| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Heilige onnoozelheid.
Vrouw Burgel kwam met hare dochter Maria uit het dorp en had niet weinig haast; want zij moesten, vóór het invallen van den nacht, het meer over en er kwam een onweder op.
‘Jezus, daar dondert het al!’ riep de vrouw en sloeg een kruis.
‘Mijn....!’ morde het meisje en keek met een verwijtenden blik naar de lucht op. ‘Als men maar ééns in een jaar mee uit mag, moet het juist donderen! Ik zou nog zoo gaarne eene poos bij Lize gebleven zijn. O, die schilderijen! Jezus Maria, en die fraai gekleurde heiligen en die gouden schalen! Moeder, ik bid u, neem mij weder eens mee!’
‘Het zou niets voor u deugen, kind,’ antwoordde de vrouw. ‘Gij blijft thuis en past op het vee. Er komt niets goeds van, als een meisje op uwe jaren zich iets anders in het hoofd haalt dan zorg voor het vee.’
‘Ik zou wel eens willen weten, wat voor kwaad het kan, dat ik aan al het moois van Lize denk.’
‘Daar blijft het niet bij. Ja, als het daarbij bleef! Maar waar een dorp is, daar zijn jongens, en van het aankijken komt alle zonde in de wereld. Mijn God, kind, als ik beleven moest, dat gij naar de jongens keekt!....’
‘Ik heb er geen een aangekeken,’ verzekerde het meisje.
De moeder voer voort:
‘Denk aan mij. Denk altijd aan mij. Uw vader heeft mij ook aangekeken en ik hem.... Maar toen ik in het ongeluk zat, heeft hij mij laten zitten en
| |
| |
geen mensch anders heeft mij willen hebben. O, Jezus, als ik mijn beetje vroomheid niet had gehad, zou ik geen raad geweten hebben van verdriet.’
Zij waren intusschen aan het meer gekomen, welks golven woest tegen den oever sloegen. Vrouw Burgel wenkte een schipper, die aan de overzijde stond.
‘Goeden avond, Jozef; zou het nog gaan?’
De jonkman keek naar het meisje, dat met nedergeslagen oogen achter hare moeder stond, en zeide, nadat hij zich een oogenblik bedacht had:
‘Ja... Ja wel.’
Hij legde het bootje aan en de vrouwen stegen erin. Toen zij midden op het meer waren, brak het onweder los. Vrouw Burgel bad uit al hare macht, het eene ‘Onze Vader’ voor, het andere na; doch boog niettemin bij iederen nieuwen donderslag bijna met haar neus in haar schoot, bij welke gelegenheden Jozef dan het meisje te zien kreeg, dat achter hare moeder zat en zich niet verroerde.
Toen zij eindelijk doornat aan den anderen oever kwamen, was het zoo pikdonker geworden, dat men den weg niet zien kon, die dicht langs het meer steil in de hoogte liep.
‘Genadige God,’ jammerde vrouw Burgel, ‘ik kan den weg niet vinden! Heilige Jozef; sta ons bij!’
‘Neen,’ meende de jonkman, ‘dan geloof ik, dat ik u beter zal kunnen helpen. Houd mij maar goed vast, vrouw Burgel, en uwe dochter mijn anderen arm.’
‘Mijne dochter houdt zich aan mij vast,’ beval de moeder.
Zoo gingen zij samen den donkeren weg op, langs het bruisende water, en telkens als de bliksem het meer verlichtte, stoof vrouw Burgel met een gil van angst tegen den rotswand, Jozef en Maria medetrekkende, zoodat zij een heelen tijd noodig hadden, om weder op de been te komen. Dan vloekte Jozef, dat het een aard had, terwijl vrouw Burgel alle heiligen om bijstand bad.
Toen zij uit den open weg in het bosch kwamen, waarin het zoo akelig kraakte en dreunde, werd vrouw Burgel nog angstiger en zij wilde volstrekt in de kapel van den Heiligen Jozef, aan den rand van het bosch, blijven liggen, om in zijne bescherming te zijn. Doch Jozef trok haar met zich voort.
‘Als de bliksem iemand treffen wil, doet hij het; daar kan geen heilige iets aan doen.’
‘O, die goddelooze jongen,’ klaagde de vrouw en strompelde naast hem verder. ‘Uwe slechte taal brengt ons nog in het ongeluk.’
‘Wees toch een beetje verstandig, vrouw Burgel,’ vermaande Jozef, flink doorstappende; ‘als gij doornat zijt, helpt bidden niet; maar droge kleeren wel.’
Daar viel nu eigenlijk niets tegen te zeggen; althans vrouw Burgel sprak niet meer tegen, en zoo kwamen zij zonder verderen tegenspoed in de kleine hut.
Vrouw Burgel tastte in haar zak.
‘Jozef,’ zeide zij, ‘gij verdient veel meer, dan ik u geven kan.’
‘Ik neem niets aan,’ zeide Jozef; ‘het doet mij plezier, dat ik u een dienst heb kunnen bewijzen. Ik heb zelf veel doorgestaan in de wereld, en dan weet men beter, hoe goed eene vriendelijkheid doet.’
‘Dan vergelde God het u, Jozef.’
‘Goeden nacht,’ wenschte hem Marie insgelijks.
| |
| |
‘Sacré....’ vloekte de jonkman en keerde zich nog eens naar de hut om; ‘nu weet ik niet eens, wat voor oogen het meisje heeft!’
In de hut zeide Maria: ‘Dat is een trouwhartige jongen; een goede....’
‘Meisje!’ knorde hare moeder; ‘wat heb ik u gezegd? Waar komt alle ellende door in de wereld?’
‘Ik weet het wel, moeder,’ antwoordde Maria. ‘Ik heb hem niet aangekeken; maar ik heb hem toch moeten hooren; men kan zijne ooren niet dichtstoppen.’
Den volgenden morgen zat Maria op de Alp, waar het vee weidde; doch zij dacht aan geheel andere dingen dan aan het vee. Zij zat in het gras, tegen de Bruine geleund, die genoegelijk herkauwde, en keek vroolijk naar den hemel op, met wien zij zich druk bezighield; want dat het kind op een goeden voet stond met haar Lieven Heer en al de heiligen, was zeer natuurlijk; met wie zou zij anders omgang hebben? Het gebeurde haar trouwens ook wel eens, dat zij de hemelbewoners terdege uitschold, als zij bij voorbeeld niet beter opgepast hadden en er eene koe verdwaald was, of als haar een ander ongeluk trof, dat de heiligen hadden kunnen voorkomen. Het beste kon zij het met den heiligen Jozef vinden, die niet ver van de Alp zijn kapelletje had en wiens lichtkleurige kleeding tusschen struiken en boomstammen door van verre te zien was. Voor hem bond zij nu een tuiltje van alpenrozen; zij was op de hoogste bergtoppen geklommen, om ze te plukken. Nu en dan wilde de Bruine van de fraaie bloemen snoepen, die in den schoot van het meisje lagen, doch dan kreeg het dier telkens een tik op zijn neus en knorde zij:
‘Wel zeker, die rozen zouden voor een redeloos beest zijn!’
Toen de ruiker gereed was, liep Maria ermede naar de kapel.
‘Zie,’ zeide zij, en hield den heiligen Jozef de bloemen onder den neus; ‘zoo'n mooien hebt gij in lang niet gehad, maar ik moet er iets goeds voor terughebben.’
En zij legde de bloemen aan den voet van den heilige neder, knielde op den grond, vouwde hare handen en bad:
‘Gij weet, morgen is het Zondag; dan ga ik naar de kerk. - Zie eens, maak, dat Jozef bij mij komt. Ik zal hem niet aankijken, wezenlijk niet. Maar hij is zulk een trouwhartige, goede jongen en ik hoor hem zoo gaarne praten. Acht dagen achter elkander krijgt gij zulk een ruiker, als gij mij verhoort. Gij hebt immers altijd mijn wensch vervuld, als het vee of moeder ziek was. Toe, doe mij dat plezier!’
Zij stond op en keek den heilige met zulke schelmsche oogen aan, dat het maar goed was, dat hij van hout was, want anders ware zijn hoofd zeker op hol gegaan.
Daarna snelde zij, luid jodelende, naar de koeien terug.
De Zondag kwam en Maria kon maar niet gereed komen met hare vlechten; doch eindelijk wandelde zij naast hare moeder naar het dorp. Bij de kapel van den heiligen Jozef bleef zij een oogenblik staan en zeide, terwijl zij hem een blik van verstandhouding toewierp:
‘Vergeet het niet, bid ik u.’
Jozef stond met andere jongelieden bij de kerk.
‘Jezus,’ dacht hij, toen het meisje zoo zedig naast hare moeder de straat
| |
| |
afkwam, ‘dat kind is, om in te bijten; als zij mij maar even aankijkt, leg ik het met haar aan, al krabde hare moeder mijne oogen uit.’
Doch Maria keek niet op, hoewel haar hart bonsde. Zij wilde niet zondigen, en het zondigen kwam van het opkijken; daarbij was zij vol vertrouwen; de heilige Jozef wist, wat hem te doen stond.
Toen de kerk uit was en Maria naast hare moeder naar buiten trad, zonder hare oogen op te slaan, werd Jozef boos en hij dacht:
‘Nu, als gij niet wilt, wil ik ook niet. Malle meid, domoor!’
En hij stak zijne handen in zijne zakken en ging fluitende weg.
De andere jongelieden hadden het meisje ook gezien en de wever Hannes trok plotseling zijne muts recht en bromde voor zich heen:
‘Wel, wat wordt dat meisje mooi!’
Hij trad op vrouw Burgel toe, keek schuin naar de dochter en zeide:
‘Goeden morgen, vrouw Burgel; ik heb u in lang niet gezien.’
‘Waar hebt gij dan uwe oogen gelaten?’ kreeg hij ten antwoord; ‘ik kom toch alle dagen in het dorp.’
Maria was een oogenblikje geschrikt, toen de jonkman haar genaderd was; doch toen zij zijne stem hoorde, kwamen er bijna tranen in hare oogen.
‘Het is de ware niet,’ zuchtte zij, ‘en ik heb toch zoo gebeden, gebeden, en ik heb hem de fraaiste bloemen gehaald.’
Zij hoorde niet eens, hoe hare moeder den wever afbeet, zoo verdiept was zij in haar toorn.
Toen zij op den terugweg voorbij de kapel van den heiligen Jozef kwamen, hield de moeder hare dochter, die er hard voorbij wilde loopen, bij den arm vast en zeide:
‘Laat ons bidden.’
‘Ik niet,’ antwoordde Maria en wierp een verachtelijken blik op den heilige.
‘Wat?’ riep hare moeder, ‘dat zou ik wel eens willen weten. Gij wilt niet bidden?’
Doch Maria wendde zich af.
‘Dat kunt gij niet begrijpen, moeder; wij hebben iets met elkaar.’
De moeder schudde haar hoofd, bad twee Onze Vaders in plaats van één en bad tot slot, terwijl zij op het vluchtende meisje wees:
‘Zie, neem het haar niet kwalijk; zij is nog zoo jong!’
Doch, hoe jong het meisje wezen mocht, zij kon goed en lang boos zijn. Zij zat den geheelen namiddag voor de hut met saamgeknepen lippen; zij wilde niets van den hemel weten, doch keek strak voor zich.
‘Het is schande,’ stiet zij van tijd tot tijd uit. ‘Niet eens een paar woordjes en die mooie bloemen, die ik van den hoogsten top heb gehaald... Die kan ook zeggen: het eene oor in, het andere uit; wacht maar... wacht maar!’
Tegen den avond kwam er nogmaals een onweder boven het meer op; het regende en stormde. - Maria zat nog altijd voor de hut. Eensklaps scheen zij op een inval gekomen te zijn; want zij vloog op en liep als eene bezetene den berg af, naar de kapel. Zij had den rok van haar kleedje over haar hoofd geslagen; het blozende, toornige gezichtje kwam ertusschen uit en voorspelde niets goeds.
Nu trad zij in de kapel, sloeg haar rok terug, ging op hare teenen staan
| |
| |
en tilde, zonder zich lang te bedenken, het vrij groote beeld van den heiligen Jozef van het altaar. Zij droeg het voorzichtig naar buiten en zette het in den regen.
‘Zie zoo, nu kunt gij ook eens voelen, hoe dat smaakt.’
Daarmede liet zij den heilige staan.
De nacht brak aan; Maria woelde in haar bed en kon niet slapen. Telkens als het weerlichtte, verborg zij haar hoofd onder het dek; zij had een onbestemd gevoel, dat men in den hemel niet bijzonder gesticht was over haar doen en laten; maar, die wat verdient, moet wat hebben.
‘Op den hoogsten top heb ik de bloemen geplukt!’ Zoo stelde zij telkens haar geweten gerust.
Middernacht was voorbij en Maria was eindelijk ingeslapen. Doch daar rees zij plotseling ontsteld op: een felle bliksemschicht verlichtte het vertrek; een ratelende donderslag volgde.
‘Jezus Maria!’ gilde het meisje; ‘de heilige Jozef!’
En zij schoot in haar rok en liep naar buiten, op bloote voeten, met loshangende haren, terwijl hare moeder, die zich in een vasten slaap mocht verheugen, als om strijd met het rollen van den donder snurkte.
Het meisje ijlde, alsof zij vleugels had, in den donkeren nacht naar de kapel. Juist toen zij er aankwam, werd de plek door den bliksem verlicht. De heilige lag op den grond; sidderend nam Maria hem op. Daar kwam weder een bliksemstraal en nu bleek het, dat de heilige zijn hoofd had verloren. De wanhoop van het meisje ging alle perken te buiten. Zij viel op hare knieën en sloeg hare armen om het natte, kleverig geworden kleed van den heilige.
‘Och, lieve heilige Jozef,’ stamelde zij; ‘dat heb ik niet gewild; dàt waarlijk niet. Ik wil gaarne naar de heilige zusters gaan, maar dat niet! Mijn God! mijn God!’
Doch hoe dikwijls zij ook in hare wanhoop opkeek, er gebeurde geen wonder; het hoofd bleef op den grond liggen. Zij hief den heilige op, drukte hem tegen haar door tranen bevochtigd gelaat en kuste hem ontelbare keeren van berouw en verdriet. Toen beproefde zij het hoofd weder op den romp te zetten, onophoudelijk biddende en den heilige hemel en aarde belovende, als het hoofd maar vast wilde blijven zitten.
Onder die bedrijvigheid was allengs de morgen aangebroken. Door onuitputtelijk geduld had Maria het eindelijk zoover gebracht, dat de heilige weder, met zijn hoofd en al, op zijne oude plaats in de kapel stond. Na een vurig, berouwvol gebed sloeg het meisje den weg naar huis weder in. De zon kwam juist te voorschijn, toen zij uit het bosch kwam, waar zij of naar beneden naar het dorp, of den berg kon opgaan. Daar stond zij, door het gouden zonnelicht overgoten, en hield den leliestengel van den heiligen Jozef in de hand, dien zij vergeten had, den heilige terug te geven. In dat oogenblik kwamen de houthakkers uit het bosch, en met hen Jozef, die hen overgezet had en hen een eind weegs vergezelde, enkel misschien in de hoop, dat hij dat domme ding zou tegenkomen, op wie hij zoo boos was, dat hij den geheelen nacht geen oog had kunnen sluiten. De mannen sloegen den hoek om, juist toen Maria met haar lelietakje uit het bosch kwam, en een kleine jongen, die bij hen was, nam zijne pet af en riep, van eerbied en vrees vervuld:
| |
| |
‘Jezus Maria, eene heilige Maagd!’
Maria liet van schrik het takje vallen en liep, haar gelaat met beide handen bedekkende, naar de hut. De mannen kwamen nader en keken het vluchtende meisje glimlachend na.
‘Mijne ziel!’ zeide er een en bukte. ‘Is dat de leliestengel van den heiligen Jozef niet?’
Zij droegen hem naar de kapel, die natuurlijk onder de zware voetstappen schudde, en zoo gebeurde het, dat de heilige opnieuw zijn hoofd verloor, dat voor de voeten der mannen nederrolde.
‘Heer, mijn God, dat ziet er fraai uit!’ riepen zij en raapten het hoofd op, dat bijkans niet meer te herkennen was. ‘Is het meisje bezeten?! Dat is eene leelijke geschiedenis!’
Slechts Jozef sprak niet, doch keek hoofdschuddende naar zijn beschermheilige.
‘Eene mooie heilige Maagd,’ dacht hij; ‘dat doet, alsof zij geen tien kan tellen, en slaat de heiligen stuk.’
De mannen waren nu tot een besluit gekomen. Een van allen nam het hoofd op en gaf Jozef een wenk.
‘Ik ga er met mijnheer den pastoor over spreken,’ zeide hij; ‘die zal wel weten, wat hem te doen staat.’
De anderen gingen aan hun werk Toen Jozef met den man aan het meer kwam, zat Maria reeds in de boot; zij had hare Zondagsche kleederen aangetrokken en zat recht als eene kaars, bijna plechtig op de bank. Jozef verschoot van kleur en ging tegenover het meisje zitten. Nadat hij haar eene poos half medelijdend, half boos had gadeslagen, zeide hij eindelijk:
‘Waar gaat gij heen, meisje?’
‘Naar mijnheer den pastoor,’ antwoordde zij, zonder op te kijken.
‘Zeg, kan ik u niet helpen?’ vroeg de jonkman verder.
‘Mij kan geen mensch helpen,’ antwoordde het meisje.
‘Wat gaat er toch in u om?!’ riep Jozef nu.
‘Dat zal ik aanstonds aan mijnheer den pastoor zeggen,’ klonk het antwoord.
Daarop zwegen zij. Jozef keek wrevelig in de glinsterende golven; het meisje keek voor zich. Na verloop van een uur kwamen zij aan de overzijde. Maria liep harder dan de oude man, die het hoofd van den heiligen Jozef voorzichtig in zijn zakdoek droeg; het meisje kwam dan ook lang vóór hem bij den pastoor aan. Zijn eerwaarde memoriseerde juist zijne preek; doch hij nam het zoo nauw niet en keek niet onvriendelijk op, toen Maria voor hem stond.
‘Wel, meisje, wat brengt gij voor nieuws?’ vroeg de oude heer, die niet tot de sombere, doch tot de blijgeestige dienaren Gods behoorde. ‘Kom naderbij,’ zeide hij vriendelijk, toen het meisje verlegen in de deur bleef staan.
‘Mijn God, ik durf niet,’ stamelde zij. ‘U weet niet, Hoogwaarde,’ en nu sloeg zij hare oogen zoo deemoedig en verslagen op, dat Jozef, die achter den wijnstok op eene ladder stond, bijna van verrukking het evenwicht verloor.
‘Dat zijn een paar oogen!’ mompelde hij en in gedachten voegde hij erbij: ‘En al kwamen alle heiligen ertegen op, ik zie niet van dat meisje af.’
In de kamer begon nu de biecht.
‘Hoe ik ertoe gekomen ben, den heiligen Jozef zoo te behandelen,
| |
| |
Hoogwaarde,’ snikte het meisje, ‘zult gij nu hooren... maar zóó kwaad heb ik het niet gemeend, waarlijk niet. Evenwel, slecht ben ik geweest; dat weet ik. Ik wilde zoo gaarne, dat... dat... Jozef, de schipper Jozef, mij na kerktijd aansprak; daarom heb ik den heiligen Jozef gebeden en hem bloemen gebracht, van den hoogsten top van den berg. Hij heeft mij anders altijd verhoord, als ik voor het vee of voor moeder had gebeden. En zie, Mijnheer pastoor, toen de kerk uit was, is Jozef niet gekomen, en toen was ik zoo boos op den heilige, dat ik hem van het altaar genomen en vóór de kapel gezet heb. Maar 's nachts kon ik geene rust krijgen en toen het weer zoo slecht werd, ben ik opgestaan... en toen ik erbij kwam, lag hij daar en had zijn hoofd verloren. Dat is mijne zonde, Mijnheer pastoor.’
Het meisje schreide hartstochtelijk. De pastoor veegde de glazen van zijn bril eens af en keerde ze naar de ruiten; Jozef hield zijn hart vol zaligheid vast.
‘Nu het meer op,’ dacht hij, ‘en een gejodel, dat de bergen ervan kraken!’
‘Maar, Maria,’ zeide de pastoor en keek zoo ernstig, als hij kon; ‘zulk een vroom, braaf meisje, als gij altijd geweest zijt! Komt gij mij met zulke dingen aan?’
‘Straf er mij voor,’ zeide zij. ‘En hier is mijn spaarpot,’ en zij bood den pastoor een paar geldstukken aan. ‘Het bidden helpt niet, dat heb ik reeds gemerkt; hij moet nieuw geverfd worden en de timmerman Sep zal wel raad voor het hoofd weten.’
De pastoor nam het geld aan.
‘En u zal ik laten loopen,’ zeide hij.
Doch het meisje schudde haar hoofd.
‘Ik ben al gestraft. Ik weet maar al te goed, waar het ongeluk vandaan komt. Moeder heeft gelijk: als men aan de jongens denkt, komt er ongeluk. Ik ga naar de heilige zusters, Mijnheer pastoor.’
In dat oogenblik kwam de oude houthakker in de kamer en bracht het hoofd van den heiligen Jozef. Hij wilde de geschiedenis vertellen; doch de pastoor gaf hem een wenk, om heen te gaan.
‘Laat maar rusten, Peter; ik weet het reeds.’
En toen hij het hoofd van den heilige met de door elkander geloopen kleuren in het oog kreeg, kon hij zijn lachlust bijna niet bedwingen en hij zeide nog schielijk tot het meisje:
‘Ga nu; ga nu naar huis, kind. Wij spreken elkander nader.’
Nauwelijks was hij alleen, of hij viel op een stoel neder en lachte, totdat de tranen hem in de oogen sprongen, terwijl hij het hoofd voor zich uit hield. Doch hij lachte niet alleen; buiten lachte er nog iemand, zoo luid en zoo krachtig, dat de pastoor ontsteld opvloog en in de richting keek, waar het gelach vandaan kwam.
Toen stak Jozef zijn gezicht tusschen de wingerdbladeren door en riep:
‘Wees niet boos, Mijnheer; maar ik heb alles gehoord, en nu moet ik het meisje achterna.’
De pastoor was niet boos; hij sloeg een schalksch medelijdenden blik op den heiligen Jozef en zeide:
‘Zoo ziet gij, de menschen kijken ons in de kaart.’
Jozef had het meisje ingehaald.
| |
| |
‘Meisje,’ begon hij en stiet haar aan den elleboog; ‘ik heb alles gehoord.’
‘Jezus Maria!’ stamelde zij.
‘Domme meid! Daar hadt gij den heiligen Jozef niet om behoeven te bidden. Kom, kijk mij aan.’
Doch het meisje schudde nadrukkelijk haar hoofd.
‘Één zonde is genoeg; laat mij gaan.’
Toen lachte Jozef luidkeels.
‘Sacrésche meid!’ riep hij. ‘Wilt gij mij aankijken of niet?’
En hij nam haar hoofd tusschen zijne beide handen en keek haar aan. Doch zij bleef onbeweeglijk, met gesloten oogen voor hem staan; slechts haar kleine mond trilde, alsof zij op het punt stond van schreien. Toen liet hij haar zacht los.
‘Zie,’ zeide hij; ‘nu had ik u gemakkelijk kunnen kussen.’
Zwijgend liep hij een eindje naast haar voort en hief toen eensklaps een gejodel aan, dat het tusschen de bergen weerklonk.
‘Weet gij, wat het mooiste op de wereld is?’ zeide hij en liet vol teederheid zijne oogen op haar blond hoofdje rusten, ‘een meisje, dat zich in eere weet te houden.’
Aan den oever gekomen, gingen zij in de boot en hij roeide haar over. Er werd niets meer tusschen hen gesproken. Doch beider harten klopten, tot berstens toe. Jozef legde de boot vast en ging naast het meisje den berg op.
Vrouw Burgel lag voor de kapel op hare knieën, en de jongelieden hoorden haar reeds uit de verte klagen; want men had haar het vreeselijke geval verhaald en nu bad zij, reeds langer dan een uur, den romp van den heiligen Jozef aan, dat hij het haar kind mocht vergeven; het was toch nog zoo jong!
‘Schrei zoo niet, moeder,’ riep Jozef haar te gemoet. ‘De heilige Jozef zal een nieuwen, frisschen mantel hebben en een nieuw hoofd ook; namelijk, als uwe dochter een beetje van mij houden wil; anders niet.’
‘Jezus,’ kreet Vrouw Burgel en sloeg hare handen ineen. ‘Meisje, meisje, wat heb ik u gezegd!’
‘Ik heb hem niet aangekeken, moeder,’ verzekerde zij; ‘waarlijk niet.’
‘Neen,’ bevestigde Jozef; ‘zij heeft een kopje, zoo hard als eene noot, maar nu moet zij toegeven; het wordt tijd.’
‘Ja? Meent gij het dan eerlijk, jongen?’ vroeg de moeder en de tranen liepen haar langs de wangen. ‘Zijt gij niet te trotsch? Het armste meisje uit het dorp?’
‘Arm of niet,’ viel de jonkman haar in de rede, ‘ik houd van haar.’
En hij wendde zich tot het sidderende, blozende meisje, breidde zijne armen uit en vroeg:
‘Wilt ge?’
Toen sloeg zij voor het eerst hare oogen naar hem op en wat zij zag, moest haar zeker niet weinig behagen; want zij zonk, lachende en schreiende te gelijk, aan zijne borst.
|
|