspreken van de overtuiging, dat men zich beweegt op de lijn der Christelijke ontwikkeling; dat er continuïteit bestaat tusschen zijn eigen en het oorspronkelijk Christendom. Het schijnt mij toe, dat voor hen, die prijs stellen op godsdienst, in die overtuiging kracht schuilt. Vooral tegenwoordig. Het zijn geene dagen, om een nieuwen godsdienst te stichten; en waar in het heden zooveel armoede aan godsdienstzin gevonden wordt, schijnt mij het dwepen met den algemeenen godsdienst der toekomst ontijdig. De wetenschap, dat men voortzet eene ontwikkeling, voortarbeidt aan de - laat ik het noemen - Christelijke taak, geeft steun en sterkte bij ons streven, naar ik meen. Zoo kom ik terug op de bovengenoemde vraag: gesteld, het blijkt, dat Jezus geen historisch persoon geweest is; dat het Christendom niet aan hem zijn ontstaan te danken heeft, moet dan niet het historisch recht op den Christennaam worden opgegeven; wordt dan niet gebroken met de Christelijke traditie? Ik zie niet in waarom. Zeker, het zou zoo zijn, als het Christendom was eene bepaalde leer, een eenmaal vastgestelde godsdienst - maar dat is het voor niemand, die zich in modern-godsdienstige kringen thuis gevoelt. Dat is het Christendom ook van huis uit niet. Hier helpt ons Prof. Kuenen in zijne Lezingen. Het Christendom is ontstaan uit het Jodendom. ‘Het wordt geboren uit het nationale leven der Joden; het staat in onmiddellijken samenhang met den politieken nood dier dagen, die de verwachtingen verlevendigt en de aspiratiën wekt, welke zich in den loop der eeuwen uit den nationalen godsdienst hadden ontwikkeld.’ In het Christendom herleeft het profetisme - maar nu opnieuw geboren uit het volk, zooals het onder de bedeeling der wet in dat volk zich ontwikkeld had. Aan dien oorsprong heeft het Christendom ‘het | |
[pagina 255]
| |
te danken, dat het onafgewerkt en onafgesloten de wereld inging’. Aan zijne eerste belijders geeft het noch eene afgeronde wet als de Islám, noch een afgewerkt stelsel van kloostertucht, van levensregelen en van metaphysica als het Buddhisme. Het geeft hun eene taak: ‘het zoeken van de formule voor het Christelijk geloofsleven, het uitdenken en uitwerken van de daarbij passende theorie, de verwezenlijking niet slechts van de idee, maar ook het opsporen van de wegen, waarlangs dit zou kunnen geschieden’. Dit moet uit zijn aard de taak blijven der opvolgende Christengeslachten. Het Christendom is dan ook het allerveranderlijkst, zooals Richard Rothe met recht heeft gezegd. Die historische beschouwing van dien godsdienst ‘erkent - hoe kan het ook anders? - het groote verschil tusschen de drie hoofdtypen: de oudste belijders van Jezus' naam, het Catholicisme en het Protestantisme: tusschen de wereldvlucht der eerste Messiaansche gemeenten, de naar wereldheerschappij strevende Kerk en de van den Christusgeest allengs meer doordrongen wereld. Maar in die alle en in hare tallooze schakeeringen ziet zij de verwerkelijking - meer of minder zuiver en volledig - van het Christelijk beginsel. Wat zijn ze dus alle te zamen dan “het Christendom?”’ Maar nu dat Christendom zoo onafgewerkt de wereld inging, als een beginsel, of, wilt ge, als beginselen, die in toepassing gebracht, in eene formule tot eenheid verbonden moesten worden, nu ligt het voor de hand, dat die toepassing, die formuleering zou plaats hebben ‘in overeenstemming met de heerschende behoeften en in aansluiting aan den bereikten trap van beschaving’, dáár waar het doordringt. ‘Het Christendom is er krachtens zijnen oorsprong op aangelegd en ziet zich dan ook gedrongen, alom met het nationale leven zijner belijders nieuwe verbindingen aan te gaan. Het kan niet anders dan zich nationaliseeren en doet dat dan ook in den loop der eeuwen telkens. Zijn geschiedenis is die der wederkeerige werking van de in engeren zin Christelijke beginselen en de nationale ontwikkeling der Christenvolken.’ Als wij dan spreken van het Christendom, dan is de kern daarvan zeker de oud-Christelijke beginselen - maar die beginselen, zooals zij tot ons gekomen zijn en invloed op ons geoefend hebben door eene ontwikkeling van achttien eeuwen henen, waarin zij in aanraking zijn gekomen met de beschaving van allerlei volken en tijden en daaraan het hunne gaven, om wederkeerig daardoor verrijkt te worden. Ons Christusbeeld, het beeld van den idealen mensch, zal rijker zijn dan het Jezusbeeld der Synoptische Evangeliën. Toch - als wij ons recht handhaven, om van Christendom te blijven spreken, dan is het, omdat wij in het Christendom van onzen tijd, van onze modern-religieuze kringen erkennen de ontwikkeling van het oorspronkelijk Christendom, welks beginselen daarin blijven voortleven: het geloof in den Vader, het geloof in den mensch, het geloof in het Godsrijk. | |
[pagina 256]
| |
Is deze redeneering juist, dan is het voor het Christendom - objectief beschouwd - eene vraag van zuiver historischen aard, of het door Jezus gesticht is ja dan neen. Of wij historisch recht zullen blijven houden op den Christennaam, hangt van geheel andere overwegingen af. Hiervan, of wij de beginselen van het Christendom nog willen en kunnen handhaven. Het Christendom is er, heeft zich door achttien eeuwen heen onder allerlei vormen en gestalten ontwikkeld, in veel rijker nuanceering, dan menigeen vermoedt; het valt niet met eene andere verklaring van zijn ontstaan dan de tot nu toe als historischwaar erkende. Eene vraag, die dieper ingrijpt, is de andere: welken invloed kan het op ons eigen Christendom oefenen, wanneer het blijken mag, dat Prof. Loman den juisten weg heeft ingeslagen tot verklaring van den oorsprong des Christendoms? Is Jezus geen historisch persoon - hoe staat het dan met het Christendom - nu subjectief genomen? Men behoeft niet eens gelezen of gehoord te hebben het uiteenloopend gevoelen van modernen over deze vraag, om te weten, dat zij moeilijk te beantwoorden is. Het geldt hier een practisch religieus belang. In theorie zijn allen het over één punt eens. Afhankelijk van de uitkomst van het critisch onderzoek is het Christelijk-godsdienstig leven niet. Niemand onder hen wil meer bezitten een ‘historisch geloof’, d.i. een godsdienstig geloof, dat afhankelijk is van bepaalde historische feiten. Het was trouwens niet anders te verwachten. Eene der groote veroveringen van de moderne richting is wel deze, dat men in haar midden streng onderscheid ging maken tusschen hetgeen behoort tot het gebied van den godsdienst en tot dat der historie, en op dat laatste vrij critiek ging toepassen in de volle overtuiging, dat de godsdienst nooit schade kon lijden van de resultaten der historische critiek. Ook zij, die met gerustheid Prof. Loman's verder onderzoek afwachten, omdat zij meenen, dat het historisch bestaan van Jezus voldoende gewaarborgd is, ook zij spreken het uit, dat geen motief, aan den godsdienst ontleend, die critiek mag belemmeren. Deze opvatting van de betrekking tusschen godsdienst en geschiedenis is, wat de modernen principieel onderscheidt van alle meer of min behoudende fracties onder de Nederlandsche theologen. Doch al zijn alle modernen het theoretisch in dezen eens, waar het de practische vraag geldt naar den samenhang tusschen hun geloofsleven en Jezus' persoon, is die eenstemmigheid verbroken. Noemt Prof. Loman het ‘een dwaling, wat in veler oog de stelligste waarheid is, namelijk, dat 't beter zou zijn, beter zelfs voor de ontwikkeling van 't gezonde godsdienstige leven, om aan Jezus van Nazareth als religieusen heros de plaats te laten behouden, door hem sinds eeuwen ingenomen, dan gehoor te geven aan de bedenkingen door zeer enkelen onder de heder daagsche critici tegen de historiciteitGa naar voetnoot(*) van de- | |
[pagina 257]
| |
zen persoon ingebracht’, en wenscht hij, dat wij in vollen ernst zullen onderzoeken, of ‘onze zoogenaamde historische Jezus niet meer afbreuk doet dan voordeel aanbrengt aan 't wezen onzer vroomheid’; beweert Dr. Hugenholtz, dat het aan de stevigheid van het godsdienstig geloof als zoodanig niet kan toe- of afdoen, of de trekken van het Christusbeeld in meerder of minder mate ontleend zijn aan den persoon van Jezus van Nazareth, - daartegenover stelt Dr. Cramer, dat in het afgetrokkene het geloof onafhankelijk wezen moge van feiten uit de historische wording des Christendoms, in werkelijkheid het daarin steun en den waarborg zijner geldigheid vindt; wenscht Prof. Prins bovenal, dat zijne leerlingen niet toegeven ‘aan het vermoeden, alsof het voor ons geloofsleven vrij onverschillig zijn zou, of het Christendom, dat wij belijden, al of niet is uitgegaan van eene zóó verheven persoonlijkheid als Jezus geweest moet zijn en ook geweest is. Het tegendeel is waar. Juist aan zulk een voorganger en leidsman op den weg des geloofs en des levens hebben wij, zijne zwakke volgelingen, de meest dringende behoefte’; en acht Prof. Kuenen de persoonlijkheid niet onverschillig voor ons godsdienstig leven; met Jezus is hij rijker dan zonder hem. Wanneer deze quaestie met stemmen kon worden uitgemaakt, zouden, vermoed ik, vele stemgerechtigden zich buiten stemming houden; zij zouden het niet wagen, nu reeds een beslist oordeel over deze practische quaestie uit te spreken. De tijd ligt nog niet zoover achter hen, dat zij het als eene der zegeningen van de moderne richting beschouwden, in Jezus te kunnen zien een mensch en in hem te bewonderen zijne menschelijke grootheid, zichzelven en anderen te kunnen wijzen op zijn voorbeeld. O, zij weten wel, dat een zuiver historisch beeld van Jezus niet te geven is; dat ten zijnen aanzien allerlei vragen overblijven; dat dus het beeld van den Nazarener, dat zij zich vormden, ten deele zijn ontstaan te danken had aan hunne phantasie; doch de hoofdtrekken bleven toch aan den historischen Jezus ontleend. Is het zoo vreemd, dat zij zich niet op eens kunnen indenken in den toestand, waarin de historie hun dan geleerd zal hebben, dat Jezus er niet geweest is? Zij zijn dankbaar, dat hier geene sprake is van een plotselingen overgang; dat de radicale wijziging in de verklaring van den oorsprong des Christendoms, gesteld, zij bleek de juiste te zijn, eerst na lang en ernstig onderzoek als zoodanig zal worden erkend. Zij wenschen dus voorloopig zich te onthouden van eene besliste uitspraak over iets, dat hun intiem geloofsleven raakt. Van dit voorloopig zich onthouden worden zij niet teruggebracht door de overweging, dat, waar hetgeen zij van Jezus meenen te weten, toch zoo weinig is, het voor hen niet veel verschil zal maken, of zij thans moeten erkennen niets van hem te weten. Deze redeneering getuigt naar hun oordeel van groote oppervlakkigheid. Daar is een groot onderscheid tussched het weinig weten van iemand en de overtuiging, dat die iemand | |
[pagina 258]
| |
niet bestaan heeft. In het eerste geval zal ik toch uit de weinige trekken, die mij van zijn persoon bekend zijn, een beeld kunnen vormen, dat wel ten deele de vrucht is mijner verbeelding, maar bij welks constructie aan mijne phantasie door de bekende trekken, door den tijd en de omgeving, waarin die persoon leeft, de richting is aangewezen, waarin zij mag voortteekenen, en tevens de grenzen, waarbinnen zij beperkt moet blijven. Het beeld, dat aldus voor mijn oog verrijst, is toch in zekeren zin een historisch beeld. En wat in dat geval meer zegt, het is het beeld van een persoon. In het tweede geval zal ik desnoods een phantasiebeeld kunnen teekenen, maar dat toch nooit op gelijke lijn met het eerste kan worden gesteld. - Neen - meer indruk kan op hen maken eene andere overweging. Er wordt gezegd, dat, ook al was Jezus een historisch persoon, hun godsdienstig bestaan toch ten eenen male onafhankelijk van hem wezen moet; juist het zien op hem maakt hun geloofsleven zwak; immers weerhoudt het hen, om alle kracht voor dat leven te zoeken in zichzelven. Ongetwijfeld ligt er waarheid in deze waarschuwing. Doch laat ons de zaak practisch bezien. Daar is een, dien men beschouwt, en naar men meent te recht, als een heros op godsdienstig gebied, als den beste onder Gods uitverkoren kinderen; zal men dan niet op zijn voorbeeld zien, en zal dat voorbeeld niet geven versterking aan het godsdienstig leven; zal ik mij aan dien held niet telkens als kunnen oprichten, en zal niet zijn geloof kracht meedeelen aan het mijne? Dit brengt mij vanzelf tot mijne laatste opmerking. Voor hen, die zich onthouden willen van vooralsnog een beslist antwoord te geven in de gestelde quaestie, kan nog eene andere reden daartoe bestaan. Zij hooren de onderscheiden antwoorden, die gegeven worden. Hoe sterk sommigen, en onder hen mannen, voor wier vroomheid zij eerbied hebben, beweren, dat - al hangt de religieuze waarde van het Christendom objectief niet af van zijn Stichter - zij toch zonder hem armer zouden zijn voor hun eigen godsdienstig leven. Zij hooren anderen, evenzeer ‘vastigheden der waarheid’ onder hen, het tegenovergestelde betoogen. Wat is dat? Is het bij die eersten een voor modernen onbehoorlijk hangen aan de traditie? Speelt hun - misschien onbewust - een dogmatisch vooroordeel parten? Ik vrees, dat men met deze oorzaken in rekening te brengen zich al te gemakkelijk van de zaak afmaakt. Trouwens, zij van hun kant zouden dan waarschijnlijk een soortgelijk dogmatisme bij de tegenpartij kunnen aanwijzen. Schuilt misschien bij de eersten misverstand, omdat zij niet behoorlijk onderscheiden ‘tusschen het voor ons oprijzend ideaal, waaraan onbetwistbare waarde toekomt en de voorstelling die men krachtens de overlevering koestert aangaande de wijze waarop het ontstond’? Ik aarzel, om hierin de verklaring te zoeken. Onder hen, die dan aan dat misverstand zouden lijden, zijn er, die niet licht de zaken misverstaan en de gave der onderscheiding in zeer sterke mate bezitten. - Toch | |
[pagina 259]
| |
brengt de laatste opmerking ons iets nader aan de verklaring en leert zij ons, de zaak los te maken van de vraag naar Jezus' historisch bestaan en haar uit breeder oogpunt te bezien. Toen ik zocht naar eene verklaring van het verschillend resultaat, waartoe reeds aanstonds onderscheiden theologen gekomen waren ten opzichte van Jezus' historisch bestaan, heb ik die meenen te vinden in eene bepaalde premisse, waarvan zij bij hunne historiebeschouwing uitgaan, nl: de onderscheiden waarde, door hen toegekend aan de persoonlijkheid in de ontwikkeling der menschheid. Is, waar het geldt een religieus belang, ook ditzelfde motief werkzaam? Uit hetgeen ik aanhaalde van Prof. Loman's Gids-artikel over Antiek en Modern Christendom, weten wij, dat volgens hem de vrucht van de nivelleerende kracht der historische critiek, op de heroën van het voorgeslacht geoefend, ook deze is, dat ons ideaal van menschengrootheid reiner werd en zich verhief. In dat gansche artikel is het hun te doen, om aan te toonen, hoe antiek en modern Christendom moeten worden samengevat in een hooger, d.i. een meer omvattend begrip, het humanisme, ‘de macht die den mensch beschaaft en ontwikkelt niet volgens een gereedstaand model, maar naar het ideaal dat, uit de menschheid zelve geboren, met haar opgegroeid en ten alle tijde haar als een lichtende vuurkolom op de reize door de woestijn naar het beloofde land is voorafgegaan’. Zoo verrijst dát ideaal van mensch, in het streven waarnaar allen, van welke richting of welke kerk ook, zich één kunnen gevoelen. Zie ik goed, dan heeft de Hoogleeraar eene verklaring van dit artikel gegeven in eene Rede, door hem in hetzelfde jaar gehouden als eerevoorzitter van het Protestantenbond, waarin hij deze stellingen ontwikkelt: boven ons Bond sta het Protestantisme; boven ons Protestantisme sta het Christendom; boven ons Christendom sta het Humanisme. In hetgeen hij geschreven heeft naar aanleiding van de Jezusquaestie, komt hij telkens op dit punt terug. Wij hoorden het reeds: zoolang wij modernen nog kinderen zijn, zoolang zoeken wij instinctmatig naar den een of anderen afgod, door menschen gemaakt (op dien afgod mag misschien de critiek hare nivelleerende kracht wel toepassen); dat is nog het overblijfsel van het oude supranaturalisme, dat schade doet aan de eenheid, waarbij ware vroomheid alleen bestaan kan. Laat men dan ook niet met bezorgdheid de ‘beeldstormerij’ gadeslaan en hoofdschuddend spreken van gemis aan piëteit jegens de heroën der Christelijke oudheid. ‘Wat er overdreven en eenzijdig was in den heroëncultus zal uitgezuiverd worden. De van fictie en schijn gereinigde historische werkelijkheid zal ons in ons streven naar het hoogste levensideaal betere diensten bewijzen dan de liefelijkste illusiën en de voor onze verbeelding meest bekoorlijke vooroordeelen.’ Dat laatste zal ieder ongetwijfeld toestemmen. Waarheid zal ons beter dienst doen bij ons streven naar het ideaal dan fictie en illusie. Doch de vraag, waarom het thans te doen is, is eene andere. Wint het ideaal | |
[pagina 260]
| |
van menschengrootheid aan reinheid en verheffing, wanneer die heroën, die voor ons krachtens de richting, waarin wij ons bewegen, de wolke van getuigen vormen, genivelleerd worden; wanneer zij worden symbolen van de ideeën, die in de menschheid leefden en uit haar zich hebben ontwikkeld? Daar is in eene discussie over deze quaestie gezegd, dat door de symbolische opvatting van Jezus' persoon niet verloren gaat de bevrediging der onuitroeibare behoefte aan het opzien tot heroën uit den voortijd. ‘Blijft het ideaal waartoe wij opzien niet hetzelfde, afgezien van de vraag of er een historische persoonlijkheid achter staat? Mozes' geschiedenis is legende gebleken, toch blijft Mozes, zooals Michel Angelo's meesterhand hem beitelde, ons voor oogen staan als de type van den krachtigen wetgever. Buddha's historiciteit is zoo goed als weggevallen, toch zal de pessimistisch getinte zelfverzaking in dit ideaal van Indische vroomheid daardoor haar kracht en invloed niet verliezen. Zoo zal ook de Christus voor ons dezelfde blijven al bleek het zonneklaar, dat ook wij de trekken van zijn beeld niet aan de historie, maar aan het ideaal der christelijke eeuwen, en aan het ideaal van ons eigen hart hebben ontleend. De wolke van getuigen gaat op deze wijze geenszins verloren.’ Juist, dat is de quaestie. Is dat waar? Of - om precieser te spreken - zal het streven naar het ideaal behouden zijn drang, wanneer de heroën van ons geslacht verliezen hunne representatieve beteekenis? Daar is toch onderscheid tusschen eene geïdealiseerde persoonlijkheid en een gepersonificeerd ideaal. Het Christusbeeld, dat ons voor oogen staat, is niet het beeld van Jezus van Nazareth. In dezen is het ideaal van menschelijke volkomenheid niet verschenen, zoodat wij ons niet eenvoudig naar een gereedstaand model hebben te vormen. Doch velen meenen, dat in het Christusbeeld trekken als van den zachtmoedige, den vertrouwende, den zichzelven verloochenende aan den Nazarener ontleend zijn; dat hetgeen dit Christusbeeld tot eene eenheid, een menschelijk ideaal maakt, - het zedelijke, het vrome - aan Jezus te danken is. Zal dat Christusbeeld behouden zijne hooge aantrekkelijkheid, als dat persoonlijke, dat wat werkelijkheid is geweest, eruit wegvalt? Laat dit als voorbeeld gelden. Is het zoo niet in het algemeen? Ik herinner hier nog eens aan de verklaring, die Prof. Pierson geeft van het ontstaan van het Jezusbeeld; hij wijst daarbij op de vrome heidenen, die in hun zedelijk streven eene leemte gevoelden; hunne zedelijkheid had iets afgetrokkens; zij misten een persoonlijk ideaal; konden zij hunne zedelijkheid eens vastknoopen aan een persoon, zoodat men op de vraag: hoe moeten wij zijn? kon antwoorden: weest zooals hij. Zijn de meesten niet aan deze vrome heide nen gelijk? Hebben zij niet diezelfde behoefte? Naar het ideaal in zijne eenheid streven wij niet voortdurend. Wij zoeken een trek daarvan in ons te verwezenlijken. Eene bepaalde zijde ervan trekt ons onder gegeven omstandigheden het meest aan. Dat zal afhangen van het oordeel over ons eigen zedelijk bestaan in | |
[pagina 261]
| |
verband met den tijd en de omstandigheden, waarin wij leven. Zal dan dat streven in ons niet versterkt worden, wanneer die bepaalde zijde van het ideaal ons te aanschouwen geeft de trekken van eene groote persoonlijkheid, die ons als toeroept: word als ik. Ja - zal daardoor dat streven niet bijwijlen gewekt worden? En blijft datzelfde waar, wanneer het ideaal is - men vergeve mij om de duidelijkheid de ketterij - ‘maar’ een ideaal? Is er in dat laatste geval ook gevaar, dat de eerbied voor het verheven menschelijke zwakker wordt? Als de heroën worden genivelleerd, dreigt dan ook de achting voor de persoonlijkheid minder te worden en kan veler streven dan ook verloopen in het vage, het ijle? Ziedaar vragen van hoog belang. Niet voor de hoog zedelijk ontwikkelden; voor hen blijft het ideaal aantrekkelijk, ook al verdwijnt daaruit al het persoonlijke. Maar voor verreweg de groote meerderheid onzer tijdgenooten. Men begrijpe mij hier goed. In de vragen, die ik stelde, mag nooit een motief gezocht worden, om de critische onderzoekingen naar den oorsprong van het Christendom in eene bepaalde richting te leiden. Neen, deze moeten voortgaan zonder te letten op de gevolgen, die hare resultaten hebben kunnen. Ook hier geldt: de waarheid zal ons vrijmaken. Doch staat die critiek mede onder den invloed van eene bepaalde beschouwing der persoonlijkheid en van zijne waarde in de geschiedenis; meent men aan de eene zijde, dat de heroënvereering gevaarlijk worden kan voor het geloof aan de onverbrekelijke continuïteitswet in de geschiedenis en tevens aan het menschelijk ideaal dreigt te ontnemen van hare - mag ik zeggen - menschelijkheid: dan is het geoorloofd, om daartegenover de vraag te stellen, of door het minder worden dier vereering dat ideaal niet verliezen zal aan bepaaldheid, aan grootheid, en het streven ernaar aan drang, aan kracht? Eene vraag van practisch belang tegenwoordig! Daar is bij een groot aantal onzer tijdgenooten geen gevaar, dat zij de heroën van het voorgeslacht tot afgoden zullen maken. Daar is grooter gevaar, dat zij zonder veel te doen aan historische critiek en nog minder aan historie-kennis hen zullen neerhalen van de hoogte, waarop vroegere vereering hen geplaatst had. ‘Och, zij waren menschen als wij.’ Maar in die uitspraak ligt geene vertolking van den eerbied voor het menschelijk ideaal; vaak wel een vrijbrief voor hunne eigen kleinheid. De grens tusschen nivelleeren en denigreeren is voor velen zeer moeilijk te onderscheiden. Zal men dezen weer winnen voor het streven naar het ideaal, zonder dat men hen leert, zich te buigen voor de imponeerende helden van het verleden? Als daar iets is, wat dezen tijd kenmerkt, - tot zijne schade - dan is het een gebrek aan personen, aan karakters. Men doet alles samen. Is misschien coöperatie de practische omzetting van die beschouwing, die in de geschiedenis zooveel uit de ‘Gesammtheit’ en zoo weinig uit de personen verklaart? Bij het lezen van Pierson's Oudere Tijdgenooten kan de verzuchting in | |
[pagina 262]
| |
ons oprijzen: och, waren velen onzer moderne tijdgenooten scherp geteekende karakters als die oudere! En als zij het niet zijn, als de liefde voor en het streven naar het ideaal onder hen soms zoo flauw zijn, kan het ook zijn, omdat zij te veel offeren op het altaar, aan het ‘vage’ gewijd? Prof. Prins wijdt in zijne brochure een krachtig woord aan het adres van Dr. A. Kuyper. Tegenover het streven van dezen en zijne volgelingen in Kerk en Staat wordt het dringend noodig, dat de vrijzinnigen kunnen stellen kloeke persoonlijke karakters, die niet leven bij het betrekkelijke, het vage, maar zich buigen voor absolute eischen, vereeren, wat zij kennen, idealisten zijn met een ideaal. Daartoe - neen zeker is niet noodig terugkeer naar het verleden met zijn afgoderij plegen met de heroën, met Jezus in de eerste plaats. Doch zou daartoe niet dienen kunnen, dat wij, voordat wij de heroën gingen nivelleeren, ons eerst lieten imponeeren door hunne grootheid, hunne kracht? Als deze beschouwingen onder de oogen der lezers komen, zal de vierhonderdjarige gedenkdag van Luther's geboorte in de nabijheid zijn. Laat het beeld van dien held - ja, ook met al zijne hardheid en zijne onverdraagzaamheid - helder en levendig ons, kinderen van dezen tijd, voor oogen staan! Och, wij met al ons streven naar een humanistisch ideaal, met al onze waardeering en onze verdraagzaamheid, wat zijn wij klein bij dien kloeken held! Is het misschien gevaarlijke ketterij, als ik wel wenschte, dat wij iets opofferden van dat humanisme, van die waardeering en die verdraagzaamheid, om allereerst te trachten, kloeke personen te worden?
Augustus 1883. J. van den Berg. |
|