| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.
Maarten Luther.
1483-1546.
Brengt de gewoonte mee, niet slechts in Duitschland, maar ook in ons vaderland, jaarlijks het feit te herdenken, dat op den 31sten October 1517 een tot dusver door de wereld niet opgemerkte monnik zijne stellingen tegen den aflaat aan de Slotkerk te Wittenberg aansloeg, en pleegt men hierin den dageraad te begroeten van een nieuwen tijd, thans wacht ons op den 10den November e.k., op den 400sten geboortedag van Luther, het feest, waarop, bij de onthulling van het standbeeld, te zijner eere opgericht te Eisleben, de groote beteekenis van zijn optreden nog meer opzettelijk zal besproken worden.
Dat ook dit tijdschrift ter opluistering van dien merkwaardigen dag het zijne zal bijdragen, wordt met recht verwacht, en ik voldoe volgaarne aan den wensch der redactie, om met een opstel, aan dit onderwerp gewijd, het Novembernommer van dit jaar te openen. Eene levensschets van Luther wordt niet verwacht, wat trouwens, nadat hieraan door uitnemende geleerden reeds zooveel zorg besteed is, ook geheel onnoodig zijn zou. Evenmin verlangt ons publiek eene lofrede, waarbij gemeenlijk het feitelijke eenzijdig, van het eigen standpunt des geschiedschrijvers uit, beoordeeld, het gebrekkige vergoelijkt en als bij uitsluiting aan de personen toegekend wordt, wat voor een goed deel de vrucht was van den tijd, als welks vertegenwoordigers zij optraden. Voor ons is de verschijning van Luther als een keerpunt in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid, en welke beteekenis zijn werk ook nog voor onzen tijd heeft, zal ik trachten, naar de methode eener onpartijdige historische critiek, in het licht te stellen.
Maarten Luther, den 10den November 1483 te Eisleben uit eenvou- | |
| |
dige ouders, tot den burgerstand behoorende, geboren, werd aanvankelijk bestemd voor de studie der rechtsgeleerdheid en bezocht tot dat einde, na de hiertoe vereischte voorbereidende studiën volbracht te hebben, in 1501 de hoogeschool te Erfurt. Zijne godsdienstige natuur echter dreef hem, ook in verband met het tragische lot, dat een zijner vrienden had getroffen, in 1505 van de universiteit naar het klooster, alwaar hij, als een boetvaardige zoon der Roomsche kerk, bevrediging zocht voor de behoefte van zijn hart en daarna in 1507 tot priester werd gewijd. 't Was hem te doen om zekerheid aangaande de betrekking, waarin hij stond tot God. Mocht hij, voor zich, als zondaar, op Gods genade hopen, was de ernstige vraag zijns levens. Doch ook de boetedoeningen en dusgenaamd goede werken, de getrouwe opvolging der kloosterlijke tucht en de meest afmattende verloochening van het zinnelijke leven verschaften hem niet de begeerde rust. Met de grootste inspanning bleef hij zich zondaar en strafschuldig voelen voor een rechtvaardig God. Wat waarde hadden voor zijn gemoed al die uiterlijke werken, waaraan eensdeels het zedelijk karakter ten eenenmale ontbrak en waarbij anderdeels, op hooger zedelijk standpunt, hem eischen gesteld werden, waaraan hij niet bij machte was te voldoen? Wees men hem op de verdiensten van Christus, die der menschen schuld gedragen en de vergeving der zonden hun door zijn bloed verworven had, wie of wat gaf hem zekerheid, dat ook zijne schuld was uitgewischt, waar zoovelen, niet schuldiger dan hij, verloren gingen? Te midden van dien bangen strijd breekt eindelijk in zijne ziel een lichtstraal door in de duisternis, die hem tot dusver had omgeven. Rechtvaardiging door geloof, het wachtwoord van Paulus, wordt het zijne. Wat de werken en eigen krachtsinspanning niet vermochten, dat had God ook voor hem gedaan uit genade!
Zóó tot rust gekomen, ziet hij voor zich als eene nieuwe wereld geopend. De studie der theologie en van 'tgeen daarmee in verband stond, krijgt nu eerst voor hem waarde. Nu boeit hem niet langer de scholastieke wijsheid van Thomas, Occam en andere middeleeuwsche leeraars, maar worden Athanasius, Augustinus, Lyra's commentaren, bovenal Paulus, zijne lievelingsauteurs. Door Joh. von Staupitz, die, als vicarisgeneraal, hem bij een inspectiebezoek, aan het klooster gebracht, had leeren kennen en waardeeren, aanbevolen, wordt hem te Wittenberg in 1508 het hoogleeraarsambt opgedragen en hem daarna ook het doctoraat in de godgeleerdheid in 1512 toegekend. De eenvoudige monnik wordt universiteitsleeraar en verwerft zich als zoodanig en ook als prediker den bijval zijner hoorders. Tot zijne ontwikkeling droeg voorts ook niet weinig de studie bij der mystiek. Gerson's en Tauler's schriften, ‘De Navolging van Christus’, vooral ook het boekske ‘De Duitsche theologie’, trekken zijne aandacht en worden voor hem wegwijzers, om, door innerlijke ervaring, in onmiddellijke gemeenschap met
| |
| |
Christus, een vasten grond des geloofs te verkrijgen, dien noch scholastische philosophie, noch kerkleer, noch ook zelfs bijbelteksten op zich zelf hem geven konden. Intusschen blijft hij het gezag van Kerk en Paus eerbiedigen, maar heeft het voor de vastheid van zijne overtuiging en voor de rust zijner ziel niet meer noodig. Mocht het eenmaal blijken, dat hunne aanspraken ongegrond waren, Luther, door innerlijk licht bestraald, zal blijven, die hij is, van Gods genade zeker. Eerst als het Romanisme de innigste overtuiging van zijn hart weerspreekt en zijn godsdienstig gevoel beleedigt, komt hij in verzet; doch ook dit verzet betrof aanvankelijk niet het gezag der Kerk, maar slechts, naar hij meende, ingeslopen misbruiken. Dit bleek, toen de geloovige zoon der Kerk, bij gelegenheid eener bedevaart naar Rome in 1510, hoe diep ook getroffen door het ongeloof der aldaar dienstdoende priesters, er niet aan dacht, de Kerk zelve hiervoor aansprakelijk te stellen.
Op dit standpunt stond Luther nog, toen hij den dag vóór Allerheiligen, den 31sten October 1517, zijne stellingen aan de Slotkerk te Wittenberg aansloeg. De dominicaner monnik Tetzel, in deze door Albrecht, bisschop van Maintz, gemachtigd, bood, ter voltooiing, naar het heette, van de Pieterskerk te Rome, den pauselijken aflaat ook in de omstreken van Wittenberg te koop. Verlossing der ziel uit het vagevuur, zoodra het geld klonk op den bodem der offerkist; vergeving van zonden, niet slechts van reeds bedrevene, maar ook van de zoodanige, die nog bedreven zouden worden, de zwaarste niet uitgezonderd, zooals het onteeren der moedermaagd, indien mogelijk, zou wezen, ziedaar, wat de aflaatshandelaar aan de meestbiedenden te koop bood. Luther, van de schade, hierdoor toegebracht aan het godsdienstig leven, door eigen ondervinding bij het aanhooren der biecht overtuigd, wordt hierdoor diep gegriefd, maar is nog altijd eenvoudig genoeg, bij dit alles aan misbruik te denken, dat de Paus zelf, indien hij er van kennis droeg, zou afkeuren. Dat Tetzel slechts in grove, onhebbelijke vormen had uitgesproken, wat van de Roomsche aflaatstheorie een natuurlijk gevolg was, zag hij toen nog niet in, zoodat hij zelfs met zekere terughouding in zijne stellingen zich over den aflaat uitliet. Toch hadden die stellingen groote beteekenis, zooals b.v., dat de pauselijke aflaat alleen betrekking heeft op disciplinaire straffen, door den Paus opgelegd, en niet op de zonden zelve en de straffen, in het vagevuur te lijden; dat niemand van de vergeving der zonden door aflaat wordt verzekerd; dat de Paus zelf de zonden niet vergeeft, maar alleen verklaart, dat zij door God aan den berouwhebbende vergeven worden; dat het bestaan van een schat van goede werken, uit welks overvloed het tekort van anderen gedekt wordt, als leerstuk niet algemeen was erkend, en dat de ware kerkelijke schat het evangelie der heerlijkheid en der genade Gods is.
Dat Luther, ten aanzien van den indruk, dien zijne stellingen naar
| |
| |
buiten moesten maken, zich misrekend had, zou weldra blijken. Ter ééne zijde werden zij, na in het Duitsch vertolkt en door Luther toegelicht te zijn, door gansch Duitschland verspreid en met geestdrift ontvangen; ter andere zijde bleef de tegenspraak der kerkelijken niet achter. Reeds ten zelfden jare lieten Tetzel zelf en daarop ook anderen, waaronder Dr. Joh. Eck, zich hooren, en werden Luther's leerstellingen als kettersch gebrandmerkt. Bedreigd met de pauselijke ongenade, spreekt hij nu reeds in zijne verdediging met beslistheid, ofschoon nog altijd onder betuiging van eerbied voor den H. Vader, de overtuiging uit, dat de Paus een mensch als ieder ander is en dat vele Pausen niet slechts gedwaald, maar ook de grootste schanddaden bedreven hadden. Ook wat den aflaat betreft, wordt zijne taal steeds stouter en o.a. het bestaan van een kerkelijken schat, in de stellingen nog onbeslist gelaten, uitdrukkelijk ontkend, daar de heiligen zelven de geboden Gods niet naar eisch vervuld hadden en dus met hun teveel het tekort van anderen niet dekken konden.
Leo X, aan wien Luther zijne stellingen en hare verdediging had toegezonden, zag, van het gebeurde onderricht, in het een en ander aanvankelijk slechts monnikengekibbel. De Paus liet zich echter overhalen, om Luther naar Rome te ontbieden, aan welk plan evenwel, om politieke redenen, daar men den Saksischen keurvorst, die Luther genegen was, ontzien moest, geen gevolg gegeven werd. De Paus gaf nu last, dat Luther zich zou verantwoorden voor Cajetanus, den pauselijken legaat, op den Rijksdag, die wegens de keus van een nieuwen Duitschen keizer te Augsburg zou gehouden worden. De kardinaal spande, doch vergeefs, alle krachten in, om Luther van dwaling te overtuigen, terwijl deze van zijn kant zich beriep van den niet goed ingelichten op den beter in te lichten Paus, en later, toen eene pauselijke bul den bestreden aflaat in bescherming nam en Cajetanus op zijne opzending naar Rome aandrong, van den Paus op een algemeen concilie.
Meer kans van slagen had de pauselijke domheer Karl von Miltiz, die door den Paus was afgevaardigd, om aan den keurvorst van Saksen de gouden roos ten bewijze van 's Pausen gunst te overhandigen. Door Luther in het afkeuren van den aflaatshandel gedeeltelijk in het gelijk te stellen en op gemoedelijken toon op het gevaar te wijzen, dat, ging hij zoo voort, voor den vrede der Kerk ontstaan zou, bracht hij teweeg, dat Luther beloofde voortaan te zullen zwijgen, indien zijne tegenpartij het ook deed. Zelfs liet Luther zich bewegen, ten bewijze, hoezeer hij nog altijd met eerbied voor den Paus vervuld was, om aan dezen te betuigen, dat hij er nimmer aan gedacht had, het recht van den Roomschen Stoel aan te tasten, alsmede om het volk tot gehoorzaamheid aan te sporen. Aan deze voorwaarde, om te zwijgen, bleef echter de Roomsche partij niet getrouw. De strijdlustige Dr. Eck, die te Leipzig met Carlstadt, Luther's ambtgenoot, zou rede- | |
| |
twisten over ‘den vrijen wil’ (1519), bracht niet alleen dit onderwerp, maar ook het vraagstuk naar de pauselijke oppermacht, het primaat, ter sprake. Luther, hierdoor in het geding getrokken, achtte zich niet langer aan zijne belofte gebonden, en nam te Leipzig deel aan het dispuut. Hij hield staande, dat het primaat van den Paus niet van oudere dagteekening was dan de vier laatst verloopen eeuwen, waartegen Eck, niet zonder goed gevolg, opkwam in een tijd, dat de onechtheid der Isidorische decretalen nog niet algemeen erkend werd. Luther wees voorts op de Grieksche kerk, die het primaat van Rome nimmer erkend had. Eck bracht het toen op de conciliën en toonde aan, dat de leerstellingen van Luther reeds vroeger door de Waldensen, Wiclef en Huss verkondigd en niet slechts door den Paus, maar ook door algemeene conciliën veroordeeld waren. Luther ontkende toen niet slechts het gezag van den Paus, maar ook het gezag van de conciliën, waarop Eck, ten einde raad, van het verder redetwisten afzag
en Luther voor een heiden en tollenaar verklaarde.
Luther zelf kwam door het dispuut te Leipzig tot de volle bewustheid zijner vrijheid en verklaarde bij zijn verslag, er van gegeven, in zaken der godsdienst zich niet te zullen onderwerpen aan eenig gezag, hetzij van Paus of Concilie, hetzij van Keizer of Universiteit, en dát alleen als waarheid te zullen belijden, wat hij als waarheid had erkend, onverschillig of het door een Katholiek of ketter gezegd, door een concilie aangenomen of verworpen was.
Het hooge woord was uitgesproken. De breuk met Rome is voltooid en na het dispuut te Leipzig stelt Luther het gezag van Paus en Kerk voorgoed ter zijde.
Op het twistgesprek te Leipzig volgden in 1520 drie geschriften van Luther's hand, die voor het hervormingswerk van de grootste beteekenis waren; het eerste, gericht ‘Tot den Christelijken adel des Duitschen volks’; een tweede ‘Over de vrijheid des Christens’; het derde, ten titel voerend: ‘De Babylonische gevangenschap der Kerk’. In het eerste werk wordt aan de Pausen verweten, dat zij door hunne geldafpersing de volken uitputten, wordt de suprematie van de Kerk boven den Staat bestreden en den Paus het recht ontzegd, om bij uitsluiting als Schriftverklaarder op te treden en conciliën bijeen te roepen. Geen onderscheid wordt langer erkend tusschen priesters en leeken. Alle Christenen zijn geestelijken en alle wereldlijken behooren geestelijk te zijn. De feestdagen, als die slechts aanleiding tot ongebondenheid gaven, worden, met uitzondering van den zondag, afgeschaft. Vrouw en kinderen te verzorgen is beter dan bedevaarten doen. Hevig inzonderheid is de apostrofe, tot den Paus gericht. Luther verklaart den zich noemenden heiligen Vader voor den mensch der zonde, van wien Paulus geschreven had, dat hij zich boven God verheffen zou, en roept hem tot verantwoording, dat hij het edele Duitsche volk geleerd had, trouweloos
| |
| |
en meineedig te zijn. In het tweede geschrift, aan den Paus zelven toegezonden, wordt het pleidooi gevoerd voor de Christelijke vrijheid. De ware Christen is een koning en priester en niemands slaaf. Goede werken hebben geene waarde, indien zij niet de vruchten zijn van een goeden boom en uit het ware beginsel volbracht worden. Zelfs het geloof, beschouwd als een uitwendig voorwaarhouden van Kerk- of Schriftleer, kan den mensch niet baten, indien het niet tevens vertrouwen is op God, die zijne liefde in Christus openbaart aan het Hem zoekend hart. Zulk een geloof werkt liefde zonder loonzucht. Het ziet de hemelen geopend, omdat het de band is, die den mensch rechtstreeks met zijn God vereenigt.
In het derde geschrift, insgelijks van 1520, wordt Rome met Babel vergeleken, de leer der zeven sacramenten en het bijgeloof, daaraan verbonden, bestreden en de overtuiging uitgesproken, dat de sacramenten slechts teeltenen zijn van 'tgeen den geloovige ook zonder dat van God door Christus kan toekomen. Ook in dit geschrift heet het, dat noch Paus noch bisschop noch eenige andere macht het recht heeft, eene syllabe vast te stellen, om het geweten van een Christenmensch te binden.
Terwijl Luther met deze schriften zich onledig hield, nam Eck, overtuigd, dat in een wetenschappelijken strijd met Luther voor hem geene eer was te behalen, zijne toevlucht tot stoffelijke wapens. Hij begaf zich naar Rome, alwaar hij, na lang aanhouden, wist gedaan te krijgen, dat Leo den pauselijken ban over Luther uitsprak. In dit stuk, later in 1521 door een tweeden ban gevolgd, wordt deze, indien hij niet binnen 60 dagen zijne dwalingen herriep, als ketter veroordeeld; alle geestelijke en wereldlijke machten worden vermaand, hem gevangen te nemen en aan Rome over te leveren, terwijl het interdict wordt uitgesproken over elke plaats, waar hij of de zijnen zich ophielden. De ban, in Duitschland bekend geworden, vond weinig bijval. Zelfs ondervonden de pauselijke legaten en Eck, die de bul overbrachten, bewijzen van minachting, en Luther zelf zette de kroon op zijne wederlegging van het stuk, toen hij den 10den December 1520 buiten de Elsterpoort te Wittenberg, in tegenwoordigheid van hoogleeraars en studenten en vergezeld van eene talrijke volksmenigte, met andere stukken, het canonieke recht betreffende, de pauselijke bul ten vure doemde.
Intusschen was, na den dood van Maximiliaan in 1519, de Duitsche keizerskroon door de keurvorsten aan Karel V opgedragen. De gunstige verwachting, aanvankelijk door de hervormingsgezinden omtrent dezen vorst, ook wegens zijne destijds min gunstige verhouding tot den pauselijken Stoel, gekoesterd, werd niet bevestigd. Karel verlangde, naar het voorstel van den pauselijken legaat, dat Luther op den rijksdag zou verschijnen, die eerlang te Worms zou gehouden worden, en liet hem daartoe een vrijgeleide aanbieden. De Roomsche partij had het toegelegd op zijne openbare veroordeeling. Luther's vrienden, gedachtig
| |
| |
aan het lot, dat in weerwil van vrijgeleide Huss getroffen had te Constanz, rieden hem de reis naar Worms af, doch Luther hleef in zijn besluit, om te gaan, volharden. De tocht wordt ondernomen en Luther verschijnt den 17den April 1521 op den rijksdag in tegenwoordigheid van den Keizer, eene talrijke schaar van rijksvorsten, hooge geestelijken en de beide pauselijke legaten. In het midden der zaal lagen de boeken, door Luther geschreven, op eene tafel en werd hem zijne plaats aangewezen tegenover den keizerlijken troon. Op de vraag, of hij de schriften, wier titels hem voorgelezen werden, voor de zijne erkende, luidde zijn antwoord bevestigend. Ter beantwoording der tweede vraag, of hij gezind was, hun inhoud geheel of gedeeltelijk te herroepen, vroeg hij beraad en verklaarde daarop den volgenden dag zich tot herroepen bereid, indien hij in eenig opzicht van dwaling overtuigd werd. In redewisseling echter verkoos de pauselijke legaat met den bereids door Rome veroordeelde niet te treden. Men wilde eene stellige verklaring. Luther weigert te herroepen, omdat hij het niet raadzaam acht, tegen het geweten iets te doen. ‘Hier sta ik’, was zijn woord, ‘ik kan niet anders, God helpe mij!’
Wij aanschouwen den hervormer hier te Worms op het toppunt zijner grootheid. Na dit moedig woord wordt de rijksban tegen hem uitgesproken, en verlaat hij, nog altijd onder vrijgeleide, de stad. Zijne vrienden echter, voor zijne veiligheid beducht, voeren hem naar den Wartburg, alwaar hij, gelijk daarna opnieuw te Wittenberg en, tijdens den rijksdag te Augsburg in 1530, ook te Coburg, deels door zijne bijbelvertaling en andere schriften zich jegens het Duitsche volk verdienstelijk maakt, deels zijn werk in veiligheid zoekt te stellen, niet slechts tegen het radicalisme van Carlstadt en de Zwickauer profeten, tegen den opstand der boeren en tegen Zwingli en andere Zwitsersche Hervormers, maar ook tegen een compromis met Rome, waartoe men, om des vredes wil, in 1530 te Augsburg zich geneigd toonde.
De korte schets, hier geleverd, leidt ons tot enkele opmerkingen betreffende het karakter van het hervormingswerk, door Luther ondernomen, waaraan wij vervolgens onze aandacht wijden.
1. Een algemeene karaktertrek van de reformatie, door Luther ondernomen, is de vrijmaking van den mensch, als individu beschouwd, van alle menschelijk gezag, in zake van de godsdienst. Luther heeft behoefte aan zekerheid aangaande de betrekking, waarin hij staat tot God, maar vindt die zekerheid noch bij de wereld, noch in het gehoorzaam opvolgen der kloosterlijke voorschriften. Hij verlangt van de vergeving zijner zonden door God zelven, en niet op grond van goede werken of door de uitspraak der Kerk te worden vergewist, en breekt met het gezag van Rome, zoodra het zijne innigste overtuiging weerspreekt en zijn geweten beleedigt. Wat nog in vroeger eeuwen vereenigd kon worden aangetroffen, individueel geloof en eerbiediging van
| |
| |
het gezag der Kerk, bij mannen als Augustinus, Anselmus, Bernard van Clairveaux en andere mystieken, bleek onvereenigbaar te zijn, nadat de telkens zich verheffende kreet om hervorming in hoofd en leden door Rome was gesmoord, het pausdom in mannen als Alexander VI en Julius II zich verachtelijk gemaakt had, Leo X, hoe aesthetisch ook gevormd, voor God en godsdienst geene sympathie betoonde en een goddelooze aflaathandel zich ongestraft met het gezag der Kerk kon dekken. Luther komt zoo tot de ontdekking, dat de vrome geene menschelijke tusschenkomst tusschen God en zich zelven behoeft, verwerpt achtervolgens eerst den Roomschen aflaat, toen het gezag van den Paus, eindelijk ook het gezag van de conciliën en proclameert, in de overtuiging, dat ieder Christen priester is, het beginsel van vrijheid van geweten en het recht van eigen overtuiging in zake van de godsdienst.
2. Dit onafhankelijk zich verklaren van gezag had echter zijn grond niet in het verzet der menschelijke rede tegen de dogmatiek van Rome. De rede toch, den mensch oorspronkelijk geschonken, om hem de waarheid Gods in onbenevelden glans te doen aanschouwen, was, volgens Luther, in den gevallen mensch niet slechts verduisterd, maar, althans op godsdienstig gebied, geheel van kracht beroofd. Niemand had meer natuurlijk gezond verstand dan Luther en kon sterker dan hij overtuigd zijn van het onredelijke der kerkelijke leerstukken; geen modern rationalist die onredelijkheid duidelijker, dan hij gedaan heeft, in het licht stellen. ‘Voor de menschelijke rede b.v. is’, zegt hij, ‘niets ongerijmder en onmogelijker, dan dat Christus ons in het avondmaal zijn lichaam en bloed te eten en te drinken geeft, niets belachlijker, dan dat God te gelijk mensch, schepper en schepsel in één persoon is. Nooit zal de rede toestemmen, dat één drie en drie één zijn, of, om niet meer te noemen, dat de ledematen van iemand, die in Hongarije zijn been verloor en die voor het overige, ver van elkander verstrooid, door vuur, water en aarde tot stof en asch vergaan zijn, eens bij de opstanding weer samen zullen komen.’ Toch wordt ‘Frau Vernunft’, wanneer zij zich dus laat hooren, tot de orde geroepen, als eene zottin afgewezen en hare tegenspraak tot zwijgen gebracht met een: ‘Bij God zijn alle dingen mogelijk.’ ‘Wat anders’, vraagt hij, ‘is ons natuurlijk redelicht dan blindheid en duisternis; wat kan het anders doen dan vechten tegen het geloof?’ Bij zulk eene denkwijs, waarbij aan de menschelijke rede nog minder waarde dan in de Roomsche dogmatiek toegekend en, in onderscheiding van het later verzwakte supranaturalisme, niet de minste poging aangewend wordt, om van het dogma de scherpste punten af te slijpen, kan niemand verwachten, dat Luther's verzet tegen Rome
zijn grond zou gehad hebben in de erkenning van het onredelijke der kerkelijke leerstellingen. Wat in de Roomsche praktijken of leerstellingen zijn godsdienstig en zedelijk gevoel niet beleedigde, behield hij en verdedigde hij zelfs
| |
| |
met hevigheid, als hem dierbare waarheid, tegen andersdenkenden. Nergens kwam dit sterker uit dan in zijn strijd over het avondmaal, eerst tegen Carlstadt en daarna tegen Zwingli. Spoorden meer gematigden hem aan, om in eene zaak van niet zooveel gewicht toegeeflijk te zijn en de liefde niet te verloochenen, Luther gaf ten antwoord: ‘Neen lieve Heeren! spreekt mij niet van vrede en liefde! Wanneer ik, na iemand eerst zijn vader en moeder, vrouw en kinderen verworgd te hebben, het er vervolgens nog op toelegde hem zelven te verworgen, maar hem intusschen toeriep: houd vrede, lieve vriend, wij willen elkander liefhebben, de zaak is niet van dat belang, dat wij er over zouden twisten, wat zoudt gij daarvan zeggen? Zoo verworgen mij ook die geestdrijvers Christus mijnen Heer en God den Vader in zijn Woord, en daarenboven mijne moeder de Christenheid en mijne broeders en roepen mij vervolgens toe, dat ik vrede houden zal.’
Men heeft in het schrijven der woorden: ‘Hoc est corpus meum’ (dit is mijn lichaam) door Luther op de tafel te Marburg letterzifterij gevonden en gehechtheid aan de traditie, ja hem zelfs, wegens zijne onverzettelijkheid, van achteruitgang in het godsdienstige beschuldigd. Ten onrechte. Luther was geen letterzifter. Van de oplossing b.v. van tegenstrijdigheden in historische berichten hing, volgens hem, het zaligmakende geloof niet af. Ook wist hij zeer goed, dat de woorden: ‘dit is’ op tallooze plaatsen den zin hebben van: ‘dit beteekent’. Dat hij deze verklaring bij zijne opvatting der Avondmaalswoorden niet toeliet, hing samen met zijne prijsstelling op de persoonlijke gemeenschap met den verheerlijkten Christus, die, bij zijne eenzijdige opvatting van het geloof enkel als verzekerdheid ten opzichte van de vergeving van zonden, eerst door eene werkelijke tegenwoordigheid van Christus in het sacrament geacht werd zijn deel te kunnen worden. Was zulk eene voorstelling verstandelijk ongerijmd, voor Luther was zij hoofdzaak. De Roomsche transsubstantiatieleer was den man des geestes te materialistisch, en hij behoefde haar, om Christus te genieten, evenmin als andere mystieken in vroegeren tijd. Maar dat het Avondmaal niets anders zijn zou dan een gedachtenismaal, zooals Carlstadt en Zwingli stelden, kon hij niet toegeven, en dit stond in zijne schatting gelijk met verloochening van Christus. Ook zijne opvatting van de eenheid der twee naturen in Christus, als gegrond op eene werkelijke wederzijdsche mededeeling der eigenschappen van de eene natuur aan de andere, met dit gevolg, dat aan het lichaam van Christus alomtegenwoordigheid werd toegekend, had, in weerwil van hare monstruositeit voor de rechtbank van het denken, voor Luther een religieus belang tegenover de Zwinglianen, die van zulk een deelnemen der menschelijke natuur aan goddelijke eigenschappen niets weten wilden en ten gevolge hiervan het
goddelijke en het menschelijke in Christus afzonderlijk en onafhankelijk van elkander lieten werken. Dat hierdoor het menschelijke in Christus ophield eene
| |
| |
openbaring van het goddelijke te zijn, was voor Luther eene opheffing van hetgeen in het leerstuk aangaande den Godmensch den geloovige boven alles dierbaar is. Zagen de Zwitsers, met name Zwingli, in de N. Testamentische voorstelling van de communicatie der eigenschappen slechts eene figuurlijke spreekwijs, die hij met den naam van Alloeose bestempelde, Luther noemde met diepe minachting ‘die alte Wettermacherin, Frau Vernunft, der Alloïosis Grossmutter’, verdoemde die leer tot in het diepst der hel en bleef, om in Christus God te behouden, zich bedienen van uitdrukkingen, als dat God geboren en aan het kruis gestorven was, en Maria in eigenlijken zin de Moeder Gods noemen. Werd zijne eigen voorstelling onredelijk geacht, Luther stemde het toe; maar ‘God was’, zeide hij, ‘ook juist zoo'n man, die lust heeft om te doen wat in de oogen der wereld bespottelijk en verkeerd is’, en hij gaf aan zijne bedillers den raad, om, ‘in plaats van zich met godgeleerde vragen te bemoeien, achter de kachel te blijven zitten om peren te braden’.
Luther was geen rationalist, maar mysticus en werd door het onredelijke eener voorstelling niet afgeschrikt, wanneer zij met eenig godsdienstig belang in zijne schatting samenhing. Hetzelfde merken wij op in zijn strijd met Erasmus over den vrijen wil. Wat kon ook hier onredelijker zijn dan de stelling van Luther, dat ‘de mensch aan een lastdier gelijk is, waarop beurtelings God en de Satan rijden’? Wat ongerijmder dan de onderscheiding van een door God geopenbaarden wil, volgens welken Hij aller menschen zaligheid bedoelt, en een verborgen wil in God, volgens welken Hij deze niet wil, maar het grooter deel der menschen van de zaligheid uitsluit? Toch deinsde Luther hiervoor niet terug. Zijn godsdienstig gevoel drong hem, om God te zien in alles en ook het geloofsleven te beschouwen als een werk van God. Vloeide hieruit, bij wettige gevolgtrekking, voort, dat dus het ongeloof der menschen hieraan is toe te schrijven, dat God hun het geloof niet gegeven had en hen dus veroordeelde om een gemis, dat niet op hunne rekening kon gesteld worden, Luther bekommerde zich hierover evenmin als later Kalvijn over hetgeen deze zelf een ‘decretum horribile’ genoemd heeft.
Luther wilde liever onredelijk zijn dan met Erasmus de godsdienst te na komen door het werk van 's menschen behoud tusschen den mensch en God te verdeelen, hoeveel redelijker die opvatting ook schijnen mocht. Is de mensch als godsdienstig wezen in de voorstelling van Luther geheel lijdelijk, bij Erasmus is hij dit voor een gedeelte ook, en zulk een lijdelijke toestand vloeide noodwendig voort uit het Godsbegrip, dat Luther met zijn tijd en met Erasmus gemeen had, waarbij God en wereld, God en mensch, als twee elkander uitsluitende machten mechanisch tegenover elkander geplaatst worden. Doe Luther, op het standpunt van Gods immanentie, verstaan, dat in het godsdienstig leven menschelijke werkzaamheid het werken van God niet uitsluit;
| |
| |
leer hem, dat de werkzaamheid Gods in de zedelijke wereld niet beperkt is tot dit aardsche leven en dat het kwaad zich zelf vernietigt, dan zal ook voor hem de religieuse waarheid: alles van God, niet langer een enkel lijdelijk zijn van den mensch ten gevolge hebben, en zullen rede en godsdienst ophouden met elkaar te strijden.
3. Werd het ons hierdoor duidelijk, dat het hervormingswerk van Luther zijn grond niet had in de onredelijkheid der Roomsche leerstellingen, wij merken vervolgens op, dat het dien evenmin had in de ontdekking, dat Kerkleer en Bijbelleer met elkander streden. Men heeft dit dikwerf beweerd en hiervoor gewezen op de wijze, waarop Luther zich tegenover Rome op de H. Schrift beroept. Toch is deze bewering, historisch beschouwd, onjuist. Dat Luther aan de uitspraken der Schrift goddelijke waarde toekende, dat hare getuigenis, als die van het Woord Gods, die van de traditiën en leerstellingen der Kerk in zijne schatting te boven ging, valt niet te betwijfelen; en evenmin, dat hij door zijne bijbelvertaling de menschen van de kerkelijke overlevering heeft teruggebracht tot de oudste en meest oorspronkelijke bronnen van het Christendom; maar onjuist is de bewering, dat hij, als Hervormer, van de Schrift is uitgegaan, en dat de letter der Schrift de laatste grond van zijn geloof zou geweest zijn. Luther kwam, naar wij gezien hebben, om des gewetens wil tegen de Roomsche praktijken in verzet, reeds eer hij den Bijbel kende, en beriep zich later op de Schrift, omdat en in zoover zij onder woorden bracht, wat zijne godsdienstige behoefte bevredigde, en haar gezag ook door zijne tegenpartij niet gewraakt werd. Toch had ook de Schrift voor Luther geen on voorwaardelijk gezag, en verwierp hij zoowel hare uitspraken als die der Kerk, wanneer zij met zijn individueel godsdienstig geloof in botsing geraakten. Kwam het in zijne polemiek te pas, dan wees hij het beroep zijner tegenstanders op Mozes af, met de verklaring, dat ‘Mozes alleen aan het Joodsche volk gegeven was en ons, Heidenen en Christenen, niet aanging’. Den brief van Jacobus hield hij tot aan zijn dood toe voor een ongoddelijk geschrift, en beweerde van den Prediker, dat hij ‘in sokken reed, evenals hij zelf voormaals in het klooster’. Van de Openbaring, naar
Johannes genoemd, schreef hij, ‘dat hij niet kon bespeuren, dat dit boek door den H. Geest was opgesteld, en dat zijn geest zich daarin niet kon vinden’. De Schrift was hem dierbaar geworden, omdat zij hem door Paulus de rechtvaardiging uit het geloof had leeren kennen en hem den Christus predikte, waaraan zijn hart behoefte had. ‘Wat Christus niet tot inhoud heeft, dat is niet apostolisch, al hadden ook St. Peter en St. Paulus het geleerd.’ Bij zulk eene vrije beoordeeling van de Schrift kon hij van meening zijn, dat Paulus en Johannes hooger stonden dan andere schrijvers des N. Ts., en kon dezelfde mond, die in de meest grove bewoordingen tegen den Paus zich uitliet, even heftig verklaren, waar men van Roomsche zijde op Petrus tegenover Paulus in den
| |
| |
brief aan de Galaten zich beriep, ‘dat St. Peter’, wat hem betrof, ‘naar den duivel varen mocht, beter dan dat Christus zou verloren gaan’. De exegese van Luther is dan ook, vooral in den strijd met Carlstadt, met de Zwitsers en ook met Erasmus, niet zelden uiterst zwak en bewijst, dat het hem meer te doen was om het dogma, dat hij liefhad, dan om het geloovig zich onderwerpen aan de uitspraken van de Schrift. De Schrift was het wapen, waarmee hij streed, niet de grond, waarop zijn geloof rustte. Deze lag dieper, in de overeenstemming namelijk van 'tgeen zij leerde, met de onmiddellijke getuigenis van den H. Geest in zijn binnenste. ‘De H. Geest maakt den mensch zóó vrij, dat er geen letter staan blijft, dan alleen als leiddraad voor de prediking. Wie toch het Woord des evangelies hooren, krijgen ook innerlijk een vlam, zoodat het hart spreekt: dat is waarheid, al moest ik er ook honderdmaal voor sterven. Vraagt men derhalve: Vanwaar weet gij dat? dan antwoorde men: ik weet het daardoor, dat ik het in het Woord en de Sacramenten en bij de absolutie hoor en dat mij de H. Geest hetzelfde zegt in mijn hart.’
Uit het bovenstaande blijkt insgelijks, dat de meening, alsof het Luther te doen geweest ware, om van de overgeleverde theologie tot het oudste, oorspronkelijke Christendom terug te keeren, niet kan verdedigd worden. Wat hij aan Rome verweet, was niet, dat het in zijne dogmatiek de grenzen van het oudste Christendom te buiten ging. Ook dit ware een historisch vraagstuk geweest, waarom het Luther niet te doen was. Wat hij Rome ten laste legde, was gebrek aan godsdienst. De H. Schrift onderzocht hij niet met een historisch, maar met een religieus doel, en hij erkende haar gezag, in het Oude zoowel als in het Nieuwe Testament, omdat zij hem tegenover Rome leeringen verkondigde, waarvan ook de H. Geest de waarheid getuigde in zijn binnenste.
Op dit standpunt had Luther, om de waarheid der openbaring Gods in de Schriften te erkennen, geene andere, allerminst uitwendige bewijzen noodig. Hij geloofde, omdat hij ondervond, en wat hij ondervond, dat hield hij voor de vrucht van goddelijke inspiratie. Had men vroeger in de Roomsche kerk, zooals ook later de supranaturalisten deden op het voetspoor van Socinus, aan het wonderbewijs de hoogste waarde toegekend, Luther wil hiervan niets weten. ‘De bijbelsche wonderen zijn’, volgens hem, ‘geschied, om de christelijke kerk te grondvesten, en als kinderspeelgoed te beschouwen, vergeleken met die recht hooge wonderen, die Christus dagelijks in de christenheid werkt, zoo dikwerf hij zielen aan dood en hel ontrukt. Zij mogen hun nut hebben voor den onverstandigen hoop, dien men als aan kinderen appelen en peren voorwerpt, maar waartoe zouden wij ze behoeven, die aan het Evangelie gelooven? - Zij die in Christus geloofden om zijne wonderen, zijn van hem afgevallen, toen hij gekruisigd werd.’
Het karakteristieke der reformatie, door Luther in het leven geroe- | |
| |
pen, bestaat, naar wij zagen, in de verwerping van het gezag van Rome, van Paus en concilie. Maar dit niet alleen; ook het gezag der menschelijke rede is niet beslissend en zelfs de Schrift is voor Luther Gods Woord alleen daarom en in zóóver, als de overtuiging van hare waarheid voor hem vaststaat door de innerlijke getuigenis van den H. Geest. Hadden de herders bij de geboorte des Heilands zich naar Bethlehem begeven, om zich te overtuigen, dat de engel, die hun verschenen was, waarheid gesproken had, Luther maakt dit van algemeene toepassing. ‘Het Woord moet aangenomen worden’, predikte hij, ‘om zich zelfs wil, niet om dengene die het predikt, al werd het ook door alle engelen verkondigd. Wie het Woord gelooft om den prediker, gelooft niet God maar den prediker.’ Luther verwerpt niet slechts het gezag der Kerk, maar elk gezag, dat, onder welken titel ook, zich zou willen plaatsen tusschen den mensch en God.
4. Men heeft op grond hiervan Luther beschuldigd van subjectivisme op het gebied der godsdienst. Gesteld, het ware zoo, wat zou men redelijkerwijs hiertegen kunnen inbrengen? Alsof niet elke overtuiging eene daad van het subject ware en ook de erkenning van het gezag van Rome ten laatste niet eene daad van het subject wordt! In Luther's schatting was echter 'tgeen hij de getuigenis des H. Geestes noemde in zijn binnenste, geen feilbaar menschelijk oordeel, waarbij ook dwaling als mogelijk erkend wordt. Die getuigenis was hem eene fides divina, geene fides humana, een geloof niet van menschelijken maar van goddelijken oorsprong. De geest, die getuigde, was niet zijn eigen geest, maar Gods geest, en in zijne schatting was die getuigenis evenmin willekeurig, als de getuigenis des H. Geestes door middel van de Kerk het was voor de Roomschgezinden. Wij hooren hier de taal der mystiek. De waarde en goddelijkheid der Schrift staan voor Luther vast, niet wegens de getuigenis der Kerk, niet door geleerde historische of wijsgeerige bewijsvoering, maar worden erkend aan den indruk, dien zij maakt op het godsdienstig gevoel, en aan de bevrediging, die zij schenkt aan het naar God zoekend hart. Die indruk is niet iets subjectief-menschelijks, maar heeft zijn grond in eene onmiddellijke bovennatuurlijke werking van God, en verkrijgt hierdoor het karakter eener goddelijke openbaring. Moge het hoe dier goddelijke werking niet kunnen worden aangewezen, voor den mystieke bestaat hieraan ook geene behoefte. Op dit standpunt is Luther van hetgeen hij gelooft, volkomen zeker en ontleent hij aan die zekerheid den moed, die hem deed verklaren, dat hij naar Worms zou gaan, ‘al waren aldaar ook zoovele duivels als pannen op de daken’. Kon later een Galileï eene zuiver menschelijke overtuiging verloochenen en zijn gevoelen afzweren, Luther, door God zelven van zijn geloof verzekerd, kon zeggen tot den Keizer en de
Rijksvorsten: ‘Ik kan niet.’ Op rationalistisch standpunt moge dit alles, en niet ten onrechte, voor subjectief en willekeurig ver- | |
| |
klaard worden, Luther had ook in deze aan ‘Frau Vernunft’ niets te vragen en bewoog zich in het volle licht eener bovennatuurlijke wereld.
5. Was op dit standpunt de zekerheid van het geloof voor Luther gewaarborgd, de mystiek had echter ook voor hem hare schaduwzijde. Dat het godsdienstig leven een mystieken grond heeft, behoeft niet geloochend te worden, om te erkennen, dat de mystiek, supranaturalistisch opgevat, gevaar loopt tot onverdraagzaamheid te leiden. Luther was door en door supranaturalist, sterker dan eenig Katholiek het zijn kon, maar daarmee juist, dat hij het met het supranaturalisme ernstig meende en dit standpunt zich niet maar doctrinair eigen gemaakt had, zooals latere supranaturalisten, hing zijne onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden samen. Wie het met hem niet eens was, verzette zich tegen God en was een loochenaar der Christelijke waarheid. Was Rome rijk in smaadredenen tegen den vermeenden ketter, Luther's taal tegen andersdenkenden, niet slechts tegen de Roomschgezinden, maar ook tegen zijne medestrijders, Erasmus, Carlstadt, Zwingli en hunne volgers, was dikwerf niet minder hatelijk en grof. Erasmus, eerst hoog vereerd, noemt hij, omdat deze den vrijen wil in bescherming neemt, een Epicurist, een godloochenaar en een vijand van alle godsdienst. Wat Carlstadt te Wittenberg en daarna te Orlamünde tot stand bracht, was in den grond der zaak niet anders dan de toepassing van Luther's eigen beginselen. Het wegnemen der beelden uit de kerken, later algemeen geworden, het verwijderen der altaren, de afschaffing van de biecht, van het omhoogheffen der heilige hostie, van het gebruik der Latijnsche taal bij de openbare godsdienstoefening, en het afleggen van het priestergewaad, was, zou men meenen, geheel in zijn geest, maar dat men dit deed buiten het gezag der wereldlijke overheid om, en er toe overging, terwijl sommigen daaraan nog behoefte hadden, en zoodoende voor een deel der gemeente een nieuwen geloofsdwang invoerde, dat was het, wat door Luther niet alleen werd misprezen, maar ook zijn toorn gaande maakte en hem in den reformatorischen ijver van Carlstadt een
werk des duivels deed zien. Vooral voelde hij zich teruggestooten door Carlstadt's ontkenning der lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het avondmaal. Carlstadt werd deswegens, in weerwil dat de gemeente zijn arbeid waardeerde, van zijn predikambt in Orlamünde, werwaarts hij zich, na Wittenberg verlaten te hebben, begeven had, ontzet, en Luther hield te Jena, met het oog ook op hem, eene predikatie tegen het verwekken van oproer, tegen beeldstormerij en de verachting der sacramenten. Het gevolg hiervan was, dat Carlstadt, als verdacht van medeplichtigheid aan de beweging der Zwickauer profeten, uit Saksen werd verbannen en dat hem daarna, bij wijze van gunst, werd toegestaan, op een afgelegen dorp zich af te zonderen, onder voorwaarde van voortaan niet meer te prediken en te schrijven. Niet minder onverdraagzaam betoonde zich Luther jegens Zwingli, zoowel in
| |
| |
geschriften als bij het gesprek te Marburg. Dit enkel toe te schrijven aan gekrenkte eigenliefde, gaat niet aan. De echte supranaturalist, die wat hij voor waar houdt, als waarheid Gods erkent, moet, wegens zijn beginsel zelf, onverdraagzaam zijn tegen hen, in wie hij verklaarde vijanden van God ziet. Beperk de grenzen van het supranatureele, maak de godsdienst op rationeel en zelfs, zooals Jacobi, op mystiek gebied tot een zuiver menschelijk verschijnsel, en de bron van onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden wordt gestopt, of zij kan nog alleen de vrucht zijn van eigenwaan en een hoogmoedig ijveren voor eigene begrippen. Met zulk eene verdraagzame waardeering echter van andersdenkenden, als aan sommige humanisten en later aan Spinoza eigen was, en in onze dagen te recht wordt aanbevolen, ware de Hervorming, als volkszaak, in Luther's tijd niet tot stand gekomen, en dit verklaart en rechtvaardigt tot op zekere hoogte zijne houding tegenover andersdenkenden.
6. Eene laatste opmerking betreft de grenzen, binnen welke het hervormingswerk van Luther was besloten. Het was beperkt tot het gebied der godsdienst. Rome beleedigde zijn zedelijk godsdienstig gevoel, en verkondigde stellingen, waartegen het vroom gemoed opkwam, met dat gevolg, dat Luther met Paus en Kerk gebroken heeft. Voor de maatschappelijke kwalen des tijds, de onderdrukking van den later dusgenaamd derden stand door adel en geestelijkheid, bleef zijn oog grootendeels gesloten. Dit bleek vooral uit zijne houding tegenover den opstand der boeren. Dat hij de gevaren zocht af te weren, hieruit voor de maatschappelijke orde voortvloeiende, en medewerkte, om den opstand te beteugelen, kan niet dan goedkeuring wegdragen, en evenzeer is hij te prijzen, dat hij de Vorsten en de Grooten der aarde op hunne plichten opmerkzaam maakte jegens hunne onderhoorigen en hen aanspoorde, hunne macht niet te misbruiken. Maar hadden die boeren, al betreurt men hunne gewelddadigheid en woestheid, in den grond der zaak niet evenzeer recht tot verzet tegen de onderdrukking, waaronder zij gebukt gingen, als Luther op kerkelijk gebied? Was het niet dezelfde geest van vrijheid, die in beide bewegingen doorstraalde, en predikt het Christendom niet gelijkheid en broederschap van alle kinderen van God? Luther begreep den eisch van zijn tijd niet, toen hij in zijn oordeel over de boeren wel het misbruik van macht aan de zijde der aristocraten afkeurde, maar intusschen zich tot een kampvechter maakte voor het beginsel, dat zulk een misbruik en de onderdrukking, daaruit geboren, mogelijk maakte, en zelfs, nadat de opstand reeds beteugeld was, tot het ten bloede toe vervolgen der boeren de vorsten bleef aansporen. De boeren moesten weten, beweerde hij, dat de aarde eene oefenschool was des lijdens, en dat niet aan de onderdrukten zelven, maar aan God alleen het recht behoorde, om de onderdrukkers te straffen. Gesteld, dat deze levensbeschouwing goed ware, waarom moesten dan juist de boeren
lijden en waaraan ont- | |
| |
leenden de aristocraten het recht, om, in plaats van te lijden, zich op te werpen als heerschappijvoerders over de personen en inkomsten hunner minderen? Was dit niet evenzeer eene niet gewettigde aanmatiging als die der Roomsche hiërarchie, om te heerschen over het individueel geweten? Het zij verre van ons, dat wij den grooten man hierover zouden hard vallen, of voor de opstandelingen tegen hem partij trekken. Wij willen alleen verhoeden, dat zijn werk overschat worde, en de grenzen aanwijzen, binnen welke zijn streven beperkt was. Was voor eene geheele vrijmaking, ook op maatschappelijk gebied, de tijd, waarin Luther leefde, nog niet rijp, wij verwijten hem niet, dat hij ook dit werk niet tot stand bracht, al verheugen wij ons, dat het beginsel der ware vrijheid in later dagen, in verband ook met het maatschappelijke vraagstuk, heeft aangevuld, wat Luther ongedaan liet.
Het hervormingswerk van Luther was eenzijdig. Dat hij echter sedert zijn verblijf op den Wartburg steeds meer een behoudsman zou geworden en voor de gevolgen van zijn eigen standpunt zou teruggedeinsd zijn, is een gevoelen, waarin ik niet kan deelen. Was hij eenzijdig, dit schrijve men hieraan toe, dat hij niet alles zijn kon, en de erkenning, dat hij in menig opzicht te kort schoot, vermindert zijne grootheid niet. Luther bleef, na het groote woord, te Worms gesproken, ook daarna, gedurende zijn verblijf op den Wartburg en later, dezelfde, die hij vroeger was. Dit blijkt reeds uit zijn geschrift tegen ‘de hemelsche profeten’, waarin hij, naar wij zagen, bij hooge afkeuring van hunne voorgewende openbaringen hun beroep op het gezag van Mozes afwijst met de bewering, dat Mozes den Christenen niet aangaat en dat de 10 geboden alleen in zoover voortdurende kracht hebben, als zij tevens geboden der natuur zijn, zoodat b.v. de Joodsche Sabbath de Christenen niet bindt, en de dienstmaagd, die op zondag er geen bezwaar in vindt, haar huiswerk te verrichten, geacht moet worden een Gode welgevallig werk te doen, met verwijzing naar Col. II:16, 17, Gal. IV:10, 11, Jes. LXVI:23. Ook zijn gedrag te Coburg, tijdens den Rijksdag, die te Augsburg in 1530 werd gehouden, pleit tegen de bewering, dat Luther een behoudsman zou geworden zijn. Toen zijne vrienden zich derwaarts begaven, bleef hij te Coburg achter, omdat het, nadat over hem de rijksban in het Wormser edict was uitgesproken, ongeraden geacht werd, dat hij zich te Augsburg zou vertoonen. Toch blijft hij dezelfde moedige man van voorheen, waar hij zich wendt in geschrifte tot de geestelijken, aldaar vergaderd, en zijne waarschuwende stem laat hooren tegen eene toenadering tot Rome, waartoe zelfs mannen als Melanchton en Brenz zich geneigd toonden. Luther is overtuigd, dat de zaak des evangelies den bijstand van den Rijksdag niet behoeft, herinnert er aan, hoe de Kerk, sedert zijn verzet tegen den
aflaatshandel, van een tal van onzedelijke praktijken en misbruiken was gezuiverd, hoe zelfs bisschoppen, de pauselijke dwingelandij moede, hem toegejuicht en zich verheugd hadden, dat
| |
| |
hij, door de monniken op te ruimen, ‘de luis uit hunne pels verwijderd had’. Had hij zich hierdoor verdienstelijk gemaakt zelfs jegens de Roomsche kerk, hoeveel meer, schreef hij, hadden zij hem te danken, die zijne beginselen omhelsd hadden! In plaats van bisschoppen, die in weelde leefden, waren eenvoudige doch wetenschappelijk gevormde leeraars opgetreden; de Bijbel had de plaats ingenomen van heiligenlegenden, en praktische zedelijkheid, in Staat, huisgezin en maatschappelijk beroep, een onvruchtbaar kerkgebaar vervangen. Wierp men hem tegen, dat hij oproerige bewegingen in de hand gewerkt had, hij wijst er op, hoe hij tegenover woelzieke ijveraars het heil der Kerk alleen van de vrije prediking des Woords verwacht had. Een nieuwigheidszoeker was hij niet. Wat hij predikte, was van ouder dagteekening dan het bidden van paternosters, het doen van bedevaarten en dergelijke dingen. Werd hij beschuldigd van eigenmachtig zich tegen de Kerk verzet te hebben, Luther vraagt naar de geloofsbrieven dier Kerk, en of hij en de zijnen dan ook niet behoorden tot de Kerk, tenzij men het kenmerk der Kerk hierin mocht willen stellen, dat men Gods woord verandert en de ware godsdienst lastert. Hier is het toch niet genoeg, uit te roepen: Kerk, Kerk, maar moet het bewijs geleverd worden, dat men uit naam der ware Kerk spreekt, want zonder dat zou de duivel zich wel kunnen uitgeven voor God. Ook den zegen, aan de opheffing van het celibaat verbonden, brengt hij ter sprake en stelt tegen de ongebondenheid der priesters de vroomheid over van het Christelijk gezin. Alleen op het punt der bisschoppelijke macht is hij rekkelijk, maar stelt aan de bisschoppen de voorwaarde, dat zij evangelische predikers aanstellen. Voldoen zij hieraan niet, Luther kan hun steun ontberen. ‘Het gewelf des hemels, waaraan de sterren flonkeren, rust’, schreef hij, ‘niet op zuilen. Toch staat het onbeweeglijk vast.’
Luther, gelijk wij hieruit zien, is niet van een man van vooruitgang conservatief geworden, al liet hij ook nu en dan, om des vredes wil, gelijk vroeger tegenover Von Miltiz, zoo ook bij andere gelegenheden, bepaaldelijk in zijne aanbeveling van den godsdienstvrede te Nürnberg in 1532, zich tot concessiën verleiden, waardoor hij de zaak der Hervorming in gevaar bracht. Wat hem hiertoe bewoog, was echter geene behoudzucht, maar de vrees, van door verzet den aangeboden vrede, in het nadeel van het hervormingswerk, onmogelijk te maken. Liet zijn werk nog veel te wenschen over, hij heeft gedaan, wat hij, naar de gave, hem geschonken, doen kon. Als heraut van het humanisme kon hij niet optreden, in wiens schatting ‘Frau Vernunft’ eene ‘Bestie’ was, ‘die het geloof den hals moest omdraaien’, en mannen als Socrates, omdat zij heidenen waren, eene prooi geworden waren der eeuwige verdoemenis. Evenmin kon, op maatschappelijk gebied, hij zich in de bres stellen voor de vrijheid, wiens gezichteinder nog altijd niet verder reikte dan het gebied van Kerk en godsdienst.
| |
| |
Doch ook op theologisch gebied eischte zijn werk verbeteringen, die hij, van alle wijsbegeerte afkeerig, niet kon aanbrengen. Op de reformatie van Luther zouden volgen: reformatie in spraakkunst en critiek, de vrijmaking der wijsbegeerte door Descartes, en op maatschappelijk gebied omwentelingen, als die onder Cromwell en Willem III in Engeland en, in het laatst der vorige eeuw, in Frankrijk met het goede, daaruit, in weerwil van vele gruwelen, die haar gekenmerkt hebben, voortgekomen. Dit op te merken, doet niets te kort aan de verdiensten van den geloofsheld, aan wien de eer toekomt, de volken van Europa van het priesterjuk van Rome bevrijd en ons geleerd te hebben, elk gezag af te wijzen, dat, onder welken titel ook, zich zou willen stellen tusschen ons geweten en God. Dat een groot deel der Protestantsche Christenen zich naar Luther genoemd heeft, was niet in zijn geest; nog minder, dat men, in plaats van den geest der Christelijke vrijheid, waarin hij gestaan had, aan te kweeken, het aannemen zijner bijzondere meeningen tot een kenmerk gemaakt heeft van kerkelijke rechtzinnigheid. ‘Groote Luther’, riep Lessing uit, ‘gij hebt ons verlost van het juk der traditie’, maar als hij er bijvoegt: ‘wie zal ons verlossen van het nog ondraaglijker juk der letter’, dan moge die vraag te recht gedaan zijn, met het oog op de oud-Luthersche formulier- en letterdienst in zijn tijd, zij geldt Luther niet, voor wien geene letter maar de H. Geest, zij het ook in een vorm, die ons vreemd geworden is, de laatste grond van het geloof was. Liever dan naar Luther noemen wij ons ‘hervormden’, omdat wij er naar streven, in Luther's geest, als vrije Nederlanders, het hervormingswerk niet slechts op kerkelijk, maar ook op wetenschappelijk, zedelijk en maatschappelijk gebied voort te zetten, overtuigd, dat hierdoor voor zijne nagedachtenis eene eerzuil zal gesticht worden, schooner, dan weldra het nageslacht in zijne
geboortestad zal doen verrijzen.
j.h. scholten.
|
|