| |
| |
| |
Mengelwerk.
Hendrik van der Ploeg
door Ida Corn.
V.
Een tijdvak van meer dan dertien jaren ligt tusschen het jongstverhaalde en de gebeurtenis, die we thans hebben mee te deelen.
Voor Dokter Bichtenstein en familie (ook Hendrik van der Ploeg daartoe gerekend, gelijk de familie zelve het immer placht te doen) was de tijd gedurende al die jaren daarhenen gevloden, zoo gelukkig, als redelijkerwijze hier op aarde gewenscht kan worden. Uitgenomen eene nog al ernstige verkoudheid, waarmee, een paar jaar geleden, de heer Bichtenstein zelf bijna een geheelen winter lang was aangemaakt geweest, had geene ziekte of bijzonder ongeval één hunner getroffen; door Karel en Hendrik waren al de examens met glans afgelegd en eerstgenoemde, voor wien reeds drie jaar geleden het laatste dier examens had plaats gehad, had zich toen binnen zeer korten tijd vereerd gezien met vier beroepen, het laatste waarvan hem schier in alle opzichten uitnemend naar den zin geweest en dan ook onmiddellijk door hem aangenomen was. 't Was te Bloemenvoorde, mede in 't hartje van Gelderland gelegen en zelfs niet meer dan een half uur van Bongerdhoven verwijderd.
Reeds als student was Karel geëngageerd geweest met Christine Bouveldt, een ouderloos meisje met weinig of geene middelen, maar met een zeer lief, innemend uiterlijk en een karakter, dat voor dit laatste vooral niet onderdeed. In dezelfde week, waarin hij te Bloemenvoorde als predikant bevestigd was, had ook de inzegening van zijn huwelijk plaats gehad.
En reeds voor hem was zijne zuster Johanna in den echt getreden.
| |
| |
Een mooi meisje was zij altijd geweest, reeds als kind; daarop heeft het karakter geen invloed. Maar Johanna's inborst - toen wij het meisje leerden kennen zeker niet van de beminnelijkste - had zich allengs volkomen gewijzigd, dank zij in de eerste plaats der gevoelige les, door het gebeurde tusschen haar en den pleegbroeder haar gegeven. Het koningin-achtige was ten eenen male weggesleten; en menige goede hoedanigheid - haar altijd eigen, maar vroeger door dat ééne groote gebrek onder den voet gehouden, zoodat ze nauwelijks te bespeuren viel, - was daarvoor in het licht getreden. Op de meerdere of mindere bevalligheid van iemands uiterlijk heeft karakter wel degelijk invloed. Toen Johanna zeventien à achttien jaar oud was geworden, was ze niet alleen een heel mooi, maar ook een uiterst bevallig meisje geweest.
Het had dan ook niemand verwonderd, dat door menig jonkman naar hare hand gedongen was. Maar wel had men zich erover verbaasd, dat Johanna, in plaats van aan een der rijken en aanzienlijken, zooals er meer dan één onder hare pretendenten was, de voorkeur had gegeven aan den eenvoudigen Van Gilvoort, dorpspredikant als haar broeder en academie-kennis en vriend zoowel van dezen als van Hendrik. Immers, Van Gilvoort was van fatsoenlijke, maar ‘doodarme’ familie; en ook wat persoonlijke, uiterlijke gaven betreft, was hij in geen enkel opzicht een bij uitstek bevoorrechte te noemen. Maar Johanna had zijn degelijk, waarlijk edel karakter leeren kennen, en, zelf degelijk genoeg tegenwoordig, om dit op prijs te stellen, had het hare keuze bepaald. Van Gilvoort, een jaar vroeger dan Karel proponent geworden, was te Bongerdhoven beroepen, waar toen juist eene vacature en hij, door zijne herhaalde bezoeken bij de familie Bichtenstein, welbekend was. Johanna had dus, bij haar huwelijk, haar vader, zoo te zeggen, niet behoeven te verlaten.
De studiën voor arts eischen meer tijd tegenwoordig dan die voor predikant. Het was dan ook nog maar enkele maanden geleden, dat door Hendrik zijn laatste examen was afgelegd. Voor Blanckersveld, een tamelijk groot dorp in de provincie Utrecht en de tweede plaats, waarnaar hij solliciteerde, stonden op 't oogenblik zijne kansen zeer schoon. Hij was geëngageerd met de twintigjarige Marie ter Wielingen, eenig kind van een rijk grondbezitter, wiens vrouw reeds voor ettelijke jaren overleden was. Ter Wielingen, Marie's vader, was meer dan middelmatig aan het ‘aardsche slijk’ gehecht, en aanvankelijk had hij er heel wat tegen gehad, dat zijne dochter zich zou ‘wegsmijten aan zoo'n kalen dokter’. Hij was evenwel geëindigd met zich te laten verbidden. Zoodra Hendrik met zekerheid weten zou, dat Blanckersveld hem was toegezegd, zou het huwelijk plaats hebben.
Wat Dokter Bichtenstein betreft, deze was niet meer in functie. Bij de zestig jaar oud en na die verkoudheid, waarvan boven gesproken is, niet meer zoo sterk als vroeger, had hij naar rust verlangd,
| |
| |
en er was geene reden, waarom hij zich die ontzegd zou hebben. Hij ging nog wel eene enkele maal, waar vriendschap of bijzonder goede kennis hem riep; maar sedert anderhalf jaar ruim was hij niet meer de dokter van Bongerdhoven. Hij had voor dien post bedankt, en weinig weken later had deze zich door een ander bekleed gezien.
Zoo stonden de zaken, toen, bij gelegenheid van zijn negen-en-vijftigsten verjaardag, bij den heer Bichtenstein een klein huiselijk feest werd gevierd. Zijne kinderen waren er met hunne echtgenooten; Hendrik was er met zijn meisje; het was eene recht vroolijke partij, waarop alleen het ijzegrimmig gelaat van den ouden Ter Wielingen eene lichte schaduw wierp.
Den ouden Ter Wielingen noemde ik hem daar. 't Was onwillekeurig, maar niet zonder motief, en wel, helaas! uit een den man gansch niet vereerend motief. Daar is een ouderdom, die eerbied wekt; maar daar is er ook een, die afkeer inboezemt, op zijn best vermengd met een tintje medelijden. Dokter Bichtenstein en Ter Wielingen zaten naast elkaar aan tafel: welk een verschil tusschen die twee! De eerste was meer dan acht jaar de oudere; maar terwijl hij te vergelijken was bij een helderen, schoonen, zonnigen herfstdag, in liefelijkheid voor een der lente schier niet wijkend, deed Ter Wielingen denken aan een stormachtige najaarsvlaag, koud en guur, en waartegen ieder schuil zoekt, die niet door plicht gedrongen wordt, er zich aan bloot te stellen.
Intusschen werd de gezellige vroolijkheid, voor zoover ze dan in bijzijn van Ter Wielingen heerschen kon, op het onverwachtst verkeerd in algemeene, allerbitterste droefheid. Een dikke, met lak zorgvuldig gesloten brief was daarvan oorzaak.
‘Daar zal je aanstelling zijn!’ riep Marie, toen ze den brief zag binnenbrengen, vol blijde verrassing haar verloofde toe, die op dat oogenblik met Dokter Bichtenstein zat te praten.
‘Dat denk ik ook!’ stemde Karel met haar in en nam, haastig opgesprongen, het epistel van de meid over.
‘'t Is niet zoo!’ ging hij, teleurgesteld, een oogenblik later voort. ‘Het adres luidt, vreemd genoeg, aan mezelf. - Hoe is die brief hier gekomen?’ vervolgde hij tot de nog in het vertrek toevende dienstmaagd.
‘Een vreemde heeft hem gebracht’, was het antwoord. ‘De brief is met de middagpost te Bloemenvoorde aangekomen; en omdat er “spoed” opstond en de meiden wisten, dat u en Mevrouw niet vóór morgen zoudt terugkomen, durfden ze hem niet zoolang laten liggen. Die boodschap is erbij gekomen.’
‘'t Is wel!’ zei de jonge predikant, opende den brief en begon te lezen.
Is het mij in de vorige hoofdstukken gelukt, den jeugdigen Karel Bichtenstein eenigszins naar het leven te schetsen, dan heeft men hem leeren kennen als open van karakter, trouw en belangeloos in de
| |
| |
vriendschap en zeer goedhartig; maar tevens als iemand, die, zonder veel nadenken, aan de eerste opwelling van zijn hart gevolg pleegt te geven. Zoo was Karel als knaap reeds, en zoo was hij als jongeling, ja, tot op den huidigen dag gebleven.
Van dit laatste had een vriend, misschien moesten we liever zeggen: de vader van een vriend, gebruik gemaakt. Weinig weken, nadat Karel de pastorie te Bloemenvoorde betrokken had, was een zijner academie-kennissen hem een bezoek komen brengen en had, onder het storten van heete tranen, het volgende verhaal gedaan:
Zijn vader was koopman, had tot hiertoe bekend gestaan voor (zooals hij ook inderdaad was!) een hoogst solide mensch, maar stond thans op het punt, door een samenloop van allerlei noodlottige omstandigheden, zijne koopmans-reputatie te verliezen en daarmee, dat spreekt vanzelf, zijn geheele fortuin. Met twintigduizend gulden zou hij geholpen zijn. Kon Karel dat niet?.... Hoogstens voor een jaar en tegen behoorlijke rente behoefde hij het geld slechts te leenen, en gevaar, dat het verloren ging, was er hoegenaamd niet. Kon Karel niet?
Wel neen zeker kon Karel niet! Op zijn allerhoogst een kleine vierduizend zou hij bijeen kunnen brengen.
Nu! ieder duizend was er één, als men in nood zit. En als Karel voor de overige duizenden zich dan bloot maar borg wilde stellen, zou 't wel gevonden worden. Denk eens! 't gold niet alleen zijn vader; - ook zijne moeder, zijne drie zusters en twee nog jeugdige broeders, allen, allen zouden diep ongelukkig worden, als Karel weigerde.
Karel, voor zichzelf, was door de tranen zijns vriends al gewonnen geweest, maar hij had in eene zaak van zooveel aanbelang niet willen handelen zonder voorkennis zijner vrouw. Deze echter, in geldquaestiën volkomen vreemd, had de beslissing geheel aan haar echtgenoot overgelaten; en de vierduizend gulden, benevens de verlangde borgstelling, waren den vriend ter hand gesteld.
Een jaar later was deze hem het geleende geld met den verschenen interest terug komen brengen, maar had terzelfder tijd verzocht, de borgstelling tot tachtigduizend te willen opvoeren. Zonder den minsten argwaan was door Karel aan het verzoek voldaan.
De brief, thans ontvangen, was van den volgenden inhoud:
‘Mijnheer!
Het doet mij innig leed, UEd. te moeten melden, dat een gunstige keer van zaken, waarop door mij, zooals UEd. bekend is, zoo stellig werd gerekend, zich vergeefs heeft laten wachten. Alleen door UEd. goedheid, als welke UEd bewoog, tot een zoo aanzienlijk bedrag voor mij borg te spreken, heb ik mijne reputatie, en daarmee mijn krediet, tot hiertoe kunnen staande houden. Maar zal mij dit langer gelukken, dan moet er nu geld zijn in plaats van borgstelling. Wil mij dus,
| |
| |
zoodra eenigszins doenlijk, tegen behoorlijke schuldbekentenis mijnerzijds de f 80000 overmaken.
Ik zal UEd. wel niet onder het oog behoeven te brengen, dat gevolg geven aan mijn verzoek evenzeer in UEd. eigen belang is als in het mijne. Als mijn borg zou UEd. bij faillissement (dat zonder toezending van genoemde som onvermijdelijk is) voor hetzelfde bedrag worden aangesproken. Dan zou het zonder redres verloren geld voor UEd. zijn, terwijl, als UEd. mij de som binnen drie à vier dagen doet geworden, de kans blijft bestaan, dat die gunstige keer van zaken, waarop ik zoo langen tijd vergeefs heb gehoopt, mij eindelijk ten goede kome. In dat geval zou ik mij natuurlijk haasten, UEd. de voorgeschoten gelden te retourneeren.
UEd. dankzeggende voor de reeds verleende hulp en vertrouwende, dat UEd. ze mij ook thans niet onthouden zult, nu, als gezegd is, zoowel UEd. eigen belang als het mijne erbij betrokken is, heb ik de eer’, enz.
Was de vriend, die indertijd aan Karel de borgstelling had weten te ontlokken, een huichelende schijnvriend geweest, speculeerend op Karel's vaak ondoordachte goedhartigheid? Of was hijzelf misschien de bedrogene en, in de onschuld der onwetendheid handelend, door een laaghartig vader bloot als tusschenpersoon gebruikt?
Niet onwaarschijnlijk het laatste. Want de brutale, schaamtelooze brief van thans was niet door Karel's vriend, maar door diens vader geschreven; en twee dagen later kwam er een van eerstgenoemde, waarin deze ten duurste bezwoer, van het geval niets geweten, maar alles ter goeder trouw gedaan te hebben; herhaalde malen vergiffenis vroeg voor het leed, door hem gebrouwen; en welke brief f 375 aan banknoten bevatte - ‘zoo te zeggen niets’, gelijk schrijver zelf verklaarde, ‘waar het eene som van f 80000 betrof; maar dat alles, ja, bij den hemel! alles was, dat hij bijeen had kunnen brengen’.
Maar wij liepen, door vermelding dier laatste omstandigheid, ons verhaal vooruit. En geen wonder trouwens! Veel aangenamer is het, met zijne gedachten stil te staan bij het streven, hoe onvermogend dan ook, van een rechtgeaard gemoed, om het gestichte kwaad te verhelpen, dan om die gedachten te bepalen bij den vreeselijken schrik en de schier wanhopige smart, door datzelfde kwaad in het leven geroepen bij hen, die er de slachtoffers van zijn.
Een verlies van tachtigduizend gulden zal door zeer weinigen met onverschilligheid worden aangezien, maar het vertegenwoordigt toch lang niet voor alle menschen hetzelfde verlies. Voor sommigen is het slechts een deel van hun rijkdom, zeer wel te ontberen; voor anderen gaat het middel van bestaan er geheel of gedeeltelijk mee verloren; voor nog weer anderen is het een kapitaal, dat al wat zij bezitten, te boven gaat, hetzij dan met wat meer of met wat minder duizenden.
| |
| |
Tot laatstbedoelden behoorden zij, die in dit geval zich door den slag getroffen zagen.
Karel zat, na lezing van den noodlottigen brief, bleek als een doode daarneder; Hendrik zag er weinig minder ontdaan uit dan hij en de, als gezegd is, in den laatsten tijd eenigszins zwakke heer Bichtenstein schrikte zoo geweldig, dat een langdurig zenuwtoeval het gevolg ervan was. Karel's echtgenoote en Johanna schreiden als kinderen, en de jeugdige predikant van Bongerdhoven had tusschenbeide heel wat te worstelen, om zijne vrouw en schoonzuster daarbij geen gezelschap te houden. Alleen Marie ter Wielingen en haar vader bleven tamelijk bedaard. De laatste gaf, met een ijskoud gelaat, allerlei troostredenen ten beste; Marie wenkte, zoodra ze de kans er schoon toe zag, haar verloofde buiten de kamer en had daar het volgend gesprek met hem:
‘Als je 't goedvindt, Hendrik, zal ik Pa vragen, de Bichtensteins uit den nood te helpen.’
Hendrik zag op met eene flikkering der uitbundigste blijdschap in zijne oogen; maar onmiddellijk daarna werd zijn blik weer dof.
‘'t Is zoo'n groote som, Marie!’
‘Pa is rijk genoeg. Mijn moederlijk erfdeel bedraagt, naar ik onlangs te weten ben gekomen, meer dan eene ton, en bij ons huwelijk zal ik daar de vrije beschikking over krijgen. 'k Zal Pa voorstellen, daar die tachtigduizend af te nemen en, voor zoolang noodig, aan de Bichtensteins te leenen. Altijd, als jij 't goedvindt, natuurlijk!’
‘Ik daartegen hebben, Marie?!... Maar ik vrees, je vader zal niet willen.’
‘Laat daar mij nu eens voor zorgen!’ lachte Marie, huppelde naar binnen, lokte haar vader met zich in den tuin, maar kwam een half uur later hoogst bedrukt bij haar verloofde terug: - de rijkaard had geweigerd, het minste in de zaak te doen niet alleen, maar Hendrik en zijzelve moesten plechtig beloven, na hun trouwen ook zelven van dat geld voor bewust doel niets af te staan; anders trok Ter Wielingen zijne toestemming tot het huwelijk in.
Veel vroeger, dan oorspronkelijk het plan was, verliet Ter Wielingen met zijne dochter de woning van Dokter Bichtenstein, waar de achterblijvenden het overige van den avond besteedden met overleggen, wat hun in het onderhavige geval te doen stond. Het aandeel echter, door den in de eerste plaats bij de zaak betrokken persoon in deze beraadslagingen genomen, was hoogst gering. Karel was niet in staat tot bedaard overleggen. Van stonden aan begreep hij: niet slechts zichzelf en echtgenoote, maar ook zijn ouden vader nog minder dan broodarm te hebben gemaakt; en in die eerste oogenblikken was hij daarover half waanzinnig van smart.
Aan het bijeenbrengen der tachtigduizend gulden ‘binnen drie à vier dagen’ viel niet te denken. Zoowel Van Gilvoort als de oude heer Bichtenstein stelden onmiddellijk al het geld, dat in hun bezit
| |
| |
was, ter beschikking; maar gezamenlijk met dat van Karel zelf bracht men het hiermee nog niet ten volle tot aan de twintigduizend. Ook achtte men het niet geraden, de onmogelijkheid nog buiten rekening gelaten, aan het desbetreffende in den brief uitgedrukt verlangen gevolg te geven. Nu men blijkbaar te doen had met een man zonder karakter, kon de bedreiging van een onvermijdelijk faillissement zeer goed eene looze bedreiging zijn en bloot een middel, om de tachtigduizend gulden in handen te krijgen.
Dit bleek evenwel niet het geval te zijn. Vóórdat drie weken ten einde waren, was bedoeld faillissement eene algemeen bekende daadzaak en had Karel reeds eene aanmaning ontvangen, om de tachtigduizend gulden, waarvoor hij zich borg had gesteld, in te leveren.
Karel verkocht van het zijne, wat geldswaarde had en eenigszins ontbeerlijk kon heeten; Johanna, met goedvinden van haar echtgenoot, ontdeed zich insgelijks van onderscheiden der kostbaarste meubelstukken en zelfs van haar tafelzilver; en de oude heer Bichtenstein deed alles van de hand: meubels, paard en rijtuig, het buitentje, dat hij bewoonde. Een en ander bracht nog weer drie-en-veertigduizend bijeen, en de overige zeventienduizend werden, hier wat en daar wat, door vrienden en goede kennissen hun voorgeschoten.
Dokter Bichtenstein zou bij zijn zoon komen inwonen en - zijne praktijk weer opvatten.
Bij 't vormen van het laatste gedeelte van dit plan stond hij alleen. Met alle macht verzetteden Karel, Hendrik, Johanna en Van Gilvoort er zich tegen. Maar 't mocht niet baten. Een lichamelijk ietwat vermoeiende arbeid zou hem veel minder zwaar vallen - zoo verzekerde de oude heer - dan nietsdoen, nu aanwending van alle werkkrachten zoo hoogst noodzakelijk was geworden.
De plaats als geneesheer was te Bloemenvoorde juist vacant. Bichtenstein solliciteerde, en ze werd hem gegund.
Intusschen had hij, een paar dagen vóórdat hij Bongerdhoven verliet, eene ontmoeting gehad, die we niet onvermeld willen laten wegens het vriendelijk licht, dat ze werpt over een paar der in ons verhaaltje voorkomende nevenpersonen.
't Was op een Woensdag, tegen 't vallen van den avond, en Dokter zat op zijn eentje wat te schemeren. Hendrik, die anders altijd om en bij hem was tegenwoordig, had den vorigen dag zijne benoeming tot geneesheer te Blanckersveld ontvangen en was er dien morgen heengereisd, om naar een huis te zien. Johanna was haar vader gezelschap komen houden; maar een uurtje geleden was ze genoodzaakt geweest, naar de pastorie terug te keeren. Haar derwaarts vergezellen, waartoe ze hem had pogen over te halen, had hij niet gewild. Hij was te vermoeid, had hij gezegd.
Dit was niet geheel en al een voorwendsel. Dien morgen was hij afscheid gaan nemen van eenige der verder afwonende bekenden en
| |
| |
had zoo eene wandeling gemaakt van een kleine twee uur. Maar toch was het, in de eerste plaats, geene vermoeidheid geweest, die Dokter den lust benomen had, om bij dochter en schoonzoon den avond te gaan doorbrengen. Er was hem dien middag iets bejegend, dat, in gewone omstandigheden, waarschijnlijk slechts een zeer voorbijgaanden indruk op hem gemaakt zou hebben, doch in zijn tegenwoordigen toestand voldoende was, om hem urenlang hoogst somber en moedeloos te stemmen.
Men zal zich waarschijnlijk de familie Japinkse herinneren, waar we den Dokter jaren geleden eene visite zagen afleggen; zich herinneren, hoe wij er bij die gelegenheid getuige van werden, dat al de leden dezer familie zich uitputteden in betuigingen van dank zoowel als van leedgevoel over hun onvermogen, om van dien dank tastbare blijken te geven.
Welnu! tot dit laatste hadden ze zich thans de gelegenheid geboden gezien. Sedert we hen leerden kennen, namelijk, waren de Japinksen genoeg in welvaart vooruitgegaan, om zich een paard te kunnen aanschaffen. Daarmee verdiende een der zoons, als vrachtrijder, jaarlijks een aardig sommetje, en Dokter was komen vragen, of hij den volgenden dag nu een vrachtje voor hèm kon doen. Zijne kleederen en enkele eenvoudige meubels, waarop hij zwak had en die hij dus aan zich had gehouden, moesten naar Bloemenvoorde worden vervoerd.
Maar aan Dokters verzoek kon geen gevolg worden gegeven. Paard en wagen - had het geheeten - waren tegen den volgenden dag reeds door een ander besproken.
Een dag later dan? had Dokter gevraagd.
Ook niet.
Twee, drie dagen later?
Neen, 't was doodjammer! maar minstens veertien dagen in het voren waren paard en voerman besproken. 't Speet ze razend; ze zouden Dokter zoo bitter graag geholpen hebben. Maar er was geen denken aan.
Met dat bescheid ging Dokter heen.
Toen hij voorbij het raam kwam - buiten weten der bewoners, was hij even voor het huis blijven stilstaan, om van het vergezicht, dat men hier had, afscheid te nemen, - hoorde hij daarbinnen een luid gegichel en kon duidelijk de woorden onderscheiden:
‘We zouden gek zijn!! Eenige duizenden schuld, in plaats van bezitting. We zouden wel eens lang kunnen wachten, vóórdat dat wagenvrachtje ons betaald werd!’
Die woorden hadden Dokter sedert schier onophoudelijk door het hoofd gespookt, en ook thans, in zijne eenzaamheid, zat hij erover te mijmeren.
‘Wat zou, bij sommige menschen, eene dankbetuiging toch voor beteekenis hebben?’ vroeg hij zichzelven af. Bitter luidde het antwoord:
| |
| |
‘Niet anders dan de verzekering, dat men zich, bij voorkomende gelegenheid, tot een duplo van het genotene ten zeerste houdt aanbevolen.’
Voor echte munt had Dokter de dankbaarheidsbetuigingen der Japinksen nimmer gehouden, maar toch, zóó ondankbaar!....
Terwijl de halfverdrietige, halfsmadelijke glimlach, door de overpeinzing te voorschijn geroepen, op Bichtenstein's gewoonlijk zoo goedig gelaat nog zetelde, werd hoogst bescheiden bij hem aangeklopt. Op zijn: ‘Binnen!’ opende zich de deur voor Herman Bolkers en diens zuster, Anneke.
Herman was nog altijd bij den Notaris op het kantoor en verdiende daar tegenwoordig f 8 per week, en Anneke zou tegen 't voorjaar trouwen met Arie Leverding, timmerman te Bongerdhoven en een, in zijn stand, vrij wel gezeten persoon. Nu! Anneke was, ook wat het geldelijke betreft, voor haar doen zoo'n kwade partij niet tegenwoordig. Sedert den ons bewusten Sinterklaas-avond hadden de bezittingen der Bolkersen zich heel wat uitgebreid. Naast het geitje stonden thans twee flinke melkkoeien bij hen op stal en, was het huisje zelf ook onveranderd gebleven, op de daartoe behoorende landerijen konden thans beter een dozijn kippen hun voedsel vinden dan op het erfje van vroeger die twee.
Herman Bolkers en zijne zuster traden dan bij den heer Bichtenstein binnen; en een glans van genoegen kwam, in datzelfde oogenblik, Dokters somber en bedrukt gelaat verhelderen. ‘Dat waren ook een paar door hem beweldadigden; maar zij zouden, in der Japinksen plaats, hem paard en wagen niet geweigerd hebben!’
Neen, dat zouden ze zeker niet! De heer Bichtenstein zou er op staanden voet de bewijzen van ontvangen.
‘Dokter!’ zei Herman, een pakje op tafel leggend, dat hij in de hand had gehouden, en met eene kleur, alsof hij de grootste schanddaad bekennen ging; - ‘Dokter! Anneke en ik zijn hiernaartoe gekomen, om u... om te zeggen, dat we 't goede, aan Moeder en aan ons in vroeger dagen bewezen, dat we dat... in 't kort, Dokter, dat we u daar van harte dankbaar voor zijn.’
‘Maar Herman - daar heb ik nooit aan getwijfeld!’ zei Bichtenstein met eenige bevreemding.
‘Neen Dokter,’ hervatte Anneke's broeder, haast nog meer verlegen dan daar even - ‘dat geloof ik wel; maar.... we meenden de gelegenheid schoon te zien, om dat nu ook eens te toonen, weet u? In dat zakje daar is acht-en-twintighonderd gulden. We hopen, dat u dat wel van ons zult willen aannemen.’
‘Herman!’
‘Neen, Dokter, weiger nu niet alsjeblieft! Vroeger, toen wij in nood waren, hebben we weldaad op weldaad van u ontvangen: u weet niet, hoe blij we zijn, dat we van onzen kant u nu ook eens een dienst kunnen bewijzen.’
| |
| |
‘Maar jongenlief, wat vergelijking! Ik gaf jullie van mijn overvloed; en jullie - 't zou me verwonderen, als je heele bezitting veel meer dan die acht-en-twintighonderd gulden bedraagt.’
‘Als onze heele bezitting iets meer bedroeg, zouden we 't leven niet waard zijn, dat de goede God ons geeft!’ zei Herman met vuur. ‘Door u zijn we geworden, wàt we zijn. Aan u hebben we te danken, dat Moeder de laatste jaren van haar leven in betrekkelijke weelde geleefd heeft. Dokter! denk toch zoo min niet van ons, dat we 't veel zouden rekenen, wat we u thans kunnen aanbieden.’
Herman stonden de tranen in de oogen; zijne zuster schreide sinds lang; Bichtenstein zelf moest een oogenblik wachten, vóórdat hij vragen kon:
‘Dus Herman, dat is àlles, wat je bezit?’
‘Alles, Dokter! - Zoodra we hoorden, wat ongeluk u, of liever Jongenheer Karel (als ik hem zoo noemen mag, nu hijzelf al dominee is), overkomen was, hebben Anneke en ik met mekaar afgesproken, dat we ons huisje, onze landerijen, onze twee koeien - in 't kort, dat we alles verkoopen zouden; Anneke wou het, en ik wou het, en in drie woorden was de zaak dus beklonken. En zoodoende, Dokter, daar zijn we nu, met wat het gedoetetjen ons heeft opgebracht. God geve, dat het u ten goede mag komen, zooals het door u geschonkene het Moeder vroeger heeft gedaan!’
‘Maar kinderen!’ zei Bichtenstein, die begonnen was met heimelijk een paar tranen weg te pinken, doch nu geene moeite meer deed, om zijne ontroering te verbergen. - ‘Maar kinderen! ik zou immers de grootste schurk van de wereld moeten zijn, om dat geld aan te nemen. Aan wien heb je je huisje en verdere eigendommen verkocht? Zou je 't nog weer van hem kunnen overnemen?’
‘Kunnen is wel mogelijk, Dokter, maar van willen is geene sprake.’
Na dit op vastberaden toon gezegd te hebben, hield Herman even op, doch om welhaast voort te gaan, met toenemende ontroering, zoodat al spoedig de tranen in even snelle opvolging hèm langs de wangen dropen als zijne zuster:
‘Toen Moeder, zoona twee jaar geleden, op haar sterfbed lag, toen hebben we haar onder handslag moeten beloven, Dokter! 't geluk van u en uwe familie te zullen bevorderen, waar en waarmee we konden. “'t Is niet waarschijnlijk”, zoo waren Moeders eigen woorden, “'t Is niet waarschijnlijk, Kinder! dat je er ooit toe in gelegenheid komt. Maar àls het gebeurt, laat dan geen offer je te zwaar vallen!” Ziet u, Dokter, dat hebben we Moeder toen beloofd; beloofd, geene tien minuten, voordat ze gestorven is; en zou u nu denken (onze eigen begeerte, om uwe weldaden te vergelden, niet eenmaal meegerekend!), dat ons iets weerhouden zal, die belofte gestand te doen?... Kom, Anneke!’ voer hij voort, zijne zuster bij de hand vattende. - ‘Kom Anneke, Mijnheer weigert niet langer; kom mee!’ En het
| |
| |
meisje met zich voorttrekkende, verliet hij haastig het vertrek, aan Bichtenstein den tijd niet latende, om hem te antwoorden.
Onverwijld volgde Dokter hen naar hunne woning en bracht het geld daar terug. De Bolkersen weigerden, het te aanvaarden; Dokter wilde het niet weer meenemen; het bleef dus bij de eersten op tafel liggen.
Maar toen Bichtenstein den volgenden morgen opstond, lag het reeds weer op zijne tafel. Nog ettelijke pogingen wendde hij aan, om de jongelieden het geld terug te doen nemen; maar alles was even vruchteloos; en eindelijk besloot hij, het geld in vredesnaam dan maar aan te nemen ‘tot later’, zooals hij in stilte zichzelven op het plechtigst beloofde.
Anneke Bolkers huwde dat voorjaar niet. Toen het ruchtbaar werd, dat zij en haar broeder geene eigenaars meer waren van het aardige gedoetetjen, waarop ze woonden, trok Arie Leverding zich terug.
‘Anneke!’ zocht Herman zijne zuster over dat laatste te troosten, ‘Anneke! nu feliciteer ik jou en mezelven er dubbel mee, dat Dokter Bichtenstein dat geld van ons heeft aangenomen. Een man, die, in zijne vrouw, enkele honderden guldens hooger blijkt te schatten dan rechtschapenheid, voor dien is mijn zuske veel te goed!’
Anneke feliciteerde aanvankelijk zichzelve niet met het afspringen van haar engagement. Maar lang duurde het toch niet, of ook zij begreep, daar alle reden toe te hebben; begreep, dat Leverding niet de persoon was, dien zij in hem had gezien en leeren liefhebben; en dat ze zich dus werkelijk erover verheugen moest, dat ze zijn waar karakter nog tijdig had leeren kennen en een huwelijk tusschen hen beiden niet tot stand was gekomen.
‘Arie zou thans willen,’ zei ze dikwijls bij zichzelven en op zekeren dag ook tot haar broeder, ‘Arie zou thans willen, dat ik van mijn kant weigeren zou.’
‘Of je gelijk hebt!’ verheugde zich Herman en stelde zijne zuster de acht gulden weekgeld ter hand, welke hij juist dien avond weer ontvangen had, en rekende met haar uit, hoeveel weken het nog duren moest, voordat hunne nieuwe spaarpenningen tot honderd gulden waren aangegroeid, als wanneer ze andermaal den heer Bichtenstein ter hand gesteld zouden worden.
| |
VI.
Het waarnemen van de praktijk viel Dokter Bichtenstein veel zwaarder, dan hij vermoed had. Hij was eraan ontwend, om op elk uur van den nacht gereed te staan, en bij zijn vorderenden leeftijd en min of meer verzwakt gestel viel het hem dubbel moeilijk, daaraan weer gewoon te worden. En dan, paard en rijtuig had hij niet meer; hij moest dus al zijne patiënten, ook de verafwonenden, te voet be- | |
| |
zoeken. Daar was wel eens een enkele, die hem per rijtuig liet halen of brengen; maar dat was uitzondering. Een en ander, en waarschijnlijk ook verdriet over het gebeurde zelf, maakte, dat hij er bleek en vervallen begon uit te zien.
‘Karel!’ zei Hendrik van der Ploeg, eene week of zes, nadat hij te Blanckersveld als geneesheer gevestigd was en terwijl hij voor een dag naar Bloemenvoorde was overgekomen, om Bichtenstein en Karel mondeling de blijmaar te brengen, dat zijn huwelijk met Marie ter Wielingen op ‘Donderdag over drie weken’ was vastgesteld. - ‘Karel! je vader bevalt me niets vandaag. Hij ziet er veel slechter uit dan een veertien dagen geleden, verbeeld ik me.’
‘Neen!’ zei Karel, den vriend schrik aanjagende door de plotselinge heftigheid, waarmee hij 't zei. ‘Neen, dat verbeeldt ge je niet! dat is....’
Hij bracht den volzin niet ten einde. Zich schielijk omwendende, verliet hij het vertrek; en toen Hendrik, die hem op den voet volgde, in de nevenliggende kamer bij hem kwam, vond hij den volwassen Karel Bichtenstein schreiend en snikkend, zooals hij zich niet herinneren kon, het den knaap ooit te hebben zien doen.
‘Karel,’ zei Hendrik, hem vriendelijk de hand op den schouder leggend, ‘dat is verkeerd. 't Kan je vader geen goed doen, en jou doet het kwaad.’
‘O!’ riep Karel, in zijne hartstochtelijke smart geen acht gevend op de woorden zijns vriends, ‘hij zal het besterven! Hendrik, Hendrik, hij zal het besterven! En dan te denken, dat ik er de oorzaak van ben! Volkomen machteloos te zijn, om de gevolgen te keeren! O, ik wou, dat ik goed en wel dood was!’
‘Zou de toestand van je vader daar beter door worden?’ vroeg Hendrik ernstig. ‘Karel! Karel! dat is een zelfzuchtige wensch. In plaats van je vaders leed te verzachten, zou het hem de smart over uw verlies nog bovendien te dragen geven.’
‘Ja ja, je hebt gelijk! Ik ben een slechtaard, een ongevoelige slechtaard.’
‘Neen Karel, dat ben je niet, verre van dien! Je hebt je gebreken, als ieder ander, maar een hart, zoo goed als weinigen. Kom, ga hier bij me zitten, en laten we de zaak eens bedaard met mekaar bespreken. In de eerste plaats: is je vader nog altijd niet te bewegen, de praktijk neer te leggen?’
‘Met geene mogelijkheid! Mijne vrouw en ik hebben gepraat als Brugmans, tien-, twintig-, honderdmaal; Jo en Van Gilvoort voegen dagelijks hunne beden bij de onzen; maar 't een helpt net zooveel als het ander. “Eerst moet de schuld zijn afgelost!” is op al ons dringen en aanhouden het eenige antwoord.’
‘Hoeveel schuld is er nog op 't oogenblik?’
‘Dat van de Bolkersen niet meegerekend.... Je weet toch, hoe die lui Pa acht-en-twintighonderd gulden hebben opgedrongen?’
| |
| |
Hendrik verklaarde, met de zaak bekend te zijn.
‘Nu dan, die acht-en-twintighonderd van de Bolkersen niet meegerekend, zijn we nog een groote veertienduizend in de schuld.’
‘Er zullen jaren overheenloopen, voordat we dat bijeen hebben gebracht!’ zei Hendrik, meer tot zichzelven dan tot Karel. Maar tot dezen gewend, ging hij voort:
‘Zooals je weet, kan ik alleen met mijn traktement en verdere verdiensten helpen. De bruidsschat van mijne vrouw moet onaangeroerd blijven; dat hebben we mijn aanstaanden schoonvader moeten beloven.’
Karel scheen naar het laatstgesprokene niet geluisterd, maar met zijne gedachten verwijld te hebben bij het voorlaatste. Althans, hij herhaalde, toen Hendrik ophield met spreken:
‘Ja, er zullen nog jaren overheenloopen! nog jaren! jaren! jaren!’ Hij was den volzin begonnen op doffen toon, maar eindigde dien op zeer hartstochtelijken; en, terwijl onbedwingbare tranen hem weer in de oogen sprongen, voer hij voort:
‘Pa zal het niet beleven! Pa ligt in 't graf, lang voordat de laatste duizend is aangezuiverd. God, God, door mijne schuld!’
Hendrik antwoordde niet. Op zijn gelaat was een hoogst pijnlijke trek gekomen, en daarbij had hij het voorkomen van iemand, in hevigen tweestrijd met zichzelf. Plotseling hield dat laatste op, en eene uitdrukking van groote vastberadenheid trad ervoor in de plaats. Hij vatte de hand zijns vriends en zei:
‘Wees goedsmoeds, Karel! Ik geloof een middel gevonden te hebben, waardoor we hoogstens in een jaar vijf, zes die duizenden afgelost zullen krijgen.’
‘Hoe? Wat?’ riep Karel.
‘Zooals ik zeg,’ zei Hendrik bedaard. ‘Maar vraag me niets en laat over hetgeen ik gezegd heb, je niet tegenover je vader uit. Beloof je dat?’
‘Graag!’ zei Karel. ‘Maar vertel me....’
‘Neen,’ viel Hendrik in, ‘ik heb al gezegd, dat ik niets vertel. Binnenkort zul je van de zaak hooren. Houd tot zoolang goeden moed’
‘Hendrik!’ zei Karel, den vriend met bezorgdheid in het gelaat blikkende ‘je ziet er op 't oogenblik niet uit, of je zelf goedsmoeds waart.’
‘Wel mogelijk!’ zei Hendrik, zich dwingend tot een vroolijken glimlach, ‘maar zooals je weet, schijn bedriegt. Ga nu mee naar je vader, en laten we de weinige uren, die 'k hier toeven kan, zoo genoeglijk mogelijk met elkaar doorbrengen.’
‘Marie!’ zei Hendrik, nog aan den avond van dienzelfden dag, tot zijne verloofde, ‘je weet, wat Oom Bichtenstein voor me geweest is. Ben je niet met me van oordeel, dat geen offer me voor hem te zwaar mag vallen?’
| |
| |
Marie was doodsbleek geworden bij die toespraak. De blik, waarmee haar verloofde haar aanzag; de toon, waarop hij sprak, ze waren zoo vreemd. Ze vervulden haar met een onbestemden, maar hevigen angst. Antwoorden deed ze niet.
‘Zeg, Marie, ben je 't niet met me eens?’ herhaalde daarom Hendrik zijne vraag, met somberen aandrang.
‘Zeker, Hendrik!’ zei nu Marie met volle overtuiging, maar terzelfder tijd zoo sterk bevende, dat ze zich tot steun vastgreep aan de tafel, waarnaast ze stond. - ‘Zeker, Hendrik!’
‘Dan,’ zei Hendrik, en zijne bleekheid wedijverde met die van Marie, ‘dan moet onze bruiloft voor een onbepaalden tijd worden uitgesteld. Oom kan maar niet wennen aan het idee van schuld. Hij treurt daarover, en bovendien overspant hij zich: ik vrees, dat na korter of langer tijd de dood het gevolg zou wezen. Dat mag ik niet toelaten.’
‘Maar wat kun je ertegen doen, Hendrik?’
‘Veel, Marie. - Ik heb in de afgeloopen week gezien, dat, op zeer gunstige voorwaarden, geneesheeren voor de West worden gevraagd. Als ik me daartoe aanbied, is de familie Bichtenstein, in betrekkelijk korten tijd, hare schuld te boven.’
Marie zweeg. Hare bleekheid had zich nu tot zelfs aan de lippen meegedeeld. Haar adem ging ongemeen snel.
‘Doe je plicht, Hendrik!’ zei ze eindelijk en stak haar verloofde bedaard, met zekere plechtigheid de hand toe. Maar toen was hare kracht ook uitgeput: het opgekropt gevoel liet zich niet langer bedwingen. Nauwelijks waren de woorden door haar uitgebracht, of zij barstte los in een hartstochtelijk schreien, en toen Hendrik haar snel naar zich toe had getrokken en de krampachtig snikkende aan zijne borst hield geklemd, toen mengden zijne eigen tranen zich met de hare.
Plotseling hief Marie het gelaat naar hem op. Blijde hoop tintelde in haar oog. Een glimlach worstelde, om zich te zetelen rondom den nog zenuwachtig trekkenden mond.
‘Hendrik!’ zei ze, ‘dat zal Pa niet willen hebben!’
‘Wat bedoel je, Marie?’
‘Dat jij naar de West gaat. We hebben ons bedroefd gemaakt om niemendal. Als Pa hoort, dat dat je plan is, zal hij niet langer zijne toestemming weigeren, om met het onze de familie Bichtenstein bij te staan. Als Pa straks thuis komt, zal ik er aanstonds met hem over spreken, en - wees gerust, Hendrik! ik ken hem beter dan jij - hij houdt veel te veel van me, om me zóóveel verdriet te doen.’
Hendrik vreesde, dat integendeel hij den vrekkigen Ter Wielingen beter kende, dan diens argelooze, liefdevolle dochter het deed; maar hij stelde zich tevreden met te zeggen:
‘We willen het hopen, Marie. Maar als je verwachting zich teleurgesteld mocht zien....’
| |
| |
‘Dat zal ze niet, zeg ik je immers?’ viel Marie hem vroolijk in de rede.
‘Laten we 't ergste nu eens vooronderstellen, Marie!’
‘Goed! maar wat jij vooronderstelt, is het onmooglijke.’
‘Nu, het onmooglijke dan. Als het gebeurde, zou 't volkomen met je goedkeuring en instemming zijn, dat ik naar de West ging, niet?’
‘Volkomen!’ zei Marie, haar schertsenden toon van daar even tegen een hoogst ernstigen weer inruilend.
‘En Marie! - we hebben daar zoo een klein proefje gehad van wat een eigenlijk afscheidnemen voor ons wezen zou - vindt je niet beter, als het gebeurde, dat we die uiterste marteling, zoet bitter wel is waar, maar toch ten hoogste folterend, onszelven bespaarden?’
‘Praat toch zoo niet!’ zei Marie, ondanks hare overtuiging van de onmooglijkheid der zaak in nieuwe tranen losbarstend - ‘ik zeg je immers, dat het niet gebeuren kan?’
‘Nog eens, Marie: dat willen we hopen!’ hervatte Hendrik, die al zijne wilskracht bijeen moest rapen, om de eigen ontroering in zooverre meester te blijven, dat spreken hem niet onmooglijk werd. Hij zweeg dan ook eenige oogenblikken, alvorens te hervatten:
‘Beantwoord mijne vraag, Marie: als het gebeurde, zou je dan goedvinden, wat ik heb voorgesteld?’
Marie knikte zwijgend met het hoofd, maar begon in hetzelfde oogenblik nog heviger te schreien, en ook Hendrik moest weer eenige oogenblikken wachten, voordat hij vervolgen kon:
‘'t Is je plan, van avond nog met je vader te spreken, niet waar? Ik kan niet langer hier blijven, zooals je weet, maar je kunt aanstonds schrijven, en ik kan dus morgen vroeg den afloop weten. God geve, dat die gunstig mag zijn! Maar als hij 't niet is.... als hij 't niet is, scheep ik me in, zoodra het eenigszins doenlijk zal zijn. En Marie, moest, in dat geval, dit maar niet de laatste maal zijn, dat we elkaar ontmoeten? Zeg, Marie,’ herhaalde hij, de bitter schreiende in zijne armen sluitende en terwijl ook langs zijne eigen wangen de tranen weer vrijelijk henenbiggelden. - ‘Zeg, Marie, is dat niet het beste?’
Marie knikte andermaal bevestigend, schoon nauw merkbaar.
‘Dan zij, als de Hemel het dus over ons beschikt heeft, dit onze afscheidskus!’ nokte Hendrik, drukte er zijne verloofde onderscheidene op voorhoofd, wangen en lippen, maar rukte zich toen met geweld van haar los en snelde henen zonder om te zien, als vreesde hij, dat het hem in het volgend oogenblik niet meer mogelijk zou zijn. Eerst toen hij kamer en huis verlaten had en aan den ingang van den tuin was gekomen, wendde hij zich éénmaal om en wuifde Marie, die voor het raam was getreden, een laatst vaarwel toe. Onmiddellijk daarna snelde hij weer verder.
Zoolang Marie hem zien kon, bleven hare tranen rijkelijk vloeien; maar toen hij uit het gezicht verdwenen was, vloog weldra een bijna vroolijke glimlach over hare trekken.
| |
| |
‘Ik ben wel dwaas,’ prevelde zij, ‘dat ik me daar een oogenblik bedroefd over maak!’
En haastig wipte zij naar boven, naar heur kamertje, om de sporen harer tranen te verwijderen en daarna, in het woonvertrek teruggekeerd, de thuiskomst haars vaders af te wachten.
Hendrik bracht een slapeloozen nacht door. We zagen het: bij zijne verloofde stond het zoo goed als vast, dat haar vader zich zou laten verteederen, maar door hem werd het tegendeel gevreesd.
Hadde hij zekerheid van dit laatste gehad, zijne smart zou grooter zijn geweest, maar niet onwaarschijnlijk zouden althans enkele uren nachtrust hem dan ten deele zijn gevallen. Waar het fait accompli is, is de hoop gestorven. Daar werkt alleen het gevoel, en dit is in de hoogste mate afmattend en brengt eene onbeschrijflijk pijnlijke vermoeidheid teweeg; maar te gelijk met deze laatste brengt het ook, tijdelijk althans, zijn eigen balsem: voordat men het wil of weet, doet de natuur hare rechten gelden; men valt in slaap.
Niet alzoo, waar tot vrees voor het ergste wel alle reden is, maar niettemin eene flauwe hoop nog in het hart blijft huizen. Daar werkt, naast het gevoel, de gedachte met ongewoon martelende kracht en roept dat koortsachtig gevoel in 't leven, dat kloppen en bonzen van alle polsen en voornamelijk die van het hoofd, 'twelk allen slaap mijlenver verwijderd houdt, ook van het leger des meest vermoeiden.
In dien toestand bevond zich Hendrik dezen nacht, en al zeer vroeg stond hij dan ook op, om, in de frissche buitenlucht, afkoeling te zoeken voor zijn gloeiend hoofd en, in de ontwakende natuur, eenige afleiding voor zijne op één punt zoo pijnlijk geconcentreerde gedachten.
De laatste vond hij niet.
‘Binnen eene maand zou hij de gelukkige echtgenoot zijner Marie zijn geweest, en nu.... als zijne vrees zich bevestigd zag, eene scheiding voor wie weet hoelang - misschien voor eeuwig!’
Dat was de spil, waarom, bij zijn slapeloos nederliggen, al zijne gedachten zich gewenteld hadden en waaromheen ze dat bleven doen, ook terwijl hij, in de schemering der vroege ochtendure, door de landelijke dreven van Blanckersveld omdoolde.
‘Ja, misschien voor eeuwig zou ze zijn, de scheiding! Of welke zekerheid had hij, bestand te zullen zijn tegen het afmattend klimaat van de West? Honderden, jong en sterk als hij, waren gebleken, het niet te zijn; waarom zou hij zich ontveinzen, dat tot die velen ook zeer goed hij behooren kon? En o, was 't nog maar alleen zijn eigen hart, dat onder de scheiding zoo vreeselijk lijden zou! Maar ook Marie...’
‘'t Is plicht! 't is plicht! 't is plicht!’ kwam dan tusschenbeide, op het onverwachtst, eene half verwijtende stem in zijn binnenste den gedachtenstroom afbreken - ‘de dure plicht der dankbaarheid!’ En voor een oogenblik was zijne smart wat minder vlijmend.
| |
| |
Ja, het offer te brengen, waarvan hier sprake was, de plicht der dankbaarheid eischte het. Dit stond onwrikbaar vast in Hendrik's overtuiging, en even onwrikbaar was zijn voornemen, om aan dien plicht getrouw te zijn. Maar - afgezien van dat plichtgevoel - zou het hem dan in waarheid zooveel harder vallen, zijne Marie lijdende te weten, dan het ‘Oom Bichtenstein’ te doen? Het bewustzijn met zich om te dragen, dat zijn vaderlijke vriend door smart verteerd werd en er wellicht door ten grave gesleept zou worden, - terwijl het in zijne macht gestaan had, dit laatste te voorkomen?
‘God! spaar mij het één zoowel als het ander!’ bad Hendrik; en een traan rolde langzaam den eenzaam ronddolende langs de bleeke wangen.
Om tien uur kon hij den brief van Marie verwachten. Reeds om halfacht begon hij op zijn horloge te zien, en kwartier vóór negen was hij aan het postkantoor. In de onmiddellijke nabijheid zou hij op en neer blijven wandelen, totdat de brieven kwamen.
Wilde hij niet binnenkomen? vroeg de postmeester, die een goede bekende van hem was.
Maar Hendrik bedankte. Hij was te gejaagd, om twee minuten achtereen op een stoel te kunnen zitten, laat staan, om het meer dan een uur te doen en daarenboven nog een geregeld discours te voeren, zooals de wellevendheid het van hem eischen zou.
Hij bleef dus op en neer wandelen, en, hoe langzaam naar zijne meening de wijzers van zijn horloge ook voortkropen dien morgen, - zoodat hij zelfs een paar maal den kleinen tijdmeter aan zijn oor hield, om te luisteren, of hij ook stilstond, - toch vorderden zij. 't Werd halftien; 't werd kwart voor tien; 't werd nog enkele minuten later: - Hendrik had zich al tweemaal verbeeld, in de verte het ratelen van de postkar te vernemen en vernam het juist voor de derde maal en nu zonder verbeelding, toen luid zijn naam geroepen werd en zijn knecht half buiten adem naar hem toe kwam loopen. Er had iemand eene beroerte gekregen, en men had Dokter al een half uur gezocht.
Een oogenblik aarzelde Hendrik, maar 't was ondeelbaar kort.
‘Kom mee!’ zuchtte hij; en half dravend ging zijn knecht hem voor naar de woning, waar zijne hulp verlangd werd. Daar waren in de gemeente nog enkele lieden, die hij niet wist wonen: de patiënt, te wiens behoeve hij thans geroepen werd, was er één van. Zoodra hij evenwel zóóver gekomen was, dat er aan vergissing in den weg niet meer te denken viel, zond hij zijn knecht terug, om den brief in ontvangst te nemen en hem dien zoo spoedig mogelijk te brengen.
Geene tien minuten later was de brief dan ook in zijn bezit. Maar het duurde een vol half uur, vóórdat het met zoo smartelijk verlangen verbeide epistel werd ingezien. Al dien tijd was de jonge dokter onverpoosd in de weer, om den patiënt tot bewustzijn te brengen. Één oogenblik talmens kon voor dezen noodlottig zijn en, wat het
| |
| |
Hendrik ook kostte: ‘'t Is plicht!’ was ook thans weer de eenige roepstem, die gehoor bij hem vond.
Eindelijk toch, eindelijk kwam een oogenblik, waarin hij den patiënt aan zichzelven kon en mocht overlaten, en het couvert van den brief werd met bevende vingeren afgescheurd.
Het was, gelijk hij gevreesd had: Ter Wielingen bleef bij zijne weigering volharden. Geen cent van den bruidsschat mocht, ter wille van ‘die Bichtensteins’, worden afgenomen. Wat meer was, met ronde woorden had hij Marie verklaard, dat ze hem groot genoegen zou doen, met alsnog van ‘dien kalen dokter’ af te zien.
De brief was blijkbaar onder den indruk der eerste, hartstochtelijke smart geschreven. Een gevoel van bitterheid jegens den weigerenden vader, indien ook al niet te verontschuldigen, dan toch zeer zeker alleszins te verklaren, straalde er op menige plaats in door. ‘Vader heeft mij gegriefd,’ schreef Marie onder anderen, ‘tot in het diepst mijner ziel. O Hendrik! ik weet niet, of zelfs de scheiding van u, die ik weet, dat nu onvermijdelijk is geworden, mij wel inniger leed doet dan het bewustzijn: in mijn vader den vader verloren te hebben. Want dàt, en niets minder is het geval. Had Vader mij lief, de duizendste part zooveel, als ik hèm heb liefgehad, hij kon zóó niet handelen. Maatregelen van voorzichtigheid kunnen het niet zijn. Bloot zijne landerijen brengen hem in één jaar meer dan tweemaal zooveel op, als waarmee die goede Dokter Bichtenstein geholpen zou zijn. En dan die eisch, dat ik van u zou afzien! liefde voor geld zou ruilen! eene woordbreukige zou worden!... 't Is misschien niet goed van me, dat ik dat alles zoo onbewimpeld zeg, want 't is en blijft mijn vader; maar o! - juist omdat het mijn vader is, valt het zoo bitter hard, mijne achting voor hem te moeten verliezen; te moeten ondervinden, dat àl deugd, die ik hem toeschreef, ja! dat zelfs zijne liefde voor mij slechts in mijne verbeelding bestaan hebben.’
Zoo ging het nog eene poos voort; en waar de brief niet in dezen toon was gesteld, daar was ze vol van de wanhopigste jammerklachten. 't Was, in zijn geheel genomen, één langgerekte, onberedeneerde smartkreet. Alleen de laatste twee of drie zinsneden waren hiervan uitgezonderd. Alleen daarin, gelijk Hendrik later eens betuigde, was ‘zijne eigen, moedige, door innige vroomheid sterke Marie terug te vinden’. Zij luidden:
‘Maar neen, Hendrik, neen, ik schreef daar in den waanzin der smart. Ik herroep die woorden, herroep mijn verzoek. Neen, ik wil niet, dat gij uw voornemen zult laten varen. 't Is edel; 't is uwer waardig. God beware mij ervoor, dat ik er u van zou trachten af te houden! Neen, doe uw plicht; ik zal den mijnen doen. En moet onze scheiding dan lang, moet ze misschien hier op de wereld voor immer zijn - het bewustzijn, onzen plicht vervuld te hebben, zal
| |
| |
ons troosten en het uitzicht op een wederzien hiernamaals ons zelfs voor geluk niet onvatbaar maken.’
Wat Hendrik dien morgen zoo innig verdroten had: de omstandigheid, dat hij juist nu bij een patiënt werd geroepen, het was in zekeren zin iets hoogst wenschelijks voor hem geweest. Want ja, de ontvangen tijding werd door hem verwacht, bijna stellig verwacht; maar wie weet niet bij eigen ondervinding, dat de schok der zekerheid in dergelijke gevallen daardoor weinig of niets van zijne kracht verliest? En deze werd merkelijk voor Hendrik getemperd, doordien de kranke nog bij voortduring zijne nauwlettende zorgen eischen bleef en hem dus noodzaakte, om, in die eerste oogenblikken, tusschen hem en den inhoud des briefs zijne gedachten te verdeelen.
Nog dienzelfden dag maakte Hendrik er werk van, zich als geneesheer voor de West aan te bieden.
| |
VII.
Hendrik was al drie maanden in de West, en het ging er hem alleszins naar wensch. Hij voelde zich even gezond als in Holland en, had hij gehoopt maandelijks f 150 à f 200 te kunnen overhouden, tot dusver had hij telkens ruim honderd gulden meer ter zijde kunnen leggen. Als dat zoo mocht voortduren, - ginds, in Europa, werd natuurlijk ook uit alle macht gespaard - dan zou, in plaats van in vijf à zes, in drie à vier jaar alle schuld zijn afgelost.
Hij had tot dusver gevreesd, eene misschien ijdele hoop te zullen wekken, als hij van dit blijde vooruitzicht Marie, Karel, Dokter Bichtenstein en de verder betrokkenen deelgenoot maakte. Maar thans, na drie maanden van steeds toenemende praktijk, had hij gemeend, de proef als genoegzaam doorstaan te mogen achten. De blijmare was dus aan twee brieven toevertrouwd: een voor Marie en een voor zijn vaderlijken vriend; en Hendrik was juist bezig, deze brieven te sluiten, toen een kaartje, en wel dat van den heer Leonard van der Sleevaart, hem werd aangereikt.
‘Van der Sleevaart?!’ riep Hendrik in de hoogste verbazing en terwijl een bittere, smadelijke trek zich om zijne mondhoeken plooide.
Maar toen bedacht hij, dat de inlandsche bediende, die hem met domme nieuwsgierigheid stond aan te staren, niets met de zaak tusschen hem en de Van der Sleevaarts te maken had, en vervolgde dus, zoo bedaard het hem doenlijk was:
‘Laat dien heer binnenkomen!’
Van den wrevel, bij het aandienen van dezen bezoeker in Hendrik opgekomen, moet de oorzaak niet, althans niet alléén, in het lang verledene worden gezocht. Er was eene bijzondere, eerst onlangs ontstane reden voor.
Bij zijn overtocht naar de West, namelijk, had onze jonge Dokter
| |
| |
iemand tot medepassagier gehad, die onderscheiden jaren met zijn vader in dezelfde plaats gewoond en zoowel dezen als de Van der Sleevaarts van nabij gekend had. Menige bijzonderheid uit het leven zijner ouders, op zichzelf beuzelachtig genoeg, maar voor den zoon, die nooit vader of moeder gekend had, in hooge mate belangwekkend, was Hendrik medegedeeld; en in ruil had hij een omstandig verslag gegeven van zijne eigene lotgevallen, alleen de oorzaak van zijne tegenwoordige, tijdelijke emigratie daarbij verzwijgende.
‘Hebben de Van der Sleevaarts je dan nooit schadeloosstelling doen geworden?’ had Blankenheim - zoo heette de medepassagier - hoogst verwonderd gevraagd, toen Hendrik over zijne verplichting jegens Dokter Bichtenstein was beginnen uit te weiden.
‘Wel neen!’ had Hendrik gezegd, op zijne beurt met eenige bevreemding.
‘Dat vind ik zonderling!’ had hij Blankenheim toen nog hooren prevelen. Maar onmiddellijk daarna had deze hem verzocht, zijn verhaal te vervolgen; en het was Hendrik niet ingevallen, eenige opheldering van dat ‘zonderling’ te vragen, vóórdat men goed en wel in de West was aangekomen, en hij reeds op geene uren na meer wist, waar Blankenheim gezocht moest worden. Toen evenwel was hem op zekeren dag dat korte gesprek over de Van der Sleevaarts te binnengeschoten en het had hem niet weinig gespeten, zich niet nader naar Blankenheim's meening geïnformeerd te hebben.
‘Maar enfin!’ zoo had hij toen, en later reeds meermalen opnieuw, eene mijmering over het onderwerp besloten - ‘wat heb ik me ook eigenlijk om de zaak te bekreunen! 't Zal eenvoudig het oude liedje zijn: de Van der Sleevaarts zullen een frauduleus bankroet geslagen hebben en nu, van het geld van mijn vader en anderen, als rijke banjerheeren leven. Blankenheim zal dat laatste weten; en niet wereldwijs genoeg, om het eerste te vooronderstellen, zal het hem verwonderen, dat de rijkaards hunne schulden niet eerlijk betalen, nu ze daartoe zoo alleszins bij machte zijn. Wat is de wereld toch slecht!’ had hij dan ten slotte als verzuchting eraan toegevoegd, weinig bedenkende, dat hij zelf een heerlijk bewijs leverde, hoe men met evenveel recht kan uitroepen: ‘Wat zijn er toch edele menschen in de wereld!’
Leonard van der Sleevaart, zeiden we dan, was bij Hendrik van der Ploeg aangediend, en zou aanstonds binnentreden.
Leonard van der Sleevaart was iemand van dertig à vijf-en-dertig-jarigen leeftijd, elegant gekleed, met voorname manieren, in 't kort: every inch a gentleman, wat uiterlijk betreft. Hendrik zag dit met een oogopslag, zoodra zijn bezoeker den voet binnen de deur had.
‘Dacht ik het niet!’ mompelde hij bij zichzelf, en een gloed van toorn overdekte zijn gelaat. Zijne in de jongste dagen zoo dikwijls herhaalde overpeinzingen, de Sleevaarts betreffende, hadden hem opge- | |
| |
wonden tot den hoogsten trap van verontwaardiging tegen ‘die schelmen in het groot, die leven en blufslaan en zich in weelde baden ten koste van arme drommels, als zijn vader en zijne moeder waren geweest’!
Leonard van der Sleevaart scheen de verandering in Hendrik's voorkomen op te merken en er min of meer verlegen door te worden. Nu! dat stond hem in allen gevalle zoo kwaad niet, dacht Hendrik en werd een weinig vriendelijker.
‘U is de zoon,’ begon zijn bezoeker, ‘van dien Hendrik van der Ploeg, die vroeger, in Holland, meesterknecht van onze firma is geweest?’
‘Zooals u misschien weten zult,’ ging hij voort, nadat zijne vraag bevestigend beantwoord was geworden, ‘heeft mijn Vader hier in de West een groot kantoor, en...’
Maar Hendrik's verontwaardiging keerde, bij 't hooren dezer woorden, in volle mate terug; zoozeer, dat hij zich niet langer bedwingen kon.
‘Schande over den zoon van dien vader,’ borst hij los, ‘dat hij bij den zoon van den mijnen met zulke boodschap durft aankomen!’ En onder 't spreken dezer woorden sprong Hendrik op van zijn stoel met zooveel drift, dat de laatste over den vloer rolde.
Ook Van der Sleevaart sprong op, verwonderd, ontsteld, terugdeinzend voor eene uitbarsting van drift, die hij niet vermoed had en waarvan hij den oorsprong niet zoo dadelijk vatte.
En ons, die Hendrik leerden kennen als zoo bedaard, zoo kalm overleggend van natuur, ons bevreemdt misschien evenzeer als zijn bezoeker die plotselinge, ongemotiveerde heftigheid. Men houde evenwel in 't oog: eensdeels het onverwachte, zoowel van Van der Sleevaart's bezoek als van diens jongste woorden; anderdeels, dat Hendrik, van 't oogenblik af, dat de heer Bichtenstein hem zijne afkomst openbaarde, den vroegen dood zijner ouders beschouwd had als het waarschijnlijk gevolg van de bankbreuk, die hen arm maakte; en eindelijk en niet het minst, dat de jonge Van der Ploeg, in de laatste dagen, zichzelven de overtuiging had opgedrongen, dat bedoelde bankbreuk valsch was geweest; eene overtuiging, die hij daar even, bij het verschijnen van den gentleman Van der Sleevaart, zoo te zeggen tot zekerheid had voelen aangroeien.
Intusschen, waar de oorzaak dan ook gezocht moet worden, het feit was er; en Hendrik en zijn bezoeker stonden een oogenblik tegenover elkaar: de een, bloedrood van toorn en verontwaardiging; de ander, verschrikt, ontsteld, blijkbaar niet begrijpende, uit welken hoek de wind hier woei.
Dit laatste duurde evenwel zeer kort. Spoedig dekten ook Van der Sleevaart's wangen zich met een blos - dien der gekrenktheid. De zin van Hendrik's woorden was hem nu duidelijk geworden, en hij voelde, in zichzelf zoowel als in zijn vader, op het diepst er zich door gegriefd. Hoe! met bedoeling zóó eerlijk, als van de tien bankbreu- | |
| |
kigen misschien niet één aan den dag zou leggen, was hij herwaarts gekomen, had zijn vader hem gezonden; en nu zulk eene verdenking?!
Snel, met trillende vingers, haalde hij zijne portefeuille voor den dag, lei ongeveer vijftigduizend gulden aan banknoten op de tafel, zei zoo strak mogelijk: ‘Dat zendt vader u. 't Is het verschuldigde, interest op interest berekend,’ en wendde onmiddellijk daarna zich om, van zins om heen te gaan.
Doch Hendrik voorkwam hem. Een edel hart kan, door schijn misleid, eene ongegronde verdenking opvatten, maar, dat ongegronde inziende, kan het de zaak niet blauw-blauw laten.
‘Vergeef mij, Mijnheer!’ zei Hendrik, den ander haastig in den weg getreden en hem met verlegen houding de hand der verzoening reikend.
Van der Sleevaart stond stil, maar de toegestoken hand werd niet aangenomen.
‘Vergeef mij!’ herhaalde Hendrik. ‘Ik was in schromelijke dwaling; ik dacht...’
Maar wat hij ‘dacht’, kwam er zoo vlot niet uit. Hij vreesde opnieuw te zullen kwetsen, en een blosje van verlegenheid kwam de plaats van het aan den volzin ontbrekende vervangen.
Dit verhinderde evenwel niet, dat het doel van den spreker bereikt werd; ja, het zou zeer te bezien hebben gestaan, of de woorden, die wegbleven, evengoed daartoe zouden hebben medegewerkt, als hun remplaçant het deed. Immers, niet zoodra werd deze door Van der Sleevaart opgemerkt of, er een blijk van ongeveinsd berouw in ziende, greep hij de straks geweigerde hand uit eigen beweging thans aan en liet zich door Hendrik naar zijne vorige plaats terugleiden.
‘U zult, ten teeken, dat het gesprokene vergeven is, een glas wijn met me blijven drinken?’ vroeg de laatste.
‘Gaarne!’ was het antwoord; en weldra zaten de twee in gezellig onderhoud tegenover elkaar aan tafel. Natuurlijk liep het gesprek eerst en meest over de zaak, die hen had saamgebracht, en Van der Sleevaart verhaalde onder anderen het volgende:
Toen Van der Sleevaart, vader van hem, die het vertelde, bewust bankroet geslagen had, was geen der slachtoffers daarvan tot dieper armoede vervallen dan de bankroetier zelf. Alles had hij eerlijk afgestaan, om onder zijne schuldeischers verdeeld te worden; geen cent, zoo te spreken, had hij behouden.
Hij had toen gelegenheid gezocht, om met zijne familie naar de West te komen, wijl hij wist, dat een vriend zijner jeugd daar een groot kantoor had en hij bij dezen werkzaamheden en daarmee een middel van bestaan hoopte te vinden. De gelegenheid had zich spoedig opgedaan. Door een naar de West trekkend persoon werd iemand gezocht, die, op reis derwaarts, hem behulpzaam wilde zijn bij het leeren verstaan en spreken der Engelsche taal. Van der Sleevaart had
| |
| |
zich daartoe aangeboden op voorwaarde, dat die ander den overtocht van hem en zijne familie - vrouw en twee kinderen - bekostigen zou, en die voorwaarde was aangenomen.
De vriend, daar in de West, bleek een goed geheugen te hebben. Hij trok zich het lot van den plotseling verarmde sterk aan, gaf hem werk op het kantoor, waar een ruim salaris aan verbonden was, en bovendien een klein aandeel in de jaarlijksche winsten. Van der Sleevaart leefde uiterst zuinig; zijne kinderen waren nog te jong, om hem aan onderwijs of anderszins veel te kosten; uitgaven van bijzonderen aard had hij dus geene en daarentegen een vrij hoog inkomen; - van stonden aan werd het zijn voornemen, om, ofschoon wettelijk geenszins daartoe gehouden, aan zijne slachtoffers het volle bedrag der geliquideerde schulden over te maken, als dit hem eenigszins mogelijk zou zijn.
En Hendrik's vader zou de eerste beurt hebben. Met hem had Van der Sleevaart het innigst te doen gehad, zoowel omdat Van der Ploeg door de ramp het naast van allen aan den bedelstaf was gebracht, alsook omdat Van der Sleevaart jegens hem, als zijn onderhebbende, zich in zeker opzicht dubbel verantwoordelijk gevoelde. Een half jaar nadat men in de West was aangekomen, waren er f 500 overgespaard; - ze werden den vroegeren meesterknecht al vast op afkorting toegezonden.
Maar bericht was terugontvangen, dat noch Van der Ploeg, noch diens echtgenoote meer in leven was, en de f 500 hadden eene andere bestemming gekregen. Want dat den Van der Ploegs, na twaalfjarigen kinderloozen echt, een zoontje was geboren - aan de mogelijkheid van die omstandigheid was zelfs door Van der Sleevaart niet gedacht en dus naar de zaak door hem geen onderzoek gedaan.
Middelerwijl was laatstgenoemde voortgegaan met brokswijze aflossing der overige schulden, totdat hij, zestien jaar later, zich op het onverwachtst in staat gesteld had gezien, om alles in eens te vereffenen. Zijn vriend, ongehuwd en geene andere familie hebbende dan een paar heel verre achterneven, kwam te sterven en liet, met uitzondering van enkele legaten, al zijne bezittingen aan den ouden schoolmakker na.
Alles was nu aangezuiverd, intrest op intrest, op de royaalste wijze berekend, erbij. En van dit laatste had Blankenheim, Hendrik's mede-passagier op het stoomschip, kennis gedragen. Vandaar zijn verwonderd: ‘Dat vind ik zonderling!’ Maar vandaar ook, dat hij - als gezegd is, ook met de Van der Sleevaarts van vroeger bekend - bij de eerste zich voordoende gelegenheid dezen een bezoek was gaan brengen, om over zijne ontmoeting met den vroegeren meesterknecht te spreken. Zoo waren de Van der Sleevaarts te weten gekomen, dat er een Hendrik Van der Ploeg bestond; en de overkomst van diens tegenwoordigen bezoeker was daarvan het onmiddellijk gevolg geweest.
| |
| |
De jonge Van der Sleevaart en Hendrik scheidden dien avond meer op de wijze van oude vrienden dan van twee personen, die elkaar voor het eerst van hun leven ontmoet hadden; en vóórdat Hendrik daarop nog ter ruste ging, deed hij twee nieuwe brieven in de enveloppen, die bereids het adres van Marie en Dokter Bichtenstein droegen; sloot bij het laatste de grootste helft in van den schat, hem zoo onverwachts ten deel gevallen, en bezorgde een en ander, met de noodige voorzorgsmaatregelen, op de post.
‘Ziezoo!’ zei hij bij zichzelf, toen dat alles verricht was, ‘nu kan Oom Bichtenstein dan weer rustigjes gaan leven, en ik - ik kan met de eerste gelegenheid terugkeeren naar Holland en mijne Marie!’
(Wordt vervolgd.)
|
|